De Zwolse dichter Lubbertus Rietberg (1783-1826)


De Zwolse dichter
Lubbertus Rietberg (1783-1826)

J.C. Streng

“Hoe juicht mijn Kunstmin thans, daar ik mijn
Moederstad Geluk wens met den roem, haar in uw
roem beschoren!”

Met bovenstaand citaat prees Rhijnvis Feith zijn geboorteplaats Zwolle met de eveneens in Zwolle geboren dichter Lubbertus Rietberg. Feith overdreef. Lubbertus’ roem was zeker niet zo groot als Feith suggereerde en bovendien van korte duur.
Lubbertus Rietberg publiceerde tijdens zijn leven vier dichtbundels en een aantal losse gedichten. In 1868 werd een een aantal van zijn gedichten opgenomen in de zeer ruim bemeten bloemlezing van Nederlandse dichters uit de negentiende eeuw, samengesteld door J. van Vloten en negen jaar later weer in de bloemlezing van J.P. de Keyser.
Het was respectievelijk de eerste en de laatste keer dat werk van hem na zijn dood in een nationale context werd gepresenteerd. Rietberg leek daarna nog slechts interessant voor regionale cultuurhistorici. Hij was echter zo weinig bekend dat zelfs in een artikel over de Zwolse literatuur zijn naam niet voorkomt.1 [1. J. van Vloten, ’Lubbertus Rietberg’, in: J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters II, Deventer 1868, 16-28. J.P. de Keyser, Neerland’s letterkunde in de negentiende eeuw. Bloemlezing, ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde, Tweede deel, ’s-Gravenhage 1877, 346-349· J.W. Schotman, ’Zwolle en de literatuur’, in: Overijssel. Jaarboek voor cultuur en historie, 16 (1962), 65-86.])
Dit opstel is geen daad van rechtvaardiging voor een miskend dichter. De reden om aandacht aan Rietberg te besteden is om na te gaan in welke mate belangrijke geestelijke stromingen van zijn tijd terug te vinden zijn in zijn werk. Na een korte biografie volgt een paragraaf met de belangrijkste thema’s uit zijn werk. Het opstel wordt afgesloten met een overzicht van de waardering die het dichtwerk van Lubbertus in zijn tijd en later genoot. Als bijlagen zijn een bibliografie en een lijst met vindplaatsen van zijn brieven toegevoegd.

Biografie
De familie Rietberg zat aanvankelijk in de handel en de kleine industrie. De grootvader van Lubbertus (1734-1809), ook Lubbertus geheten, was houthandelaar en legde de grondslag van het familiekapitaal. Hij was gehuwd met Anna Sophia Stenvers (1736-1769) en was eigenaar van twee zaagmolens te Zwolle. Hij werd getypeerd als “een geschikt mensch”.2 [2. P.J. Trooster, ’De drie houtzagerijen te Zwolle, 1662-1810’, in: Zwols Historisch Jaarboek 1989, 84-86. [J.] V[an] D[oorninck], ’Zwolle’s regering 1787-1812’, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 2 (1875), 18.]) Een dochter van hem, Johanna Geertruid, was gehuwd met de factoor, koopman en tabaksfabrikant, Jan Everhard Hendrik Thorbecke.
Deze grootvader was in 1787 lid van de Zwolse patriottische magistraat geweest.
In dit slechts zeven maanden durend bestuur, had ook Rhijnvis Feith zitting. Na de Bataafse omwenteling in 1795 was grootvader Lubbertus in februari 1795 lid van de Provisionele Representanten. Maar hij weigerde enige maanden later om zitting te nemen in het stadsbestuur vanwege de in zijn ogen zeer gebrekkige nieuwe regeringsvorm.3 [3. P.J. Lettinga, ’Zwolle’, in: M.A.M. Franken en R.M. Kemperink (red.), ‘Herstel, hervorming of behoud?. Tien Overijsselse steden in de Patriottentijd, 1780-1787, Overijsselse Historische Bijdragen 99 (1984), 47-68. J. Theunisz, ’De regering van de Provisionele Burgerrepresentanten van Zwolle 30 januari – 3 mei 1795)’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 55 (1940), 254-271.])
Herman (1761-1823), de enige zoon van

|pag. 40|

Lubbertus die volwassen was geworden, koos voor een ambtelijke functie. Onder het Bataafse bewind werd hij controleur der directe belastingen. Hij stierf als rentenier. Herman Rietberg huwde in 1782 Johanna van Loo (1764-1832). Hun eerste kind was Lubbertus, de latere dichter. Hij was geboren op 6 augustus 1783 en werd de volgende dag gedoopt.
Van de na hem geboren acht kinderen bereikten twee broers en drie zusters de volwassen leeftijd. Een van hen, Everdina, huwde na weduwe te zijn geworden van Johannes Dumpel, in 1837 met Everhard Eisso Christoffel Feith, een zoon van Rhijnvis Feith.
Lubbertus bezocht slechts een korte periode de Zwolse Latijnse school. Hij staat als leerling ingeschreven in 1794. In 1795 staat vermeld dat hij van de vijfde naar de vierde klas werd bevorderd. Kort daarna werd Lubbertus door zijn ouders van de Zwolse Latijnse school gehaald en op een instituut voor opvoeding en onderwijs in Beverwijk geplaatst. Het instituut stond onder leiding van dominee Joannes Wigeri (1750-1818). Hij leidde leerlingen op voor de universiteit.4 [4. Zwolle, G[emeente] A[rchief], Album studiosae iuventutis Scholae Swollanae, i.l. P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (NNBW), Leiden 1911-1937, 4, 1456.])
Dominee Wigeri was een prominent lid van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. De opvoeding van Wigeri maakte diepe indruk op Lubbertus.
Aan de Latijnse school dacht Rietberg later met genoegen terug. Het was de tijd waarin hij “in ’t letterperk” wel eens een prijs won die hij trots thuis bracht.5 [5. Dichtbloemen, viii. Poezij, 102.]) Het onderwijs in de Latijnse taal en in de geschiedenis van de klassieke oudheid hebben duidelijke sporen nagelaten in zijn latere dichtwerk. Het is niet duidelijk of dominee Wigeri zo ver ging om Romeinse en Griekse figuren als modellen van burgerdeugd aan zijn leerlingen voor te stellen. Onwaarschijnlijk is het niet want onder het Bataafse bewind spiegelde men zich graag aan klassieke helden.
Lubbertus kreeg, al of niet onder invloed van Wigeri, tijdens de schoolvertalingen van De excellentibus ducibus (Beroemde aanvoerders) van de Romeinse historicus Cornelius Nepos grote bewondering voor de daden die Kimon en Epaminondas voor hun vaderland verrichtten. Op latere leeftijd schreef hij nog gedichten over de beide helden. Uit zuivere literaire bewondering maakte hij bewerkingen van de verhalen over Pyramus en Thisbe en over Cefalus en Procis uit de Metamorphoses van Ovidius. Bovendien maakte hij een geslaagde parafrase van het ’Vita mare est’ (Het leven is als de zee) van de neo-Latijnse dichter Sidronius Hosschius.6 [6. ’De jeugd van Cimon, zoon van Miltiades, den Atheniënser’, in: Dichtbloemen, 1-32. ’Epimanondes’ in: Dichtbloemen, 94-112. ’Cefalus en Procis, van verre gevolgd naar het latijn van Ovidius’ in: Poëzij, 162-171. ’Pyramus en Thisbe’, in: Dichtbloemen 183-202. ’Navolging der eerste elegie van Sidroniu Hosscius’, in: Dichtbloemen, 113-117.])
Sinds 1799 was Lubbertus in het bezit van een Album Amicorum.7 [7. Zwolle, GA, een kopie van het album: Z kw 269. Met dank aan de heer W.A. Huijsmans die mij op het album attent maakte. Het origineel berust bij mevrouw drs. A.M. Kutsch Lojenga-Rietberg te Doesburg.]) De laatste opdracht uit Beverwijk, van dominee Wigeri, dateert van 16 juli 1800. Twee maanden later, op 17 september 1800, liet Lubbertus zich als student aan de Groningse universiteit inschrijven.
De opleiding van dominee Wigeri, voorzover die erop gericht was zijn leerlingen op te voeden tot maatschappelijk nuttige burgers, sloot goed aan bij een nieuwe mentaliteit op de universiteiten. Aan het einde van de achttiende eeuw vond daar een heroriëntatie plaats over de positie van de wetenschap en haar verhouding tot de samenleving. Meer dan voorheen was men er van overtuigd dat de wetenschap moest dienen tot nut van de maatschappij. In het eerste kwart van de negentiende eeuw was dit ideaal aan de Groningse universiteit nog ongebroken aanwezig.8 [8. J. Huizinga, ’Geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan, 1814-1914’, in: J. Huizinga, Verzamelde werken, Haarlem 1951, deel 8, 85-87.]) De beide dissertaties die Rietberg schreef, bevestigen dat.
De eerste dissertatie verdedigde Rietberg op 21 september 1803. De keuze van het onderwerp, natuurkundige waarnemingen, speciaal over elektriciteit, kan enige verwondering wekken voor iemand met literaire aspiraties. Het past echter in die tijd met zijn grote belangstelling voor de natuurwetenschappen. Studerend in Beverwijk zal Rietberg zeker het nabijgelegen centrum van de natuurwetenschap, Teylers Fundatie in Haarlem, bezocht hebben. Mogelijk werd daar zijn belangstelling voor natuurkunde gewekt of bevorderd. De promotie op dit onderwerp lijkt toch een modieuze gril: Rietberg heeft zich daarna nooit meer met de natuurwetenschappen bezig gehouden. Na de verdediging van zijn eerste proefschrift kon hij zich sieren met de wijdlopige titel van Artium Liberalium Magister Philosofiae Doctor (A.L.M. Phil. Dr.).9 [9. L. Rietberg, Sylloge observationum physicarum, Groningen 1803. Recenties verschenen in de Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen (AVLO) 1804, 410-411 en in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek 1804, 451-452. De titel betekent: meester in de vrije kunsten en doctor in de filosofie.]) Omdat een promotie op een natuurkundig onderwerp toen weinig maatschappelijke perspectieven bood, zwaaide hij om naar een faculteit met meer vooruitzichten. Het werd rechten.

|pag. 41|

Op 24 mei 1806 promoveerde Rietberg tot Juris Utriusque Doctor (J.U.Dr.).10 [10. L. Rietberg, Dissertatio iuridica inauguralis De vi ac efficacia librorum mercatoriorum, Groningen 1806.]) Bij de juridische faculteit kwam de veranderde wetenschappelijk benadering tot uitdrukking doordat niet meer gekozen werd voor het Romeinse recht als onderwerp van een dissertatie maar voor een contemporain juridisch probleem. Het proefschrift van Rietberg gaat over het juridisch belang van de boekhouding van kooplieden. Het proefschrift werd zeer geprezen niet alleen omdat het een heel doorwrocht werkstuk was, maar vooral omdat het betrekking had op een aspect van ’Hedendaagsche Regtsgeleerdheid’. Rietberg pleit in dit proefschrift voor vrije handel. In een voorrede benadrukt hij het belang van de handel voor Nederland en hij noemt vijf voorwaarden voor haar bloei: achting voor handwerk en koophandel naast kennis van de zeevaart, vrijheid van godsdienst, spaarzaamheid, het belang van voorraden grondstoffen voor de verwerking tot goederen en goede faciliteiten tot de uitrusting van koopvaardijschepen. Dit zijn bepaald oude denkbeelden. Rietberg – en velen met hem – beschouwde de nieuwe Bataafse Republiek in economisch opzicht als een voortzetting van de handeldrijvende Verenigde Republiek.
Het belangrijkste deel van de dissertatie gaat over de juridische aspecten van de boekhouding van de koopman. In dit gedeelte verwerkte hij de nieuwste Duitse literatuur. Rietberg is in zijn stellingen iemand met verlichte en optimistische denkbeelden. Een stelling is dat volkeren, al gaat het langzaam, uiteindelijk toch wel beschaafd worden. In een andere stelling pleit hij voor het inenten van koeien met koepokstof op initiatief van de overheid.11 [11. Een recentie verscheen in de Algemeene Konst- en Letterbode (AKLB) 1806, 264-268. Aan deze recentie ontleende ik de inhoud van de dissertatie. De titel betekent: doctor in de beide rechten.])
Rietberg was met deze combinatie van twee titels na zes jaar studeren vrijwel uniek in Nederland. Een paar weken na zijn promotie in de rechten vestigde hij zich als advocaat te Zwolle.12 [12. Zwolle GA, Patentregister 18-06-1806, 2.]) Hij trad ook op als procureur. In 1812 opende hij een notariskantoor.
Lubbertus dichtte al tijdens zijn schooljaren. Met zijn Beverwijkse studievriend, de in het Album Amicorum voorkomende Haarlemmer Johan Enschedé (1785-1866), bezocht hij op 21 juli 1801 het Haarlemse dichtgenootschap ’Democriet’. Dit dichtgenootschap was genoemd naar de Griekse filosoof Democritus van Abdera, de “lachende filosoof’. Het genootschap had tot doel de waarheid eenvoudig en geestig onder woorden te brengen en “de aankweking van een tevreden gemoed, dat alles gepaard met kleine dichterlijke oefeningen”. Het dichtgenootschap gaf aan haar vaste leden en eenmalige passanten de naam van een beroemde of

[Bijdrage van J.D. Wolthers in het Album Amicorum.]


|pag. 42|

minder beroemde vaderlandse dichter als pseudoniem. Lubbertus kreeg tijdens zijn bezoek de naam ’Lucas Pater’ en Johan de naam ’Kornelis van Dulkenraad’.13 [13. Voor Johan Enschedé, zie: NNBW 4, 573-574. W.P.J. Ovenneer, ’Het dichtlievend genootschap Democriet te Haarlem’, in: De Navorscher 54 (1904), 260-279, 457-458.])
Tijdens zijn studie in Groningen maakte Rietberg een aantal traditionele gelegenheidsgedichten voor diverse promoties. In Zwolle bleef niet onbekend dat Lubbertus zich met poëzie bezighield. Want ondanks zijn studie te Groningen nam hij volop deel aan het Zwolse gezelschapsleven. In het eerste decennium van de negentiende eeuw werden op avonden van de zelfstandige Zwolse Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen voordrachten gehouden. Rhijnvis Feith schreef in deze tijd drie nutslezingen die hij zeker in Zwolle zal hebben voorgedragen omdat hij lid was van het Zwolse Nut.14 [14. H.G. ten Bruggencate, Mr. Rhijnvis Feith. Een bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid, Wageningen 1911, 134-136.]) De Nutsavonden werden gehouden in de Bethlehemse kerk. Naast lezingen werden er ook concerten gegeven of uitvoeringen met combinaties van lezingen en concerten.15 [15. J.H. Drentje, Minnaars der deugdbevordering. De maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in Zwolle van 1789 tot 1814. Onuitgegeven scriptie van de Christelijke lerarenopleiding, Zwolle 1986. 40. W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle, Zwolle 1973, 177-178.]) Lubbertus bezocht deze bijeenkomsten graag omdat bij die gelegenheden de “schone kunne” aanwezig was.
De Nutsavondjes waren in zijn ogen een van de aangenaamste en nuttigste uitspanningen in het “wintersaizon”.16 [16. Het geluk der Liefde, voorwoord. Over de populariteit van voordrachten: W. van den Berg, ’Sociabiliteit, genoot-schappelijkheid en de orale cultus’, in: M. Spies (red.), Historische letterkunde, facetten van vakbeoefening, Spektator Cahiers 3, Groningen [1984], 151-170.]) In juni 1806 reciteerde Rietberg op een Zwolse Nutsavond zijn eigen gedicht ’De eerzucht’. Deze voordracht werd afgewisseld met muziek gespeeld door twee Kamper muzikanten.17 [17. Zwolle GA, VA005 Ontvangsten en uitgaven van het Dept. Zwolle der Maatschappij T.N.V.H.A. 1799 en de Zwolsche Maatschappij tot Nut van ’t Algmeen, 1800-1814, 2-12-1807.]) Door de Franse bezetting kreeg ook Rietberg te maken met censuur. Hij was daardoor genoodzaakt geweest de voorbeelden van eerzucht in de klassieke oudheid te zoeken terwijl hij liever uit de nieuwste geschiedenis had gekozen. Uiteraard werd hier Napoleon bedoeld. Dezelfde censuur was de reden dat het gedicht pas in 1814 werd opgenomen in zijn bundel Poëzij.
Op een Nutsavond in 1807 droeg Lubbertus opnieuw een lang eigen gedicht voor. Het was getiteld ’Het geluk der liefde’. Hij hoopte dat het vooral het vrouwelijk publiek zou bekoren. Deze tekst, politiek niet relevant, werd in 1810 als boekje onder dezelfde titel uitgegeven.
Rietberg was bijzonder ingenomen met de zelfstandige Zwolse Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Hij was een zeer actief lid. Vanaf 1809, en misschien al eerder, was hij tot de opheffing op 23 januari 1814 secretaris van het Zwols Nut. In 1806 maakte hij met andere leden van het Nut deel uit van het plaatselijk schoolbestuur.18 [18. Zwolle GA, RA001 113, 22-23.]) Toen het Zwolse Nut in januari 1814 werd opgeheven was hij diep teleurgesteld. In net voorwoord van Poëzij, tien jaar later, is hij er nog bitter over gestemd. Ruim anderhalf jaar later werd de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen – verder het Nut genoemd – heropgericht. Nu niet als zelfstandige maatschappij maar als departement van de landelijke organisatie.19 [19. M. Voorhorst, ’”De deugd der Weldadigheid”. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle’, in: Zwols Historisch Jaarboek 1989, 25-56.]) Op 4 juli 1816 werd hij na ballotage tot lid aangenomen.
Maar het ware enthousiasme was verdwenen, hij vervulde geen bestuurlijke functie meer. In hetzelfde jaar weigerde hij nog om niet nader toegelichte “moverende redenen” in de schoolcommissie van het Nut zitting te nemen. Wel nam hij financiële risico’s door het kopen van aandelen in de “negotie des departements”.20 [20. Zwolle GA, VA005, Boek der notulen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, departement Zwolle, dd. 6-6-1816, 4-7-1816, 5-9-1816, 5-12-1822.])
Naast het Nut was er in Zwolle nog een vereniging om tegemoet te komen aan de sterke behoefte aan sociabiliteit die in de eerste helft van de negentiende eeuw bestond. Dat was de deftige en dure Groote Sociëteit. Dè gelegenheid in Zwolle waar de plaatselijke elite, uiteraard ook hier na ballotage, elkaar ontmoette. Lubbertus was vanaf 1806 lid.21 [21. Zwolle GA, VA001 212, passim.])
Had het Nut hoge maatschappelijke doelstellingen, de Groote Sociëteit was louter een gezelligheidsclub. De Groote Sociëteit had dan ook aanmerkelijk meer leden dan het Nut. Het verenigingslokaal was de plaats om met elkaar te kouten. Zeker zal het gesprek gegaan zijn over “een fijne flesch en eene lekkere pastij”. Onderwerpen waar volgens Rhijnvis Feith “Zwolsche heeren” beter over wisten te oordelen dan over literatuur.22 [22. J.A.F.L. Baron van Heeckeren, ’Iets over Rhijnvis Feith’, in: Taal en Letteren 4 (1894), 152.]) Rietberg bleef tot aan zijn dood lid van de Groote Sociëteit.
Rietberg, Jan Coenraad Pruimers en Jan Assuarus Doijer 23 [23. Over Pruimers: Th. de Vries, Enkele rijmen van J.C. Pruimers, Zwolle 1966. Van Vloten, o.c., 234-235. Doyer was boekhandelaar in Zwolle en schreef gelegenheidsgedichten, zie: W.A. Elberts, Historische wandelingen in en om Zwolle, Zwolle 1973, 12, 195, 121.]), “Zwolsche jongelieden, die aan het verzenmaken deden”, waren grote bewonderaars van hun beroemde stadgenoot Rhijnvis Feith.24 [24. Baron van Heeckeren, o.c. 152.])
Rietberg adoreerde Feith. Volgens Vopiscus Horatius Acker, met wie Lubbertus ook vriendschappelijke banden onderhield, zag Rietberg tegen Feith op als een kind tot zijn vader.25 [25. V.H. Acker komt voor in het Album amicorum van Lubbertus. V.H. Acker, ’Epitaphium V. Cl. Lubberti Rietbergii Poëta vernaculi’, in: AKLB 1828, 196. Voor Acker zie: NNBW, 10, 7. Met dank aan Dr. C.A. Bos die dit Latijnse gedicht, en een volgend, zonder te aarzelen vertaalde.]) Vanaf zijn jeugd stond Lubbertus in contact met Feith. In het ’Voorbericht’ van Lente-

|pag. 43|

loveren put hij zich uit in bewondering voor zijn leermeester en vriend die hem als knaap het eerst naar Apollo’s altaar leidde om aan de Muze der poëzie te offeren. Het was Lubbertus’ overtuiging dat alleen door ondersteuning van een ouder en groter dichter de dichtkunst zou kunnen bloeien. Door dagelijkse omgang met Feith had Lubbertus geleerd dat jeugdige verbeeldingskracht getemperd diende te worden door. ’Natuur’ en “waar gevoel”. Als er iets goeds in deze bundel staat, aldus Rietberg, dan is dat te danken aan de wijze lessen van Feith.
Lubbertus viel de eer te beurt om op 4 april 1817 een gedicht in de ’Vriendenrol’ van Rhijnvis Feith te schrijven.26 [26. P.J. Buijnsters, ’De Vriendenrol van Rhijnvis Feith’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw (1973), 3-15.]) Rhijnvis schreef op 10 april 1817 – de laatste gedateerde bijdrage – een gedichtje in het Album Amicorum van Lubbertus. Behalve zijn vriendschap voor Rietberg prijst Feith Zwolle met de geciteerde regels aan het begin van dit opstel, en vooral zijn eigen uitgekomen inzichten met betrekking tot de dichterlijke talenten van Rietberg.
Rhijnvis zal bij die gelegenheid aan Lubbertus trots de aantekening van de Duitse dichter F.G. Klopstock in zijn ’Vriendenrol’ hebben laten zien.27 [27. ’Hulde aan de nagedachtenis van Mr. Rhijnvis Feith’, 234.]) De vriendschap blijkt ook uit de emoties die Feith in aanwezigheid van Rietberg toonde als zijn “ontvlamde geest zich aan de stof ontoog”.28 [28. Idem, 238.]) Lubbertus’ bewondering voor Feith resulteerde in vier gelegenheidsgedichten.29 [29. ’Aan Mr. Rhijnvis Feith’ in Lenteloveren. ’Aan Mr. R. Feith, bij den ontvangst van het vijfde deel zijner oden en gedichten’, en ’In de vriendenrol van Mr. R. Feith’, het gedicht dat hij in de ’Vriendenrol’ van Feith had geschreven, werden opgenomen in Dichtbloemen. Tenslotte nog ’Hulde aan de nagedachtenis van Mr. Rhijnvis Feith’.]) Bovendien komen in de gedichten van Lubbertus expliciete verwijzingen naar werken van Feith voor.
Vooral in zijn eerste bundel Het geluk der liefde. In dit gedicht leest, als toppunt van huiselijk geluk, een echtgenoot voor uit Feiths Ouderdom. Dit was het werk van Feith dat naast Het Graf in het eerste kwart van de negentiende eeuw bijzonder gewaardeerd werd.
Het tweede boek van Rietberg, een bundel gedichten onder de titel Lenteloveren, kwam uit in 1810. De jaren 1812 en 1813 waren onder de Franse overheersing een politiek, economisch en cultureel dieptepunt in Nederland.
Lubbertus trok zich in zijn vrije tijd terug in zijn “boekenkluis” om daar te schrijven.
Ofschoon hij uit verzet tegen de censuur besloten had geen verzen te publiceren, wees hij in 1813 een verzoek van H.W. Tydeman en N.G. van Kampen om bijdragen in hun op te richten tijdschrift Mnemosyne. niet af.30 [30. Brief dd. 09-10-1813.]) Rietberg schreef in deze jaren naar aanleiding van de Franse militaire sucsessen en vooral de debâcles een serie gelegenheidsgedichten.
Ze werden voornamelijk afgedrukt in de bundel Poezij, uitgebracht in het jaar van de bevrijding, 1814. De titelpagina van Poezij heeft een vignet ontworpen door Derk Jan van der Laan. Het stelt Europa’s “schutgeest” voor die naast de vervallen Tempel der Vrijheid zijn uitgedoofde toorts weer aansteekt. Het prentje symboliseert de gedachte van waaruit de bundel in hoofdzaak is samengesteld: de hoop op cultureel, vooral literair, herstel van Nederland. De meeste gedichten in de bundel gaan over de bevrijding van het Franse juk. Ze waren geschreven “als troost voor de rampen der mensheid en het vaderland”. Chronologisch gerangschikt is het eerste gedicht een hekeldicht op de oorlogen van Napoleon en het laatste een gedicht op de tranen die Napoleon zou hebben geschreid “toen hij van den troon vervallen verklaard was”.
In het ’Voorberigt’ van Dichtbloemen uit 1825 blijkt dat Rietberg in de bevrijding van de Fransen een overeenkomst ziet met de bevrijding van de Spanjaarden in de zeventiende eeuw. Beide keren werd er, conform de oude vaderlandse mythe 31 [31. I. Schöffer, ’The Batavian Myth during the Sixteenth and Seventeenth Centurie’, in: Britain and the Netherlands, volume V, The Hague 1975, 79., 101.]), gevochten voor de edele “vrijheid van gemoed”.
Rietberg is in zijn gedichten veel minder fel tegen de Fransen dan Adriaan Loosjes, Cornelis Loots en Jan Frederik Helmers.
Maar ook na de bevrijding, in de Oranje euforie, komt er maar één gedicht in de bundel Poëzij voor Willem I uit zijn pen.
Of dit een zaak is van een karakter- of een generatieverschil, is niet duidelijk.
Vermoedelijk van beide. Rietberg was in zijn Dichtbloemen van 1825, tien jaar na de bevrijding, al weer zeer vergevingsgezind ten opzicht van de Fransen.
Rietberg bewandelde in een gedicht wel ééns een zijpad; de opmerking over zijn gelukkige jeugd was er een. In zijn gedicht ’Het geweten’, opgenomen in Dichtbloemen, refereert hij aan de acteur Ward Bingley (1757-1818). Hij was diep onder de indruk geraakt van het spel van Bingley omdat deze zo prachtig diverse emoties kon uitbeelden. Hij had de acteur in 1815 tijdens de jaarmarkt in juli in de

|pag. 44|

nieuwe Zwolse schouwburg zien optreden.32 [32. V[an] D[oorninck, J.I., ’Het toneel te Zwolle’, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijsel, 5 (1879), 275-277.])
Een enkele keer hield Rietberg een voordacht. Op 15 oktober 1819 werden in een buitengewone vergadering door het Nut drie beloningen uitgereikt aan drie personen die drenkelingen van de verdrinkingsdood gered hadden. Lubbertus droeg bij die gelegenheid een gedicht voor over ’Menschlievendheid’. In datzelfde maand reisde hij naar Amsterdam om op 27 oktober het gedicht ’Het geweten’ voor te dragen in de maatschappij Felix Meritis.33 [33. M. van Hattum, Lezingen en verhandelingen in ’Concordia et Libertate’ (1769-1806) en ‘Felix Meritis’ (Dep. letterk.) (1769-1808, 1810-1832, 1865-1873), Amstelveen 1983.]) De beide gedichten werden opgenomen in zijn bundel Dichtbloemen.
De door Rietberg zo gewenste ontplooiing van het literaire leven liet niet lang op zich wachten. In 1815 werden de in 1813 opgestuurde gedichten in het eerste nummer van het nieuwe letterkundige tijdschrift Mrtemosyne geplaatst. Lang hield de enthousiast aangevangen relatie tussen Rietberg en de beide redacteuren H.W. Tydeman en N.G. van Kampen niet stand.
Van Kampen wenste in 1817 het gedicht ’Aan Molly’ niet te plaatsen omdat het te “lubriek” zou zijn.34 [34. Brief dd. 05-05-1819.]) Daarop wendde Lubbertus zich voor plaatsing tot de uitgever J. Immerzeel jr. Immerzeel was in 1819 begonnen met het uitgeven van de Muzenalmanak. Het waren kleine precieuze jaarboekjes. Niet alleen was de almanak gevuld met gedichten van de contemporaine fine fleure van de Nederlandse dichtwereld maar de almanak was ook verfraaid met portretten en prentjes, goud op snee, en voorzien van een cassette. Het werd het smaakbepalende tijdschrift van die tijd.35 [35. E. de la Fontaine Verwey, De illustratie van letterkundige werken in de XVIIIe eeuw, Bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandse boek, Amsterdam 1934, 126-128.]) Immerzeel had al in 1818 een verzoek aan Lubbertus gedaan om enige dichtstukjes voor de Muzenalmanak in te leveren. Aan dit verzoek werd met het insturen van ’Aan Molly’ voldaan.36 [36. Brief dd. 12-01-1818.]) Na plaatsing in 1819 van het door Van Kampen gewraakte gedicht, dat overigens in hetzelfde jaar toch nog in Mnemosyne geplaatst werd, publiceerde hij tot zijn dood jaarlijks een of meerdere gedichten in de Muzenalmanak Rietberg was opgenomen in het koor van de vaderlandse poëten.
In juli 1822 stuurde hij kopij voor de bundel Dichtbloemen op naar Immerzeel, die hij al eerder over een uitgave van zijn gedichten had gepolst. In een bijgesloten brief maakte Lubbertus zijn wensen kenbaar over zijn honorarium – twintig exemplaren van de uitgave – de titel en de uitvoering van het boek. Drie jaar later, in 1825, kwam de bundel uit conform de wensen van de schrijver. Rietberg vond alleen dat het vignet in zijn bundel te veel leek op een vignet dat voor de Poezij van Tollens was gebruikt.37 [37. Brieven dd. 26-07-1822, 13-07-1823, 19-07-1824, 20-03-1825.]) Het vignet was ontworpen en uitgevoerd door J.C. Bendorp, die ook de vignetten maakte voor de Muzenalmanak.
Op 8 februari 1824 stierf Rhijnvis Feith. Al tijdens het ziekbed van Feith waren de dichters Hendrik Tollens, J.L. Nierstrasz dn Willem Hendrik Warnsinck van plan om met de voornaamste dichters en vrienden van Feith de dichter na zijn dood te eren met een dichterlijke gedenkzuil uit te geven door G.T.N Suringer te Leeuwarden.38 [38. G.W. Huygens, Hendrik Tollens. De dichter van de burgerij, Een biografie en een tijdsbeeld. Rotterdam / ‘s-Gra-venhage 1972, 191.]) Rietberg werd gevraagd een bijdrage te leveren. In februari 1824, in dezelfde maand dat Feith gestorven was, had hij zijn gedicht klaar. Rietberg was van mening dat het gedicht een van zijn beste was omdat hij het “con amore” had gemaakt.39 [39. Brief dd. 23-03-1823.]) Het duurde nog een jaar vóór hij zijn bijdrage instuurde. De oorzaak van de vertraging was dat een commissie in Zwolle ook aan een uitgave met gelegenheidsgedichten dacht en Rietberg om een bijdrage had gevraagd. Het was een verzoek dat hij als stadgenoot niet kon weigeren. De Zwolse plannen resulteerden echter niet in een boek – daar werd vanaf gezien juist met het oog op de uitgave van Suringer – maar in de oprichting van een stenen gedenkzuil voor Feith.40 [40. Hulde aan Mr. Rhijnvis Feith, ter gelegenheid der inwijding van deszelfs gedenkteken; voorafgegaan door een verslag van de commissie, met de daarstelling van hetzelfe belast geweest, Zwolle 1826, 8-9.]) Lubbertus stuurde daarop zijn bijdrage naar Suringer.41 [41. Brieven, dd. 04-03-1824, 09-04-1824.]) Het boek, Gedenkzuil voor Mr. Rhijnvis Feith, kwam uit in 1825.
Het gedicht van Rietberg was nog voor het in druk’ verscheen onderwerp van discussie. Plaatselijk kinnesinne zal de reden zijn geweest, want de Zwolse dichters stonden te dringen om hun gedichten over Feith gedrukt te krijgen.42 [42. Gedichten van de Zwollenaren H. As. Doyer, P.L. de Beer en V.H. Acker werden opgenomen in de in noot 46 genoemde bundel. De Zwollenaren J.A. Oostkamp, A. Wispelweij en A.H.E. Bourdeau publiceerden al in 1824: Hulde aan de nagedachtenis van Mr. Rhijnvis Feith, Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk Instituut enz. enz., Zwolle 1824.])
De reeds genoemde vriend van Rietberg, Acker, vond het in ieder geval nodig Lubbertus in het openbaar te steunen. In 1824 nam Acker het in een ingewikkeld Latijns gedicht op voor het toen nog ongepubliceerde gedicht van Rietberg.
Acker prees het gedicht in het bijzonder maar meer nog de literatuur in het al-

|pag. 45|

gemeen: het werk der poëten is het enige dat onder de voortgang van de eeuwen nooit zal bezwijken en mensen blijvend beroemd maakt. De trots van een malle wereld, zoals die tot uitdrukking komt in uitbundige grafmonumenten, zal dat niet kunnen. Die dienen slechts om een waanzinnig plebs vol bewondering te laten gapen.43 [43. ’In lessum funebrem viri Cl. L. Rietbergii D.M. Rhynvis Fethii consecratum’, in: AKLB 1824, 247-248. Mogelijk was Acker ook de schrijver van de Latijnse gedichten die al eerder naar aanleiding van de dood van Feith waren verschenen in de AKLB 1824, 115, 130-131.])
Ondertussen waren de werkzaamheden aan het monument voor Feith begonnen.
De houding van Rietberg en Acker ten opzichte van dit monument was dubbelzinnig. In de gedichten van Rietberg komen regelmatig opmerkingen voor over de relatieve waarde en het nutteloze van uiterlijke eerbewijzen. Het zijn slechts daden die iemand beroemd maken. Maar nu het om Feith ging stapte hij over zijn bezwaren heen en was dit grafmonument een eerbewijs van warme erkentenis van het nageslacht.44 [44. Negatief: Dichtbloemen 55; Poêzij 113. Positief: ’Hulde aan de nagedachtenis’, 239.]) En het was Acker die ondanks breedsprakig dedain voor een marmeren monument, de Latijnse vertaling van het grafschrift op de zuil voor zijn rekening nam. De onthulling van het monument vond plaats op 26 oktober 1825.45 [45. AKLB 1825, 294-295.])
Rond 1820 woonde Lubbertus aan het plein bij het (voormalige) binnengasthuis, in het huis van “de dames Van Deventer” 46 [46. Elberts, o.c. 128.])
In 1823 legde hij zijn notarisambt neer en verhuisde hij naar een andere woning.
Zijn rentenierende vader was in mei van dat jaar gestorven en mogelijk stelde de erfenis hem in staat met het notariaat op te houden. Ongetwijfeld zag Rietberg nog een lange tijd gewijd aan de literatuur in het verschiet. Hij stierf echter, ongehuwd, nog geen twee jaar later op 14 maart 1826 na een “langdurige verzwakking”47 [47. Overijsselsche Courant 17-3-1826, 24-3-1826.]) in zijn woning staande voor de Sassenpoort. De al zeer bejaarde Acker schreef een kort ’Epitaphium’ voor Lubbertus en er verscheen een kort redactioneel bericht in de Algemeene Konst en Letterbode.48 [48. AKLB, 1826, 178-179. V.H. Acker, ’Epitaphium V. CL. Lubberti Rietbergii, Poetae vernaculi’, in: AKLB, 1826, 195-196.])
Twee maanden na de dood van Rietberg adverteerde de Zwolse boekhandelaar M. Tijl en Zoon, met de aankondiging dat hij dat jaar weer een aanzienlijke verkoping van boeken zal houden die nagelaten waren door Dr. Lubbertus Rietberg. De aankondiging ging vergezeld van een uitnodiging aan het publiek om voor deze veiling boeken in te brengen. Het duurde nog tot 27 december voor de veiling plaats vond. Een catalogus was gratis te verkrijgen.49 [49. Overijsselsche Courant 9-5-1826, 12-5-1826, 16-5-1826, 19-5-1826, 15-12-1826, 22-12-1826.]) Over de inhoud van de bibliotheek is bijna niets bekend. Rietberg was een geregelde klant bij de Zwolse boekhandelaar Tijl, maar kocht voornamelijk materiaal voor het uitvoeren van zijn notarisambt en slechts zeer zelden literatuur. Dat hij vier gulden en zestien stuivers neertelde voor twee exemplaren van zijn eigen Lenteloveren, was niet bijzonder. Wel bijzonder was dat hij enige Middelnederlandse werken kocht.50 [50. Zwolle GA, Firma Tijl, Grootboek 03-01-1819, 14-11-1821 en 7-12-1821, 03-01-1819. Voor de belangstelling voor Middelnederlandse literatuur zie: H. de Buck, De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, Groningen/Den Haag 1930. Rietberg kocht: Historie van Blansefloer, Historie van de schone Helena, Historie van Jan van Parijs, Historie van Valetien en Ourson en de Historie van de Ridder met de Zwaan.])

De thema’s In het werk van Rietberg
Na de bovenstaande levensbeschrijving zal het niemand verwonderen dat Rietberg onderwerpen voor zijn dichtwerken koos die nauw aansloten bij het gedachtegoed van het Nut en Rhijnvis Feith. Het is niet altijd mogelijk de beide invloeden inhoudelijk te scheiden. Feith had reeds lang afstand genomen van zijn sentimentele werken waarbij de romanfiguren zich overgaven aan hun gevoel, en erkende de sociale verplichtingen van de mens en de dichter. Hij was van mening dat het de taak van een dichter was de deugd uit te dragen en de ondeugd te bestrijden. De beste poëzie was moralistisch en religieus.51 [51. Baron van Heeckeren, o.c. 249-263.] Het beste middel om deze hooggestemde gedachten uit te dragen was het leerdicht. Daarover bestond tussen Feith en het Nut geen verschil van mening. De algemeen secretaris van het Nut, G. Brender à Brandis, vertaalde in 1783 een Frans traktaat over het leerdicht. Rietberg werd bovendien door zijn grote voorbeeld Feith, die een grote kennis bezat op het terrein van de literaire theorie, leerrijk onderhouden over dit genre.52 [52. P.J. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het graf’, Assen 1963, 102-122.]) Rietberg was een oplettende leerling, het grootste deel van zijn dichtwerk bestaat uit leerdichten en zijn verhalen zijn moraliserend. Wat had hij zijn lezers mee te delen?
Rietberg was religieus maar niet orthodox protestant. Hij lijkt het meest op gehad te hebben met die contemporaine stroming die tegenwoordig wordt aangeduid met de term ’christelijke verlichting’. Het was een stroming die rede en openbaring met elkaar trachtte te verzoenen. De ethiek werd daarbij belangrijker geacht dan de leerstelligheid. Eind achttiende eeuw was

|pag. 46|

de ’christelijke verlichting’ in Nederland onder vooruitstrevende kringen wijd verbreid.53 [53. W.W. Mijnhardt, ’De Nederlandse Verlichting: een terreinverkenning’, in: Figuren en figuraties. Acht opstellen aangeboden aan J.C. Boogman, Groningen [1979], 1-25.]) Bij Rietberg wordt dit theologisch amalgaam van rede en schrift, uitgebreid met Leibniz’ ’keten der wezens’, als volgt verwoord. De plaats van de mens in de schepping is die van een stip in het heelal maar voorzien van een ziel die eeuwig voortduren zal. De mens is “Een tusschen goed en kwaad ellendig midden-ding” in de keten der wezens.54 [54. Het geluk der liefde, 26. In de literatuur had deze theorie blijkbaar nog een poëtische functie ofschoon ze wetenschappelijk onder grote druk stond, zie: T. Jongenelen, ’De Hollandsche Maatschappij en de “Trapsgewijze opklimming”’, in: Utrechtse Historische Cahiers 2 (1981) No. 2, 39-54.]) De ziel is slechts gelukkig als ze aan de stoffelijke wereld onttrokken wordt. De ziel staat boven de stof en het doel is niet het streven naar aardse roem maar naar “volmaakbaarheid”. Al het menselijk deugdzaam handelen vindt zijn bekroning in een hiernamaals, in God.
God had naast de openbaring aan ieder mens de rede gegeven om als kompas te dienen voor het streven naar perfectabiliteit. De term “volmaakbaarheid” wordt regelmatig door Rietberg gebruikt en het streven om dat doel te bereiken was voor hem het grootste scheppingsideaal.55 [55. Lenteloveren, 66.]) Al tijdens zijn studententijd moet het begrip onderwerp van disputen zijn geweest want in een gelegenheidsgedicht bij zijn promotie in 1803, werd hij door een medestudent nog nadrukkelijk aangemaand: “Streef naar volmaaktheid!”.56 [56. D. François, ’Aan mijnen veel waardigen vriend L. Rietberg, bij gelegenheid zijner promotie in de wijsbegeerte’, in: L. Rietberg, Sylloge, zonder paginanummer. Dit bevestigt nog eens de stelling van Hanou dat het streven naar perfectabiliteit een brede geestelijk stroming was. A.J. Hanou, Sluiers van Isis I, Deventer 1988, 458.]) Mogelijk was het dominee Wigeri in Beverwijk geweest die Rietberg voor het eerst in aanraking bracht met dit begrip. Ook in Nutskringen leefde sterk de overtuiging dat het christelijk geloof de mens kon vervolmaken.57 [57. A. de Groot, ’”God wil het waar geluk van ’t algemeen”. Nutspublikaties van de eerste vijftig jaar over godsdienst en zede’, in W.W. Mijnhardt en A.J. Wichers (red.), Om het algemeen volksgeluk. Twee eeuwen particulier initiatief 1784-1984, Edam 1984, 231-246, esp. 236. Overigens was deze gedachte niet alleen in Nutskringen bekend. De conservatieve H. van Alphen vond dat ook, zie: P.J. Buijnsters, Hieronymus van Aplhen (1746-1803), Assen 1973, 184.])
Lubbertus schreef twee grote gedichten over huwelijk en gezin. In de gedichten wordt het huwelijk uitgebreid beschreven in huiselijke taferelen. De eerste dichtbundel Het geluk der liefde betreft één lang gedicht over het belang en de grote voordelen van een gelukkige huwelijk.
Over hetzelfde onderwerp handelt ’Het huiselijk geluk’ in Poëzij. Het gezin werd niet alleen beschouwd als het non plus ultra van persoonlijk geluk en liefde 58 [58. D. Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17e en 18e eeuw, Utrecht 1985, 140. J. de Gier, ’Het beperkte geluk van Abraham Blankaart’, in: De Nieuwe Taalgids 77 (1984), 424-436.]) maar ook als de kern van de samenleving en het uitgangspunt voor maatschappelijke verbetering. Aan het begin van de negentiende eeuw was propaganda voor het gezin een geliefd onderwerp in Nutskringen.59 [59. B. Kruithof, ’De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen tussen 1784 en 1860’, in: Symposion 2 (1980), 28-30.]) Het is daarom niet verwonderlijk dat Lubbert Het geluk der liefde juist op een Nutsavond voordroeg.
Het gedicht is een fraai voorbeeld van huiselijkheidspoëzie.60 [60. Haks, o.c., 20, 152.]) Rietberg beschrijft zijn tijdgenoten een idylle over een gelukkig, rondom de open haard verzameld zeventiende-eeuws huisgezin.
Vooral als echtgenote en moeder werd de vrouw door Lubbertus hoog gewaardeerd: “De hoop van het vaderland zijn de teërste moeders”. Alleen dit “meesterstuk der scheppende natuur” is in staat de wilde man te temmen. Als ideaal type van de vrouw fungeerde Maria Reigersberg, de trouwe echtgenote van Hugo de Groot. Deze visie en toont de gestegen waardering voor vrouwen zoals die op het einde van de achttiende eeuw was ontstaan.61 [61. Haks, o.c., 152.]) Het hoogste geluk voor echtparen was in spirituele vereniging doordringen tot God. De huwelijksband zou na de dood bekroond worden met een duurzame vereniging in het hiernamaals.
In de gedichten van Rietberg komt maar zelden erotiek in het huwelijk voor. Als geslachtsgemeenschap één keer nadrukkelijk gesuggereerd wordt – “Voldoe, voldoe den lust!” – volgt meteen de moraliserende opmerking dat “zin-genot alleen” het mannelijk hart niet boeien kan. Het ware geluk in het huwelijk blijft “beproefde deugd en reine trouw”. Helaas was daar volgens Rietberg in zijn tijd geen sprake meer van.62 [62. Poëzij, 145.])
Lubbertus schreef in het bijzonder aan de armen het vermogen tot deugd en geluk toe. Naarmate de maatschappelijke positie slechter werd, werd het geluk steeds groter: het geluk woonde volgens hem in hutten en niet in paleizen. Het was bij de hard werkende arbeider waar de echtgenote met een eenvoudige maaltijd liefdevol haar man opwachtte, waarna zij samen bij de open haard de avond doorbrachten. ’s Nachts sliep de arme geruster in zijn hut dan de rijke in zijn “slaapsalet”.
Geluk was speciaal weggelegd voor de “landman” en de “schaapherder”. Al deze literaire gemeenplaatsen weken af van de in Nutskringen bestaande oordelen over de arme bevolking. Daar heerste honger – terwijl er aan alcohol geen gebrek was – domheid en slechte manieren vermeerderd met andere ellende. Het Nut beschouwde het als haar taak juist deze mensen maatschappelijk te verheffen.63 [63. Kruithof, o.c., 26. H.F.J.M. van Eerenbeemt, ’Armoede in de “gedrukte” optiek van de sociale bovenlaag in Nederland, 1750-1850’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 88 (1975), 468-500, passim.])
In het gedicht ’Gelijkheid’ in de bundel Dichtbloemen gaat Rietberg in op de be-

|pag. 47|

Omslag Lenteloveren.

staande standenmaatschappij. Voor hem moest er vastgehouden worden aan deze maatschappelijke ordening zolang “wij nog in ’t stof verkeren”. Met deze zienswijze liep hij in de pas met de maatschappijbeschouwingen van het Nut.64 [64. Kruithof, o.c., 26. Van Eerenbeemt, o.c., 475.])
Bij Rietberg was de motivatie als volgt.
De Franse Revolutie was het bewijs dat de ene na de andere ramp de mensheid treft als het volk zich de gelijke van de vorst waant. Volledige gelijkheid maakte de meeste mensen tot slaven van hun driften. Hier stond tegenover dat de rede echter leerde dat aan gelijkheid niet te ontkomen viel. Hoe kon nu een maatschappij gebaseerd op gelijkheid stand houden zonder dat daaruit chaos ontstond? Lubbertus loste dit op met twee eenvoudige uitgangspunten. De gelijkheid moest niet overdreven worden – een gedachte die al eerder door Gerrit Paape en Cornelis Zillesen was uitgedragen 65 [65. E.O.G. Haitsma Mulier, ’De receptie van de Franse Revolutie in Nederland. Contemporaine reacties en geschiedschrijving, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 102 (1989), 460, 463.]) – en de maatschappij moest niet gebaseerd zijn op sociale standen zoals in het Ancien Régime. De ongelijkheid mocht alleen gebaseerd zijn op persoonlijke verdienste.
De opstand van de bevolking verklaarde Lubbertus echter niet, zoals na het bovenstaande te verwachten zou zijn, uit de sociale ongelijkheis zoals die tijdens het Ancien Régime had bestaan. Hij had een psychologische verklaring. De oorzaak van de opstand van het volk was de eerzucht van de mens. Deze monocausale verklaring lag Rietberg na aan het hart.
Hij maakte twee gedichten over dit onderwerp.
In de bundel Dichtbloemen staat een lang hekeldicht over ’De Eerzucht’. In de bundel Lenteloveren staat een lang gedicht met als titel ’Gevoel van eigen-waarde beschouwd als bron van zedelijk geluk’.
Ze lijken elkaars tegenpool maar ze zijn pendanten. In beide gedichten wordt betoogd dat eerzucht en zelfbelang de gesel van de mensheid waren. Daartegenover stelde Rietberg het gevoel van eigenwaarde, een geschenk van God, als bron van zedelijk geluk. Rietberg geeft geen duidelijke definitie wat hij onder eigenwaarde verstaat. Eigenwaarde was vooral standvastigheid om weerstand te bieden aan wereldse verleidingen en een deugdzaam, voor het mensdom nuttig leven te leiden.66 [66. Poezij, 133.])
Het onderwerp van het gedicht ’Het geweten’ is duidelijk. Een deel van het gedicht handelt over de ellende die veroorzaakt wordt door een kwaad geweten.
Het andere deel gaat over de genoegens van een zuiver geweten. Iedereen – christen, jood, heiden of moslim – veronderstelde Rietberg optimistisch, heeft een innerlijke stem die leert het goede te minnen en het kwade te verachten. Iemand met een slecht geweten kent geen huiselijk geluk en heeft wroeging. Het geweten straft het kwaad in hoge en lage kringen en voor God blijft niets verborgen. Mensen met een zuiver geweten laten zich leiden door de rede, zijn gelukkig in hun gezinsleven, zijn niet ambitieus en streven niet naar een ordelint, rang of marmeren grafsieraden.
Rietberg was een groot voorstander van

|pag. 48|

verdraagzaamheid. In het ’Voorberigt’ van de bundel Dichtbloemen ging hij daar iets dieper op in omdat hij vreesde dat niet iedereen het met zijn gedicht ’Verdraagzaamheid’ eens zal zijn. Het gedicht is een “ernstige bespiegeling over de dwaasheid der menschen, die elkander verachten, haten, ja te vuur en te zwaard dikwijls vervolgen om Godsdienstige leerstellingen”. De ’wijsgeer’ schaamt zich wanneer hij leest welke gruwelen er gepleegd zijn sinds het ontstaan van het christendom. Hoewel het gedicht een beschouwing over verdraagzaamheid in het algemeen wil zijn, was Lubbertus nog zoveel protestant en Nederlander dat hij de voorbeelden van onverdraagzaamheid ontleende aan de katholieke inquisitie, de bloedraad, de plakkaten en ’snoode Filips’. In het gedicht keert hij zich tegen dogma’s en priesters. Niet zonder aanleiding; in Nederland bestond over de toenemende katholieke invloed op het openbare leven in Frankrijk onder het bewind van Karel X, grote bezorgdheid.
Lubbertus stelde alle godsdiensten gelijk omdat elk volk volgens eigen zeden het hoogste Wezen vereert. Juist dit laatste zal hem niet in dank zijn afgenomen omdat nog steeds het merendeel van de gelovige christenen meende dat het christendom de redelijkste en de beste godsdienst was.67 [67. Inderdaad was niet iedereen het met Rietberg eens. In de inleiding van zijn lemma ’Rietberg’ maakt Van Vloten, o.c., melding dat dit gedicht uit de door hem geraadpleegde bundel is gescheurd.])

Receptie van het werk
Rietberg twijfelde nogal aan de kwaliteit van zijn eigen werk en hij vreesde de “kunstrechters”. In zijn voorwoord van de uitgave van Het geluk der liefde bekent hij al blij te zijn als het gedicht niet geheel verworpen zou worden. De kritiek was echter lovend en daarom durfde hij in 1810 een tweede bundel uit te geven.
In zijn laatste bundel Dichtbloemen is Rietberg minder bevreesd. Hij dicht, naar eigen zeggen, naar zijn luim en wat zijn hart hem ingeeft zonder zich aan anderen te storen en vertrouwend op zijn Muze, “hetzij zij dartelen of ernstig wezen wil”.68 [68. Het geluk der liefde, Voorwoord. Dichtbloemen, Voorberigt. Brief dd. 31-05-1818.])
Waardering voor het werk van Rietberg was er zeker. Tydeman, Van Kampen en Immerzeel vroegen hem om bijdragen voor plaatsing in hun tijdschriften. Zelfs Willem Bilderdijk prees een enkel gedicht van hem.69 [69. H.W.T. Tydeman, Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleraren en Mrs. M. en H.W. Tydeman. Gedurende de jaren 1807 tot 1831, Tweede deel, Sneek 1867, 129.]) De waardering die Rietberg in zijn tijd genoot is vooral te lezen in de kritieken die naar aanleiding van zijn bundels verschenen in de Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen. Enthousiast werd de eerste bundel ontvangen.
De keuze van het onderwerp en de beschrijving werden geprezen. De recencent vraagt zich zelfs af of hij zich in zijn enthousiasme niet al te zeer heeft laten misleiden door de hoge waarde van het onderwerp. De recentie naar aanleiding van de bundel Lenteloveren is veel kritischer van toon. De onbekende schrijver windt zich nogal op over Lubbertus’ inzicht dat er alleen goede poëzie gemaakt kan worden onder leiding van een groot leraar. Waarom de recencent dat vindt, wordt duidelijk door de opmerking dat de invloed van Feith veel te nadrukkelijk in het werk, van Rietberg aanwezig is. Naast “overfraaije” beschrijvingen geroemd te hebben worden de vermeende gebreken behandeld. Schoolmeesterachtig worden de taal- en spelfouten aangewezen. Inderdaad was Rietberg voor een dichter zijn hele leven opvallend slordig wat de spelling betreft. In bijna elke brief verzoekt hij de uitgever zijn werk van spelfouten te zuiveren en aan het nieuwe “Siegenbekiaansche stelsel”70 [70. Brieven dd. 09-10-1813, 31-05-1818, 05-05-1819, 18-05-1824, 19-07-1824.]) aan te passen.
Ernstiger is het gebrek aan poëtisch vermogen dat de recencent vervolgens vaststelt. Er is gebrek aan “vinding” terwijl de vele vergelijkingen “bijzonder stijf voorgesteld” worden. De geconstateerde gebreken worden weer geweten aan te weinig invloed van Feith. Rietberg weet, volgens de recencent, in zijn gedichten die in de klassieke oudheid spelen niet de juiste sfeer te treffen. Die is veel te modern. In ’De jeugd van Cimon’, als Rietberg weer een zijweg inslaat, wordt het verhaal zelfs onderbroken met een modern pleidooi voor borstvoeding door de moeder van het kind.71 [71. Dichtbloemen, 6. Borstvoeding door de moeder werd o.a. bepleit door: Y. van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederlandsche natie op het einde der achttiende eeuw, Amsterdam 1791, 171.]) De kritische toon neemt toe in de recensies naar aanleiding van de bundels Poëzij en Dichtbloemen. Ironie en negatieve kritiek komen in de plaats van positieve opmerkingen.
In de kritieken van 1814 en 1825 tracht de recensent een algemeen beeld te geven van Rietbergs dichtkunst. Hij is van mening dat de kracht van Rietberg niet ligt in het lierdicht maar in het leerdicht.
De beschrijvingen in de gedichten zijn beter dan de gevoelsuitingen. De recen-

|pag. 49|

cent beschouwt Rietberg als een dichter die meer door langdurig oefenen dan door een natuurlijke aanleg dichter is geworden. De denkbeelden van Rietberg vindt de recensent meer prozaïsch dan poëtisch van aard.72 [72. AVLO (1808), 523-525. Idem (1811), 89-93. Idem (1815), 519-328. Idem (1825), 605-610.])
Rietberg schreef zijn gedichten voor de sociale klasse waar hij als notaris zelf toebehoorde. Vooral de leden van het Nut waren zijn publiek. Heel direct bij zijn spreekbeurten en indirect via zijn bundels. Rietberg heeft nooit een poging ondernomen om in het “beschavingsoffensief” van het Nut voor de lagere sociale standen te schrijven. Hij wenste dat zijn boeken er typografisch fraai uitzagen, met prent en in groot octavo.
Hierdoor waren zijn boeken niet goedkoop. Niemand uit de noodlijdende klasse kon 2 gulden en acht stuivers neertellen voor Lenteloveren.
Immerzeel had rond 1830 nog twee bundels van Rietberg in zijn fonds. In 1830 schreef hij in een van zijn jaarlijks terugkerende beschouwingen over recent gestorven dichters in de Muzenalmanak een korte necrologie over Rietberg.
Immerzeel ging voorbij aan de kritieken en maakte van de prozaïsche nood een deugd en noemde de gedichten zonder verdere toelichting “zinrijk en gespierd”.
Hij voegde daar aan toe dat Rietberg in zijn gedichten smaakvol zijn geleerdheid toonde. Over de receptie van Rietberg na Immerzeel werd aan het begin van dit opstel al geschreven. In de negentiende eeuw namen alle samenstellers van biografische woordenboeken en bloemlezingen Immerzeels beschouwing impliciet of expliciet over.73 [73. Muzenalmanak 1830, 230-231. Zie de biografische woordenboeken van: A.J. van der Aa; P.G. Witsen Geysbeeck; J.C. Kobus en W. de Rivecourt; J.G. Frederiks en F.J. van den Branden en het Supplement op Feller’s Geschiedkundig woordenboek.])
Tegenwoordig is er geen enkele waardering meer voor Rietberg. P. Buijnsters noemde hem streng een slippendrager van Feith en hij rekende Rietberg tot die groep dichters die met hun laffe gedichten het zicht op Feith ontnemen.74 [74. Buijnsters, Twee werelden, 273, 274.]) Misschien is het verschil van mening tussen Buijnsters en Rietberg niet eens zo groot.
Rietberg was een groot bewonderaar van Rhijnvis Feith en zijn dichtwerk terwijl hij zich over zijn eigen werk altijd zeer bescheiden uitliet. Het ontbrak Rietberg niet aan zelfkennis. In een brief aan Immerzeel schrijft hij naar aanleiding van de dood van Feith dat dit verlies niet eenvoudig te herstellen zal zijn “en door menigte der jongere dichters niet vergoed kan worden”.75 [75. Brief dd. 18-05-1824.]) De onderstreping is van Lubbertus en het is niet onmogelijk dat hij zichzelf ook tot deze menigte rekende.

Samenvatting
Zijn hele literaire oeuvre overziend kan niet gesteld worden dat de Muze van Lubbertus Rietberg zeer dartel was. Zijn meeste en belangrijkste werk is zeer ernstig van aard. De maatschappelijke en religieuze postulaten die hij in zijn leerdichten behandelde had Rietberg niet zelf bedacht. De thema’s vond hij in het algemeen bij het Nut of ze werden hem specifiek aangereikt door Feith. Veel van wat Rietberg verwoordde – en bepaald zijn kijk op de religie – is te vinden in De Ouderdom, van Rhijnvis Feith.76 [76. H.G. ten Bruggencate, o.c., 98-105. P.J. Buijnsters, Twee werelden, 201, 220, 247.]) Tot in alle consequenties uitgesponnen redenaties over religie en maatschappij zijn het al evenmin. Dat kon moeilijk anders, een leerdicht was een literair genre, geen filosofisch betoog. Rietberg was een moralist. Het kwaad in de wereld werd dan ook niet veroorzaakt door verkeerde maatschappelijke structuren maar door psychologische defecten bij de mens. Hij preekte tevredenheid, verdraagzaamheid en huiselijkheid en het handhaven van de bestaande maatschappelijke orde. Het zou met de wereld wel goed gaan als iedereen door het gebruik van de rede naar “volmaakbaarheid” streefde. Met als uiteindelijke individuele beloning: opneming van de ziel in het hiernamaals.

Noten:

Noten op p. 50-52 zijn als zijnoten in de tekst opgenomen.


|pag. 50|

Bijlage 1: bibliografie

a. Bundels.

Het geluk der liefde door L. Rietberg, A.L.M. Phil & J.U.Dr. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1808.
Lenteloveren door Mr. L. Rietberg. A.L.M. Phil. & J.U.Dr. Te Zwolle bij H. Tyl en J. de Vri. MDCCCX.
Titelvignet van D.J. van der Laan.
Poëzij van L. Rietberg, A.L.M. Phil. & J.U.Dr. Te Haarlem, bij François Bohm. MDCCCXTV. Titelvignet van D.J. van der Laan.
Dichtbloemen van L. Rietberg. A.L.M. & J.U.Dr. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, junior. MDCCCXXV.
Titelvignet van J.C. Bendorp. Amsterdam, UB sign. 400 C 33 met de oorspronkelijke tekening voor de titelprent.

b. Losse gedichten (zonder aanspraak op volledigheid).

’Aan mijnen vriend J.C. Scharp, bij zijne bevordering tot meester in de beide rechten’, in: J.C. Scharp, Specimen juridicum inaugurale, de vi et effectu conditionum, […], Groningen 1804.
’Aan mijnen vriend G. Nilant Bannier, bij zijne bevordering tot meester in de beide rechten’, in: G. Nilant Bannier, Specimen juridicum inaugurale, continens explicationem legis 55. D. de Reg. juris, […], Groningae 1804.
’Aan mijnen vriend C.M.F. von Bönninghausen, bij zijn bevordering tot meester in de beide regten’, in: C.M.F. de Bönninghausen, Specimen iuridicum inaugurale, de iure venandi […], Groningen 1806.
’Aan mijnen waarden vriend Mr. A. van Goudoever, bij gelegenheid van de openbare verdediging zijner letterkundige verhandeling, over Polijbius als historieschrijver beschouwd’, in: A. van Goudoever, Disputatio philologica de historicis Polybii laudibus, […], Utrecht 1809, 133-136.
’De lente, aan Elize’, in: Mnemosyne 1 (1815), 287-289.
’Aan Eucharis’, in: Mnemosyne 1 (1815), 290-292.
’Op den dood van J.F. Helmers+’, in: Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen (1815),.
’Aan Mollij’, in: Muzenalmanak 1819, 120-121. Ibidim, in: Mnemosyne 1 (1819), 318-320.
’Gedachten bij een grafgewelf++’, in: Muzenalmanak 1820, 191-194.
’Raad’ en ’Aan Carus++’, in: Muzenalmanak 1821, 24, 63-64.
’De Schaapherder++’, in: Muzenalmanak 1822, 102-103.
’Aan Aristus++’, in: Muzenalmanak 1823, 3.
’De leeuwerik++’ in: Muzenalmanak 1823, 63-64.
’Het spinnend moedertje’, in: Muzenalmanak 1824, 118-121.
’Het hutje in het veld’, in: Muzenalmanak 1825, 94-96.
’s Levens gastmaal’, in: Muzenalmanak 1826, 25-34.
’Hulde aan de nagedachtenis van Mr. Rhijnvis Feith’, in: Gedenkzuil voor Mr. Rhijnvis Feith, Leeuwarden, bij G.T.N. Suringer. MDCCCXXV.

+ Opgenomen in de bundel Poezij.
++ Opgenomen in dé bundel Dichtbloemen.

Bijlage 2: brieven van Rietberg

Eén brief aan H.W. Tydeman. dd. 9-10-1813; Leiden Gemeentearchief, Tydeman-archief inv. nr. 311.

Zeven brieven aan I. Immerzeel dd. 20-8-1814, 12-1-1818, 31-5-1818, 5-5-1819, 13-7-1823, 19-7-1824, 20-3-1825; Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, sign. 133 C 11.

Eén brief aan I. Immerzeel dd. 26-07-1822. Den Haag, Nederlands Letterkundig Museum, sign. R 492.

Drie brieven aan G.T.N. Suringer dd. 23-3-1823, 4-3-1824, 20-3-1825; Amsterdam, Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, Suringerarchief, Sign. BSu 49-82, BSu 49-83, BSu 49-84.

|pag. 52|

_________
– Streng, J.C. (1991) De Zwolse dichter Lubbertus Rietberg (1783-1826). Zwols Historisch Tijdschrift, 8 (2), 40-52.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.