Dr. W.J. Formsma: een mensenleven in de archieven

Dr. W. J. Formsma:
een mensenleven in de archieven
 
Een gesprek met Paul Brood

Het is in de wereld van archivarissen niet ongebruikelijk dat zij die hun 65e jaar bereiken, de dagelijkse gang naar hun werkplek niet kunnen of willen beëindigen en nog vele jaren de studiezalen of (geprivilegeerd) de depots van ’s lands archiefbewaarplaatsen frequenteren. Van sommigen houdt ook de produktie van wetenschappelijk werk niet op. Eén van de meest bekende representanten van deze groep mensen is dr. W.J. Formsma, tot 1968 rijksarchivaris in Groningen en aktief geweest in vele functies in het Nederlandse archiefwezen. Ondanks zijn gevorderde leeftijd is zijn geest nog helder en heeft hij over vele aktuele zaken een mening. Paul Brood, redakteur van dit blad en Formsma’s ‘achterkleinzoon’ in de functie van rijksarchivaris in Groningen, sprak met hem over het vak en vooral de mensen die dat vak beoefenden in de serie De historie van de archivaris.

Het appartement van dr. W.J. Formsma in de Groenesteinflat in de Groningse wijk Helpman biedt een mooi uitzicht over stad en ommelanden. Het interieur voldoet precies aan de verwachting: degelijk, niet zo jong meer, maar ook niet ongezellig; een grootouderlijke sfeer. Een boekenkast, vanzelfsprekend, domineert het vertrek. Formsma zelf is thuis niet anders dan op de plaatsen waar ik hem eerder ontmoette: bescheiden, een beetje afwachtend, maar vooral vriendelijk. Zijn vertrouwen moet je verdienen. Ruim zestig jaar geleden stapte hij het Nederlandse archiefwezen in. Een middagje praten is voor hem een vogelvlucht over bijna een mensenleven in de archieven. ‘Leuk, al die herinneringen ophalen’, zou hij na afloop zeggen. Maar voor mij is een gesprek met hem vooral het luisteren naar verhalen over mensen en gebeurtenissen die je alleen van het papier kent. Hoogleraren als prof. H. Brugmans en prof. I.H. Gosses hebben hem als student en doctorandus gehad.

….. Van oude mensen……

‘Brugmans gaf altijd dezelfde colleges. Dan moest je een scriptie maken en die moest je voorlezen. Hij gaf daar ook helemaal geen kritiek op. Met mijn

|pag. 197|

[ ]

Foto’s: Th. Boersma

De nu 86-jarige Wiebe Jannes Formsma werd geboren in Grijpskerk. Hij studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit in Groningen en na zijn kandidaatsexamen aan de universiteit van Amsterdam. De verandering van universiteit had als reden dat Formsma in Groningen geen aardrijkskunde kon studeren naast geschiedenis. Na zijn doctoraal examen in 1926 is hij korte tijd leraar geweest, maar in 1928 werd hij volontair bij het Rijksarchief in Groningen.
Hij bereidde er zijn archiefexamen voor, maar tevens zijn proefschrift over de wording van de Staten van Stad en Lande. Hij promoveerde hierop in 1930 bij prof. H. Brugmans. Vanaf 1930 was Formsma commies-chartermeester ter provinciale griffie van Overijssel, waar hij tot 1942 werkzaam bleef. Toen werd hij chartermeester bij het Rijksarchief in Noord-Brabant. Na de oorlog koos hij echter weer voor Groningen, waar hij van 1946 tot 1968 rijksarchivaris was.
Belangrijke archieven, zoals die van de Staten van Stad en Lande en de Ommelander archieven, werden door hem geïnventariseerd en op regionaal-historisch terrein was hij vooraanstaand. Daarnaast werd ook door de Vereniging van Archivarissen in Nederland dikwijls een beroep op hem gedaan. Zo is hij secretaris, vice-voorzitter en voorzitter van de vereniging geweest en ook nog drie jaar redakteur van het Nederlands Archievenblad. Na zijn pensionering in 1968 is hij bezig gebleven met de regionale geschiedenis, hetgeen sindsdien tot een veertigtal publikaties in boek- of artikelvorm heeft geleid.

proefschrift ging dat ook zo. Hij kon wel onderwerpen bedenken, maar hij liet de uitwerking helemaal aan de doctorandi over. Hij werd er zelfs wel van verdacht dat hij een proefschrift helemaal niet las. Gosses gaf steeds weer an-

|pag. 198|

dere colleges, waar hij zelf ook studie van gemaakt had. Dat wisselde dus elk jaar. Hij gaf een zogenaamd privatissimum op zaterdagmiddag over bijvoorbeeld Emo en Menko of een ander middeleeuws werk en dat moesten wij dan analyseren.’
     Rijksarchivaris dr. H. A. Poelman was Formsma’s eerste baas. ‘Hij was een heel aardige man in de omgang, hield ook lezingen, maar deed aan de ordening van de archieven niet zo veel. Hij was bezig met een bronnenuitgave over de Oostzeehandel. Van hem kon ik dan ook niet zo profiteren wat de opleiding betreft. Ik moest toen het kerspelarchief van Noordbroek inventariseren.
Daardoor en door mijn proefschrift heb ik mij ontwikkeld in staatkundige richting. Voor het examen bestudeerden we de dictaatcahiers van de oude archiefschool. Juffrouw Korvezee, die toen bij het Algemeen Rijksarchief werkte, had die cahiers.’ Prof. dr. C. W. van der Pot, hoogleraar in de rechten, leerde hij ook kennen. In zijn Overijsselse periode hield Formsma zich bezig met de inventarisatie van de archieven van de Overijsselse stadjes. ‘Kuinre was het eerste archief dat ik ordende. Ik heb toen voor Overijsselsch Regt een stukje geschreven over de heerlijkheid Kuinre. Van der Pot, die in zijn jonge jaren werkzaam was geweest op het stadhuis van Zwolle, kende mij niet, maar schreef mij een briefje dat hij het zo leuk vond dat nu eindelijk iemand zich bezig hield met de geschiedenis van die oude Overijsselse stadjes.’

….. Inventariseren ……………………..

Zowel in zijn Overijsselse, zijn Brabantse als later in zijn Groningse jaren deed Formsma wat je van een archivaris mag verwachten: hij inventariseerde archieven. Voor een wetenschappelijk opgeleid archivaris was het ordenen van archieven een weldaad en een genoegen. Inventariseerde hij een archief, dan legde hij de bron voor een stuk volledig onbekende geschiedenis bloot. Tegelijkertijd kon hij dan een bijdrage schrijven over die geschiedenis. De Overijsselse stadjes waren daar een mooi voorbeeld van. Hun historie was vrijwel onbekend. ’s Middags ging ik altijd naar de Sassenpoort (het vroegere gebouw van het Rijksarchief in Overijssel – PB). Schoengen was toen archivaris, maar hij was ook inspecteur van de gemeente- en waterschapsarchieven. Daar stond een kist waar het archief van Kuinre in zat. Daar moest ik een inventaris van maken. Het was een hele ontdekkingstocht in zo’n kist. Toen Kuinre klaar was, kwam Goor, Oldenzaal, Ootmarssum enzovoort. Het slot was Hasselt. Dat was een heel mooi archief.’
     Toen hij al lang in Groningen zat, publiceerde het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nog inventarissen uit zijn Brabantse tijd. Zo verscheen pas in 1949 zijn De archieven van de raad en rentmeester-generaal der domeinen en der leen- en tolkamer in Stad en Meierij van ‘s-Hertogenbosch.
Tijdens zijn rijksarchivariaat in Groningen werd een aantal belangrijke archieven geïnventariseerd. In 1954 verscheen De oude archieven van Appingedam, in 1958 de Inventaris van de archieven der Staten van Stad en Lande (1594-1798). Weer vier jaar later waren ook de Ommelander archieven toegankelijk door middel van een gedrukte inventaris. Als in een Olympiade werd in 1968, het jaar van zijn pensionering, De archieven van de Hoge Justitiekamer in Groningen en andere gewestelijke rechterlijke instellingen tot 1811 gedrukt en nog

|pag. 199|

in 1972 De archieven van de gewestelijke besturen in Groningen, 1798-1814.
Formsma heeft aan de wieg gestaan van het fenomeen ‘archiefgids’. Door zijn werkzaamheden ter provinciale griffie had hij een goed overzicht gekregen van de Overijsselse archieven en hij verwerkte die gegevens in een archiefgids van Overijssel. De geboorte daarvan vond plaats in een wat onverwachte tijd.
’Ja, die archiefgids was klaar in de oorlogstijd. Het was eigenlijk nog niet de bedoeling dat hij gedrukt zou worden. Maar de Vereniging (van Archivarissen) dreigde opgeheven te worden of aangesloten bij de Kulturkammer. Zij had een potje voor archiefoverzichten. Maar als de vereniging geliquideerd werd, ging dat geld naar de Staat.’ Overijssel profiteerde van deze bijzondere geldnood en kreeg in 1942 haar archiefgids.
     Na deze gids publiceerde hij in deze jaren, samen met Van ’t Hoff en Le Cosquino de Bussy, de Gids voor de archieven van gemeenten en waterschappen in Nederland en kort na de oorlog met Van ’t Hoff het Repertorium van inventarissen van Nederlandse archieven.

……. De Handleiding: ‘oud zeer’……………………….

Het Nederlandse archiefwezen is ‘wereldberoemd’ door zijn Handleiding, samengesteld door het driemanschap Muller, Feith en Fruin. Allengs groeide echter de behoefte aan een nieuwe handleiding. Deze vernieuwing werd een tragikomedie die zo’n 25 jaar duurde. Formsma speelde zijns ondanks een rol in dit drama. Hij vat de hele kwestie nu diplomatiek samen als ‘oud zeer’, maar door zijn woorden heen klinkt de teleurstelling.
     In 1947 werd een commissie voor de herziening van de Handleiding ingesteld, bestaande uit de archivarissen Smit, Fockema Andreae en Formsma. De oorspronkelijke bedoeling was om tijdens het internationale congres in 1950 deze nieuwe Handleiding te presenteren. Maar dat was te hoog gegrepen: zo snel vorderden de werkzaamheden niet. Formsma herinnert zich: ‘Ellenlange vergaderingen, dat was wel gezellig. Jaar in, jaar uit werd er op de vergaderingen van de VAN gevraagd: hoe staat het met de Handleiding? Ja, wat moest ik zeggen? Per slot is het toen stopgezet. De commissie had vele wisselingen in samenstelling gekend. Vooral Panhuysen, Fockema Andreae en ik hadden heel wat materiaal verzameld, maar verder kwam het niet.’ Pas aan het eind van de jaren zestig werd het plan opnieuw uit de kast gehaald.
     ‘Toen voorzitter Renting mij vroeg zei ik: ik wil liever niet meedoen, maar als ik het doe, wil ik het alleen doen. Ik wil niet meer met een ander samenwerken, daar komt niets van. Zo ben ik er dus alleen mee doorgegaan. Maar toen kwamen er weer problemen: de Archiefschool had eigen inzichten daarover.
Het mocht ook geen Handleiding heten, het moest een andere naam hebben.
Het bestuur heeft zich er toen niet achter gesteld. Dat was niet in orde, want het had het mij zelf gevraagd. Toen ik het klaar had, moest ik het onder mijn eigen naam publiceren. Ik heb dat wel erg verdrietig gevonden. Het is ook nooit behandeld in een vergadering van de vereniging. ’De in 1973 in het Nederlands Archievenblad gepubliceerde bijdrage, getiteld ‘Het inventariseren van archieven’, raakte in het vergeetboek.

|pag. 200|

………. Voor de VAN …………………….

Formsma was van 1961 tot 1966 voorzitter van de VAN. Op mijn vraag wat in zijn tijd de problemen waren waarmee hij te maken had, zegt hij met zichtbaar plezier: ‘Vrede stichten! Vóór mij was onder anderen Van ’t Hoff voorzitter geweest, maar dat was geen succes. Ik was eerst secretaris en toen vice- voorzitter. Van ’t Hoff kon geen orde houden. Van der Gouw en Bloemen kwamen met nieuwe ideeën en plannen en daar kon Van ’t Hoff niet tegen op. Er waren ook moeilijkheden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, over de code, maar ik had er geen moeite mee. De algemene vergadering was soms een Babylonische spraakverwarring. Van ’t Hoff maakte zich wel kwaad, maar was erg goeiig van nature, dus die nam het de mensen ook weer niet kwalijk. Toen hij aftrad heeft men een beroep gedaan op een vroegere voorzitter, dr. Moll, gemeentearchivaris van Den Haag. Hij heeft korte tijd die functie waargenomen en is opgevolgd door Panhuysen. Daarna hebben ze een beroep op mij gedaan, omdat ik met iedereen goed overweg kon. Van Buytenen noemde mij bij mijn aftreden een peace maker.
     Ik was redakteur van het Nederlands Archievenblad. Niemand wilde dat zijn, dus moest ik dat maar weer doen. Maar dat was geen sinecure. Want in tegenstelling tot nu was er niemand die wat schreef. Terwijl er nu een maandblad is en een goed gevuld Archievenblad, moest ik van alles bij elkaar schrapen om een kwartaalblad vol te krijgen. Ik moest dan allerlei mensen vragen: wil jij niet wat schrijven, wil jij niet wat schrijven? Dat was een kwelling. Toen kwam dat aanzoek om voorzitter te worden. Geen van de anderen had tijd, maar ik kon dat niet zeggen, want ik was al redakteur van het Archievenblad.
Ik heb de redaktie neergelegd en ben voorzitter geworden. Alles was toen wel al een beetje gesust en ik heb ook niet echt moeilijkheden gehad. Ik beheerste de stof ook beter dan Van ’t Hoff. Ik kende de code beter. In besprekingen met de VNG over vernietiging kon ik alles gedaan krijgen, want die mensen waren doodgelukkig dat ik de code kende. Zij wisten veel meer waar het om ging.
Ik heb van hen meer geleerd dan zij van mij.’

……… Roerige jaren ………………………..

Het vervolg van het gesprek wordt geschorst voor een kopje thee. Terwijl de vrijgezel Formsma de Wedgewood-kopjes vult, zegt hij haast verontschuldigend: ‘Het lijkt misschien wel of ik mijzelf steeds opgedrongen heb, maar dat was niet zo. Er was niemand die wat wilde doen en dan vroegen ze mij maar.’
Deze zin karakteriseert de persoon Formsma ten voeten uit. Ondanks zijn vele aktiviteiten blijft bescheidenheid hem sieren.
     Het einde van zijn loopbaan had plaats in een roerige tijd. In de jaren 1966-1968 was dr J. L. van der Gouw algemeen rijksarchivaris en hij wilde een behoorlijke bezem door de dienst halen. Eén van de maatregelen was om de algemeen rijksarchivaris hiërarchisch boven de rijksarchivarissen te stellen. Tot die tijd was hij niet meer dan de primus inter pares en onderhield elke rijksarchivaris de voor zijn provincie nodige contacten met het ministerie. Deze maatregel lokte nogal wat protesten uit.

|pag. 201|

[foto] [foto]

‘Ik heb het niet op touw gezet om daar een kwestie van te maken, ook al omdat ik er gauw uit zou gaan. Als ik me goed herinner is het begonnen door Scherft (rijksarchivaris in Zeeland – PB), die daar tegen in het verweer kwam bij het ministerie. Ik was er wel voor, want ik vond het geen doen dat het gebeurde zonder dat wij als rijksarchivarissen er in gekend werden. Het was een degradatie. De anderen waren ook wel voor, maar toen het erop aan kwam trokken ze zich terug. Alleen Scherft en ik bleven over. Ik heb persoonlijk een brief geschreven aan Duparc, het hoofd van die afdeling van het ministerie.
Ik kreeg toen een heel aardig briefje dat de archivarissen er zelf niet in gekend waren en dat speet hem wel.
     Maar toen kwam er een nieuwe rel. Van der Gouw kreeg ruzie met het ministerie…’ Deze ruzie, die in 1968 uiteindelijk tot zijn ontslagname leidde, vond zijn oorzaak in de onvoldoende ondersteuning die Van der Gouw kreeg van het departement om de wezenlijke problemen van de Rijksarchiefdienst aan te pakken. ‘Van der Gouw vond dat de vereniging achter hem moest staan’, aldus Formsma. ‘Toen dit naar zijn zin niet voldoende gebeurde, bedankte hij als lid. Persoonlijk was ik het eens met het standpunt van het bestuur. Ik was al verbaasd geweest over de benoeming van Van der Gouw, want ik voorzag dat dit nooit goed kon gaan. Het gevolg was wel een enorme commotie in de historische wereld. Het ministerie heeft toen een commissie ingesteld onder voorzitterschap van professor De Smidt. Ketelaar werd secretaris en ik zat ook in de commissie, die als taak kreeg het archiefwezen door te lichten en suggesties te doen voor de toekomst. Met z’n drieën zijn we op theevisite geweest bij minister Klompé om het rapport aan te bieden. Overigens leerde ik Ketelaar toen beter kennen, die ik voor het eerst ontmoet had als secretaris

|pag. 202|

van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis. Mijn Gids voor de Nederlandse archieven uit 1967 was ook in die kringen geboren.’

…….. Nieuwe rijksarchivarissen na de oorlog ……………………………..

De twee eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog gaven een soort stoelendans te zien, waarin ook Formsma mee deed. ‘In de oorlogstijd waren geen nieuwe mensen benoemd. Er waren twee NSB-ers, Brouwer in Groningen en Meerkamp van Embden in Zeeland, die er uit gingen en er gingen een paar met pensioen.
In Overijssel was de kwestie Haga. Na Schoengen was hij rijksarchivaris in Overijssel geworden. Haga leefde sterk op zichzelf, ging wel naar de sociëteit en zo, maar zijn opstaan en naar bed gaan werd steeds later. Hij kwam dan pas om half twaalf op het archief en ging om half twee, twee uur lunchen. Dan kwam hij om half vier terug en werkte dan tot zes of zeven uur. Langzamerhand was dat zo gegroeid. Na de oorlog wilde men dat niet meer. Haga werd toen overgeplaatst naar Drenthe, zonder dat hij dat wilde. Hij was al 55 of zo en is er toen uitgegaan. Een heel merkwaardig, ouderwets figuur. Ik zat toen in Den Bosch als chartermeester. In 1946 kwam Graswinckel bij mij: ik kon naar Overijssel gaan als opvolger van Haga of naar Groningen. Daar zat Werkman, maar die zou naar Drenthe gaan. Ik had in Overijssel altijd met plezier gewerkt, maar de Sassenpoort was geen gebouw waar je kon werken.
Groningen had het beste archiefgebouw van Nederland en ik kende de provincie goed. Dus heb ik toen gekozen voor Groningen.’
     De stoelendans resulteerde verder in de benoeming van drs E.J. Werkman in Drenthe en dr B.H. Slicher van Bath als nieuweling in het archiefwezen in Overijssel.

…….. Stad en Ommelanden ……………………………..

Zo ergens in Nederland een rijks- en een gemeentearchief nauwe historische banden hebben en materiaal bewaren dat zoveel betrekking op elkaar heeft, dan is het wel in Groningen. In 1824 werd een ‘provinciaal archief’ opgericht voor ‘de charters en oorkonden in de provincie Groningen aanwezig voor zoover dezelve openbaar eigendom zijn’. Vooral de archivarissen Feith (vader en zoon) legden deze instructie letterlijk uit en brachten vele archivalia betreffende Stad en Ommelanden samen in een chronologische volgorde. Toen aan het einde van de vorige en het begin van deze eeuw de inzichten in de ordeningsbeginselen toenamen, moest in Groningen begonnen worden aan een enorme ontrafeling van dat archiefcomplex. Vele tientallen jaren hebben de rijks- en gemeentearchivaris zich hiermee bezig gehouden. Formsma herinnert zich de contacten die hij als rijksarchivaris had met zijn collega-gemeentearchivarissen Coster (tot 1951) en Schuitema Meijer.
     ‘Met Coster waren er geen problemen over de splitsing van de archieven, met Schuitema Meijer wel. Wij konden verder wel goed met elkaar over weg. Maar Schuitema Meijer had een sterk juridisch standpunt. Hij dacht niet aan het herkomstbeginsel. In de negentiende eeuw waren er herhaaldelijk aucties

|pag. 203|

geweest, waarop boekerijen en archieven te koop werden aangeboden. Hij stelde als kriterium: de stad heeft het gekocht, dus moet het terug naar de stad. Coster en Poelman hadden overigens vóór die tijd de splitsing al grotendeels volbracht volgens het herkomstbeginsel. Ook met de bibliotheek ging het zo. Schuitema Meijer vond een oud register van de stadsboekerij, met de nummers erin. Als een boek met dat nummer dan niet in de bibliotheek van het stadsarchief stond, maar wel in die van het Rijksarchief, dan eiste hij het op. Dat was wel eens zuur voor ons.’

Naast de functie van rijksarchivaris bekleedde Formsma, net als vele van zijn collega’s, ook die van provinciaal archiefinspecteur. Tot de invoering van de Archiefwet 1962 was deze combinatie mogelijk. ’De inspectie kwam wel eens wat tekort. Eens in de vijf jaar kwam ik overal langs. Er waren zoveel waterschappen. Als ze al te klein waren ging ik er niet naar toe. In de meeste gevallen lagen de archieven nog bij de boeren zelf. Ik ging met een ambtenaar van het provinciehuis op stap. Van tevoren schreef ik altijd een briefje dat ik kwam.
Dan maakten ze tenminste de zaak een beetje netjes. Bij de gemeenten moest ik dan vertellen dat ze een splitsing moesten maken in de archieven, B & W moesten een archiefbewaarplaats in de zin der wet aanwijzen. Maar de gemeenteambtenaren begrepen daar niets van. Het lag toch allemaal in de kluis?
     Als ik bij de waterschappen kwam, hadden ze het kasboek al klaar liggen, want ze dachten dat ik daar voor kwam. Maar ik wilde juist de oudere stukken zien die op de zolder lagen. Zo heb ik nog wel eens wat oude dingen gered.
Maar of de ordening door mijn bezoeken nu zo verbeterd werd, kan ik niet zeggen. Ik kon ze ook niet duidelijk maken dat de stukken brandvrij opgeborgen moesten worden en dat ze van belang waren. Een gemeentesecretaris zei eens: ‘Ik ben al twintig jaar secretaris en er is nooit een sterveling voor geweest! ’
Maar een ambtenaar van het provinciehuis erbij gaf wel wat gezag, want die kon ook praten over verbouwingen en dergelijke. Er waren ook gemeenten en waterschappen die het best vonden dat ik bij Gedeputeerde Staten klaagde over de slechte huisvesting. Dit kon dan steun geven aan hun eigen plannen voor verbouwing of nieuwbouw.’

Het mooie van het vak van archivaris is dat het niet zo geregeerd wordt door de waan van de dag. Ook na tientallen jaren is zijn werk nog van belang. Dr. W.J. Formsma is daar het levende bewijs van.

|pag. 204|

  • Brood, P. (1989). Dr. W.J. Formsma: een mensenleven in de archieven. Archievenblad, 197-204.

Category(s): Auteurs
Tags:

Comments are closed.