Eene bijdrage tot de oude plaatsbeschrijving van Zwolle


EENE BIJDRAGE TOT DE OUDE PLAATSBESCHRIJVING
VAN ZWOLLE.

Met een Schetskaartje.

_______

     Voor hem, die zich bezig houdt met de geschiedenis eener stad, is het soms zeer moeielijk een juist beeld te krijgen van de plaatselijke gelegenheid van weleer. Geldt dit vooral voor steden, die in den loop der eeuwen door ontwikkeling of zucht tot vernieuwing groote wijzigingen ondergingen, voor kleinere doet zich dit bezwaar ook gevoelen.
     Gebrek aan noodige gegevens en slecht gebruikmaken van beschikbaar materiaal leiden soms tot gevolgtrekkingen, die bij meerder licht en kritiek blijken onjuist te zijn. In de geschiedenis van Zwolle vindt men hiervan menig voorbeeld.
     In de volgende bladzijden stel ik mij voor hoofdzakelijk een klein gedeelte dier stad te behandelen. Ik zal mededeelingen, door schrijvers geboekt, die elkander naschreven en daardoor voor velen feiten werden, tot het rijk der verdichting moeten verwijzen, zonder hierop echter telkens de aandacht te vestigen.
     Wellicht ten overvloede moet ik voorop stellen, dat men bij de geschiedenis van de ontwikkeling van Zwolle onderscheiden moet: de stad, de vrijheid en later het schoutambt.
     De oorspronkeijk omwalde stad was in groote trekken ten zuiden van de thans gedempte Groote Aa gelegen. In die oude omwalling lagen de Voorsterpoort aan het einde der tegenwoordige Voor

|pag. 82|

straat, lees Voorsterstraat, de Luttekepoort, aan het einde der Luttekestraat, en de Sassenpoort. De Voorsterpoort verdween in het begin der 15e eeuw en werd vervangen door een zwaren, dikken toren, op wiens plaats tusschen 1735 en 1740 het groote huis verrees, dat thans nog aan het einde der Voorstraat staat. De Luttekepoort of Lutteke Koeningspoort werd in het begin der 16e eeuw afgebroken. Van Hattum zegt 1 [1. Van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, V, I, blz. 27.]), dat in zijn tijd — dus in 1776 — nog gedeelten van den toren dier poort in wezen waren. De omwalling tusschen die Voorster- en Luttekepoort liep door de Korte Camperstraat of Sacramentsstege en Camperstraat. Nog in het begin der 17e eeuw was de muur aanwezig.
Den 20 April 1614 toch wordt gesproken van Jan Hendricks Baershuis in de wijk Voorstraat, Roelof van Sonsbeeck ter eenre en een gemeene straat ter andere zijde, strekkende aan het O.L.V. Kerkhof. Den 13 Juni 1613 werd ditzelfde huis aangeduid als liggende tegenover den stadsmuur, Roelof van Sonsbeeck ter eenre en de gemeene straat ter andere zijde en strekkende voor van de straat achter aan het O.L.V. Kerkhof.
     Ten opzichte der Sassenpoort valt op te merken, dat in 1473 o.a. nog gesproken wordt van „de wech buyten Sassinck poorte tusschen den goerden, dat nu de Koelstege heet”2 [2. Stadboeken van Zwolle, uitgeg. door V.O.R. en G., blz. 533.]). Hieruit zou men afleiden, dat zelfs destijds de geheele Koesteeg nog niet binnen de veste begrepen was. Dat dit nog vroeger stellig zoo was, blijkt uit het feit, dat de huizen aan den walkant van de Koestraat nog lang geschouwd werden

|pag. 83|

vanwege de Assendorper Mark en die strook dus oorspronkelijk niet tot de bemuurde stad Zwolle behoorde 3 [3. Deze noot is te groot en volgt hieronder]).

     Belangrijk is ten dezen opzichte onderstaande aanteekening in het Markenboek van Assendorp:
     Dit is die Marckencedule ende Wilkoer van Swollre Merckt genaemt toe Middelwijck ende Assendarp van den gemenen erffgenamen gemaket.
     Die stadt Swolle heeft eertijts oer stadtrecht gecregen van eenen bisschop toe Utrecht oeren landes vorst, genant Willebrandus van Oldenborch, doe hij toe Swoll sieck lagh int Hoff van Vollenhoe, dat nu Belheem is, daer hij oock sterff ende wort toe Utrecht geveurt. Beholtelick, dat sij die van Middelwijck ende Assendarp sollen laeten bij oer gerechticheyt ende olde privilegien niet uytbescheyden. Als oock oer stadtboeck dat vermeldet ende betuycht.
     Die heeren van Belheem sinnen gefundeert, ende hebben oer clooster getimmert op oer eygen grondt toe Middelwijck ende Assendarp, twelck oock een principael deell is van oer fundatie.
     Item die geswaeren sollen oock schouwen van den Marsch hent aen dat dijcksken bijlanghs den Brinck nae Belheemshoff hent aen die stadts steenstrate ende die boete daervan als voors. staet.
     Dese voorgesr. schouwe plach van oldes te wesen van Pagenrijcke af, dat nu Evert Evertss toebehoort, daer men nae Ittersum gaet bijlanges den Marsch nae Assendarpshuis over dat dijcksken bij den Brinck nae Belheemshoff verbij den hoff toe Middelwijck daer Clocke volck op woont an ende doer nu die stadt Swolle, dat doe buyten de stadt was, ende zeer de tijt angetimmert is, toe verstaen doer die Koestrate aver den Blijmerckt ende Voorsterstrate, voort door Voorsterpoorte aver Voorstersteenstrate ende ganssche Voorsterdijck aen Voorst ende Westenholter dijcken bij den Ketel aen den Keselinck.
     Maer door beede ende begeerte der stadt Zwolle is de schouwe door die stadt ende aver die voors. Steenstrate den erffgenamen affgenomen.
     Item dat landt gehieten den Ketell buyten Voorsterpoorte bij den Keselinck, dat hebben die erffgenamen van Middelwijck ende Assendarp uytgegraeven op oer dijcken onbecroent van iemant. Ende mogen noch tot allen tijden daer oer eerde halen, als die heeren van Belheem oer olde registeren sulx vermelden ende betuygen.
     Int jaer van XLIX (1549) is geslaten ende avercomen bij den gemenen erffgenamen, dat die geswaeren alle jaer sollen schouwen van Evert Evertsons ricke (als van oldes plach toe wesen) bij langes den Brinck, dat dijcxken nae Belheems hoff, hent aen die Steenstrate bij Assenpoorte.

Hieruit volgt, dat denkelijk de Sassenpoort

|pag. 84|

oorspronkelijk meer naar binnen stond. Zij heette niet Sassenpoort, maar Assenpoort, onder welken laatsten naam zij ook in het Markenboek van Assendorp voorkomt 4 [4. Zie ’t slot van de noot op de vorige bladzijde.]).
     Aan die zijde der stad metselde men in het laatst der 14e, begin 15e eeuw den muur en torens om de oude heen.
     Omtrent de omwalling der stad tusschen de Assenpoort naar de Aa staan ons alleen kaarten uit de 16e eeuw ter beschikking, waarop de ommuring de Walstraat volgde.
     Wanneer men de geheele omwalling nagaat, ziet men, dat zij het hoogst gelegen gedeelte der tegenwoordige stad omvatte. Tevens is het opmerkelijk, dat de St. Michiel- of Groote Kerk toen dicht bij den noordelijken wal lag en dat in dit front, voor zoover bekend is, destijds geen poort gevonden werd.
     Buiten de veste, maar in de stadsvrijheid lagen in de tegenwoordige buurtschap Assendorp de huizen en landerijen van Johan van Oostendorp 5 [5. Zie van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, I, blz. 36 vlg.]) en Johan en Andreas van Middelwijk 6 [6. Idem, I, blz. 33 en 37.]). Nog in 1571 komt een „weer” voor, „geheiten Myddelwyck to Assendorp”, gelegen in de vrijheid van Zwolle. Uit deze were met hare scharen enz. verklaarden den 2 Juli de prior en het convent van Belheem binnen Zwolle aan Johan Flederman van Gietman verkocht te hebben een jaarrente 7 [7. Oorspronkelijk stuk, aanwezig in het Archief van Zwolle.]).
In hoever er verband bestaan heeft tusschen deze were en de bezittingen der heeren van Middelwijk

|pag. 85|

is niet na te gaan. Bekend is alleen, dat het geslacht der heeren van Middelwijk in het begin der 15e eeuw moet uitgestorven zijn 8 [8. Van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, I, blz. 34.]).
     De buurt Middelwijk moet gelegen hebben tusschen de Lutteke- en Assenpoort, wel dicht bij, maar buiten de omwalling. Dit blijkt o.a. uit de opgaven der breedte, die de wegen buiten de Sassenpoort in de 15e eeuw moesten hebben 9 [9. Mr. A. Telling, Stadboeken van Zwolle, blz. 533.]). Wellicht is het niet overbodig hier te herinneren, dat oorspronkelijk een Swoller marke bestond, waarin de buurten Swolle, Middelwijk en Assendorp lagen. Swolle ontwikkelde zich sterker dan de andere buurten en werd in 1230 als stad van het geheel afgescheiden. Het buiten de veste gelegen gedeelte kreeg allengs den naam van „Marko van Middelwijk en Assendorp” en later alleen die van „Marke van Assendorp” 10 [10. Zie het artikel de Marke van Assendorp van Mr. J.W. Mulder in de Prov. Overijss. en Zwolsche Courant van 30 Aug., 4 en 6 Sept. 1897.]). Sommige schrijvers beweren — en terecht — dat het gedeelte der Mark, dat Swolle heette, klein geweest moet zijn in vergelijking met de rest. Zij gaan echter te ver wanneer zij zeggen, dat zelfs de plaats van het gewezen klooster Bethlehem in beide andere buurten viel. Tot staving van hunne zienswijze beroepen zij zich op de aanteekening in het Markenboek van Assendorp 11 [11. Zie blz. 83 noot.]). Ik lees hierin echter juist, dat dit stadsgedeelte in de oorspronkelijke buurt Swolle lag, terwijl ook overeenkomstig den feitelijken toestand de tweede alinea gelezen moet worden, dat de heeren van Bethlehem hun klooster getimmerd hebben op

|pag. 86|

hun eigen grond en dat zij hun bezittingen te Middelwijk en Assendorp hadden, „twelck oock een principael deell is van oer fundatie”.
     Binnen de vesting vond men in de 13e eeuw twee hoven, en wel de Hof van Vullenho en die te Zwolle.
     De oorsprong van den Hof te Zwolle is evenmin bekend als zijn ontstaan, aangenomen kan echter worden, dat hij in 1312 bestaan heeft. Hij lag in de wijk Voorstraat en bevatte onder andere de geheele Ossenmarkt met den grond, waarop later de O.L. Vrouwekerk gebouwd is. Het tegenwoordige pastoriehuis dezer kerk in de Voorstraat op den hoek van de tegenwoordige Drostensteeg was eertijds de woning van den hofmeijer of ambtman der proostdij 12 [12. Vergelijk Mr. J.N.J. Heerkens, Hof te Zwolle, in Versl. en Meded. O. R. en G., XIe stuk, blz. 73 vlg.]).
Onder den naam van de Proostdij komt dit huis nog in de 17e eeuw voor 13 [13. Deze noot is te groot en volgt hieronder.])

     Zoo wordt dit huis genoemd in de volgende overdrachten, voorkomende in de Zwolsche Transportboeken:
     1570 — Juni 2.
     Tobias Hermanss en Anna transporteeren aan Berent Hermanss. hun aandeel in een huis en were in Voorstraat alrenaast de Pravestije ter eene en Mechteld Everts ter andere zijde, strekkende achter aan O. L. V. Kerkhof.
     1606 — Mei 12.
     Christina van Veldhuisen, wed. Goert Splijthoff, verkoopt aan de provisoren van het smidsgilde een rente van 7$\frac{1}{2}$, g. g. uit haar huis en were, genoemd de Prabstye, gelegen in Voorstraat, reeds bezwaard met 6 g. g. uit die Pebstye gaande.
     1611 — Maart 12.
     Lubbecken Dercxs, wed. Claes van Essen, benevens haar zoon Jan Claes en vrouw Anna Colmans, verkoopen aan hun anderen zoon en brooder Derck Claes en Lubbeken Herms hun huis en doorgaande wehre in Voorstraat alrenaest de Praeffstie ter eene en zalige Gijsbert van Diedem wehre ter andere zijde, strekkende voor van de straat achter aan het L. V. Kerkhof.
     1613 — November 17.
     Toeniss Haekz en Geessien verkoopen aan Lubbeken, wed. Claes van Hessen, een huis en doorgaande were in Voorstraat, de wed. Gijsbert van Diedem ter eenre en de Praebstie ter andere zijde, strekkende voor van de straat achter aan L. V. Kerkhof.
     1629 — Maart 27.
     Verklaren Berend Hendrixzen en Anna, Lucas Hendrix en Neeltgien en Lubbe Jans, wed. Gerrijt Claessen, te zamen erfgenamen van Lubbe van Hessen, dat hare erflaatster den 6 Jan. 1618 in het openbaar verkocht heeft een huis en doorgaande were met de huurhuizen daarachter aan gelegen, alrenaast de Praebstie en de wed. Gijsbert van Diedem ter andere zijde, gelegen in de Voorstraat en dat destijds daarvan kooper geworden is Bmr. Pelgrum Hardenstein. Eveneens verklaart desselfs wed. Grietgien Toelincks, dat zij met haren zalige man den 4 Januari 1621 voors. huis weder verkocht hebben aan Henrick Bentinck, drost van Salland, en Anna Benninga, weswegen Berent Hendrixzen c.s. daarvan transport doen.

, toen er o.a. een rente uit

|pag. 87|

aan het smidsgilde verkocht werd. Het huis zelf was reeds in 1581 verkocht en was toen eigendom van den secretaris Hermannus Graedt.
     De Hof van Vullenho, besloten tusschen de Sassenstraat, Schoutensteeg en Wolweverstraat 14 [14. De Wolweverstraat komt in de 15e eeuw ook onder den naam van de H. Geeststeeg voor.]), omvatte het terrein van het latere klooster Bethlehem, dat door Bernard van Vullenho, deken van het kapittel. van Deventer, in het begin der 14e eeuw gesticht werd.
     Van de gebouwen, uitmakende hot oorspronkelijke klooster, is ons nagenoeg niets bekend. In 1324 toch brandde het op het kerkje na of 15 [15. Van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, V, I, blz. 178.]).
     Op het stedelijk archief te Zwolle bevinden zich verschillende plattegronden in verband met wijzigingen, die het terrein ter plaatse van het voormalige klooster in de 17e eeuw onderging. Op een van

|pag. 88|

deze vindt men in de tegenwoordige straat, die van de Sassenstraat naar de Nieuwe Markt voert, een gestippelden uitbouw, waarbij geschreven staat „Kapelleken” 16 [16. Vergelijk de bij dit stuk behoorende teekening, waarop de gegevens, op de verschillende teekeningen voorkomende, vereenigd werden door den heer J. Geesink.]). Vermoedelijk was dit het kerkje, dat uit den brand van 1324 gespaard bleef.
     Van de gebouwen van het klooster, die na den brand verrezen, kan ik meer mededeelen, en tevens de juiste grenzen van het kloosterterrein.
     Bij den opbouw van het klooster kreeg de kerk een andere plaats en verrees de tegenwoordige Bethlehemsche Kerk. Voor dien bouw moesten regelingen met den naasten buurman getroffen worden.
     Uit de overeenkomst, den 5 September 1397 17 [17. Zie voor deze overeenkomst de bijlage.]) aangegaan tusschen Roloff van Ittersum ter eenre en den prior en het convent van Bethlehem ter andere blijkt, dat de timmering „langes Roloffs huysinge tegen oeren vrijthoff” plaats had. Zij bevat verder hoofdzakelijk bepalingen omtrent de hoogte der muren, die contractanten zouden scheiden, de afvoer van het hemelwater, het hebben van ramen door Ittersum aan de zijde van het klooster en het gedekt houden van zijn „were” met leien, riet of stroo.
     Ten noorden van de Bethlehemsche kerk lag dus een huizing, destijds in het bezit van Roloff van Ittersum. Deze were lag tusschen de Sassenstraat, de Roode Leeuwsteeg en de Oude Vischmarkt, eertijds Houtmarkt genoemd.
     Toen na de hervorming de terreinen van het klooster in andere handen overgingen, werden hiervan ver-

[Tekening]


|pag. 89|

schillende stukken opgemaakt, waaruit blijkt, dat een muur, nagenoeg loodrecht staande op het midden van den noordelijken kerkmuur, aan die zijde de scheiding tusschen beide perceelen vormde.
     Omtrent dien muur vond ik in een aanteekening van wijlen Mr. J.N.J. Heerkens het volgende, waarin het eigendom op dien muur omschreven wordt:
     „Item die muer van onse trans hent achter onse privaet an meister Johan van Ittersum syt hoert ons allene toe an den keselynck, die in onse muer staet in den hoff, ende dese muer hebbe wy ingetaghen, opdat wy die druppe op onse lant weteren mochten.
Mer dat woert ons bespyert ende in een ghetuchenisse staen noch twee backstenen in onse muer buten an meyster Johans syt, meer voert an van onse privaet van den kieselinck, die in die muer staet, hent tot die hoeckmuer is halff ende halff.”
     Beschouwen wij thans de beide perceelen, voor zoover zij nog op te bouwen zijn nader, te beginnen met het klooster.
     Met de tegenwoordige Bethlehemsche kerk maakten wij reeds kennis. In den zuidelUken kerkmuur verdienen twee roode zandsteenen onze aandacht. Op den eenen wordt de kruisiging voorgesteld met de lijdenswerktuigen, op den anderen komt O. L. Vrouw voor met het ontzielde lichaam van Haar Zoon op den schoot. Dit beeld werd genoemd O. L. Vrouwe ter Nood of Noot 18 [18. In sommige deelen van Duitschland noemde men een dergelijke voorstelling „die Schmerzhafte Mutter”; in Schwaben, Beijeren en Zuid-Duitschland „Vesperbild” en in Italie „Pieta”. (Zie hierover J. Kreuser, der Christliche Kirchenbau, II, 1861, blz. 99 vlg.).]). Bisschop Rudolf van Diepholt gaf in het jaar 1449 aan allen, die

|pag. 90|

voor deze beide afbeeldingen knielend één Pater Noster en Ave Maria met een waar berouw voor de zielenrust voor die, welke daaromheen begraven liggen, bidden een aflaat van veertig dagen. Deze beelden waren bij het graf van Johannes van Kempen 19 [19. Hij was de eenige broeder van Thomas à Kempis.]) geplaatst 20 [20. De mededeelingen omtrent den aflaat en de plaats der steenen dank ik aan den hoer Dr. M. Schoengen.]).
     In het verlengde van het westelijke front der kerk stond een muur, die, zooals de oudste kaarten uitwijzen, met een anderen muur in het verlengde van den zuidelijken wand van het tegenwoordige nog bestaande Reventer het kerkhof van het klooster insloot. Duidelijk zijn aan de Bethlehemsche kerk nog in den zuidwestelijken hoek de moeten van dezen muur te zien. Van het Reventer liep verder de afsluiting de Sassenstraat volgende naar de Schoutensteeg. Dicht bij laatstgenoemde steeg gaf een poort toegang tot de kloosterterreinen.
     Langs de Schoutensteeg westzijde liep eveneens een kloostermuur.
     In de Wolweverstraat zuidzijde vond men reeds vroeg huizen, die achter aan de kloosterafscheiding uitkwamen. Nog in 1506 verklaarden Burgemeesteren, Schepenen en Raad, betrekkeNk den conventsmuur in de Wolweverstraat, dat hun voorvaders in voortijden toegestaan hadden aan den prior en het convent, om zeker land achter hun boomgaard te koopen en gedeeltelijk weder te verkoopen onder voorwaarde, dat de nieuwe koopers den grond achter den conventsmuur op geen halve roede of acht voet zullen mogen betimmeren.

|pag. 91|

     Deze terreinen waren meest allen reeds in de 14e eeuw door het klooster als bouwterrein in erfpacht uitgegeven. Waar het klooster niet in het bezit der huizen was, oefende het toch zekere rechten op hen uit. Zoo bekende den 2 Januari 1488 Aernt Lutkens 21 [21. Oorspronkelijk stuk, aanwezig in het Archief der gemeente Zwolle.
]
), dat de prior van Bethlehem hem vergund heeft een dakvenster op zijn huis te maken en een ander gat in zijn gevel, zijnde dat huis gelegen naast het convent, terwijl hij Aernt niet gerechtigd is te luchten op de weer van het convent volgens een schepenbrief, die daarvan bestaat en in volle kracht blijft. Hij belooft het venster slechts eens in het jaar bij de schoonmaak open te maken, zullende hij het venster en het gat ten allen tijde op begeerte van den prior dicht maken. Voorts bekend hij dat de houten schutting, die het convent heeft laten maken tot afscheiding van zijn erf en de boomgaard van het convent, strekkende van het bouwhuis tot Cadeneterssteeg, het convent toebehoort en geheel op diens erf staat.
     Binnen en deels de afsluiting zelf vormende, lagen behalve de kerk en het kerkhof onderstaande gebouwen, voor zoover zij nog na te gaan zijn.
     Het thans nog bestaande gebouw, bekend onder den naam van het Reventer. Dit reventer, reefter of refectorium was de eetzaal der kloosterlingen.
Zooals hieronder blijken zal, was er ook een reventer voor de leeken.
     Naast het Reventer lag aan de zijde der Sassenstraat de keuken. Hierin woonde in 1599 Pouwel

|pag. 92|

die Leeke van Winsum met Trijne 22 [22. Kronyk van Gerardus Coccius, blz. 60.]) om niet, terwijl onder dezelfde voorwaarden in 1617 Stine als bewoonster vermeld wordt 23 [23. Geestelijke Rekeningen van Zwolle.]).
     De Brouwerij en het Kuipershuis lagen in de Sassenstraat ten westen van de poort, die in die straat toegang gaf tot het klooster. Ging men die poort door, dan stuitte men op den Stal en den Rosmolen.
     De Brouwerij met bijbehoorende woning was in 1627 verhuurd aan Hans Engbers, in 1640 vindt men er Willem Jansen in, van wien zij in 1641 met den rosmolen overging aan Hans Eckelboom tegen een jaarlijksche huur van 75 gulden 24 [24. Geestelijke Rekeningen van Zwolle.]).
     Het Kuipershuis ontleende zijn naam aan Arent Kuiper, die het in 1621 in huur had, in 1642 woonde er Michiel Michielsen in en sedert 1643 Lubberdt Hendricksen, Cuipers weduwe, die allen jaarlijks 16 gulden huur betaalden.
     In 1646 kocht Hans Eckelboom de brouwerij, bijbehoorende woning en de Cuiperswoning voor 1200 goudgulden en bovendien nog drie voeten gronds daarachter van de plaats voor 60 goudgulden. Aangezien deze koopsom niet voldaan werd, betaalde de kooper aan renten jaarlijks 63 goudgulden, welk bedrag het laatst in de Geestelijke Rekening van 1676 verantwoord werd 25 [25. Geestelijke Rekeningen van Zwolle.]).
     In 1599 bewoonde Herman die Leeke het Poorthuisken 26 [26. Kronyk van Gerardus Coccius, blz. 60.]). In 1623 verwoonde Jennechien in die poerte jaarlijks 3 goudgulden 27 [27. Geestelijke Rekeningen.]). Dit poorthuisje verdween kort er op, zooals later blijken zal.

|pag. 93|

     Naast de poort lag een woning, die in 1628 „die nye woeninge naest die poorte” genoomd wordt. In 1627 komt zij nog niet voor en behoorde dus niet tot de kloosterhuizen; toch vermeld ik haar hier om de volgorde niet te vetbreken. In 1641 werd zij door Arendt Joesten, timmerknecht, gekocht voor 200 goudgulden, waarop hij hetzelfde jaar 25 goudgulden betaalde. In 1642 loste hij 33 goudgulden 21 stuivers hierop af, terwijl hij na dien tijd tot 1646 telken jare 7 goudgulden 14 stuivers betaalde 28 [28. Geestelijke Rekeningen.]).
     Het volgende pand werd in 1617 „die procurators behuisinge” genoemd, bewoond door Dithmer Grevinck, die 12 goudgulden aan huur betaalde. In 1623 heette zij „des paters caemer29 [29. Geestelijke Rekeningen.]).
Hieruit is af te leiden, dat hiermede bedoeld wordt het Priorshuis, dat reeds in 1599 aan de weduwe Kistemaekers voor 12 goudgulden verhuurd was 30 [30. Kronyk van G. Coccius, blz. 60.]).
Jan Claessen Hackfoort kocht het in 1641 voor Jacob van Eck’s weduwe, terwijl er bijgevoegd wordt, dat hierin Juffer Grevings in „plecht” te wonen. In 1644 verviel die woning, weer aan de stad en werd in 1645 door Mr. Volckers dochter om niet bewoond.
     Gerrit Albers werd in 1646 eigenaar van de twee laatstgenoemde perceelen voor 690 goudgulden.
In 1647 werden aan die koopsom gekort de rekeningen van Gerrit Albers wegens geleverd hout aan de stad, groot 206 goudgulden 6 stuivers, en aan de Geestelijkheid van 104 goudgulden 18 stuivers, te samen 310 goudgulden 24 stuivers. Een verrekening

|pag. 94|

van penningen van deze perceelen komt het laatste in de rekening van 1675 voor 31 [31. Geestelijke Rekeningen.]).
     Reeds in 1599 had burgemeester Johan Cockman een stuk van den „Belheemss Hoff” in erfpacht, waarvoor hij jaarlijks 4 goudgulden betaalde 32 [32. Kronyk van G. Coccius, blz. 61.]). Of toen reeds Kockmans huis bestond, dat later vermeld wordt, vermag ik niet te beslissen, maar de 4 goudgulden erfpacht werden door de Cockmans tot 1647 betaald 33 [33. Geestelijke Rekeningen.]).
     In de Schultensteeg lagen buiten het convent vier huisjes, die in de Geestelijke Rekeningen van 1618 tot 1647 voorkomen en waarin de bewoners om niet woonden.
     In 1619 vindt men het Pottebackershuis vermeld, ten zuidwesten waarvan de kloostervijver lag.
     Een stuk van den hof achter dit huis was voor 7 goudgulden verhuurd aan Hendrik Goertzen.
In 1632 was deze hof aan burgemeester Wolbers verhuurd voor 18 goudgulden. Sedert 1640 komt de apotheker Sergius Burmanius als huurder voor, terwijl in 1642 vermeld wordt „den hoff achter die pottebackers huis is int jaer 1642 gedestrueert”, terwijl hij na 1646 niet meer voorkomt, omdat er toen huizen opgebouwd werden 34 [34. Geestelijke Rekeningen.]).
     Het Warmhuis van het klooster 35 [35. Zie over warmhuis, ook calefactorium genoemd, Dr. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim, I, blz. 77, noot 6 en blz. 168.]) met een kleine „haeffken” was in 1599 voor 6 goudgulden verpacht aan Geert Eskens 36 [36. Kronyk van G. Coccius, blz. 60.]). In 1631 woonde er de

|pag. 95|

weduwe Geert Asgiens in, die eerst als huur 3 goudgulden betaalde en er later voor niet in woonde.
     Dit warmhuis komt op de teekening voor onder den naam van Roepers huis, aldus genoemd naar Emanuel die Roeper, die er sedert 1641 om niet in woonde. Na 1647 komt dit huis niet meer in de Geestelijke Rekeningen voor. De reden hiervan is, dat den 27 April 1647 Schepenen en Raad besloten hadden o.a. dit huis „soveel het opbousel angaet” publiek te verkoopen.
     Op zijne plaats verrees na dien tijd het pand, thans bekend onder den naam van Middelwijk.
     Blijkens een der teekeningen, waarover ik boven reeds sprak, bevond zich aan de noordzijde der kerk bij het koor de school 37 [37. Zie over haar ook later.]), die vermoedelijk na de hervorming in den grooten trans was ingebouwd.
     Het Kostershuis was vermoedelijk de „paters-caemmer”, waarin de koster Jan Hermsen in 1617 voor niet woonde 38 [38. Geestelijke Rekeningen.]). Het lag tusschen den Grooten en Kleinen trans.
     In de sacristie, die vlak bij de kerk gelegen moet hebben, vermoedelijk op de plaats der tegenwoordige „Armenkamer”, woonde in 1599 de koster Jan Harmensen om niet 39 [39. Kronyk van G. Coccius, blz. 60.]) en in 1623 een „dachhuirder van de woltgreve” voor twee goudgulden 14 stuivers 40 [40. Geestelijke Rekeningen.]). Behalve het Reventer, dat ik reeds besprak, wordt ook nog een „Leecken Reventer” genoemd. Hierin woonde in 1599 Lurgert voor 1 goudgulden 41 [41. Kronyk van G. Coccius, blz. 60.]) en in 1617 Alphijt om niet 42 [42. Geestelijke Rekeningen.]).

|pag. 96|

     Het „Olde Sieckenhuis” was in 1599 verhuurd
aan Casijn van Isseldt voor 16 goudgulden 43 [43. Kronyk van G. Coccius, blz. 60.]).
Later — den 18 Januari 1613 — werd dit huis aan zekeren Caerel van Goeten verkocht met de waschbleek voor 26 goudgulden. Belangrijke vertimmeringen hadden aan dit huis plaats, zoodat den 21 Augustus 1627 verklaard werd, dat er 160 gulden aan besteed waren. Dit huis is hetzelfde, dat op de teekening onder den naam van Druckershuis voorkomt, stellig omdat er sedert 1640 de boekdrukker Frans Jorriens in woonde. Sedert 1647 wordt het niet meer in de Geestelijke Rekeningen vermeld. De reden hiervan is, dat den 27 April 1647 Schepenen en Raad besloten hadden dit huis bij openbare veiling „soveel het opbouwsel angaet” te verkoopen. Den 13 December 1648 verzochten echter de „gemeene nabers aan het Belheemspleyn” nog, datt „het Druckershuis wechgenomen moege worden.”
     Waar het „Nye Sieckenhuis” lag, waarin in 1599 44 [44. Kronyk van G. Coccius, blz. 60.]) Merrigen Middendorp procurators suster 7 goudgulden verwoonde en in 1617 Petergien om niet 45 [45. Geestelijke Rekeningen.]), weet ik niet.
     De Binnenhof van het klooster was in 1599 verder in vijf „Haeffkens” verdeeld, die aan verschillende personen verhuurd, elk 2 goudgulden opbrachten 46 [46. Kronyk van G. Coccius, blz. 60.]).
     In het midden der 17e eeuw onderging dit afgesloten blok een groote verandering.
     Den 27 Februari 1644 toch besloten Schepenen Raad en Meente om de „Belheemshoff” te doen betimmeren. De trans (Cleene Trans) zou afgebroken

|pag. 97|

worden en van het vrij gekomen materiaal zonden eenige huizen gebouwd worden, opdat ieder zou kunnen zien op welke wijze getimmerd moest worden. Een commissie uit den Magistraat werd den 2 Juli benoemd, om met gecommitteerden uit de Meente de betimmering van het hof en de uitzetting der straten tot sieraad der stad en de nieuw te timmeren huizen te regelen.
     Als gevolg van een en ander word tevens een stratenplan opgemaakt, waarbij de straten van de Sassenstraat en Oude Vischmarkt uit naar den Belheemshof ontworpen werden.
     Kort er op sloeg de Meente voor om de oude en nieuw getimmerde huizen „van het Belhem” te verkoopen, welk voorstel de magistraat den 6 Januari 1645 goedkeurde. Tengevolge hiervan hadden de veilingen van de oude huizen plaats, waaromtrent reeds eenige mededeelingen werden gedaan. De nieuwe huizen, waarvan hier sprake is, waren zes in getal, gebouwd ingevolge de resolutie van 27 Februari 1644 en lagen aan de noordzijde van de tegenwoordige Nieuwe Markt en werden in 1645 verkocht. Het eerste dier huizen kocht Castille Bombazijnwercker voor 925 goudgulden. Van het tweede werd de luitenant Gerrit Goossens voor 925 goudgulden eigenaar en daar hij de kooppenningen niet voldeed, verviel het in 1651 weer aan de stad, die het in 1666 aan Jan Stolte voor 825 goudgulden verkocht. Het derde huis kwam in het bezit van Jan Poock voor 925 goudgulden, het vierde van Antoni Swartse voor 925 goudgulden, het vijfde van Derck Jurinck voor 800 goudgulden en het zesde van Joost Harmans Roldanus voor 800 goudgulden.

|pag. 98|

     Den 29 Maart 1645 besloten Magistraat en Meente „datt men hett pleyn int Belheem rontomme betimmeren sal als een marckt”, de latere Nieuwe Markt 47 [47.      In de resolutiën van Raad en Meente van Donderdag vóór Lucie 1560 wordt ook gesproken van een Nieuwen Markt en wel aldus:
     „Soe die platze daer dat koerne vercofft wort gantz enghe is, verdragen dat men den roggen marct opten Nyen Marct holden sall.”
     Bedoeld wordt hiermede een gedeelte van de tegenwoordige Groote Markt. Zie hiervoor van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, V, I, blz. 47.]
).
     Spoedig na dit besluit deden zich eenige personen voor, om een gedeelte van het terrein te bebouwen.
Zekere Berent Vrijlinck en Jan Hermsen vroegen om zes huisplaatsen te mogen betimmeren, zonder hiervoor iets te betalen, de oude trans en rosmolen op hun kosten te mogen afbreken, het daardoor vrijkomende materiaal tot hun voordeel te gebruiken en het betalen van het schoorsteengeld voor die nieuw te betimmeren huizen eerst met Paschen 1647 te laten beginnen. Verder verzochten zij, dat de stad in elk huis een glas zou vereeren en eindelijk het plein vóór die huizen te laten bestraten. Uit de resolutiën van Raad en Meente van 3 October 1645 blijkt, dat die huizen verrijzen zouden „bijlangs die hoff van joncker Cockman”.
     Na genomen besluit, om nader met de aanvragers te onderhandelen, beval de Meente aan, dat „die huizen met gevels getimmert behoeren te worden” en tevens, dat de toegang naar de Scholtensteeg verwijd mocht worden. De onderhandeling kenmerkten zich door een gemoedelijken toon. De aanvragers hadden een onderhoud op het Wijnhuis verzocht, men

|pag. 99|

kon daar de zaak, waarbij voor hen honderden gemoeid waren, rustiger en degelijker bespreken. Als gevolg hiervan werden aan Vrijlinck c. s. afgestaan zes huisplaatsen aan de oostzijde van het plein „bylanges joncker Cockman’s hoffmuire”, iedere plaats 30 voet breed en 50 voet diep; voor elk huis zou aan grondgeld 5 goudgulden betaald moeten worden. Voor den opbouw zou de aannemer alle materialen van den ouden stal, thans in gebruik bij Hans Eckelboom 48 [48. Zie blz. 92.]), mogen gebruiken. Bovendien kreeg hij de gedeeltelijke beschikking over het materiaal van den „Olden trans”, zijnde de „Cleene trans”, en het Kostershuis. De School 49 [49. Zie blz. 95.]) moest echter gespaard blijven.
Alles wat niet „eerdt-, muyr- of nagelvaste” was, zou aan de stad blijven, alsmede het klokje op den trans.
De huizen moesten getimmerd worden „met gevels twee vierkanten hoge opte anderen wal gelyckende”.
Aan elk huis zou van stadswegen een glas vereerd worden, de heeren zouden het plein vóór de huizen laten bestraten 50 [50. Het bestraten vóór de huizen moest vroeger door de eigenaars der huizen zelf geschieden. Zie E. Gasner, Zum deutschen Strassenwesen von der ältesten Zeit bis zur Mitte des XVII Jahrhunderts, 1889, blz. 125.]) en het schoorsteengeld eerst in 1647 heffen. Ten slotte werd hun toegestaan de zes huisplaatsen over acht te verdeelen.
     Behalve deze huizen werden aan B. Vrijlinck c. s. den 16 October 1646 nog onverkochte plaatsen achter hun huizen in erfpacht uitgegeven voor 8 goudgulden jaarlijks, de eerste termijn te verschijnen op Martini 1647.
     Aangezien zich daar ter plaatse de put beyond,

|pag. 100|

kregen de aanneners verlof hem te mogen overwelven en behield de Magistraat zich voor uit dien put een pijp te mogen leiden. Op kosten van partijen zou verder de put gemaakt worden en onderhouden. Ten opzichte van de rooilijn der huizen werd bepaald, dat de te timmeren huizen „voor bylanges die strate tot naer die Sassenstrate, sulx sullen sweyen als hettselve tegewoordich uytgepaelt is”.
     Gelijktijdig met B. Vrijlinck had zich Jan van Ryssen, timmerman, tot den Magistraat gewend om twee huisplaatsen „bij de pottebackkerye tegen die ses nye huisen” te mogen timmeren zonder er iets voor te behoeven te betalen. Den 6 October 1645 werd hem in erfpacht uitgegeven zekere plaatse, „thendes de ses nieuwe getimmerde huisen beginnende, tot aen de wehre van Hendrick Pottebacker, streckende voor van de strate tot achter aen die muyre met sulcken recht ende gerechticheyt als die heeren van Swolle daeraen sijn hebbende.” Als erf-pacht of „grontgelt” zou hij hiervoor jaarlijks met Paschen 5 goudgulden betalen. Evenals aan Vrijlinck werd aan hem de verplichting opgelegd die huizen „met gevels twee vierkanten hoge opte andere huisen wal gelijckende” op te trekken, met het recht om „haer balckens mede te moegen leggen in hett endelste nye huis”. Ook hem vereerde de stad in elk huis een glas, terwijl hij het schoorsteengeld eerst te beginnen met Paschen 1647 behoefde te betalen.
Voor het leggen der fondamenten zou hij mogen beschikken over den steen van den „Olden trans” tot vijf voeten hoog, hetzij in den grond of daarboven.
Door de wijzigingen, die in het voormalig klooster-perceel gebracht werden, kwam de poort in de Sassen-

|pag. 101|

straat te vervallen en werd een nieuwe toegang daar ter plaatse door het pand der voormalige brouwerij gebroken. Grootere veranderingen ontstonden echter door het openen van een toegang van de Oude Vischmarkt naar het Belheemsplein, omdat daardoor de grenzen van meer perceelen veranderd werden. Dit gold in de eerste plaats „Willem Hermsens hoff int Belheem”; hij lag naast het huis van Castille Bombazijn wercker 51 [51. Zie blz. 97.]). Door het verzetten van den muur „in de roijinge van de nieugetimmerde huisen int Belheem” werd zijn hof zoo verkleind, dat hij blijkens resolutie van Schepenen en Raad van 21 December 1647 in het vervolg in plaats van 12 goudgulden aan erfpacht slechts 8 goudgulden behoefde te betalen. Bovendien werden hem alle achterstanden, tot Paschen 1648 inbegrepen, kwijtgeschonken.
     Eveneens moest het belendende perceel der Ittersum’s eenig terrein verliezen. Den 29 December 1647 werden gecommitteerden tot de Geestelijke Goederen door Schepenen en Raad gemachtigd met Jonker van Ittersum op het hof of diens gemachtigde Dr. van Ittersum te handelen over het „afnemen ende verkleenen van desselfs hoff ende daervoer vergoedinghe te doen.”
     Tusschen de stad ter eenre en Jonker van Ittersum ter andere zijde kwam daarop den 18 Februari 1648 een overeenkomst tot stand, waarbij o.a. aan laatstgenoemde de geheele trans tusschen de Bethlehemsche kerk en diens wagenhuis werd afgestaan met recht, om de binnenmuur van den trans weg te

|pag. 102|

nemen en alleen de buitenmuur tot een scheiding te laten staan 52 [52. Deze noot is te groot en volgd hieronder.]).

     In de resolutiën van Schepenen en Raden leest men omtrent deze overeenkomst:
     „Alsoo Schepen ende Raedt voor desen tot accommodatie van de timmeringe opt Belheems pleyn, een stucke van Joncker Ittersum toe Gerners hoff genoten hebben, ende tegenwoordich noch vereyscht wordt, dat van de voorss. hoff, noch een gedeelte genomen sal moeten worden:
     Soo ist dat Schepen ende Raedt, geresolveert ende goetgevonden hebben, ten aensien van ’t genott der voorss. hoff, aen de bovengemelte Joncker Ittersum, te accorderen ende toe te staen den gehelen trans, tusschen die Belheems kercke ende Joncker Ittersums wagenhuis, sulx dat die voorss. Joncker Ittersum vry sal staen die binnenmuyre van den voorss. trans wech te nemen, latende die buitenmuyre allene staen tot een scheytmuyre:
     Bovendesen hebben Schepen ende Raedt, om dese ende andere consideratien noch gerenuncieert ende die voorss. Joncker Ittersum ontlastet van alsulcke negen goltgl. jaerlix, alsmede van seecker mudde rogge jaerlix voor een stuckien lants toe Gerner, als sijn E.Ed. duslange aen de Heeren van de Geestelickheyt betaelt heeft ende sulx met alle achterstant van dien:
     Eintelick willen Schepen ende Raedt die voorss. Joncker Ittersum soo ’t doenlick is, noch accommoderen, om ’t water tusschen die kercke ende ’t bovengemelte wagenhuis van den hemel vallende, te leyden over die stadts grondt, bylanges die muyre van Jor. van Ittersums hoff.
     Actum den 18 Feb. A° 1648. Borgermeisteren Derck Nyckercke, ende Albert Arents.”

     Het perceel der Ittersum’s werd hierdoor vergroot met een stuk grond van het voormalig klooster Bethlehem. Vermoedelijk werd de lijn der buitenmuur van den trans doorgetrokken, waardoor die aanwinst een nagenoeg langwerpigen rechthoekigen vorm kreeg, het terrein beslaande van het tegeuwoordige z.g. perceel Middelwijk. Wanneer dit geheele terrein ooit in het bezit der Ittersum’s geweest is, dan heeft dit toch zeer kort geduurd, want reeds in 1669 was het huis er op gebouwd, het z.g. Middelwijk, in

|pag. 103|

het bezit van den commissaris Haersolte, waaruit tevens in verband met het bovenmedegedeelde volgt, dat het tegenwoordige huis Middelwijk tusschen 1648 en 1669 gebouwd is 53 [53. Van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, I, bl. 31, zegt, dat dit huis tot opschrift heeft: „Op Middelwyk MDCLI.” Thans staat alleen boven de voordeur „Middelwyk”.]) en wel op de plaats van het Warmhuis van het vroegere klooster.
     Na den dood van den commissaris van Haersolte en diens echtgenoote kwam het perceel in het bezit van hunne kinderen Anna Eilisabeth van Haersolte en Antonie van Haersolte tot Egede, elk voor de helft. Na het ongehuwd overlijden van den laatsten, den 23 Juli 1760, erfde zijn zuster, zooeven genoemd, van hem ook de andere helft.
Bij die gelegenheid verneemt men, dat het perceel bevatte: het huis, de stalling en het koetshuis en dat het bewoond werd door den generaal Mahoni. Anna Elisabeth van Haersolte, eerst gehuwd met Boldewijn Jan Mulert, die den 7 Mei 1741 ge-storven was, was toen hertrouwd met Augustus Leopoldus van Pallandt tot Eerde enz. 54 [54. In het Boek van aangifte van den 50sten penning leest men hieromtrent:
     „1760 den 16 Sept. wierde geexhibeert door den roededrager Baver, navolgende memorie:
     de HoogWelGeb. Gestr. Hoer Aug. Leop. Baron van Pallandt, heer toe Eerde, etc. namens sijne ehegemalin vrouw Anna Elisabeth Baronesse van Pallandt, gebooren Baronnesse van Haersolte, vrouw toe Eerde etc. als beneficiaire erfgenaam van wijlen haar heer broeder den HoogWelGeb. Gestr. Heer Anthoni Baron van Haersolte, in leven heer toe Egede, Major der cavallerie ten dienste deser landen etc. etc., geeft in dese qualiteit ten protocolle van den 50sten penning der stad Zwol, tot voorkoming van alle versuim aan, een geregte halfscheid van ’t huis, stalling en koetshuis, staande aan de Nieuwe Markt te Swol, thans bewoond wordende door de heer Generaal Mahoni. Dit egter enkel en alleen als praedicta qualitate erfgenaam onder beneficie van wet en inventaris van den boedel van bovengemelden heer Anthoni Baron van Haersolte toe Egede, onder dierbaar protest van sig hier door geensins te willen hebben gepraejudiceert in zijn beneficien en privilegien op het regt van Inventaris staende, met versoek dat dese aangaaf moge worden geprotocolleert en een extrat hiervan teruggegeven. Op den Huise Eerde den 13 September 1760.

Was getekent,
A. L. B. v. Pallandt.”
     In margin: „1760 den 9 Decemb. dede bekend maken de heer van Eerde, nomine uxoris, dat sig pure als erfgen. hadde gedeclareert.”])

|pag. 104|

Reeds in 1761 komt als eigenaar van dit perceel E. I. van Haersolte voor, die het door aankoop verwierf 55 [55. Register van de Vuursteden 1747-1762.]).
     In latere tijden worden als eigenaars vermeld, sinds 1832-1856, Albertus en Samuel Joh. Sandberg en van 1856-1864 de weduwe van laatstgenoemden Aleida Johanna van Westervelt, van 1864-1870 de minderjarige zoon Samuel Joh. Sandberg en eindelijk van 1870-1903 Mr. A. F. Vos de Wael.
     Een ander huis, dat onze aandacht verdient, is het Druckers huis. Den 13 December 1648 hadden „de nabers aen het Belheemspleyn” zich tot Schepenen en Raad gewend met verzoek het op te ruimen, zonder hierop echter een antwoord te ontvangen.
     Beziet men het huis, dat thans de plaats van het Druckershuis inneemt, dan bespeurt men hieraan nog vele overblijfselen van een ouden bouw, vooral kan men dit aan de westzijde opmerken. De tegenwoordige gevel werd er in het begin der 18e eeuw

|pag. 105|

vóórgeplaatst. Overblijfselen van het Druckershuis zijn er nog aan aanwezig. In 1651 kocht de predikant Bernhardus ab Eyl dit huis van de stad voor 800 goudgulden. Eerst na den dood van dezen kooper, in 1670, werden de kooppenningen geheel vereffend. In 1723 was het in het bezit van den ritmeester Keppel, in 1746 van den overste-luitenant Keppel Fox, terwijl in 1747 juffer van Keppel Fox en in 1760 hare erfgenamen als bezitters vermeld worden.
     Uit den tijd der Keppel’s dagteekenen vermoedelijk de thans ledige wapenschilden, die boven, den gevel prijken.
     Na 1832 wordt achtereenvolgens van dit huis vermeld, dat het opvolgend in eigendom bezeten of bewoond werd door de weduwe B. R. Wicherlink, geboren de Graaf; door G. T. J. Wicherlink; door R. G. Thomassen à Thuessink; door B. Baron v. Eller Eberstein c.s.; door W. A. van Laer Jr.; door Mevrouw van Laer; door Mr. J. I. van Doorninck; door A. Déking Dura en thans door de Gemeente Zwolle.
     Langzamerhand werd de „Belhiems plaetse” volgebouwd en deed zich hoe langer hoe dringender de behoefte aan geheele bestrating gevoelen. Van 1647 of wordt dan ook de Magistraat door de bewoners met verzoekschriften lastig gevallen om hierin te voorzien. Toen zij in 1650 met het verzoek kwamen om een pomp of put in de „Niemarckt”, werd hun den 27 Mei 1650 geantwoord, dat zij „alsnoch een overslach hebben te maken van de oncosten”, waarna dan zou worden beslist. Als uitvloeisel hiervan werd

|pag. 106|

zeker de pomp geplaatst, die thans bij het gemeentehuis van Zwollerkerspel staat.
     De Nieuwe Markt, vooral in den beginne ook Belheim Markt genoemd, werd in de 17e eeuw nog in gebruik genomen. Krachtens besluit van Schepenen en Raad van 16 Juli 1649 van banken voorzien en opengesteld alleen voor „die van buyten de Sassenpoort”, om er hun melk, groenten en fruit te verkoopen. Den 24 Juli 1654 vonden Schepenen en Raad goed, dat alle „groene waeren”, melk en ook andere waren van buiten de Dieser- en Sassenpoort daar gevent zouden worden.
     Van de voormalige kloostergebouwen is thans nog behalve de kelders in hoofdzaak alleen aanwezig het Reventer. Dit werd in 1876 vergroot met de woning staande aan de Nieuwe Markt, kadastraal bekend in sectie F No. 3820, onmiddellijk grenzende aan het Reventer en toen toebehoorende aan de Nederduitsch Hervormde Gemeente, waarvan de burgerlijke gemeente het kocht 56 [56. Deze en volgende mededeelingen zijn geput uit het archief der Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart.]). Vóór die wijzigingen hier, na dezen aankoop, plaats hadden, gaven de toenmalige Rijksadviseurs voor de monumenten van Geschiedenis en Kunst zich — helaas tevergeefs — veel moeite om het Reventer oordeelkundig te laten herstellen, o.a. door het verstrekken van een restauratieplan.
     In een schrijven van 7 Mei 1876 drukken de Rijksadviseurs hun leedwezen uit, dat die plannen, waarbij zelfs het bekomen van rijkssubsidiën voorgespiegeld was, niet waren opgevolgd. Een zinsnede in dien

|pag. 107|

brief trof mij bijzonder, waarin terecht verweten wordt, dat Zwolle door ongelukkige verbouwingen reeds zooveel sierlijke monumenten heeft verloren. Maar niets mocht baten.
     Den 12 Mei 1876 had de aanbesteding van het verbouwen en veranderen van een gedeelte van het Reventer aan de Nieuwe Markt van wege de burgerlijke gemeente plaats.
     Volgens het bestek omvatte het werk in hoofdzaak „het uitbreken der verschillende vertrekken, bedsteden, kasten, schoorsteenen enz. in de woning, tans bewoond door Dokter, het uitnemen van deur- en raamkozijnen en leveren en plaatsen van nieuwe raamkozijnen, leggen eener nieuwe houten vloer en herstellingen aan oude bevloeringen, plafonneeren van zolderingen, herstellen van buitenmuren, opvoegen en bepleisteren derzelve” enz.
     In den noordelijken gevel aan de zijde van de Nieuwe Markt moesten alle bestaande lucht- en lichtkozijnen uitgenomen worden, een gedeelte van den gevel van den beganen grondslag tot aan de muurplaat uitgebroken en ter voile dikte weder aangemetseld worden, twee nieuwe lichtkozijnen moesten geplaatst worden in het beneden- en twee in het bovenlokaal op de hoogte als „die der naaststaande”.
     In den oostelijken gevel moest het zich daar bevindend deurkozijn uitgebroken en dichtgemetseld worden, alle licht- en luchtkozijnen gedicht worden, met uitzondering van de drie raamkozijnen op den zolder.
     In den zuidelijken gevel moest het bestaande deurkozijn uitgebroken en alle openingen dichtgemetseld worden.
     In het benedenlocaal en dat van de eerste ver-

|pag. 108|

dieping moesten twee doorgangen gebroken worden om gemeenschap te krijgen.
     In den toegang van de torentrap naar de eerste verdieping moest een deurkozijn met deur geleverd en geplaatst worden.
     Ten slotte moesten de oostelijke en zuidelijke gevels ingevoegd worden, maar de noordelijke gevel met Portland cement bepleisterd worden.
     Na deze en andere verbouwingen aan het Reventer is ten slotte toch nog van den ouden bouw vooral overgebleven de oostelijke gevel van het gebouw, waarvan wij de wijzigingen mededeelden, en de traptoren 57 [57. Zie over dien traptoren vooral de mededeeling van schrijver dezes in de 84e vergadering der Vereeniging t.b.v. G.R. en G., blz. 8 vlg.]), beide zooals de Commissie van Rijks Adviseurs zich in hun schrijven van 25 Maart 1876 terecht uitdrukken „merkwaardige en belangrijke overblijfselen”.
     Begeven wij ons thans naar het perceel der Ittersum’s, waarvan ik de grenzen boven reeds opgaf. Uit de overeenkomst van 2 September 1397 tusschen den prior en het convent van Bethlehem en Roloff van Ittersum 58 [58. Zie Bijlage.]) vernemen wij, dat de huizinge van Roloff dicht bij de kerk van dit klooster stond. Dat dit huis voor dien tijd een voornaam was, volgt hieruit, dat er in gesproken wordt „van glasevenster 59 [59. Voor het voorkomen van glasvensters in huizen van particulieren zie Albert Richter, Bilder aus der deutschen Kulturgeschichte, 1893, I, blz. 237, 444; II, blz. 228; Moriz Heyne, Das deutsche Wohnungswesen, 1899, blz. 90, 168, 235 vlg., 367; G. van Hasselt, Het oorspronglijk schilderij van Karel van Egmond, hertoge van Gelre en grave van Zutphen uitgelegd, blz. 28.]) van sinen zael.”

|pag. 109|

Dat echter dit huis ooit een hof geweest is in den eigenlijken zin des woords, moet ik beslist tegenspreken. Nog den 25 Juni 1592 b.v. wordt gesproken van het huis en de were, gelegen in de Sassenstraat naast het convent Belhem, waar Robert van Ittersum in woont, en eerst op het einde der eerste helft van de 17e eeuw wordt dit huis „het Hoff” genoemd. De reden, dat dit huis later „het Hoff” genoemd werd, ligt waarschijnlijk hierin, dat men het verwarde met het vroeger belendende Hof van Vullenho, evenals men nog later wederom het Hof van Ittersum met het pand Middelwijk deed.
     In de 17e eeuw krijgen wij nadere berichten omtrent de huizen, die het perceel Ittersum uitmaakten.
Zoo wordt in de overeenkomst van 18 Februari 1648, met Schepenen en Raden aangegaan 60 [60. Zie blz. 101.]), het wagenhuis genoemd, dat bij den noordelijken trans van het klooster lag. Maar tevens blijkt, dat er toen reeds huizen — behalve het hoofdhuis — verhuurd werden.
In een van hen, „de drie Suikerbrooden” genoemd, gelegen op den hook van de Roode Leeuwsteeg en het water, zijnde een „annex van het hof” woonden in 1666 de echtelieden Joan Jellen en Agnes Schuurman. Genoemd echtpaar had de Ittersum’s 700 gulden verstrekt, waarvoor hun den 24 Maart 1666 61 [61. Boek van Transporten.]) het huis door hen bewoond in pandschap gegeven werd. Dit huis was echter zoo vervallen, dat het noodig herstellingen eischte. De pandhouder werd gerechtigd deze te laten uitvoeren en met de uitgaven hiervoor de pandpenningen te

|pag. 110|

verhoogen. Voor eventueel verhaal werd het geheele hof met bijbehoorende huurhuizen tot onderpand gesteld.
     Den 7 Maart 1667 verhypothekeerde en vertinde Johan Bartholt van Ittersum toe Garner en Diderich Adolf van Ittersum tot Gerner, eerstgenoemde ook als gevolmachtigde van Frederica Geertruyt Frydach, weduwe Ittersum toe Garner, alsmede van de zusters Mechtelt Catharina van Ittersum en Agnis en Frederica van Ittersum o.m. het „adelicke huis, genoemt het Hoff met de huirhuisen daeraen, staende binnen Swolle”62 [62. Boek van Transporten.]).
     Men zal opmerken, dat er langzamerhand een verandering in de aanwijzing van het huis der Ittersum’s plaats had. Van huis werd het ’t Hof en van ’t Hof een adelijk huis. Wanneer men hiermede Wilde zeggen, dat dit huis een havezate was, dan zij opgemerkt, dat dit huis als zoodanig nergens voorkomt en er ook als zoodanig nooit iemand uit voor de ridderschap verschreven werd.
     Opmerkelijk is, dat eenige jaren later — 15 November 1717 — blijkens het Leenregister van den huize Garner 63 [63. Van 1562 tot 1738 aanwezig op het Rijksarchief te Zwolle.]) zich Bernhard Hendrick van Ittersum, ritmeester in dienst der Vereenigde Nederlanden, heer tot Garner, Middelwijck en Mesenburgh noemt. Dat dit Middelwijck niets gemeen kan hebben met het pand aan de Nieuwe Markt van dien naam, behoeft wel geen betoog.
Maar aangenomen dat iemand zich als bezitter van dit huis heer van Middelwijck noemde, dan ware

|pag. 111|

het juister geweest, althans op grond van een ouderen naam zich heer van het Warmhuis van het Bethlehemsche Klooster te noemen. Ik geloof dan ook hier weder te doen te hebben met de verwarring tusschen het pand Middelwijk aan de Nieuwe Markt en de buurtschap Middelwijk, waarvoor van Hattum reeds waarschuwde 64 [64. Van Hattum, Geschiedenissen van Zwolle, I, blz. 31 vlg.]), die er bovendien op wees, dat het geslacht der heeren van Middelwijk in de 15e eeuw reeds uitgestorven was 65 [65. Zie blz. 84.]).
     Welke de huurhuizen — behalve het huis „de drie Suikerbrooden” — waren, zien uit den verkoop
dezer huizen op 27 December 1700. Deze veiling had plaats door den curator met de gecommitteerde crediteuren van den boedel van Bernard Joost van Ittersum tot Garner, na den 18 November 1700 te zijn ingezet.
     Toen werd Joan Jellen eigenaar van het eerste perceel voor 1550 gulden. Het bestond volgens de verkoopvoorwaarden uit „Een huys ende wehre, staande in de Sassenstraate, de groote behuisinge van ’t hoff ande eene ende Rooleeuwen stege ande andere zijde, zulks ende in dier voegen, als hetselve tegenwoordig word bewoont van de E. „Joan Jellen, hetgeene daar beneevens zal worden vergroot met het poortkaemertien, teegenswoordig wordende bewoont van Annighien Herms, mitsgaeders met het geheele getimmer ende geevel boven hetselve poortkamertien en vorders boven het cantoirtien van het gemelde voors. huys van Joan Jellen staande ende gelegen, daaronder het gemack en plaatse van het bovensecreet,

|pag. 112|

nevens ende bij de bovenkaamer meede zal weesen begreepen, ende dit alles bijgevolge van de groote behuisinge van ’t hoff sal worden afgenoomen, mits dat de ondervensters, zoo van het onderste, als bovenste geseide gemak zullen worden toegemaakt ende gene nieuwe vensters naa de plaatse van ’t hoff opgaande in het toekoomende aldaar weder nieuws gemaakt zullen moogen worden maar wel naa binnen opgaande glaasen ter hoogte van ses voeten borstweeringe, ende sal dan wijders nogh worden verbeetert met een vrijije waatergank uyt het gem. poortkaamertien, als sullende worden geappropieert tot een soomerkueken, door de paardestall van het hoff voorn. ende voorts met een reght, dat de solderinge ende floer van de bovenpoortkaamer van het hoff, ten deele gaande boven het zijdel kamertien van dit huis, voorts de geheele gevel en dack daarboven zijnde, zal zijn en blijven tot privative onderhoud van den eygenaar van het gem. hoff, alles ingevolge van de acte van scheidinge en verdeilinge hiervoren gemeldt 66 [66. Bedoeld wordt de „acte van scheidinge en verdeilinge tussen de verkooperen en vrou Frederika van Ittersum vrou van de Lantegge met de mombaarheeren over Joncker van Ittersum tot Garner opgerigtet in dato den 10 Maart 1700.”]), waartoe men sigh refereert en daarvan men visie, ook copije des vereysht wordende, zal geeven.”
     Aan het slot van deze omschrijving staat:
„inzaate 10 gl., wijnkoop 3 gul., armengelt 1 gul.”
     Het tweede perceel bestond uit het reeds genoemde „de drie Suikerbrooden” en ging in eigendom over aan Engbertus Kannegieter voor 900 gulden. Het wordt aldus omschreven:

|pag. 113|

     „Het huys en wehre, genaamt de drie Suikerbrooden, staande ande Houtmarkt, de Rooleuwenstege an de eene en de wooninge ofte kamer, nu bewoont by Mademoiselle Figure, an de andere zijde, zoo tegenswoordigh van diverse inwoonderen wordt gebruikt. Zullende geen aalte van paarde ofte waater van de groote behuisinge van ’t hoff door dese wehre mogen geleydt worden, maar hetselve waater en aalte door de eigenaren van gem. hoff vorders moeten geleydet worden door de paardestall van gem. hoff, ingevolge de acte van scheidinge en verdeilinge hiervooren gemeldt, waartoe men sig refereert en waarvan visie en des vereist wordende copie word gepresenteert.”
     Aan het slot staat:
„insate 6 gul., wijncoop 2 gul., armengelt 1 gul.”
     Het derde perceel ging voor 890 gulden in eigendom over aan Joan Jellen en bestond uit „Het huis en weehre, naast an de gank ende kaamer bewoont bij Madimoiselle Figure gelegen 67 [67. Zie voor dezen „gank en kamer” het vierde perceel.]) zoo tegenswoordig word bewoont bij Berent Bolten mede an de Houdmarkt ende daarbij wijders de plaatse nu agter hetselve huis gelegen, alwaar eertijts het waagenhuis van de groote behuisinge van ’t hoff heeft gestaan, zooals dezelve plaatse in zijne muiren en bepaalinge legt, lanck ongeveer 28 voeten en breed 19 voeten ende van ’t hoff nieuws afgenoomen, zullende dese nieuws gemaakte en wijders tot de volgende parcelen nog te maaken staande scheidmuiren wederzijdts gemeen zijn, dienvolgende de besitteren zoowel van de eene als van de andere zijde toegelaaten wesen in en

|pag. 114|

op deselve scheidmuiren to moogen timmeren, mits dat geen vensters naa yders wehre gemakt sullen mogen worden ter hoogte van ses voeten boven de borstweeringe, ingevolge van de acte van scheidinge” enz.
     Aan het slot staat:
„inzaate 6 gul., wijncoop 2 gul., armengelt 1 gul.”
     Het vierde perceel kocht Engbartus Kannegieter voor 430 gulden en wordt omschreven:
„De ingank en kaamer met daar agter gelegen plaatse, nu bewoont van Mademoiselle Figure, france maitresse, mede an de Houdmarkt staande, het huys de drie Suickerbroden an de eene en het huis bewoont bij Beerent Bolten, an de andere zijde, zullende de voors. agterplaatse worden vergroot tot an de gestelde baakens op de plaatse en bij de mestback van de stallinge van ’t groote huis ’t Hoff genaemt, te maaken met een nieuwe scheidmuire op kosten van de eigenaaren van het Hoff voorn. en sulx van de voors. plaatse van ’t groote huis of te neemen, gelijk mede met de verbeteringe, dat geen waater of aalte van paarden van het Hoff zal mogen worden geleydt door de voors. wehre, maar door de paardestall van het Hoff selfs geleidet zal moeten worden, ingevolge van de acte van scheidinge” enz.
     Aan het slot staat:
„inzate 4 gulden, wijnkoop 1-10 st., armengelt —15 st.”
     Het vijfdeperceel 68 [68. Op den plattegrond van het tegenwoordig z.g. perceel Middelwijk is dit stuk nog duidelijk te herkennen, omdat het een uitsprong vormt.]) werd voor 390 gulden gekocht door Haersolte van Hoenlo en bestond uit:
     „De helfte off het gedeelte van de tuyn ofte hoff, gelegen

|pag. 115|

naast het huis van de Heere colonel Haersolte tot Honloo, zooverre als hetzelve met bakens is afgeteekent, zijnde an de zijde van de straate breet gemeeten 43 voeten ende aan de zijde van de groote behuisinge van ’t Hoff 38 voet, ende zal de scheidmuire van de zijde van het Hoff op costen van de eygenaeren van dien gemaakt moeten worden, volgens die bij de voorwaarden vermelde acte van verdeilinge.”
     Aan het slot staat:
„inzaate 5 gulden, wijnkoop 1-10st., armengelt-15 st.”
     Het zesde perceel ging in eigendom over aan de momberheeren van den Heer van Garner voor 390 gulden en bestond uit:
     „Het ander gedeelte van de tuyn daar naast aan gelegen, mede volgens de gemaakte uytbakinge, zullende de scheidmuire naa de zijde van ’t Hoff insgelijks op costen van de eigenaaren van dien worden opgemakt.”
     Aan het slot staat:
„inzate 5 gulden, wijnkoop 1-10 st., armengelt—15 st.”
     Het zevende perceel werd gekocht door Jan Jellen voor 300 gulden en wordt omschreven:
     „Het huissin en wehre naast aan het voors. huis van Berend Bolten gelegen, zoo tegenswoordig word bewoont van Annighin Henriks.”
     Aan het slot staat:
„inzate 2 gl., wijnkoop 1 gl., armengelt —10 stuiver”.
     Wanneer men deze verkoopingen samenvat, blijkt, dat er van het oorspronkelijk perceel na 1700 weinig meer overbleef.
     In Januari 1735 werd de rest — „’t hof cum annexi” — door Hermannus Tideman voor 3290 gulden gekocht, dat bij dien koop inbegrepen was het pand tegenwoordig bekend onder den naam van het

|pag. 116|

huis „Karel V” blijkt hieruit, dat H. Tideman, kooper van het hof, „staande in de Sassenstraat ter sijden van de Bethlehemsche kerk” in 1735 een opening in den muur dier kerk had laten maken, waardoor deze zoo verzwakt was, dat de rentmeester, blijkens resolutie van Schepenen en Raad den 5 April, onmiddellijk maatregelen had moeten nemen. Bovendien verboden Schepenen en Raden den 5 April, verscherpt den 30 April daaraanvolgende, Tideman den voortgang van dit werk en gelasten hem herstel in den vorigen toestand. Opgemerkt zij, dat Tideman dien muur niet had kunnen bereiken, wanneer hij niet tevens het huis „Karel V” bezeten had.
     Na dien tijd ondergingen de verschillende panden en perceelen, eens behoord hebbende tot het huis der Ittersum’s. groote wijzigingen. Alleen het huis „Karel V” met het jaartal 1571 in zijn fraaien gevel herinnert nog aan vroegere grootheid. Om sporen van vroeger bij de andere panden, met name de „groote huizinge”, te vinden moet men tot de kelders afdalen of tot de zolders opklimmen.
     Vat men samen hetgeen in den loop der tijden omtrent het huis der Ittersum’s werd medegedeeld, dan bestond het uit de groote huizinge, gelegen in de Sassenstraat naast de Bethlehemsche kerk, waartoe ook het Huis „Karel V” behoorde. Naar de Roode Leeuwsteeg toe, eveneens in de Sassenstraat vond men de poort, haar doorgaande bereikte men het wagenhuis en de stallingen, die tegen den muur lagen, die eens klooster en perceel Ittersum scheidde.
Stellig bevatte het perceel ook een hof — een tuin — en waren wellicht, ten deele althans, de latere huurhuizen gebouwen, om het gezinte onder te brengen.

|pag. 117|

     Aan het slot van dit opstel, dat vele en langwijlige nasporingen eischte op het Oud-Archief der gemeente Zwolle, kan ik niet nalaten mijn oprechten dank te betuigen voor de welwillendheid en hulpvaardigheid, die ik hierbij steeds ondervond van de Heeren Wijnbeek en Geesink.

F.A. HOEFER.

|pag. 118|

BIJLAGE.
     __

1397 — September 5.

_______

     „Wy Lambert van Dese ende Berend van Yerte in der tijt scepenen in Zwolle doen kundich allen luden, dat vor ons gecomen is int scependom Roloff van Ittersem.
     Ende || geliede des dat hi mit gonste ende mit vrijntscappe vor hem ende vor zine erfgenamen lieflic averdragen is mit den eersamen heren prior ende convent der reguliren des cloesters || van Belheem in Zwolle van der tymmeringe oers cloesters langes Roloffs huysinge tegen oeren vrijthoff in maniren der tymmeringe hiirna bescreven.
     In den yersten so sullen de heren oer tymmeringe voert omme maken, also alse ze de bestaen hebben, in deser maniren dat ze beyde de lageste ende oec de hogeste mure maken sullen also hoech by Roloffs were na waterpasse, alse sy bestaen is by den cloester ende neet hogher ende hiir aff is te weten dat de legeste mure, de tot Roelfs huyswerd staen sal, ommer bliven sal onder Roloffs glasevenster van sinen zael, al weerd oec, dattet waterpass hoger droge.
     Voert meer tusschen de muer van Roloffs huys ende der nyer muer, de de heren maken sullen, sal liggen bliven een ruem van derdehalff voet, daer hoere beyder water van hoere druppen in vallen sal

|pag. 119|

ende daer in mogen de heren oec leyden t water van hoere kercken also veer, also de gote tusschen der kercken ende Roloffs huys, dat nu leydet ten cloester werd, ende dat water te samen sal enen uytgang hebbe onder Roloffs cleyne camer in sine stille.
     Item dat water van der selver camer, dat vallen sal op der heren dack, sal denselven wech sinen uytgang hebben.
     Voert sint vorwarde, dat Roloff van Ittersem noch sine erfg. gheen opgaende vensteren en sal hebbe an sine vors. woninge tegens den vrijthoff boven noch beneden, mer de glasevenster sal hi beholden an zinen zael, ende de mach hi maken lucht to crigen, soe hi de onder zinen nedersten solre best gemaken kan;
     Voert de opgaende venster, de hi heeft boven sullen nedersten solre, de sal hi of nemen ende mit steene to muren, mer daer boven, boven deselve venster mach hi glasevenster setlen ende de sal hi alle tijt dichte van glasen holden sonder argelist ende daer boven sal hi alle gate ten cloester werd to muren ende neet weder apenen.
     Voert mogen de heren in Roloffs mure onder den dake bolte setlen ende daer an plancken, omme te bescudden Roloffs dack onversienlic op hoer dack te vallen.
     Voert so sullen Rolof ende sine erfg. verbonden wesen hoer were altijt gedeckt to holden ende ofts noet were van nywes to decken mit leyen of mit rede of strodake, dats te verstane dat men dier voirs were aldaer mit ghenen stene en sal decken omme to verhueden, dat des cloesters dack, dat daer onder staet, te myn gebroken ende gestediget werde.

|pag. 120|

     Voert meer weerd sake, dat Roloffs were van hem of van sinen erfg. vercoft of an een ander hand gebracht worde, so sint vorwarde, dat de heren daer en tendes onverbonden sullen wesen mit hove tymmeringe ende staen op hoer stadrecht gelijc dat ze deden eer dese vorwarde gededingt worden.
     Al argelist uytgesproken.
     In oerkunde des briefs bezegelt mit onsen zegelen Lamberts ende Berends scepenen vorss. omme bede Roelffs vors.
     Gegeven int jaer ons Heren duysent driehondert soven ende neghentich des Wonsdages na Sante Egidius dach.”
               In dorso: Inter Rodolfum de Yttersum
                                        et nos distinctio.
     Met afhangende zegels in groen was van Lambert van Dese en Bernd van Iirte.
 
– Hoefer, F.A. (1904). Eene bijdrage tot de oude plaatsbeschrijving van Zwolle. VORG, 23, 81-120.

Category(s): Zwolle
Tags:

Comments are closed.