|pag. 392|
In of omstreeks het jaar 1377 reisden drie mannen van Deventer naar Brussel. De eene, die tevens tot gids diende, was een vrome leek zonder geleerdheid; de beide anderen droegen met volkomen regt den titel van meester in de vrije kunsten. Het doel van den togt was echter niet, een bezoek te brengen aan dezen of genen geleerde, maar aan Johannes Ruysbroeck, prior van het klooster Groenendaal, nabij de genoemde stad. De naam en de faam van dezen meer dan tachtigjarigen grijsaard waren reeds lang tot hen doorgedrongen. Zij wisten wel, dat hij vroeger vicaris der St. Gudula-kerk te Brussel was geweest; dat hij deze meer wereldlijke dan geestelijke waardigheid op het zestigste jaar zijns levens had vaarwel gezegd, om zich in het door hem gestichte Augustijner klooster te Groenendaal te begeven; dat hij door de kloosterlingen aldaar tot hun’ eersten prior was verkozen; dat hij uitstekend was in vroomheid, een diepzinnige geest, een voortreffelijk hoewel vaak zeer duister schrijver over de geheimen van het schouwende leven 1 ), – doch juist dit alles had hunne begeerte om hem te zien en met hem te spreken, te meer opgewekt. Bij het klooster aangekomen, vonden zij niet een hoog en schoon, maar veeleer een eenvoudig en armoedig gebouw. Op hetzelfde oogenblik dat zij de kloosterpoort binnentraden, kwam de prior hen tegen, en den eersten hunner aanstarende en hem de hand reikende, zeide hij: „Meester Geert Groote!” Inderdaad, het was Groote, die vóór hem stond, dien hij weleer nooit had gezien, maar van wien hij toch reeds veel had gehoord en met wien hij zich naar den geest verbonden gevoelde. Zulke proeven van helderziendheid waren bij Ruysbroeck niet geheel vreemd; zijne tijdgenooten beweerden zelfs, dat hij profetische gaven bezat 2 ). Maar genoeg; wij hebben nog den blik te vestigen op dien
|pag. 393|
anderen meester in de vrije kunsten, die meester Geert vergezelde. Hij heette Johannes Cele en stond aan het hoofd der school te Zwolle, waar hij veertig jaren lang onderwijs gaf in het Latijn, het Grieksch en de redeneerkunde, en somtijds van acht honderd tot duizend leerlingen uit allerlei oorden van het vaderland en de nabij liggende landen om zich henen verzamelde.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat Geert Groote, vooral hij, veel behagen schepte in de gesprekken van Groenendaals prior. Hunne innige vroomheid trok hem aan, en al moest hij vaak getuigen, dat ze zijn verstand te boven gingen, toch legde hij ze weg in zijn harte, stelde ze te boek, en dacht er gedurig over na. Hij was hierin geheel anders dan zijn vriend Cele, die wel een zeer helder hoofd en uitgebreide geleerdheid bezat, maar ten eenenmale onvatbaar scheen voor de beschouwende en bespiegelende geestesrigting van een’ Ruysbroeck. Eens, terwijl deze met de beide mannen in gesprek was, zeide hij: „Gij, meester Geert, zult deze waarheid, hoewel ze n nu nog verborgen is, na weinig tijds verstaan; maar uw reisgenoot, meester Johannes, zal haar nooit verstaan in dit leven.” Doch wat ook te diep of te hoog mogt wezen, – zelfs het meest nuchter verstand kon alles begrijpen, wanneer de grijze prior handelde over het leven en de gezindheden der monniken in het algemeen en der bedelmonniken in het bijzonder. Dan kwam er eene uitdrukking van geestigheid op dat ernstig gelaat, en de mond, zoo gewoon aan het bespreken van de verhevenste zaken, begon te schertsen. Dan maalde hij het kloosterverderf niet minder levendig dan naar waarheid, en dwong den toehoorder een’ glimlach af.3 ) Niemand kon dit gretiger aanhooren dan Geert Groote, wijl niemand meer dan hij kon overtuigd zijn van de vele en grove gebreken, die in het kloosterleven waren ingeslopen. En als hij dan met die gewone kloosters dat van Groenendaal vergeleek, zoo eenvoudig, zoo stichtelijk, zoo geheel beantwoordende aan het denkbeeld, dat hij zich sinds eenigen tijd van eene dergelijke inrigting had gevormd, dan kon hij den wensch niet onderdrukken, met sommige zijner vrienden óók een convent te doen verrijzen, waarin men het voorbeeld der Groenendaalsche broederen volgen, en anderen devoten, zoowel geestelijken als leeken, ten goede wezen zou. In één woord, het klooster te Groenendaal werd thans zijn ideaal; en terwijl wij de pen hebben opgevat, om over het Windesheimsche convent, dat wel niet door hem zelven, maar toch overeenkomstig zijn verlangen is gebouwd, en over de Windesheimsche klooster-vereeniging, die zijn denkbeeld in ruimeren zin heeft verwezenlijkt, te schrijven, hebben wij gemeend, zijn’ togt naar Ruysbroeck op den voorgrond te moeten plaatsen.
|pag. 394|
Welk doel had Geert Groote met het klooster, dat hij zich voornam te stichten? Ziedaar eene schijnbaar onverschillige, maar inderdaad belangrijke vraag. Moest het volgens zijn plan slechts dienen, om een inderdaad goed klooster te zijn, dat aan de geestelijke behoeften van ernstig gezinde monniken voldoen kon? Of om, bij wijze van een model-klooster, tot een gewenscht voorbeeld voor al de overige in ons vaderland te strekken? Of heeft hij de gansche zaak in onmiddellijk verband gedacht met de door hem gestichte broederschap, en het klooster beschouwd, deels als eene geschikte plaats voor zoodanige broeders, die in het gemeenschappelijk leven minder bevrediging vonden dan het kloosterleven hun scheen te beloven, deels als een tijdelijk toevlugtsoord voor al de broeders, zoo zij misschien vroeger of later wierden aangevallen, wijl zij tot geene door de Kerk goedgekeurde orde behoorden? Niet zelden laat men het voorkomen, alsof al de gevolgen eener daad van een’ groot man ook reeds lang te voren in zijn plan hebben gelegen. Men vergeet, dat in ontelbare gevallen de nadere uitwerking der grondgedachte geheel van de omstandigheden afhangt. Toen Geert Groote jongelingen om zich henen verzamelde om voor zijne rekening boeken af te schrijven, wist hij nog niet, dat daaruit de broederschap des gemeenen levens zou ontstaan. Het ware welligt nooit zoo ver gekomen, als Floris Radewijns de vroeger vermelde vraag niet tot hem had gerigt. En hoe weinig Groote zelf tot op dien dag zulk eene uitbreiding van de oorspronkelijke zaak had bedoeld, blijkt hieruit, dat hij eerst nog moest nadenken en tegenwerpingen maakte, alvorens hij een goedkeurend antwoord gaf.4 ) Zonder iets aan zijne waarde te ontnemen, houden wij het hiervoor, dat het met zijne inzigten aangaande het te bouwen klooster op gelijke wijze is gegaan. Bedriegen wij ons niet, dan was zijn eerste doel geen ander dan dit, een waarlijk goed klooster te doen verrijzen. Nadat de schrijvende jongelingen tot eene jongelingsvereeniging waren geworden, mag hij met zijn’ onmiskenbaar helderen blik eenig wederzijdsch nut in de meer vrije broederschap en het aan regelen gebonden klooster hebben gezien; maar eerst op zijn sterfbed, in het vooruitzigt van de vermoedelijke gevolgen zijns doods, sprak hij daarover op eene geheel eigenaardige wijze.
Reeds vroeger hebben wij eenige zijner laatste woorden medegedeeld.5 ) Met opzet evenwel is toen alles, wat op het klooster betrekking had, onvermeld gebleven. Thans vinde het hier zijne plaats. „Sommigen uwer”, zoo sprak de stervende, „moeten eene door de Kerk goedgekeurde orde aannemen. Bij hen moeten alle devoten van beiderlei kunne, wanneer zij bescherming en verdediging wenschen te erlangen, in al hunne nooden eene veilige toevlugt, raad en hulp kunnen vinden. Zij moeten zoowel alle devo-
|pag. 395|
ten, die in kloosters of vergaderingen een gemeenschappelijk en apostolisch leven leiden, als de menschen van goeden wil, die in de gewone maatschappij verkeeren, in alle liefde opnemen en beschermen. Daarom bid ik u allen te zamen en een iegelijk uwer in het bijzonder, ja, ik draag het u op in den naam van God, dat gij na mijnen dood zoo spoedig mogelijk een klooster bouwt, opdat de devoten en de religieusen 6 ) in dit gansche gewest onder zijne vleugelen veilig kunnen wonen, en, van alle vrees voor booze vijanden ontheven, den Heer aller deugden, zonder iemands tegenspraak en verhindering, geloovig mogen dienen.”
Door deze woorden werden de gemoederen der omstanders blijkbaar verligt. Zij zagen in, dat er op die wijze althans mogelijkheid bestond, om, ook zonder den grooten persoonlijken invloed des meesters, tegen de aanslagen der vijanden beschut te blijven. „Maar welke monnikenorde moet dan worden aangenomen?” zoo vroegen zij; „die der Karthuizers?” „Geenszins,” gaf de stervende ten antwoord; „want deze zijn veel te afgetrokken en te afgezonderd van de menschen, dan dat alle devoten zulk een’ vrijen toegang tot hen zouden hebben, als voor ons doel noodig zal zijn.”7 ) „De orde der Cisterciënsers dan?” „Ook deze niet, want zij is zwaar genoeg, en in onze tijden niet voor allen te dragen.8 ) Maar gij moet op de plaats, die de Heer verkiezen zal, zoo spoedig mogelijk de orde der Reguliere kanoniken aannemen; deze heeft een’ meer milden regel, die bijna voor allen, welke God als kloosterlingen willen dienen, geschikt is; ook schijnt zij niet veel te verschillen van het devote leven, dat gij nu reeds leidt; het eenige onderscheid is dit, dat de Reguliere kanoniken ten gevolge eener gelofte, en gijlieden zonder gelofte de liefde beoefent en de drie hoofdzaken der orde betracht. Want neemt toch nooit iemand in uwe gemeenschap op, die, al doet hij geene plegtige belofte, de kuischheid, armoede en gehoorzaamheid en bovenal de liefde niet bewaren, noch met de handen arbeiden wil.”
Zoo wisten Grootes leerlingen dan nu wat hun meester begeerde. De broederschap des gemeenen levens moest blijven; zij was en bleef de hoofdzaak, juist omdat zij bestond in eene vereeniging, die vrijwillig deed wat de kloosterlingen op grond eener gelofte volbragten. Doch nevens haar en tot hare bescherming in tijd van nood, moest een convent worden opgerigt, waarin sommige harer leden als monniken zouden gaan wonen. Voorts moesten zij, die dit gingen doen, de orde der Reguliere kanoniken aannemen, als die de meeste overeenkomst had met de broederschap des gemeenen levens. Het
|pag. 396|
is tot regt verstand van ons tegenwoordig tafereel noodig, dat wij, alvorens verder te gaan, die orde een weinig meer van nabij beschouwen. Wij zullen trachten, kort en duidelijk te zijn.
Wat is het onderscheid tusschen monniken en geestelijken? De geestelijke wordt gewijd, de monnik geordend; de eerste draagt een priesterkleed, de ander een ordegewaad. De geestelijke neemt de kerkdienst met hare ceremoniën waar; de monnik de werkzaamheden van zijn klooster. De geestelijke heeft de zielzorg voor anderen; de monnik zorgt voor de zaligheid zijner eigene ziel. Doch de beide standen kunnen in één’ persoon te zamen gaan. Men kan, namelijk, door zoowel de priester- als de kloostergelofte te hebben afgelegd, te gelijker tijd geestelijke en monnik wezen.
Het onderscheid tusschen deze twee is dus niet moeijelijk, en de verwarring daarom niet algemeen. Maar fijner is een ander verschil, dat zelfs door bekwame mannen niet altijd in het oog is gehouden; wij bedoelen dat tusschen monniken en kanoniken.9 ) Om monnik te worden, is het genoeg zoo men maar leek is; om kanonik te worden, was het, althans in vroegere eeuwen, noodig, eerst geestelijke te wezen. Wie geene priestergelofte had afgelegd, kon in die dagen – wij spreken thans van de achtste tot de eerste helft der tiende eeuw – geen kanonik zijn. Gelijk reeds vroeger sommige leeken, aan zekere regelen gebonden, tot heil hunner ziel zich in kloosters hadden vereenigd, zoo gingen ook later sommige geestelijken, aan dergelijke regelen gebonden, in zoogenaamde kapittel-huizen te zamen wonen. Dit geschiedde in Frankrijk het eerst onder Karel den Groote, maar in ons land had het reeds spoedig na de invoering des Christendoms plaats gehad. Zulke zamenwonende geestelijken noemde men kanoniken. Het woord canon, namelijk, beteekent regel. De naam kanonik, hiervan afgeleid, duidt dus iemand aan, die zich aan zekeren regel houdt. Zij woonden niet slechts te zamen, maar aten ook te zamen, sliepen te zamen, arbeidden te zamen. Het volk, dat het kloosterleven altijd als iets bijzonder heiligs beschouwde en daardoor zelfs de monniken hoven de geestelijken begon te stellen, zag thans natuurlijk met dubbelen eerbied tot de kanoniken op, die de heiligheid van het monnikdom met die van het priesterschap schenen te vereenigen; en terwijl men reeds had aangevangen, gaven en legaten aan de kloosters te schenken, duurde het nu niet lang, of men schonk ze aan de kapittels. Deze werden daardoor zeer rijk en gevoelden zelfs zekere onafhankelijkheid tegenover de bisschoppen. Te vergeefs trachtten deze laatsten de goederen der kapittels als goederen der Kerk te be-
|pag. 397|
handelen; de kanoniken lieten het hun niet of slechts gedeeltelijk toe. Zij gingen verder, vestigden zich ieder in eene afzonderlijke woning, en kwamen nog maar alleen te zamen om maaltijd te houden. Weldra hield ook dit op. Zij verdeelden onderling de inkomsten hunner kapittels in aandeelen of praebenden, leefden hiervan vrij en onbezorgd, en ontzagen zich zelfs niet, te gaan wonen waar zij wilden. Bij hunnen dood werd hun aandeel aan anderen toegewezen, en weldra behoefde men niet eens meer geestelijke te zijn, om zulk eene praebende te ontvangen. Aanzienlijke burgers verkregen ze al ligt voor hunne zonen, ja zelfs voor zuigelingen in de wieg! 10 ) En wijl de kapittels de bisschoppen benoemden en als raadgevende ligchamen hun ter zijde stonden, kreeg de adel van lieverlede de hand in de bisschopskeuze.
Zoo was nu het kanonikschap van eene geestelijke eene wereldlijke waardigheid geworden. Men sprak dan ook van wereldlijke kanoniken in tegenstelling van de vroegere, die altijd geestelijke waren geweest, en zeide spottende, dat het hun regel was, ongeregeld te leven.11 ) Doch deze toestand kon niet blijven. Er werden pogingen tot verbetering aangewend. De bisschoppen moedigden de stichting van nieuwe kapittel-kerken aan; ook lieten zij nieuwe kapittel-huizen verrijzen, wier bewoners streng kanoniek, d.i. volgens vastgestelde regels (meestal die van Augustinus) zouden leven, en die niet ligt zoo rijk als hunne voorgangers worden zouden. Deze ontvingen den naam van Reguliere kanoniken. Zeer pleonastisch voorwaar; doch men drukte toch scherp uit wat men wilde. Maar zie, ook deze poging, om de geestelijken aan vaste bepalingen te binden, bereikte haar doel slechts korten tijd. Doch wat op geestelijk gebied steeds tot de vrome wenschen bleef behooren, werd op het gebied van het kloosterleven bereikt. Er waren Reguliere kanoniken, die kloosters bouwden; en wat in de kapittel-huizen herhaaldelijk mislukt was, gelukte thans daar.
In die kloosters werden nevens de kanoniken ook anderen opgenomen, die geene geestelijken waren, en zoo werden de Reguliere kanoniken eene monnikenorde, die zich later nog weer in meerdere vertakkingen splitste, maar altijd gekenmerkt bleef door een’ vrijeren geest dan in andere monnikenorden werd gevonden. De hoofdzaak was de drieledige belofte van kuischheid, armoede en gehoorzaamheid; het overige hing van nadere bepalingen af. Deze vrijgevigheid openbaarde zich zelfs in de kleeding. Terwijl andere orden soms kleingeestig naauwgezet waren op de snede der kleêren, mogten de Reguliere kanoniken daarin schier naar goedvinden te werk gaan, indien hun kleed, hetzij langer of korter, met of zonder plooijen, met mouwen tot aan den elleboog of tot aan de hand, slechts van wit linnen was vervaardigd, en de
|pag. 398|
regenkap, die evenzeer in vorm mogt verschillen, slechts zwart was van kleur: want het witte linnen kleed behoorde zóó zeer tot het wezenlijke der orde, dat hij, die dit aflegde, geacht werd te zijn geëxcommuniceerd. Het was namelijk een zinnebeeld van de inwendige reinheid des harten, en de zwarte kap een symbool van den dood en van de verachting der wereld.
Na deze uitweiding over de orde der Reguliere kanoniken, waartoe Geert Groote op zijn sterfbed bepaalde, dat de bewoners van het nieuw te stichten klooster zouden behooren, vatten wij den draad der geschiedenis weer op.
De eerste zorg van Floris Radewijns, op wiens schouders na Grootes dood alles rustte, bestond hierin, dat hij met de vroedste en vroomste broeders raadpleegde, waar, wanneer en op hoedanige wijze zij den laatsten wil des meesters zouden volbrengen. Zij gevoelden het groot gewigt der zaak; daarom, hoewel hun hart van ijver gloeide, handelden zij met bedaard en kalm overleg, vrij van dweepzieke overhaasting. Alles werd gewikt en gewogen, en het besluit was, dat er zoo spoedig mogelijk een klooster zou worden gebouwd.
In het tweede jaar na den dood van Geert Groote, ging Johannes Brinckerinck, de later zoo voortreffelijke rector van de zusters in meester-Geertshuis te Deventer, met eenige andere broeders het land door, om eene doelmatige plaats te zoeken voor het nieuwe gesticht. Eindelijk vonden zij er eene op de Veluwe, onder den ban van Hattem. Deze plek verzochten zij, ter opbouwing van een klooster, aan Willem I, hertog van Gelderland. En wijl niemand eene nieuwe kerk of een nieuw klooster mogt houwen zonder toestemming van den bisschop, vervoegden zij zich tevens hij Floris van Wevelinckhoven,12 ) bisschop van Utrecht, om diens goedkeuring te vragen. Deze, met hun doel zeer ingenomen, gaf hun echter een’ anderen raad. Zij moesten, zeide hij, liever blijven binnen de grenzen van zijn wereldlijk gebied in Salland, wijl hij dan beter voor hen zorgen en hun klooster met privilegiën begiftigen kon. Nu hadden zij juist hij zich zekeren Berthold ten Have, een’ zeer rijk jongeling uit Zwolle, die weleer door Groote was „bekeerd”13 ) en vele landerijen met haar toebehooren, meer dan drie duizend gulden in waarde, van zijn’ vader geërfd had. Dit landgoed lag te Windesheim, anderhalf uur ten zuiden van Zwolle, aan de oostelijke zijde van den IJssel, en de jongman aarzelde niet, het aan de broeders te schenken. Nog een ander uit het gezantschap, Hendrik van Wilsem, weleer schepen van Kampen,
|pag. 399|
eveneens een bekeerling van Groote en ijverig bevorderaar der goede zaak, voegde daarbij vijftien morgens land, gelegen onder het dorp Zuithem. Zoo werd dan nu besloten, dat het klooster zou gebouwd worden te Windesheim, op het vroeger erfdeel van Berthold ten Have, in de parochie van Zwolle, onder de dioecese van Utrecht.
Thans koos Floris Radewijns, met toestemming van allen, zes der vroomste en verstandigste broeders uit, om aan het hoofd van den arbeid te staan; tot hen behoorden ook de beide genoemde schenkers van grondbezit. Aan deze zes droeg men op, zich met eenige andere broeders en personen van goeden wil naar Windesheim te begeven, en daar, met hulp van God en goede menschen, het klooster te bouwen. Vol vertrouwen begaven zij zich op weg. Zij vonden den voor hen bestemden grond met wilgenboomen beplant; menschen-woningen waren er niet. Door den nood gedrongen, namen zij hunnen intrek in het nederig huis van den opzigter des landgoeds, totdat zij voor zich zelve hutten hadden gemaakt, ligte woningen van ruwe planken, met klei en rijsjes gevoegd en met stroo gedekt. Daar rustten zij des nachts; daar bereidden zij hunne spijzen des daags. Nadat alzoo in de meest dringende behoefte was voorzien, begonnen zij het terrein op te nemen en de plek te bepalen, waar het klooster het best kon worden gebouwd; want de jaarlijksche overstroomingen van den IJssel maakten dubbele voorzorgen noodig. Maar gelukkig was er een heuvelachtig gedeelte des gronds; en nadat men de hoogte en oppervlakte meermalen had gemeten en alles wel overdacht en besproken, werd men het eens over de plaats. En om niet in den blinde voort te werken en later te moeten afbreken wat eerst met moeite was opgetrokken, maakte men een wèl doordacht plan, bakende en teekende alles af, en begaf zich toen aan den arbeid.
In 1387 werd de bouw aangevangen. De groote huisvader Floris Radewijns (zoo vinden wij hem genoemd, en de naam is te eigenaardig om hem niet over te nemen) ondersteunde de broeders, zooveel hij kon. Nu eens kwam hij zelf hen bezoeken en moedigde hen mondeling aan; dan weder zond hij hun eenige der broeders uit Deventer toe, om hen in het bouwen te helpen. Weldra waren er grondslagen gelegd. Daarop verrees eene kerk van gebakken steenen met een rieten dak. Rondom de kerk was eene opene ruimte. Dan volgden drie huizen met eetzaal en bakkerij. De onkosten, die meer dan drie à vier duizend gulden (eene voor die dagen aanmerkelijke som) bedroegen, werden bestreden door de reeds genoemde gift van Hendrik van Wilsem en andere vrijwillige schenkingen, zoowel van vrouwen als van mannen, onder welke laatste wij met vreugde ook Lambertus Stuurman ontmoeten, denzelfden van wien Geert Groote de pest had overgeërfd,14 ) maar die gelukkig was hersteld.
|pag. 400|
In de kerk werden drie altaren aangebragt; en toen het geheele werk nog vóór het einde van hetzelfde jaar 1387 bijna was voltooid, begaven zich Floris Radewijns en de vroegere afgevaardigden naar Floris van Wevelinckhoven met het verzoek, om hun klooster als een klooster van Reguliere kanoniken te erkennen en het door zijn’ suffragaan te doen inwijden.15 ) De bisschop was zeer verheugd over den voorspoedigen afloop der zaak; doch toen hij de inkomsten der nieuwe stichting onderzocht, bleek het hem, dat zij niet toereikende waren om het klooster te onderhouden. Hij mogt dus aan het verzoek niet voldoen. Maar ook dit geldelijk bezwaar werd door nieuwe schenkingen uit den weg geruimd, waarop de bisschoppelijke goedkeuring volgde. En als een bewijs, hoezeer Floris van Wevelinckhoven de zaak voorstond, kan de raad gelden, dien hij den broederen gaf. „Zorgt,” zeide hij, „dat gij de bezittingen, die uw klooster nu heeft en later ontvangen zal, niet hebt liggen in één gewest, maar zooveel mogelijk verspreid in het grondgebied van twee of drie vorsten, opdat gij niet alles gelijk op het spel zet bij het opkomen van een’ of anderen oorlog.”
Nu scheen dan alles volbragt. Doch de broeders hadden nog eene zorg van geheel anderen aard. Zij wilden behooren tot de Reguliere kanoniken, maar niemand hunner kende de instellingen dier kloosterorde, en teregt begrepen zij dat eigene aanschouwing hunne beste leermeesteres zou zijn. Daar werd dan besloten, dat de zes broeders, die het eerst de gelofte te Windesheim zouden afleggen, zelve de Middenzee (de tegenwoordige Zuiderzee) zouden oversteken, om het klooster van Reguliere kanoniken te Eemstein, bij Dordrecht, te gaan bezoeken. Dit klooster, zelf nog niet meer dan vijf jaren oud, stond te goeder naam. Geert Groote was er bij zijn leven zéér meê ingenomen geweest, had de stichting voorgestaan zooveel hij kon, en brieven voor en aan de broeders aldaar geschreven. En geen wonder: zij hadden immers te Groenendaal geleerd, wat thans de mannen van Windesheim bij hen kwamen leeren. Deze begaven zich dan op reis. Maar zie, toen ze op de zee waren, ontstond er een zware storm, en allen vreesden schipbreuk en dood. Slechts één behield zijne kalmte en zijn geloof. Dat was Hendrik van Wilsem; en op vasten toon sprak hij de overigen aldus aan: „Mijne welbeminde broeders, zijt goedsmoeds; wij hebben niets te vreezen; zonder twijfel zullen wij veilig en ongedeerd aan de plaats onzer bestemming komen.” Door zijn’ moed hield hij de wankelenden staande. Inderdaad kwamen zij behouden aan land. Toen men hem vroeg: „Hebt dan ook gij niet gevreesd?” antwoordde hij: „Ja, maar ik heb vast geloofd, dat het besluit onzer oudsten, hun door God ingegeven, door geene lagen des vijands ooit kan worden verhinderd.”
Te Eemstein aangekomen, werden de broeders met liefde ontvangen. Nadat zij het doel van hunnen togt hadden bekend gemaakt, deelde men hun
|pag. 401|
alles zonder eenige achterhoudendheid mede. Wel waren de monniken dáár zelve nog nieuwelingen in de kloosterhervorming, maar zij leidden hunne gasten overal rond, legden hun alles uit, verdiepten zich met hen in menig gesprek, leerden hun al de instellingen hunner orde, en toonden hun het geheele ceremoniaal en rituaal. Bij hunne terugkomst was de mond der reizigers vol van lof over de Eemsteinsche broeders, en allen prezen met hen God, „die te hunnen tijde den menschen zulk eene liefde ingeboezemd en hunnen weg voorspoedig gemaakt had.”
De zeventiende October van het meermalen genoemde jaar 1387 was voor Windesheim een feestelijke dag. Reeds vroeg in den morgen zag men, van allerlei kanten uit den ganschen omtrek, mannen en vrouwen in groote menigte naar dit weleer onbewoonde oord opgaan. Het gerucht had zich verspreid, dat de nieuwe kerk ingewijd en de nieuwe kloosterlingen geordend zouden worden. En in waarheid: Hubert, suffragaan van den Utrechtschen bisschop, versierd met al de teekenen zijner hooge waardigheid, volbragt, als vertegenwoordiger des bisschops, de plegtige wijding der kloosterkerk met hare altaren en het kerkhof. Nadat dit had plaats gehad, naderde Hubert, in het priesterlijk kleed gehuld, met zijne dienaren het hoogaltaar. Terwijl hij daar stond, bragt Floris Radewijns met eenige anderen de zes broeders, die geordend zouden worden, tot hem. In stillen ootmoed knielden zij neder. En zich tot Hendrik Klingebijl van Höxter, den eersten der zes, wendende, ontdeed de suffragaan hem van zijn wereldlijk kleed, en trok hem terstond daarop het ordekleed der Reguliere kanoniken aan, zeggende: „Leg af den ouden mensch met zijne daden, en doe den nieuwen aan, die naar God geschapen is in de geregtigheid en heiligheid der waarheid.” En vóór het altaar zijne stem verheffende, las de nieuwgeordende, ten aanhooren van alle aanwezenden, van een stukje perkament, dat hij in de hand hield, zijne belofte aldus: „Ik, broeder Hendrik Klingebijl van Höxter, beloof, met hulp van God, voortdurende kuischheid, armoede zonder eenig eigen bezit, en gehoorzaamheid aan den wettig aan te stellen prelaat en zijne opvolgers, naar den regel van den heiligen Augustinus, en naar de instellingen, die het kapittel alhier bevelen zal.” En nog eenmaal nam de suffragaan het woord; in naam van den bisschop droeg hij den monnik, die ook priester was, de zielzorg en het ambt van rector in het nieuwe klooster op, totdat de broeders zich van een’ wettig gekozen prelaat zouden hebben voorzien.
Met de vijf overigen, één voor één, had de plegtige opneming in de orde van Augustinus op dezelfde wijze plaats. Ieder hunner in het bijzonder las zijne gelofte voor. En men merke wèl op, aan wien zij gehoorzaamheid beloofden. Niet aan den bisschop van Utrecht, maar aan den prelaat, dien zij zelve zouden kiezen. Dat was een wijze maatregel. Zoo kwamen zij niet in de magt van een’ ander, maar waren slechts onderworpen aan een’ man hunner eigene keuze.
|pag. 402|
Wie in volgende jaren op den Zondag na den zeventienden October Windesheim bezocht, bemerkte weldra, dat er een kerkelijk feest werd gevierd. Dat was het verjaarfeest van de inwijding der kloosterkerk. Op den inwijdingsdag zelven had de suffragaan Hubert daartoe bevel gegeven.
Hoe leefden en wat deden de broeders te Windesheim?
Men stelle zich hun’ kring op de regte wijze voor. Hoewel er in den beginne slechts zes waren, die de monnikengelofte hadden afgelegd, groeide hun getal van lieverlede aan. Nog was er geen jaar na de inwijding des kloosters verstreken, toen twee broeders des gemeenen levens uit Deventer zich bij hen voegden. In 1392 en 1409 geschiedde hetzelfde met zestien mannen op éénen dag. Behalve deze waren van tijd tot tijd nog dertien andere opgenomen, zoodat ruim twintig jaren na de stichting het aantal reeds drie-en-vijftig beliep. Tot het personeel te Windesheim behoorden intusschen nog meerdere menschen. Niet weinige zoogenaamde „vromen” of „bekeerden” kwamen in het klooster wonen, zonder evenwel kloostergelofte te doen. Zij wilden slechts den godvruchtigen omgang der monniken genieten. Nadat zij op verschillende wijzen beproefd waren, of het hun waarlijk ernst was, lief en leed met de kloosterlingen te deelen, werden dezulken dan opgenomen en als broeders behandeld; en hoewel sommigen er tot hunnen dood toe bleven, was het verblijf inderdaad slechts tijdelijk: het klooster verbond zich tot niets, maar voorzag in hunne behoeften, zoo lang en zoo veel het kon. Ook waren zij door hunne kleeding onderscheiden. De monniken droegen, gelijk wij reeds gezien hebben, witte mantels met zwarte kappen. De inwonende devoten waren gekleed op dezelfde wijze als Geert Groote, Floris Radewijns en de broeders des gemeenen levens, namelijk, in eene grijze pij met een’ zwarten gordel en eene zwarte kap.
Ziedaar dan den kring van menscben in Windesheims convent. Vestigen wij thans op hun leven en werken het oog.
In het algemeen moet gezegd worden, dat hun leven zeer eenvoudig was. Armoede, nederigheid, geringachting der aardsche dingen en hoogschatting der hemelsche, waren te Windesheim als te huis. Even als de broeders te Deventer, ontvingen zij dagelijks niet meer dan eene zeer matige hoeveelheid brood en scharbier, die voor ieder afzonderlijk werd afgepast. Waar armoede heerscht, is het genot kort; maar honger was voor hen de beste saus. Driemaal ’s weeks aten zij vleesch, niet geroost of aan het spit gebraden, maar gekookt, wijl het, op deze wijze toebereid, naar hunne meening ligter te verteren was en de zinnelijkheid minder prikkelde. Drie andere dagen voedden zij zich met eijeren en melkspijs; des Vrijdags werd er bijna geheel gevast. Althans zoo was het in den beginne. Doch het duurde niet lang, of
|pag. 403|
er vertoonden zich vreeselijke gevolgen van deze sobere leefwijze. Twee monniken (één hunner was dezelfde Berthold ten Have, die door zijne milddadigheid de stichting des kloosters had mogelijk gemaakt) werden krankzinnig, en er was geen twijfel, of te weinig voeding was de oorzaak daarvan. Toen nam men een’ geheel anderen stelregel aan. Ieder mogt eten, zooveel hem lustte; en wanneer zich voortaan te Windesheim iemand aanmeldde om monnik te worden, dan vroeg men hem eerst, of hij plan had goed te eten, goed te slapen en van harte te gehoorzamen, wijl men inzag, dat deze drie punten den grondslag uitmaakten van alle volharding in het kloosterleven. – In de kleeding werd niet de minste opschik geduld. Het behoorde zelfs tot de zeldzaamheden, een’ Windesheimschen monnik of devote te zien, wiens mantel of kap niet versleten, gescheurd of versteld was; hetzelfde gold van de schoenen en laarzen. Slechts op de hoogere feesten droegen zij betere kleêren, wijl zij het betamelijk vonden, bij die gelegenheden het uitwendige in overeenstemming met het inwendige te doen zijn. – Wat hun’ dagelijkschen arbeid betreft, – deze was, naar gelang der omstandigheden en persoonlijke bekwaamheden, van zeer verschillenden aard, maar altijd ijverig, schier tot het ongeloofbare toe. Men achtte den tijd veel te kostbaar, om hem ongebruikt te laten voorbijgaan, en veroorloofde slechts aan bejaarden en zwakken eenige rust, die dan nog altijd aan geestelijke oefeningen moest gewijd worden. De lezer herinnert zich, in hoe korten tijd de kloosterkerk met de meest noodige gebouwen verrees. Doch deze arbeid moest, althans in de eerste jaren, nog worden voortgezet. Het gebeurde niet zelden, dat sommigen bij het ontwaken de innig vermoeide leden naauwelijks konden bewegen, maar zich toch aan den arbeid begaven, wetende dat het werk hen wel genezen zou. Terwijl eenigen cement bereidden, droegen anderen op hunne schouders of in hunne handen steenen aan; wederom anderen waren bezig de muren op te trekken. Inmiddels zag men sommigen met beitel en boor het hout bewerken. Op de akkers rondom het klooster werd te gelijkertijd door andere broeders allerlei veldarbeid verrigt; naar den aard van het jaargetijde ploegden en zaaiden of maaiden zij, of reden het gewonnen hooi en graan naar de schuren. Wederom anderen reinigden het vaatwerk of wieschen de kleêren, bakten het brood of brouwden het bier. – Intusschen vergaten de kloosterlingen hunne hoogere belangen en geestelijke behoeften niet. Om zich in de zoo moeijelijke en toch zoo nuttige kunst van het zwijgen te oefenen, spraken zij in de bid-, de slaap- en de eetzaal geen enkel woord. Zoodra het geluid der klok hen had opgeroepen, kwamen zij tot den maaltijd bijeen, zongen eerst hun „benedicite” en hun „gratias”, en luisterden vervolgens, onder het eten, naar hetgeen door één’ hunner werd voorgelezen. De arbeid werd niet aangevangen zonder gebed, niet geëindigd zonder dankzegging aan God en bede om verschooning voor datgene, wat minder goed mogt
|pag. 404|
zijn verrigt. Wanneer aan eenige broeders te zamen een werk was opgedragen, dat minder inspanning en nadenken vereischte, dan repeteerden zij gewoonlijk met gezamenlijke stemmen eenige psalmen of andere geestelijke liederen. Of zij zwegen allen eenigen tijd stil, om zich aan eigene vrome bepeinzingen over te geven. Of zij spraken met elkander tot onderlinge stichting en onderrigting, over hetgeen zij in den Bijbel en in de boeken der kerkvaders hadden gelezen. Want men meene niet, dat de kloosterlingen van Windesheim slechts ambachtslieden en landbouwers waren. Integendeel, hun voornaamste arbeid was, even als die der broeders te Deventer: het afschrijven van boeken. Toen zij te Windesheim kwamen, hadden zij niets, maar van lieverlede groeide hunne verzameling van koorboeken, voor de kerkdienst bestemd en op de naauwkeurigste wijze „gecorrigeerd, geaccentueerd en gesolfiseerd”, tot vijf-en-dertig dikke boekdeelen aan, en bevatte hunne boekerij meer dan honderd groote afschriften van de meest beroemde werken der kerkvaders, allen met duidelijke letter op perkament vervaardigd. En het was hun niet genoeg, deze werken af te schrijven, gelijk zij ze vonden; neen, zij oefenden eene letterkundige kritiek daarover uit. Gelijk zij, om een goed stel kloosterregelen voor Reguliere kanoniken en goede kerkboeken te bezitten, van heinde en ver zulke regelen en boeken hadden te leen gevraagd en daaruit met veel zorg één standaard-exemplaar hadden te zamen gevoegd, evenzoo handelden zij ook met de werken der kerkvaders. Ja, zij deden nog eene lofwaardige, maar uiterst moeijelijke schrede verder. Uit de boekerijen van verschillende dioecesen en kloosters leenden zij Bijbels, d.i. handschriften van de Latijnsche vertaling des O. en N. Verbonds, weleer door Hiëronymus vervaardigd, later door Alcuinus verbeterd 16 ), maar thans reeds weder door het gedurig afschrijven op ontelbare plaatsen verminkt. Door onderlinge vergelijking, en vooral door vergelijking met de meest oude en geloofwaardige exemplaren, bragten zij eindelijk een’ zoo veel mogelijk gezuiverden Bijbel tot stand, en deze werd het voorbeeld voor alle volgende, die in het klooster werden vervaardigd. Dat deze arbeid een arbeid van vele jaren was, behoeft niet te worden gezegd. Ook ziet ieder gemakkelijk in, dat de Windesheimsche broeders inderdaad voortreffelijke mannen zijn geweest, die grooten invloed hebben uitgeoefend op de verbetering der letteren en de verspreiding der Heilige Schrift. Er kwam nog bij, dat zij zeer mild waren met het uitleenen hunner boeken; door deze te doen lezen en er hun goed voorbeeld en hunne stichtelijke gesprekken bij te voegen, meenden zij meer nut te doen, dan door lange sermoenen te houden.
Ziedaar genoeg over hun leven en streven.
|pag. 405|
De groote bloei, waartoe het Windesheimsche klooster in betrekkelijk korten tijd kwam, zou echter door het stichtelijk en werkzaam leven zijner bewoners naauwelijks kunnen verklaard worden. Ook andere oorzaken droegen daartoe het hare bij, en wel voornamelijk deze drie: de voortdurende giften, door belangstellende mannen en vrouwen geschonken; de privilegiën, door den bisschop van Utrecht verleend, en het voorregt van uitstekende priors te bezitten. Over dit een en ander een enkel woord!
Gelijk het terrein zelf, waarop het klooster verrees, eene gift was geweest, en de kloosterkerk en kloostergebouwen uit vrijwillige schenkingen waren ontstaan, even zoo vloeiden den Windesheimschen broeders voortdurend nieuwe gaven toe. Naar gelang van hun vermogen gaven sommigen weinig, anderen veel; de een deed het in geld, de ander in land. En alles geschiedde zonder afpersing of bedelarij. Eens nogtans zonden de broeders twee hunner naar den rijken prior van zeker klooster, om eene bijdrage tot het optrekken van nieuwe gebouwen te vragen. De prior ontving hen met een vriendelijk gelaat, en antwoordde lagchende: „Mijne lieve broeders, dat wil ik gaarne doen.” Daarop stortte hij een’ grooten hoop gelds op de tafel uit en zeide: „Telt hier eens duizend goudguldens af.” Toen zij dit gedaan hadden, ging hij voort: „Ziet, deze goudguldens geef ik u op grond van de ware liefde, die ik u toedraag; bidt voor mij.” Op een’ anderen tijd gaf een pastoor hun een’ geheelen Bijbel, in drie boekdeelen, met zeer goede hand geschreven; hij was honderd kroonen waard. Zelfs Willem V, graaf van Holland, schonk hun honderd Fransche schilden.
Bij deze vrijwillige schenkingen moeten de privilegiën gevoegd worden, die Floris van Wevelinckhoven hun als bisschop van Utrecht verleende. Hij nam hen niet slechts onder de bijzondere bescherming van den Utrechtschen stoel, maar gaf hun ook volmagt om kloosterbepalingen naar eigen goedvinden te maken, en stond hun toe, zelve hun’ prior te benoemen. Voorts zou zulk een prior alle magt en gezag over zijne onderhoorigen hebben, en, in overleg met de overige broeders, een’ supprior aanstellen, die bij zijne afwezigheid in zijne regten zou treden. Daarenboven waren zij niet gehouden, alle kerkelijke vergaderingen [te Utrecht] bij te wonen; allen, die in het klooster stierven, zouden eene vrije begraafplaats hebben, en niemand mogt hen voor eenige regtbank dagen, zelfs niet eens voor die van Utrecht. – Maar ook nog op andere wijze was hij hun ten voordeel. Het bezit van een’ eigen molen, om het graan te malen, was natuurlijk voor de broeders van groote waarde. Zij begonnen er in 1391 een’ te bouwen. Doch de Heer van Voorst, die de uitbreiding hunner magt met leede oogen aanzag, weerstond hun, zeggende dat de wind in Salland aan hem behoorde, en dat dus niemand zonder zijne toestemming aldaar een’ molen mogt plaatsen. De monniken bragten de zaak voor bisschop Floris. Deze was zeer verontwaardigd, en zeide
|pag. 406|
dat niemand der levenden eenig regt op den wind in zijn gebied had, dan alleen hij en de Utrechtsche kerk. Terstond gaf hij hun een’ gezegelden brief met volle vergunning om den molen te bouwen, vrij te gebruiken en ten eeuwigen dage te bezitten.
Als derde oorzaak van den bloei, waartoe het klooster kwam, hebben wij genoemd: het bezit van uitstekende priors. Over hen allen te schrijven, zou ons veel te verre voeren. Doch het is niet meer dan pligt jegens de nagedachtenis van een’ edel man, dat we althans iets verhalen van Johannes Vos van Heusden, den tweeden prior van Windesheim. – Gelijk zijn bijnaam reeds aanduidt, was hij te Heusden geboren. Naar de met lof bekende school te Deventer vertrokken zijnde, leerde hij in die stad Floris Radewijns en de broeders des gemeenen levens kennen. Hij bezocht hen dikwijls, en sprak met hen over het heil zijner ziel. Wijl hij eene goede hand van schrijven had, stelde men hem aan Geert Groote voor, of hij afschriften voor hem mogt vervaardigen. Groote zag hem scherp aan, en zeide: „Dat is de man, dien ik gezocht heb, met wien ik iets goeds op aarde zal werken.” Hij liet den jongeling vele malen bij zich komen, sprak met hem en versterkte hem in het goede. Na Grootes dood bleef Johannes Vos te Deventer bij de broeders des gemeenen levens. Doch weldra toonde hij groote begeerte, om Reguliere kanonik te worden. Floris Radewijns zond hem daarom naar Windesheim. Op zijn dringend verzoek werd hij als monnik gekleed, en legde, na den gewonen proeftijd te hebben doorgebragt, de kloostergelofte af. Hij was toen zes-en-twintig jaren oud. Geheel tegen zijn eigen verlangen, en alleen om aan de begeerte van Floris Radewijns en den prior Werner Keynkamp te voldoen, liet hij zich tot priester wijden; en toen genoemde prior in 1391 zijne betrekking neêrlegde, werd Johannes Vos, op acht-en-twintigjarigen leeftijd, met algemeene stemmen tot zijn’ opvolger gekozen. Ook nu bleef hij nederig, gelijk voorheen, en een voorbeeld van alle Christelijke deugden, zoodat men gaarne erkende, dat er onder al de overige broeders geen tweede aan hem gelijk was. Zij gehoorzaamden hem gewillig en zonder vreeze, want nimmer gebruikte hij den toon van gezag, en zelfs zijne teregtwijzingen waren minzaam en zachtmoedig. Nooit was Windesheims klooster gastvrijer en weldadiger dan onder zijn bestuur, en wie raad, hulp en bescherming zocht, kon zeker zijn ze bij hem te zullen vinden; want hij was een van die menschen, wier hart ruimte heeft voor allen, en die de gansche wereld wel gelukkig zouden willen maken. Ook in stoffelijk aanzien nam Windesheim in zijne dagen zeer toe. De vele en rijke giften, waarvan reeds gesproken is, behooren meestendeels tot dit tijdperk. Aan de kerk werd een koor gebouwd, en vier altaren bij de reeds bestaande gevoegd. Het klooster werd uitgezet, doelmatig ingerigt en met een’ steenen muur omgeven. Zelfs liet Johannes Vos eene aanzienlijke menigte materialen aanvoeren, om
|pag. 407|
eene grootere kerk van den grond af op te bouwen. Doch na reeds lang en veel door het asthma te hebben geleden, stierf hij in 1424. Hij was toen drie-en-dertig jaren prior geweest. In de overtuiging, dat eene hoogst eenvoudige leefwijze de beste waarborg voor de duurzaamheid en den bloei des kloosters zou zijn, verzocht hij den broeders, nog kort vóór zijnen dood, zich altijd aan deze vier punten te houden: vooreerst, dat zij zich hunne spijs en drank niet in tinnen, maar in houten of steenen schotels zouden laten voorzetten; ten tweede, dat zij hunne reizen niet te paard zouden doen; ten derde, dat zij niet zouden nalaten, gelapte en gesleten kleêren te dragen; ten vierde, dat zij het vleesch steeds gezoden, of op andere wijze gekookt, maar nimmer aan het spit gebraden zouden eten.17 )
De goede naam, waarin Floris Radewijns en Johannes Vos van Heusden stonden, en de gunstige faam, die van het convent te Windesheim uitging, verspreidden zich zóó ver en zóó snel, dat velen, die in andere oorden kloosters voor Reguliere kanoniken wilden bouwen, daarover eerst met de beide genoemde mannen raadpleegden en hun om de toezending van geschikte personen verzochten. Rijken en aanzienlijken uit Gelderland, Holland, Zeeland en Westfalen, zag men met dit doel naar Deventer en Windesheim reizen, en het kan niemand verwonderen, dat de kloosters, die op deze wijze ontstonden, met het moederklooster in naauwe verbindtenis bleven. Immers zij werden niet slechts met hulp van Deventersche broeders en Windesheimsche monniken gebouwd, maar namen ook de orde-regelen, de zeden en gewoonten der laatstgenoemden over, en schier altijd werd, op hun eigen verzoek, een Windesheimer hun eerste prior. Of ook, – reeds bestaande conventen, behoefte gevoelende aan eene betere inrigting en aan hervorming van het kloosterleven, verzochten één of meerdere Windesheimsche broeders te leen, om in hun midden de „reformatie”, gelijk men het noemde, in te voeren. In één woord: de wensch, weleer in het hart van Groote opgekomen, op zijn sterfbed in meer bepaalden vorm door hem uitgesproken, en door de stichting van Windesheims klooster vervuld, had onder Gods bestuur onberekenbaar groote gevolgen. Onwillekeurig komt ook hier de gelijkenis van het mosterdzaad ons voor den geest.
Het eerste convent, dat op de genoemde wijze ontstond en daarom zeer eigenaardig de eerste dochter van Windesheim is genoemd geworden, was het klooster Mariënbron bij Arnhem; het werd reeds in 1392, dus vijf jaren na het Windesheimsche, gebouwd. Kort daarna verrees, evenzeer met behulp
|pag. 408|
van dit laatste, het klooster „’t Nieuwe Licht” bij Hoorn. En toen het reeds bestaande klooster Eemstein bij Dordrecht, waar de Windesheimers zelve de iustellingen der Reguliere kanoniken hadden geleerd,18 ) zich met hen in nadere betrekking stelde en één’ hunner tot prior koos, rees het denkbeeld op, dat de vier kloosters zich zonden vereenigen tot een zoogenaamd kapittel of eene kloostervergadering, aan wier hoofd Windesheim staan zon. Dien ten gevolge zonden zij in 1395 een’ afgevaardigde naar Rome, ten einde Paus Bonifacius IX te verzoeken, hun vrijdom te geven tot de oprigting van zulk een kapittel, en hun tevens verlof te schenken, om ook kloosters uit andere bisdommen in hunne vereeniging op te nemen. Het een zoowel als het ander werd hun met nog meerdere voorregten verleend. Jaarlijks mogten zij eene algemeene vergadering tot het bespreken der gezamenlijke belangen te Windesheim houden.
Met verbazende snelheid breidde deze kloostervereeniging zich uit. Er waren nog geen volle twintig jaren na de inwijding van het Windesheimsche convent verloopen, toen het kapittel reeds twaalf kloosters van Reguliere kanoniken omvatte, die allen dezelfde regelen volgden, op dezelfde wijze leefden, ja zelfs in kleeding en gezang, in ceremoniaal en rituaal niet van elkander verschilden. Wederom weinige jaren later voegden zeven kloosters van Regulieren in Braband, en hieronder ook dat van Groenendaal en een nonnenklooster, zich bij hen. Nog grooter was de uitbreiding, toen het kapittel van Regulieren te Neuss (in het bisdom Keulen), dat uit twaalf kloosters bestond, zich geheel bij het Windesheimsche liet inlijven.19 ) Doch ook hierbij bleef het niet. Dieper in Duitschland, tot in Saksen, strekte het zich uit, zoodat er ten laatste niet minder dan zes-en-tachtig mannen- en zestien vrouwenkloosters toe behoorden, die, hoewel in achttien verschillende bisdommen verspreid, allen denzelfden regel op dezelfde wijze volgden, en jaarlijks door hunne afgevaardigden op de algemeene vergadering te Windesheim werden vertegenwoordigd. Voeg nu hierbij meer dan vijftig vereenigingen van broeders en zusters des gemeenen levens; daarenboven meer dan honderd Tertiarissen-kloosters, die wel niet tot een kapittel van Reguliere kanoniken konden behooren, maar toch door den invloed van Windesheim meer of min zijn hervormd geworden; bedenk voorts, dat er kloosters en vereenigingen van twintig, maar ook van drie- en vierhonderd personen bestonden, en bereken dan, hoevele menschen gedeeld hebben in het goede, dat van Geert Groote en zijne eerste volgelingen is uitgegaan.
Intusschen waren het niet slechts monniken, die hunne ingenomenheid met
|pag. 409|
Windesheims klooster en Windesheims kapittel betoonden. De beroemde Pierre d’ Ailly, aartsbisschop van Kamerijk, die meer dan eens de broeders des gemeenen levens begunstigde en in zijne bescherming nam, vaardigde, als pauselijk gezant, in één jaar (1413) niet minder dan twintig, deels zeer uitvoerige brieven, ten voordeele van Windesheimsche kloosters uit. – Toen Johannes Vos met nog twee anderen op de algemeene kerkvergadering te Constanz (1414 – 1418) verscheen, en in naam van het kapittel een verzoek tot de aanwezenden rigtte, won het drietal aller harten. De kardinalen lieten hen zelfs door een’ talrijken stoet met brandende waskaarsen en fakkels naar hunne verblijfplaats geleiden. Ook de algemeene synode te Bazel schonk het kapittel, in 1435, allerlei voorregten, en gaf het onbeperkte vrijheid tot het onderzoeken en hervormen van Reguliere kloosters in Brunswijk en andere oorden. Vele Pausen betoonden hunne toegenegenheid, sommige zelfs hunne voorliefde jegens Windesheim. En toen de beroemde kardinaal Nicolaas van Cusa,20 ) door Paus Nicolaas V ter klooster-visitatie en reformatie afgevaardigd, na reeds door Oostenrijk en Noord-Duitschland te zijn getogen, in 1451 ook te Windesheim aankwam, gaf hij zijne ingenomenheid met de broeders op verschillende wijzen te kennen. Hij hield zelf een zeer schoon sermoen, zong zelf met groote plegtigheid de mis, begaf zich daarna met de kloosterlingen in hunne eetzaal, zweeg gelijk zij, at met hen, en hoorde even als de overigen de voorlezing gedurende den maaltijd aan. Van de vele privilegiën, door hem aan het kapittel verleend, kunnen nog zijne brieven getuigen. Zijn streven was, de klooster-vereeniging van Windesheim uit te breiden, en, voor zoo verre dit niet kon geschieden, andere klooster-vereenigingen met haar in betrekking te stellen, opdat het goede, dat in haar was, zich in steeds ruimeren kring mogt openbaren. Dit voert ons tot een verhaal, waaruit tevens zal kunnen blijken, hoe streng het kapittel van Windesheim zich hield aan zijne eenmaal aangenomen beginselen.
Sedert het jaar 1116 bestond er een klooster in ’t Neue Werk bij Halle. Er was een aartsdiakenschap aan verbonden, dat zich bijna elf mijlen in den omtrek uitstrekte, en acht steden, vele dorpen en twintig duizend zielen bevatte. Dit klooster was reeds door een’ voonnaligen Windesheimschen monnik, van wien wij straks meer zullen verhalen, hervormd geworden; en toen nu Nicolaas van Cusa op zijne inspectie-reis aldaar in 1451 was aangekomen, bepaalde hij, dat het met andere kloosters in den omtrek zou vereenigd worden tot een kapittel van Reguliere kanoniken, onder den naam van provinciaal-kapittel van ’t Neue Werk. Dit nieuwe kapittel werd door den Paus goedgekeurd, en ontving van hem alle regten en voorregten, die het kapittel van Windesheim genoot. Doch de aartsbisschop van Maagdenburg, inziende dat de klooster-hervorming noch krachtig noch van blijvenden aard zou zijn,
|pag. 410|
indien dit kapittel op zich zelf bleef staan, gaf den raad, dat men zich in dat van Windesheim moest laten inlijven. Er werd dan besloten, dat men zich geheel op de wijze van dit laatste inrigten en daarna vereeniging vragen zou. De reeds genoemde voormalige Windesheimsche monnik, zelf sinds vele jaren een hooggeacht prior, werd afgevaardigd om het verzoek over te brengen. Doch na rijp beraad gaf de prior van Windesheim hem een weigerend antwoord: vooreerst, omdat het klooster te Neue Werk een eigen archidiakonaat bezat; ten tweede, omdat de hoofden der kloosters in dat kapittel hooge waardigheden bekleedden; ten derde, omdat de monniken in die kloosters gewoon waren minder streng te leven, waardoor kun voorbeeld van verkeerden invloed voor al de overige in het kapittel van Windesheim zou kunnen worden. Het een zoowel als het ander streed met de beginselen, die men altijd had gehandhaafd, zoodat het verzoek werd van de hand gewezen. Doch opdat de eendragt en de eenvormigheid zooveel mogelijk mogten bevorderd worden, besloot het kapittel van ’t Neue Werk, altijd minstens één der broederen van Windesheim tot bijwoning zijner jaarlijksche vergaderingen uit te noodigen; en reeds Nicolaas van Cusa had bepaald, dat de vergaderingen van Windesheim ééns om de drie jaren door twee broeders van het kapittel van Neue Werk zouden worden bezocht.
Er blijft ons nog over, eenige proeven mede te deelen uit de talrijke klooster-hervormingen, die in en buiten ons vaderland door het kapittel van Windesheim zijn volbragt. Er zal tevens uit blijken, hoe diep het zedebederf in de kloosters was doorgedrongen, en hoe noodig derhalve hunne reformatie was.
Reeds bijna drie eeuwen had te Ludingakerke of Luinkerk, bij Franeker, eene abdij bestaan, meer berucht door de strijdlustigheid, dan beroemd door de vroomheid harer bewoners.21 ) Meer dan eens leverden zij in het open veld slag aan de monniken van een naburig klooster. In het jaar 1428 bevatte deze abdij slechts weinige priesters, maar wel vijftig leekebroeders, die met die van een ander convent een verbond hadden gemaakt, dat zij elkander onderling zouden bijstaan met honderd gewapende mannen. Dien ten gevolge hadden zij dat gansche gedeelte van Friesland onder hun juk gebragt. Gelijk zich vermoeden laat, leefden zij noch in armoede noch in onthouding, maar hadden vrouwen bij zich in het klooster. Over hun ergerlijk gedrag werden klagten ingediend bij den bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim.22 ) Deze zond afgevaardigden om de zaak te onderzoeken, en zie, men bevond, dat bijna al die kloosterlingen geene gelofte hadden afgelegd,
|pag. 411|
en nu reeds vele jaren zonder regel hadden geleefd. Toen hun gevraagd werd, hoe zij er toe gekomen waren, om het gewaad van Reguliere kanoniken aan te nemen, antwoordden zij: „Zoodra wij in dit klooster kwamen, zagen wij hier mannen met witte mantels en die toch goed konden vechten. Toen hebben wij ons óók zulke mantels laten maken en hebben die ons zelven aangetrokken.” Daarop vroeg men hun, of zij wel eens van een’ regel hadden gehoord. „Nooit,” gaven zij ten antwoord. Om kort te gaan, – de bisschop oordeelde, dat deze kloosterbewoners geene monniken waren, dat zij hunne witte kleederen moesten afleggen en de abdij verlaten. Dit deden zij ook zonder eenige tegenspraak. Slechts twee of drie hunner bleven, om gelofte te doen. Daarop zond de bisschop naar Windesheim om eenige broeders, die het klooster van Luinkerk zouden hervormen. Aan dit verzoek werd voldaan. De broeders herstelden de gebouwen en bragten het kloosterleven op een’ goeden voet; het klooster werd ingelijfd in het Windesheimsche kapittel.
Onder deze hervormers van Luinkerk vinden wij een’ man, die meer dan iemand anders heeft bijgedragen tot de klooster-reformatie in zijne dagen. Dat is de monnik, van wien wij straks zeiden, dat wij meer van hem zouden verhalen. Zijn naam is waardig, met groote onderscheiding te worden genoemd; hij heette Johannes Busch.23 ) Te Zwolle uit een aanzienlijk en welgesteld geslacht gesproten (zijn grootvader van moeders zijde was lid van den raad der stad en vriend van Geert Groote, die, als hij te Zwolle verkeerde, vaak zijn’ intrek bij hem nam), had de leerzame knaap het degelijk onderwijs van Johannes Cele 24 ) ontvangen, en was zelf in diens school werkzaam geweest, als leermeester in het Grieksch en de logica voor zestig tot tachtig scholieren. Het plan zijner ouders was, hem den doctorstitel te doen verwerven. De jongeling dacht er echter anders over. Hij sprak tot zich zelven: „Wat zou het u baten, of men al tot u zeide: goeden morgen, heer doctor! en gij moest na uw leven ter helle varen, om daar eeuwig te branden?” Vooral dat denkbeeld van de eeuwigheid, of, gelijk hij zelf het heeft uitgedrukt, dat woord „ewichlike und ommermer” deed hem bedacht zijn op het heil zijner ziel, en niettegenstaande den wensch zijns vaders en de tranen zijner moeder, begaf hij zich in het klooster te Windesheim, waar hij, na een’ proeftijd van anderhalf jaar, op den zesden Januarij 1419 als monnik gekleed werd, en juist een jaar daarna de gelofte van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid aflegde in handen van den prior Vos. Deze Johannes Busch nu had in zijn’ persoonlijken moed, zijne menschenkennis, zijne vlugheid en gevatheid en zijn’ praktischen aanleg, even zoovele geschikte hoedanigheden, om als klooster-hervormer op te treden. Hij was dan ook gedurende meer dan veertig
|pag. 412|
jaren schier zonder ophouden in die betrekking werkzaam. In 1479 stierf hij als tachtigjarig grijsaard in het klooster zur Saltze, bij Hildesheim in Hanover, dat hij zelf weleer had hervormd, en waar hij jaren lang, tot kort vóór zijn’ dood, prior was geweest. De hervorming van dit convent is te merkwaardig, om er niet eenige oogenblikken hij te vertoeven.
Het klooster zur Saltze of in Sulta, aldus genoemd naar eene waterbron, die, gelijk men verhaalde, weleer zout en later zoet water opleverde, was reeds meer dan drie eeuwen door Reguliere kanoniken bewoond geweest, toen Johannes Busch in 1439 alleen werd afgezonden, om de ordelooze monniken aldaar tot regel en tucht te brengen. Hij bevond, dat een iegelijk hunner deed wat hem beliefde, zoodat er, noch in de kerk noch in het klooster, noch in de eetzaal noch in de slaapzaal, eenige orde was te bespeuren. Na acht dagen in hun midden te hebben doorgebragt, zeide hij: „Zoo gij wilt, zal ik u leeren wat gij hebt in acht te nemen; doch wilt gij dit niet, dan zal de bisschop van Hildesheim het u wel laten gebieden.” Toen antwoordde de meer dan zestigjarige proost:25 ) „Zeg gij het ons maar, en wij zullen het gaarne, hooren; doch houd die groote heeren van onzen hals.” Busch schreef hun nu alles voor, wat zij als Reguliere kanoniken hadden te doen, doch hij kon er niets goeds van verwachten, als geene broeders uit reeds hervormde kloosters hier kwamen inwonen, en andere broeders van hier naar zulke kloosters ter leering werden gezonden. „Zoo lang zij allen te Sulta blijven,” zeide hij, „kunnen zij nooit geheel worden hervormd.” Één, die naar een ander klooster zou gaan, ontsnapte. Vele anderen dwongen om een verlof van één of meer jaren. Toen besloot Busch met de hoofden van reeds hervormde kloosters, dat hun wensch zou worden gevolgd. Sommigen zouden één, anderen twee, wederom anderen drie en meerdere jaren het convent verlaten en daarna terugkeeren, doch ieder hunner op den hem bepaaldelijk aangewezen tijd. Inmiddels zou men goede monniken bij de overgeblevene plaatsen, en de reformatie kon alzoo krachtig worden aangevangen en geleidelijk voortgezet. De proost nam zijn ontslag, en Busch werd in zijne plaats verkozen. Deze reisde nu in het volgende jaar naar Windesheim, om de opneming van zijn klooster in het kapittel te verzoeken, en dit verzoek werd toegestaan. Intusschen bragten de monniken, die het convent voor eenigen tijd met verlof hadden verlaten, den ganschen omtrek in beweging. De anderen, die er waren gebleven, maakten allerlei aanslagen tegen het leven van Busch. Één hunner wilde hem met zijn mes doorsteken; een ander gaf
|pag. 413|
den raad, dat men erwten moest strooijen op den trap, die naar zijne slaapkamer leidde; een derde klom des nachts langs eene hooge ladder naar het venster van die kamer, maar kwam nog bij tijds tot bezinning. Zóó groot was niet zelden de verbittering der kloosterlingen, die men tot orde en tucht en tot een heiliger leven trachtte te voeren, en dit had niet slechts bij monniken, maar ook bij nonnen plaats, gelijk ons het volgende voorval zal leeren.
Op twee mijlen afstands van Hildesheim lag een Regulier vrouwenklooster. Ook daarheen werd Johannes Busch met twee mannen door den bisschop gezonden, om het te hervormen. De nonnen gedroegen zich zeer halsstarrig, en stelden zich aan, alsof zij te arm waren om gemeenschappelijk te kunnen leven. Doch de ijverige hervormer liet zich hierdoor niet afschrikken en ging in hare cellen, om alles wat zij bezaten, bijeen te zamelen. Nu hadden de meesten een klein keldertje, waarin men met drie of vier treden afdaalde, en dat met luiken werd gesloten. Om hem in deze keldertjes alles te wijzen, gingen de zusters het eerst er in. Doch toen de beurt aan de laatste was gekomen, zeide zij: „Ga gij maar vooruit, vader; mijn keldertje is toch even als die van de andere zusters.” Zonder nadenken steeg Busch den trap af, en – terstond ging het luik digt en werd goed gesloten. De arme hervormer riep uit al zijne magt tot zijne medgezellen, en eindelijk werd het luik geopend. Hij had er echter zóó veel van geleerd, dat hij in een vrouwenklooster nooit weer alleen in een’ kelder ging.
In andere conventen werd Busch daarentegen minzaam en met liefde ontvangen. Zoo verhaalt hij onder anderen, dat hij met zijne medeafgevaardigden te Erfurt in een nonnenklooster kwam, waar de priorin en de zusters de eenvoudigheid en nederigheid zelve waren en in groote armoede leefden. Wat zij nog bezaten, bragten zij terstond en gewillig tot hem: eenig geld, enkele gouden ringen, paternoster-kralen en dergelijke. Daarna onderwierpen zij zich zonder tegenspreken aan het gemeenschappelijke leven, en plaatsten eene roede bij de klooster-hervormers, opdat deze bij de hand zou zijn, als eene van haar wegens overtreding moest getuchtigd worden.
Men meene echter niet, dat de reformatie der nonnenkloosters alleen door mannen geschiedde. Neen, ook vrouwen namen daaraan een werkzaam aandeel. Onder deze hervormsters moeten bovenal met eere genoemd worden de nonnen van Diepenveen bij Deventer.26 ) Het klooster van Reguliere kanonikessen aldaar, in navolging van het Windesheimsche mannenklooster door Johannes Brinckerinck,27 ) den rector van de zusters des gemeenen levens te Deventer, gesticht, was in 1403 ingewijd, en behoorde tot het kapittel van Windesheim. De eerste priorin, Hille Sonderlants, uitstekend door vroomheid en nederigheid, muntte niet minder uit in ijver voor de goede inrigting
|pag. 414|
van nieuwe, en de hervorming van reeds bestaande kloosters. Na eenigen tijd te Diepenveen te zijn geweest, koos men haar tot priorin in een convent te Amsterdam, „opdat zij daar een goed fondament zou leggen.” Toen zij er in twaalf jaren veel nut had aangebragt, kwam ze naar Diepenveen terug. Eenigen tijd daarna werd zij in het klooster Klaarwater bij Hattem begeerd, om er eene goede schikking te maken. Doch toen de meeste nonnen zich tegen haar verzetten, wijl zij niet konden dulden dat eene Reguliere kanonikes aan Benedictijner-nonnen wetten stelde, togen de welgezinde met Hille naar Friesland, waar zij het Nyeklooster stichtten. Naauwelijks was zij van hier naar Diepenveen teruggekeerd, of men riep haar als priorin naar Gent, om ook dáár alles op een’ goeden voet te brengen. Eindelijk „voer zij tot haren beminden Bruidegom, dien zij zuiverlijk gezocht had en trouwelijk gediend.”
Wij zouden vele voorbeelden kunnen bijbrengen van nonnen, die het goede in verschillende kloosters kwamen invoeren. En dat zij niet altijd op vriendelijke wijze werden ontvangen, laat zich reeds vermoeden, maar moge onder anderen bevestigd worden door het volgende verhaal.
Bij Munden aan de Wezer lag een oud klooster, Hilwertshuizen genaamd, welks eerste beginselen opklommen tot den tijd van Karel den Groote, en waar reeds menige dochter van hertogen en graven rust voor de ziel had gezocht. Doch later sloop het algemeen kloosterbederf ook binnen zijne muren. Eindelijk kwam het zóó ver, dat de nonnen zich geheel ter wereld keerden, en met de gezellen uitreden, om gansche dagen te jagen en te spelen. De vromen in den omtrek ergerden zich daaraan, en de ouders, die hunne dochters aan dit klooster hadden toevertrouwd, begeerden dat het, gelijk reeds meermalen was geschied, op nieuw zou worden besloten.28 ) Het kostte ongeloofelijk veel moeite en tijd, het zoo ver te brengen, en toen het eindelijk geschied was, stelden de nonnen zich als onzinnigen aan. De hertogin, onder wie het klooster stond, gaf daaraan thans eene deugdzame non uit een ander convent tot priorin; doch deze had zelve geene kennis van het ware kloosterleven. Er werden dan twee nieuwe nonnen aangevoerd, die dit aan de overige zouden leeren. Ook deze poging mislukte; de twee nonnen waren zóó zacht jegens zich zelve en zóó hard jegens anderen, dat men ze moest verwijderen. „En toen zij weder van daar voeren”, zoo lezen wij in het handschrift, waaraan wij dit ontleenen, „toen liepen de nonnen in het klooster van groote blijdschap voor de vensters, en sloegen haar het heilige kruis achterna, en zeiden: God zij geloofd, dat wij de duivelen kwijt zijn!” Op verzoek van
|pag. 415|
de priorin, begaf zich nu zekere prior naar Windesheim, en verzocht om twee of drie zusters van Diepenveen, ten einde het klooster Hilwertshuizen te hervormen. Het verzoek werd toegestaan; men zond een’ wagen naar Diepenveen, en drie zusters kwamen daarin over. Doch naauwelijks hadden de nonnen hare aankomst vernomen, of zij begonnen te schreijen en te roepen: „De duivels zijn gekomen!” en het misbaar werd zóó groot, dat de priorin aan de drie zusters verzocht, hare witte kleederen af te leggen, alvorens zij binnen gingen. Toen zij binnen waren, werden zij niet liefelijk ontvangen; de nonnen vermeden hare tegenwoordigheid en wilden niets van haar weten. Terwijl de priorin eene der drie door het klooster leidde, viel eene non van boosheid op den grond neder, en spartelde met de voeten en schudde met het hoofd. „Lieve mater,” zeide toen op teederen toon de Diepenveensche zuster, die meende dat deze non zware pijn had, „laat haar toch wat wijn te drinken geven, zoo zal het wel beter worden.” De non, hoorende dat de nieuwe zuster zóó barmhartig was, werd geheel veranderd, en van lieverlede namen de hervormsters de harten zóó zeer in, dat allen haar achtten en beminden. Toen de zusters omtrent zes jaren te Hilwertshuizen waren geweest, en in dien tijd ook nog in een ander klooster hervorming hadden aangebragt, werden zij weder naar Diepenveen ontboden. De nonnen hadden haar thans zóó lief, dat zij den broeder, die met een’ wagen gekomen was om ze af te halen, baden, ze langer te mogen behouden. Ziende dat dit niet baatte, deed de mater met het gansche convent haar in groote droefheid uitgeleide tot aan de poort des kloosters. Jammer maar, dat de tucht weer zoo spoedig werd verstoord en de goede lessen vergeten! Doch de nonnen bleven getuigen: „Och, of wij de zusters van Diepenveen ten einde toe bij ons hadden gehouden, zoo zouden wij wel bij onze eerste vurigheid zijn gebleven, wat ons nu verre is.”
Wij hebben den blik laten gaan over de opkomst en den bloei van Windesheims klooster en kapittel. Om billijk te zijn, moeten wij er bijvoegen, dat het vele goede, waarvan wij spraken, wel het meest aan dien bloeitijd eigen was. Althans in de kloosters, die tot het kapittel behoorden, slopen óók wel verkeerdheden in, en niet allen bleven bij hun’ eersten ijver. Doch waartoe de schaduwzijde in hare bijzonderheden aangewezen? Laat ons liever besluiten met een kort overzigt van de laatste lotgevallen des kloosters.
In 1510 viel Karel van Egmond, hertog van Gelderland, met een leger in Overijssel, sloeg het beleg voor Deventer, begaf zich naar Twente, veroverde Oldenzaal en plunderde het uit. In dezen benarden toestand besloten de staten van Overijssel, dat er eene algemeene schatting zou worden uitgeschreven, waarvan men zelfs de geestelijken niet zoude uitzonderen. Slechts de bur-
|pag. 416|
gers der drie hoofdsteden, Zwolle, Deventer en Kampen, behoefden niet bij te dragen, maar moesten voorloopig zorgen voor geld. Zij hadden echter niet genoeg in voorraad, en namen daarom het meeste bij de kloosters op. Zoo leenden zij van het Windesheimsche alléén twee duizend goudguldens, eene som waaruit ligt is op te maken, tot welk een’ staat van rijkdom dit convent gekomen was.
Maar niet slechts door zijne schatten diende het de hoofdsteden des lands. Zoo vinden wij in het volgende jaar 1511 de afgevaardigden dier steden te Windesheim vergaderd, om over staatkundige belangen te spreken. Was het vrijwillig of gedwongen? Zóó veel is zeker, dat het klooster spoedig reden had om zich te beklagen. Want nadat hertog Karel reeds veel onheil in Overijssel had gesticht en eenigen tijd gemeene zaak met Zwolle gemaakt had, werd hij weêr de vijand van al de drie steden, en liet de kerk te Windesheim versterken, om den toegang tot Zwolle van de zuidzijde te verhinderen. Thans besloten de drie steden, de kerk te belegeren. En inderdaad, in December 1527 werd dit beleg aangevangen, doch gelukkig weldra weder opgebroken, ten gevolge van een valsch gerucht, dat de hertog met groote krijgsmagt in aantogt was.
Had het klooster te Windesheim alzoo reeds veel geleden door staatkundige beroeringen, – niet minder kreeg het te verduren in de eerste tijden van den tachtigjarigen oorlog. Het verdrag, waarbij Zwolle zich in 1572 aan den graaf van den Berg had overgegeven en dat door hem zelven van wege den prins van Oranje was onderteekend, werd trouweloos geschonden. Even zoo ging het te Kampen en in andere plaatsen. Wie de Roomsche godsdienst beleden, verloren meest allen hunne ambten. Door het geheele gewest werden de kerken van haar zilver, gond, beeldwerk en altaren beroofd. Ook de kerk van Windesheim onderging dit lot. Onder opzigt van den prinsgezinden burgemeester van Zwolle werden hare altaren afgebroken en naar zijn huis in de stad gevoerd. Later evenwel, toen Zwolle weêr onder koning Filips kwam, werd alles teruggenomen.
Eindelijk brak het voor Windesheim beslissende jaar 1578 aan. De ridderschap had den graaf van Rennenberg tot stadhouder van Overijssel gekozen, en de algemeene staten hadden die keuze bekrachtigd. De steden nogtans weigerden hem te erkennen; doch zij moesten toegeven. Deventer was nog slechts de eenige Overijsselsche stad, die zich in Spaansche handen bevond. Doch wijl het noodige geld tot het beleg ontbrak, kregen de kloosters in het gansche gewest aanschrijving, hoeveel elk hunner, naar gelang van zijne inkomsten en rijkdommen, opbrengen moest. Windesheim werd voor vier honderd, – het fraterhuis te Deventer voor drie honderd goudguldens belast. Maar ook dit geld was niet toereikend voor de onkosten van het beleg. Zoo besloten de staten dan op den 24sten Augustus 1578 tot eene alge-
|pag. 417|
meene uitzetting, waarvan ook de geestelijken en de kloosters niet werden verschoond. Wel behielden zij al hunne voorregten, maar hunne bezittingen werden hun, ten behoeve van het gewest, ontnomen. De monniken verspreidden zich, en weldra stond het klooster van Windesheim ledig. Spoedig daarna werd het zelfs gesloopt. Slechts het ziekenhuis bleef gespaard, en de lieden uit den omtrek oefenden daarin hunne godsdienst uit. Wanneer deze slooping is geschied, staat niet aangeteekend. In het begin van 1580 vinden wij nog melding gemaakt van „de religieusen van Windesem,” doch op de lijst der kloosters, die de staten in 1581 besloten te doen afbreken, opdat zij den vijand niet tot schuilplaatsen zouden dienen, komt de naam van Windesheim niet meer voor; hoogstwaarschijnlijk dus was het toen reeds verdwenen.
De bezittingen van het klooster bleven in wezen. De regering van Zwolle deed pogingen, om ze te verkrijgen tot het aanleggen van stadsvestingwerken tot herstel der scholen en om arme scholieren te onderhouden; doch men stond ze haar niet af. In 1599 werd er tot besturing van deze vroegere kloostergoederen van Windesheim een afzonderlijk rentmeester aangesteld, en zóó bestond de zaak nog in 1790.
En het kapittel? Nadat Windesheim zelf, waar de algemeene vergaderingen plagten te geschieden en welks prior zoowel voorzitter dier vergaderingen als hoofd des kapittels was, uit de rij der kloosters was verdwenen; nadat daarenboven zeer vele andere kloosters in Noord-Nederland, die er óók toe behoord hadden, eveneens waren afgebroken, moest de zaak eene andere gedaante aannemen. Toch bleef de klooster-vereeniging bestaan, en bij meerderheid van stemmen werd de prior van één der kloosters tot opperhoofd over de vereeniging gekozen. De laatste, van wien wij weten, dat hij deze waardigheid heeft bekleed, was Pieter van St. Truijen, prior te Leuven. Hij aanvaardde haar in 1656.
Zóó ontstond, zóó bloeide, zóó verdween het klooster te Windesheim in iets minder dan twee eeuwen. Zijne bewoners hadden den welverdienden roem van vroomheid, werkzaamheid en weldadigheid. Dezelfde kerkhervorming, die het wel niet regtstreeks maar toch zijdelings had helpen voorbereiden, gaf aanleiding tot zijn’ val. Maar het viel niet, vóórdat het zijne taak volbragt en zijne roeping vervuld had.
Wie het tegenwoordige dorp Winsem, op den straatweg van Zwolle naar Deventer, bezoekt, vergete niet, de kerk aldaar te beschouwen; zij mag met eene waarschijnlijkheid, die aan zekerheid grenst, gehouden worden voor een gedeelte, het eenig overgeblevene, van het weleer zoo uitgestrekte klooster van Windesheim, namelijk voor het ziekenhuis, dat, gelijk wij boven zagen, bij de slooping van het gebouw bleef gespaard. Hij herinnere zich, dat de grond in den omtrek door monniken is ontgonnen, wier harten God
|pag. 418|
in vroomheid dienden en wier liederen vaak in de kloosterkerk weêrgalmden. Hij vertegenwoordige zich die eenvoudige mannen met witten mantel en zwarte kap, en zie er de plek op aan, waar weleer, jaar aan jaar, de afgevaardigden van zoo vele kloosters, zelfs uit België en Duitschland, te zamen kwamen. Hij bedenke, dat van daar met de boeken, die in het klooster werden afgeschreven, kennis en wetenschap, en met den regel, die in het klooster gevolgd werd, zedelijkheid en godsvrucht in wijden kring zijn verspreid; in één woord, dat het eene plek is, die met de geschiedenis der Christelijke Kerk in het algemeen, en met die van Nederland in het bijzonder, op het innigst is verbonden.
J.G.R. ACQUOY.
__________
– Acquoy, J.G.R. (1864) Het klooster en de klooster-vereeniging van Windesheim. In B. ter Haar & W. Moll (Red.), Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, in Tafereelen. 1 (pp. 392—418). Amsterdam: G. Portielje & Zoon.