I. Opkomst en Bloei

[pag. 5]

I.

Opkomst en Bloei.

________

Met de tweede helft der 15de eeuw brak voor Zwolle’s nijvere burgerij een tijdperk van ongekenden voorspoed aan. Geëindigd was de felle burgerkrijg, die het Sticht jarenlang wreedaardig had verscheurd, vergeten de ellende van het interdict, waaronder poorters en geestelijken hadden gezucht. De vrede opende poorten en havens; en zoowel van Salland, Twente en Munster, als van de kusten der Noorden Oostzee stroomden koopwaren naar het bedrijvige Zwolle, de oude, vermaarde handelstad. Nog in grooter aantal dan de hanzeatische kooplieden trokken scholieren uit alle omringende gewesten, tot zelfs uit Trier en Keulen, naar de beroemde Zwolsche school, om zich met schatten van wetenschap te verrijken. Deze inrichting door den ongeëvenaarden leeraar Johan Cele

[pag. 6]

als ’t ware gegrondvest en uitgebreid, bloeide, na kortstondigen tegenslag, onder het krachtig bestuur van den school voogd, Jan van Dalen, weer krachtig op. Zij werd Zwolle’s glorie. Het vrijgeleide door de stad aan de vreemde scholieren verleend, de drie convicten, waar men tegen matigen prijs, zoo niet gratis, een betamend onderkomen vond, de verstandige leiding der vrome en hoogst ontwikkelde Broeders van het Gemeene Leven, maar vooral het uitstekend onderricht, gegeven in alle takken van wetenschap door leeraars, vaak aan de Parijsche hoogeschool gegradueerd, dit alles waren zoovele krachtige redenen, die iederen jongeling, wiens geest dorstte naar kennis of streefde naar verheffing, moesten aansporen, om bij voorkeur naar Zwolle de schreden te richten.
De stoffelijke bloei der burgerij stelde deze in staat om door grootsche gedenkteekenen blijk te geven van haren vromen zin. De Sint-Michaelskerk zag hare kapellen vergroot en verfraaid, en zou weldra zegevierend hare spits tot de wolken verheffen; de Onze-lieve-Vrouwenkerk werd met menig kunststuk verrijkt; het klooster Bethlehem, het Fraterhuis en de vrouwenconventen werden rijkelijk door aalmoezen en erfgaven bedacht. En terwijl poorters en vreemdelingen, klerken en kooplieden in bont gewemel en gewoel dagelijks zich verdrongen op marktplein en straten, was daarbuiten op den Nemelerberg, binnen het stille, vredige Sint-Agnietenklooster de vrome Thomas à Kempis in beschouwing neergezeten en schreef in ongestoorde overpeinzing, wars van het ijdel zwoegen der wereld, diepstarend in den schoonen hemel, de onvergankelijke, zielroerende spreuken van zijn Qui sequitur me.

[pag. 7]

Het was in die dagen van vernieuwde welvaart en opgewekt, godsdienstig leven dat de Dominicanen of Predikheeren, destijds veelal ,,Predickbrueren’’ of ,,Predickeren’’ geheeten, van den Paus de toestemming verwierven, om zich binnen Zwolle te vestigen. Deze stichting beoogde, volgens het doel der Orde, het apostolaat onder de geloovigen. Wel telde men binnen de stadspalen de kloosters Bethlehem en Sint-Agnietenberg, twee vertakkingen van het beroemde Windesheim, maar deze reguliere kanunniken strekten hun werkkring niet buiten het klooster uit, preekten niet voor het volk en vermeden allen omgang met de buitenwereld. Voor Zwolle en de omliggende parochiën van Salland was de komst der Dominicanen dus een werkelijke aanwinst. Als hulpgeestelijken zouden zij in hunne kloosterkerk te allen tijde in de geestelijke behoeften der geloovigen voorzien, en op feestdagen, of bij ongesteldheid of afwezigheid der parochiegeestelijken behulpzaam kunnen zijn in de kerkelijke bediening der naburige kerspelen.
Doch de Predikheeren stelden zich, blijkens de stichtingsbul des kloosters, nog een ander doel voor: zij wilden een klooster stichten van observantie of strenge tucht, dat anderen tot voorbeeld zou strekken. Om dit streven wel te begrijpen en te waardeeren zal een vluchtige blik over het kloosterleven in de 15de eeuw hier wellicht niet overtollig zijn.
De 14de eeuw was voor de meeste kloosterorden een tijdperk van verval geweest. Behalve de verslapping en uitputting, die op den rusteloozen ijver en de krachtige inspanning der eerste tijden bij alle menschelijke instellingen plegen te volgen, hadden treurige invloeden van buiten medegewerkt om het organisme

[pag. 8]

der kloostervereenigingen te storen. Schrikbarend had de pest, vooral omstreeks 1350, in Europa gewoed, en vele kloosters, zoo niet geheel ontvolkt, dan toch het ledental tot de helft en een derde gedund. Bezwaarlijk was het voor de overlevenden om de kloosteroefeningen volgens voorschrift te onderhouden, onmogelijk om, zoo luttel in getal, de vele verweesde parochiën ter hulp te komen. Nu had men zich op vele plaatsen laten verleiden tot een maatregel, die oogenschijnlijk doeltreffend was, maar door de uitkomst veroordeeld werd. De leeftijd, tot opname der leden gevorderd, werd lager gesteld en de kloosterregel ter wille der jeugdige religieuzen door uitzonderingen verzacht. Het aantal kloosterlingen wies spoedig aan, de bressen werden gevuld, doch daardoor waren ook verschillende personen het heiligdom binnengedrongen, wier leven den vromen medebroeders tot voortdurende droefheid, den geloovigen tot ergenis strekken moest. Nog rampzaliger invloed misschien had het Westersch schisma, waardoor niet alleen het oppergezag der Kerk schromelijk werd ondermijnd, maar ook tweedracht werd gezaaid tusschen kloosteroversten en onderhoorigen.
Bij het begin der 15de eeuw kwam echter een gouden dageraad op. Ook in Nederland zijn wij getuigen van de ontwaking van dat krachtig godsdienstig leven. Geert Groote, Florens Radewijns, met hunne talrijke leerlingen en ,,devoten,’’ pater Brugman met de Minderbroeders-Observanten, ontvlamden tal van kloosterlingen in geestdrift voor het reine, christelijke leven en wisten dit vuur door woord en voorbeeld aan te wakkeren en te voeden. In alle kloosterorden stak

[pag. 9]

een geest op van reformatie, d. w. z. een ernstig streven naar de oorspronkelijke regeltucht. Ook over de zonen van den H. Dominicus werd de geest des grooten Ordestichters vaardig. Het klooster van Rotterdam aanvaardde in 1444 de ,,reformatie’’; dat van Calcar volgde in 1450, van Den Haag in 1456. Weldra traden nog verscheidene kloosters bij, zoodat zij in 1464 te Rijssel zich tot eene vereeniging vormden, die, onder den naam van: Hollandsche Congregatie, naar de handhaving der kloosterregels streefde.
Aan den Vicaris-generaal dezer Hollandsche Congregatie schonk Paulus II den 7den Juni 1465 onder vleiende bewoordingen toestemming, om in het Utrechtsche bisdom een klooster te stichten, dat den dienst van God zou vermeerderen, de kloostertucht uitbreiden.
In tegenstelling met vele andere middeleeuwsche stichtingen, werd het klooster niet gegrondvest en opgetrokken door de vorstelijke mildheid van graven of hertogen, maar door de milde gaven der offervaardige geloovigen, vooral der Zwollenaars. Het moet dus der burgerij een ware voldoening geweest zijn, wanneer zij in den zomer van 1465, op de stadsmuren wandelend, daarbuiten bij de Smeden de grenslijnen zag trekken en afpalen der vrome stichting; wanneer zij het eenvoudig, statig gebouw langzamerhand uit den grond zag oprijzen. Onvermoeid was pater Engelbertus Messemakers, wien het toezicht over den bouw was opgedragen, in de weer om het plan, volgens de kloostervoorschriften ontworpen, met bekwamen spoed uit te voeren. Men zou het den kloosterling, die zoo vaardig teekenstift, passer en schietlood hanteerde, niet aangezien hebben, dat hij zoovele jaren reeds zich in afgetrokken studie verdiept en als baccalaureus in de

[pag. 10]

Godgeleerdheid geruimen tijd een leerstoel bekleed had. Maar pater Messemakers, in de geleerde wereld als pater Cultrificis bekend, was een man van veelzijdige ontwikkeling en bovendien van beproefde deugd. Toen dan ook binnen drie jaar het klooster bijna voltooid en op het generaal-kapittel te Rome in 1468 officieel erkend was, wist de Vicaris van Holland de jeugdige stichting aan geen bekwamer handen toe te vertrouwen dan aan pater Cultrificis. Hij werd tot prior benoemd en aldus ook in geestelijken zin de stichter en grondlegger van het Zwolsche Broerenklooster (1 [1. Zie over hem mijn Dominicaner Klooster en Statie te Nijmegen. Nijmegen 1892, blz. 43.]).
Misschien om het Zwolsche klooster in aanzien te doen stijgen bij de beroemde stadsschool, misschien ook wel om nauwer betrekking met de vermaarde leeraars dezer inrichting aan te knoopen, besloot het Kapittel der Hollandsche Congregatie, den 21sten September 1468 te Rotterdam vergaderd, de nieuwe stichting tot studiehuis voor de jeugdige ordeleden of fraters te bestemmen. Daar zouden dezen voortaan den leergang der wijsbegeerte volgen. Tot professor werd P. Henricus Waert benoemd, een man, wien een eervolle loopbaan in de Orde wachtte, terwijl de fraters: Mathias van Haarlem, Joannes van Ossenburg, Joannes de Scarpenis, Theodorus Simons, Joannes Hospitis, Joannes van Nijmegen en Benedictus Driesters zijne lessen zouden bijwonen. De namen dezer leerlingen werden in de officiëele akten opgenomen, niet zoozeer omdat zij talentvolle religieuzen waren, als wel omdat zij, gelijk het Kapittel zegt, als ’t ware

[pag. 11]

de levende hoeksteenen waren van ’t nieuwe klooster.
Tegen den winter van het jaar 1468 opende zich de kloosterpoort voor de Broeders, die van verschillende kloosters samenkwamen. Langzamerhand werd de gemeente voltallig en de uitgestrekte ruimte bevolkt. Men stond, na de verdeeling der ambten, op het punt het kloosterleven volgens alle voorschriften te gaan beoefenen, toen de achtenswaardige magistraat der stad zich bij den broeder-portier aanmeldde om een onderhoud met den prior P. Engelbertus. De reden van dit bezoek was, volgens de toenmalige tijdsomstandigheden, alleszins verklaarbaar. Meer dan andere steden mocht Zwolle zich verheugen in kloosters, waar de tucht zoo streng mogelijk gehandhaafd werd. De Sint-Agnietenberg straalde wijd en zijd door den glans zijner godvreezende bewoners, terwijl het Fraterhuis, waar de vrome Diederik van Herxen 47 jaar het bestuur voerde, eene vergadering van Heiligen genoemd werd. De stedelijke regeering nu vreesde, dat de Predikheeren, welk een hoogen dunk zij ook van hen koesterde, te eeniger tijd aan de kloosterreformatie ontrouw zouden worden, en vorderde daarom van de oversten een authentieke akte, waarbij zij verklaarden steeds volgens de voorschriften hunner Orde te zullen leven en onder de Hollandsche Congregatie te blijven. Zoo zij ooit daarvan afweken, had de regeering het recht en de macht hen tot nakoming te vermanen. Van den anderen kant verplichtte zich de magistraat om den oversten de behulpzame hand te verleenen, zoo dikwijls dit gevraagd werd. Van dit verdrag gaf de Prior den 4den December 1468 een verzegelden brief, waaraan door den vicaris-generaal P. Joannes Utenhove ter be-

[pag. 12]

krachtiging een eigenhandig schrijven was toegevoegd (2 [2. In deze oorkonde van den Prior leest men o.a.: ,,bekennen
,,myt desen apenen Brieve voir ons ende voir onse nakomelingen
,,desselven cloesters ende convents dat wy vermits der genaden
,,Gaides ende sonderlinger eindrachtelicke gonst consent ende wille
,,der Erben Heren Burghemeistere Scepene ende Raedt ende ge-
,,meynte der Stat van Swolle aengenomen ende van hem ontvangen
,,heben als van rechten stichters een cloester van onzer predicker
,,orden voirgen. binnen oirre Stat vryheidt buten den mueren tus-
,,schen tween wegen bijlancks den tween watern, als dat ons begont is, gelegen,’’ enz.
Het zegel van P. Utenhove stelt voor het Lam Gods; het zegel des kloosters toont Christus in den hof van Olijven, biddend geknield voor den lijdenskelk. Onder deze afbeelding, onderscheidt men de drie leerlingen. Het randschrift des kloosterzegels luidt: Sigillum conventus swollensis reformati ordinis praedicatorum.]
). Dat deze voorzorg gerechtvaardigd was, zal iedereen toestemmen, die weet met welke zwarigheden kloosterhervormers, zooals bijv. Joannes Busch, vaak te Kampen hadden. Niet alleen werd hun arbeid bemoeilijkt door bedekte tegenwerking van enkele kwalijkgezinden, maar ook door overheden, die ongaarne onderdanen aan hunne rechtsmacht onttrokken zagen. Ook te Zwolle schijnen de religieuzen spoedig aan den invloed van buiten te hebben blootgestaan. Door den Provinciaal der Predikheeren van de Saksische Provincie, waartoe destijds de kloosters van het Utrechtsche diocees behoorden, moeten middellijk of onmiddellijk pogingen zijn aangewend om het klooster aan de Hollandsche Congregatie te onttrekken en onder zijn rechtsdwang te brengen. Zoo verklaren wij ons het feit, dat P. Adrianus de Mera, vicaris-generaal der Hollandsche Congregatie den 1sten Juni 1479 den Zwolschen

[pag. 13]

magistraat bij verzegelden brief machtigde, te waken voor de ,,heylige reformacie’’ des kloosters, en hem dringend verzocht, zich niet te storen aan brieven, eischen of dagvaardigingen van degenen, die het klooster onder den Provinciaal van Saksen zouden willen stellen (3 [3. Van Hattum. Geschiedenissen van Zwolle. Dl. V. blz. 209.]). Veel bevreemding zullen de kloostergebruiken der Dominicanen bij de Zwollenaars niet verwekt hebben, want hunne regels stemden hoofdzakelijk met die der Windesheimsche reguliere kanunniken overeen. Dit kon ook niet anders, beide Orden volgden den bekenden regel van Sint-Augustijn. Bovendien was de H. Dominicus, alvorens hij zijn Orde stichtte, te Osma regulier kanunnik geweest en had de wetten van dit kapittel grootendeels ook zijn volgelingen voorgeschreven. Het koorgebed, de altaardienst, de liturgie, de gewone godsdienstoefeningen, de dagelijksche levensregel, tot zelfs het habijt, alles herinnerde aan een gemeenschappelijke afkomst. Doch in één punt, gelijk wij reeds aanstipten, liepen beiden uiteen. De Windesheimers streefden meer naar het beschouwend leven en helden tot de Karthuizers over, terwijl de Predikheeren, zonder het kloosterleven te veronachtzamen, tot het werkdadig leven geroepen waren. Contemplata aliis tradere, zoo luidde hun oud devies. De kennis, die zij binnen de stille kloostermuren in de bespiegeling der Waarheid hadden verworven, moesten zij anderen mededeelen. Hetzij van den kansel tot de geloovigen, hetzij van den leerstoel tot de geletterden, door woord en door schrift moesten zij de leer des heils verkondigen, het Rijk Gods uitbreiden tot de eindpalen der wereld. Vandaar waren

[pag. 14]

hunne kerken niet alleen bestemd voor den dienst der kloosterlingen, maar ook, en wel voornamelijk, voor het bezoek der geloovigen, wien het Woord Gods werd verkondigd en de HH. Sacramenten werden toegediend.
Deze veelzijdige werkkring, door vele pauselijke gunsten bevoorrecht en aangemoedigd, gaf in de Middeleeuwen meermalen aanleiding tot eenige wrijving met de andere geestelijken. Te Zwolle wist P. Messemakers met bezadigdheid en overleg de onderhandelingen met den pastoor der Sint-Michaelskerk en het Kapittel van Deventer tot een bevredigend einde te brengen. David van Bourgondië, bisschop van Utrecht bekrachtigde de overeenkomst den 2den Juni 1469.
Waarschijnlijk bleef P. Messemakers prior tot het jaar 1474. Sinds werden hem nog verschillende waardigheden in de Orde opgedragen, totdat hij in 1490 te Nijmegen tot een beter leven overging.
In strengen eenvoud meldt ons de doodenlijst der Broeders van het jaar 1491: ,,Voor de ziel van zali-
,,ger den Eerw. Pater Magister Engelbertus Cultrificis,
,,die de Stichter en eerste Prior is geweest van het
,,klooster te Zwolle, zal ieder priester ééne H. Mis
,,lezen, ieder frater en broeder één ,,Marienpsalter’’
,,bidden.’’

Op de grondslagen, door den eersten prior gelegd, werd zorgvuldig voortgebouwd. Trouw hield men de hand aan de kloosterregels, wees onverbiddelijk af, wat aanleiding tot verslapping geven kon en trachtte elkander in de beoefening der deugd te overtreffen. Het goede voorbeeld wekte minder ijverigen tot navolging. Elk jaar sloten zich nieuwe kloosters bij de Hollandsche Congregatie aan, zoodat deze laatste hare vertakkingen

[pag. 15]

over de Nederlanden, Noord-Duitschland, Denemarken, de Oostzee-Provinciën en Noord-Frankrijk uitstrekte. Het aantal kloosters steeg tot zes-en-zestig. In verschillende dezer kloosters, bijv. te Bremen, Maagdenburg, Rostock, Wismar, Riga bekleedden Zwolsche Dominicanen de gewichtigste ambten. Een hunner, P. Godefridus de Busco, ontmoeten wij zelfs in het hooge Noorden als bestuurder der kloosters in Pruisen en Lijfland. Vooral werd P. Ludovicus de Xanctis wegens zijn vromen levenswandel geroemd. Op hem viel het oog van den Generaal der Orde, Vincentius Bandelli, toen deze in 1503 de Nederlanden bezocht en de kloosters van Zierikzee en Groningen wenschte te hervormen. P. Ludovicus kweet zich met het beste gevolg van die vereerende, maar moeilijke taak.
De strenge onderhouding der regels ging gepaard met een onverdroten ijver voor de studie. Nog bezitten wij de verschillende voorschriften, die jaarlijks op de algemeene vergadering der Congregatie voor de goede regeling der studiën bepaald werden. Zij leggen getuigenis af van den ijver, den ernst en het doorzicht der vrome en vroede mannen, die ook op wetenschappelijk gebied hervormend onder de kloosterlingen werkten. Dat het klooster van Zwolle aan deze wetenschappelijke beweging ijverig deelnam, blijkt uit het aantal Zwolsche professoren, die in de kloosterscholen de hoogere wetenschap aan hunne ordegenooten leeraarden; uit de verschillende Zwolsche paters, wier namen in de studentenrollen der universiteiten van Keulen, Parijs, Heidelberg, Rostock en Leuven zijn opgeteekend. Door dit drukke verkeer met het buitenland, welks grenzen niet zoo scherp waren afgebakend als tegenwoordig,

[pag. 16]

was het voorzeker geene zeldzaamheid, wanneer Oostzeevaarders ter Zwolsche markt gekomen, aan de kloosterpoort klopten, om brieven en groeten te brengen van de Broeders in Lijfland, Koerland, Pruisen en Denemarken, ofwel om oude vrienden te bezoeken, die zij in het Oosten zoo goed gekend hadden. De jaarlijksche algemeene vergaderingen der Congregatie, waarvan er drie te Zwolle gehouden werden in 1473, 1480 en 1493, haalden die banden nog strakker aan. Evenmin zal het opzien gebaard hebben, wanneer de kloosterlingen, die in hun eenvoudig wit habijt zonder de aandacht der burgers te trekken door Zwolle’s straten gingen, eerbiedig werden begroet en hartelijk werden aangesproken door de leeraars der stadsschool, oude studiemakkers aan de universiteiten.
Bij de derde uitlegging der stad, omstreeks 1500 kwamen het Eiland, de Smeden en de grond van het Broerenklooster binnen de stadsmuren. Of tot dusver een hulpkerk den paters tot gebruik had gediend, of wel de bestaande kerk door te geringe afmeting niet meer aan de behoeften voldeed, kunnen wij bij gebrek aan bescheiden niet beslissen, alleen weten wij, dat de prior, P. Lambertus Fabri in 1511 de grondslagen legde der schoone gothieke kerk, die thans nog in wezen is.
Gelijk de oude Dominicaner kerken te Nijmegen en te Zutphen, bestond zij uit een hoofdbeuk, die voor de geloovigen bestemd was, en uit een zijbeuk, waarin zich veelal broederschapsaltaren en graven van notabele familiën bevonden. De kerk grensde onmiddellijk aan den gewelfden kloostergang, waartoe alleen de religieuzen toegang hadden. Door elf hooge ramen stroomde een zee van licht

[pag. 17]

het rijzige priesterkoor binnen, hulde beelden en altaren in gouden gloed en tooverde de levendigste tinten op muurvlak en kerkboog (4 [4. De Broerenkerk moet eertijds beschilderd zijn geweest. Het overkalken eener ontdekte muurschildering in 1856 wekte bij verschillende kunstminnaars de heftigste verontwaardiging op. (Dietsche Warande. 2 jrg. blz. 161).]). Het indrukwekkend bedehuis werd, evenals het klooster, aan den H. Thomas van Aquino, den engelachtigen Leeraar, toegewijd, terwijl de kerkwijding jaarlijks op den Zondag na Sint Matthaeus, den 21sten September, moest gevierd worden. Een gedenksteen in den kerkmuur hield weleer het heuglijk feit door het volgend rijmvers in herinnering:

AIs men schreef duysent vyf hondert drie en acht
Werd den eersten steen aen dese Kerck ghebracht.

Zeventig jaren na de stichting, in het jaar 1538, verwierf het klooster door een aanbouw tusschen de Vischpoort en het Eiland zijn laatste uitbreiding. Het beantwoordde nu aan alle eischen van het religieuze leven. In de eenvoudige kloostercel kon de religieus zich ongestoord door studie en gebed voorbereiden tot het apostolaat; in de stille kruisgangen, voortschrijdend over de graven zijner Broeders, vond hij stof tot ernstige overpeinzing, in den geurenden kloosterhof genoot hij eene rustige verpoozing na uitputtenden arbeid, terwijl altijd en overal het teeken der Verlossing hem toeriep: Per crucem itur ad salutem. ,,Door het Kruis ,,gaat men ter zaligheid.’’ (Thom. Kemp. Cont. 23. n. 3.)

Category(s): Zwolle

Comments are closed.