V. De Joden hier te lande in den Franschen tijd (1795—1814)


V. De Joden hier te lande in den Franschen tijd (1795—1814).

     Tot nu toe heb ik mij hoofdzakelijk kunnen beperken tot datgene wat den Joden in het gewest Overijsel wedervoer. In het tijdperk, dat de Republiek bestond uit zeven kleine staatjes, leefden zij in de diverse gewesten dikwijls onder verschillende voorwaarden. Tengevolge van de veranderingen, die de bestaande staatsregeling na de komst der Franschen onderging, werd de mogelijkheid geschapen, dat de Joden in alle deelen van Nederland onder dezelfde bepalingen leefden. Het besluit op 2 September 1796 door de Nationale Vergadering genomen, dat de Joden voor de wet gelijkstelde met andere gezindten, gold voor alle Joodsche bewoners van de Bataafsche republiek. Op de belangrijkheid van deze tweeledige verandering wordt een schaduw geworpen door de gebeurtenissen der tien volgende jaren, die slechts een geringe feitelijke wijziging in den toestand der Joden bracht. Hoewel enkele Joden te Amsterdam een ambt beldeedden en een gering percentage der Joden hier te lande hoogstwaarschijnlijk gebruik maakte van het hun gegeven stemrecht is van eene doorvoering der emancipatie in het burgerlijke leven geen sprake. In 1807 deelde de Minister van Binnenlandsche Zaken aan den koning mede, dat, „al zou ’t mogelijk zijn, dat de benoeming van dezen of genen verdienstelijken Jood tot lid van het stadsbestuur te Amsterdam, door de publieke opinie niet gewraakt werd, de tijd er nog niet rijp voor was en dus rechtmatige vrees bestond, dat een dergelijke benoeming een

|pag. 86|

onaangenamen indruk zou maken.”1 [1. M. Wolff: De beteekenis der regeering van Lodewijk Napoleon voor de Joden van Nederland, in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. V Reeks, Deel 7. 1920 p. 58.]) In de organisatie hunner gemeenten poogden de Joden zelf evenmin veranderingen aan te brengen. Het geringe resultaat, waartoe het zeer belangrijke emancipatie-besluit in de practijk leidde, is aanleiding geweest, dat ik de gebeurtenissen in de periode 1795—1806 als een belangrijk voorspel heb beschouwd van de pogingen tot doorvoering der emancipatie, die onder de regeering van koning Lodewijk Napoleon en tijdens de inlijving bij Frankrijk plaats vonden. Dat ter verklaring van de gebeurtenissen in Overijsel gedurende den Franschen tijd een beknopt overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche Joden noodzakelijk is, behoeft na het medegedeelde geen naderen uitleg.

     § 1. De emancipatie der Joden.
     Reeds spoedig na de komst der Franschen hier te lande in Februari 1795 hield te Amsterdam het genootschap „Felix Libertate”, dat uit Christenen en uit vooruitstrevende Joden bestond, zijne eerste vergadering. Deze Joden waren bekend met de ideeën van Mozes Mendelsohn, die voor de meerdere beschaving der Duitsche Joden en voor verbetering in hun burgerlijken toestand geijverd had. Zij evenwel stonden onder invloed van denkbeelden uit Frankrijk, waar reeds in 1791 de burgerlijke gelijkstelling der Joden was uitgesproken. Door hen werd de strijd voor de politieke rechten der Joden begonnen.2 [2. Zie over het volgende M. Wolff: De houding der Joden in Holland in den strijd tusschen Oranjegezinden en Patriotten, in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde.
IV Reeks, Deel 6 p. 456 v.; C.L. Vitringa: Gedenkschrift II Stuk. Staatkundige Geschiedenis der Bataafsche Republiek I Gedeelte (Arnhem 1858) p. 401—435: S. Seeligmann: De Emancipatie der Joden in Nederland (Amsterdam 1913) en de aldaar p. 3 geciteerde litteratuur. L. Knappert: Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk in de 18e en 19e eeuw (Amsterdam 1912) p. 117—121 en 209—220: H.T. Colenbrander: Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795—1840. (’s-Gravenhage 1905 v.) (R. G. P.) vooral deel V en VI.]
) De in dezen meest op den voorgrond tredende persoonlijkheden waren: H.L. Bromet, M.S. Asser, C. Asser en Dr. H. de H. Lemon. Aanvankelijk hadden de heeren weinig succes. Hoewel de meer ontwikkelde Nederlanders door Fransche en door Duitsche schrijvers en door Nederlandsche tijdschriftartikelen kennis hadden genomen van denkbeelden over algemeene verdraagzaamheid, achtten velen van hen eene volledige emancipatie der Joden ongewenscht. Onder de Patriotten waren sommigen den Joden vijandig gezind. Een orgaan van deze partij (De Domkop of Nationaal Volksboek) ageerde op de heftigste wijze tegen het verleenen van stemrecht aan de Joden.
     Deze houding behoeft geene verbazing te wekken. Bij velen was de afkeer van en de minachting voor den Jood zóó diep geworteld, dat voor hen de leuze „Vrijheid, Gelijkheid en Broeder-

|pag. 87|

schap” niet kon gelden. Bovendien beschuldigden de Patriotten de Joden van Oranje-gezindheid.3 [3. Zie het oordeel van Gogel bij Colenbrander: op. cit. I, p. 378.]) Toen dan ook eenige afgevaardigden van Felix Libertate, dat het stemrecht en de opname onder de Nationale Garde voor de Joden wenschte, de vergadering van de Patriotische sociëteiten te ’s-Gravenhage wilden bezoeken, werden zij niet toegelaten. Ook mochten de Joden niet in de wijk-vergaderingen te Amsterdam 4 [4. Te Leeuwarden, Groningen, Haarlem en Rotterdam werden zij tot de verkiezingen in de nieuwe wijkvergaderingen toegelaten. S. Seeligmann: op. cit. p. 5. Over de Joden te Zwolle zie Hoofdstuk VII.]), stemmen. De vooruitstrevende Joden vonden echter bij sommige Christenen sympathie voor hun streven.
Eenige tijdschriften namen het voor hun op en in twee brochures door Christenen geschreven, werd hun zaak verdedigd. Bovendien werden zij gesteund door den Franschen gezant Noël. De aanvankelijke tegenspoed der Joodsche patriotten werd vergoed, doordat de Joden in Amsterdam het stemrecht kregen voor de grondvergadering der eerste Nationale Vergadering. Het besluit vervolgens door deze vergadering na langdurige discussie genomen dat bepaalde: „geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsch burgerrecht verknocht zijn” bracht den Joodschen Patriotten de vervulling hunner wenschen.
     Het meerendeel der Joden hier te lande ontving dit besluit vrij koel. De tweede Nationale Vergadering telde Dr. Lemon en Bromet onder hare leden. Ook kregen M. Moresco en M.S. Asser zitting in het stadsbestuur van Amsterdam. De door Fransche idealen beheerschte Joden waren in strijd geraakt met Parnassijns en Opperrabbijn der Hoogduitsche Israëlitische gemeente, die uit angst, dat de nieuwe ideeën den godsdienst zouden benadeelen en bevreesd voor vermindering van hunne macht hen tegenwerkten. De twist leidde in 1796 tot afscheiding van de verlichte Joden. Deze stichtten eene nieuwe gemeente „Adat Jeschurun” die onder de regeering van Lodewijk Napoleon weer met de oude vereenigd werd.
     Hoewel de staatsregeling van 1798 het emancipatie-besluit der tweede Nationale Vergadering bevestigde, bleven de Joden hier te lande behoudens enkele uitzonderingen uitgesloten van de ambten. Na de staatsregeling van 1801 keerde men, al werd de gelijkstelling voor de wet gehandhaafd, te dien opzichte geheel tot het oude terug.5 [5. H.T. Colenbrander: Inlijving en Opstand (Amsterdam 1911 p. 112.]) Van Hemert, een verlicht Christen, deelde in 1805 in een zijner gedenkschriften 6 [6. P. van Hemert: Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel (Amsterdam 1804—1808) VIII p. 8 en 10. — Deze schrijver veroordeelt ook de houding der Parnassijns en geestelijken te Amsterdam.]) hieromtrent het volgende mede: de Christenen „die alle ambten en voordeelen van den staat alleen genieten, alle monopoliën in neringen en hanteringen bezitten, hebben geen lust, om deze voordeelen, met den van alles uitgesloten Jood

|pag. 88|

te deelen.” Verder wees hij op het vooroordeel, dat men nog steeds tenopzichte van hen koesterde en betoogde, dat de Joden moesten toegelaten worden tot de ambten. De Christenen „alle paden voor zig effen en gebaand vindende” konden zich niet voorstellen „de moeite en hindernissen” van den Jood zoowel „financieel, als door vooroordeelen en de uitsluiting uit alle beschavende schoolen en inrigtingen”. Spoedig zou echter Lodewijk Napoleon ernstig trachten hierin verandering te brengen.

     § 2. Maatregelen van Koning Lodewijk ten gunste der Joden.
    &nbsp:De nieuwe constitutie, die na de regeeringsaanvaarding van Lodewijk Napoleon in werking trad, handhaafde de vrijheden, die de Joden hier te lande verkregen hadden, en bepaalde dat „al het geen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organisatie, de bescherming en de uitoefening van alle eerediensten” door de „koning en de wet” zou worden geregeld.7 [7. S. Seeligmann: op. cit. p. 25.]) Inderdaad heeft Lodewijk in velerlei opzicht ernstige pogingen gedaan om de gelijkstelling der Joden in het burgerlijke leven door te voeren. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij uit oprechte verdraagzaamheid en uit sympathie voor de Joden aldus gehandeld. Misschien heeft ook het oordeel van Garat, dat de koning de Joden tot trouwe aanhangers van zijn troon kon maken „s’il les traitait dans ses états comme ils sont actuellement traités en France” invloed op diens handelwijze gehad.8 [8. Colenbrander: Gedenkstukken. V p. 212; Colenbrander: Inlijving en Opstand, p. 113. — Garat bezocht in 1804 en 1805 Nederland als spion van Napoleon.]) De welgemeende pogingen van Lodewijk Napoleon zijn op dit gebied evenmin als op elk ander volkomen geslaagd. De koning heeft niet alle plannen kunnen volvoeren. Toch kan men terecht beweren, dat tijdens zijne regeering een nieuw tijdperk in de geschiedenis der Joden is ingeluid en dat onder zijn bewind de eigenlijke grondslagen voor de doorvoering van de gelijkstelling der Joden in het burgerlijke leven en van de organisatie van het kerkgenootschap der Nederlandsche Israëlieten gelegd zijn. Hij benoemde bij besluit van 18 Mei 1808 eene commissie van negen leden, die in opdracht had de gescheiden Joodsche gemeenten te Amsterdam te vereenigen en een Opper Consistorie in te stellen, dat het oppertoezicht zou hebben over alle Hoogduitsche Joodsche gemeenten in het Koninkrijk.9 [9. Zie M. Wolff. De beteekenis der regeering enz. loc. cit. p. 60 v. en 66 v.; Colenbrander: Gedenkstukken. IV p. 409.]) Deze commissie slaagde er in hare taak naar behooren te vervullen. Op haar verzoek nam de koning ook het besluit, dat de Joden in gelijkstelling met andere gezindten eene collecte mochten houden en werd de bijzondere eed, die tot nu toe voor de Joden gebruikelijk was, door hem afgeschaft. Eveneens gaf hij den stoot tot eene wet, die het vestigen van arme, vreemde geloofsgenooten van elders verbood. Het verzoek der

|pag. 89|

Commissie, dat de koning den Minister van Binnenlandsche Zaken zou autoriseeren alle onderscheidingen, die in vele plaatsen met betrekking tot de Joden bestonden, op te heffen, gaf den koning aanleiding te laten informeeren “omtrent de distinctiën, die op sommige plaatsen tusschen Joden en niet-Joden gemaakt werden.” Op bevel van den koning werden de weekmarkten, die op verschillende plaatsen van het Koninkrijk op Zaterdag gehouden werden, naar een anderen dag verlegd.10 [10. L. Knappert: op. cit. p. 218.])
     Ook in den persoonlijken omgang toonde de koning den Joden zijne vriendelijke gezindheid. Op eene rondreis, die de koning in het voorjaar van 1809 door een gedeelte van zijn rijk maakte, werden in bijna alle plaatsen, die hij bezocht, de afgevaardigden der Joodsche gemeenten ontvangen.11 [11. Zie over Deventer in Hoofdstuk VI en Blokzijl Hoofdstuk VII.]) De koning hoorde hunne bezwaren en verzoeken welwillend aan. De koning steunde de Joodsche gemeente te Vollenhoven door eene gift van negentien gouden ducaten 12 [12. Alg. R. A. Notulen O. C. Portefeuille 20. 17 Hooimaand 1810 No. 5. D. N. 6.]) en te Hoogeveen schonk hij een bedrag voor de stichting van eene synagoge. Het gevolg van laatstgenoemde daad was, dat andere Joodsche gemeenten in Nederland den koning verzochten het bouwen van eene kerk financieel te steunen.13 [13. O.a. verzochten afgevaardigden der Joodsche gemeente te Zutphen den Koning dit, bij zijn bezoek aan die plaats. P. 4. 30 Lentemaand 1809 N. 21. D. N. 25. De Joden te Hardenberg dienden bij den koning betreffende deze aangelegenheid een request in. P. 4. 30 Lentemaand 1809 N. 5/1. D. N. 8.]) Het O.C.14 [14. O. C. = Opper Consistorie, zoo in den vervolge afgekort.]) raadde den koning af deze verzoeken, evenals die van andere gemeenten tot het houden van collecten onder de Nederlandsche Joden voor dat doel 15 [15. O.a. deden Ootmarsemsche Joden het verzoek van een dergelijke algemeene collecte aan den Minister van Eeredienst bij zijn bezoek aldaar. P. 5. 12 Grasmaand 1809. N. 13. D. N. 18.]), in te willigen.
     De belangrijkste maatregel van den koning is evenwel de bovengenoemde instelling van het O.C. Dit college steunde den koning bij de oprichting van het Israëlietisch Corps (een Corps van Joodsche militairen, waarover beneden nader), nam het initiatief voor het tot stand komen van eene Hollandsche Bijbelvertaling en ijverde voortdurend voor de opheffing van de onderscheidingen, die nog steeds tusschen Joden en Christenen gemaakt werden.

     Het Opperconsistorie.
     Het O. C. werd opgericht bij decreet van 12 September 1808. Zijn taak was als volgt omschreven: „Het Opper Consistorie als waarnemende de belangen van alle Hollandsche Hoogduijtsche Joden of Israëlieten binnen het Rijk, zal bedagt zijn om den burgerlijken staat der Joden of Israëlieten meer en meer te verbeteren, de bedelarij te doen ophouden, hen tot eerlijke en nuttige broodwinningen aan te moedigen en zal dus, des oirbaar oordeelende,

|pag. 90|

daartoe de noodige voordragten aan de respective Ministers Zijner Majesteit tot wier departement de zaak behoort moeten doen, teneinde dezelve langs dien weg onder het oog Zijner Majesteit gebracht worden.”16 [16. M. Wolff: De beteekenis der regeering enz. loc. cit p. 72 v.]) Op 4 Januari 1809 werd het college door den Minister van Eeredienst plechtig geïnstalleerd. Negen leden waren te Amsterdam woonachtig. B. Boas 17 [17. Leden der opgeheven Personeele Commissie.]), E.P. de Jongh 18 [18. ibidem.]), S. de Jonge Meyersz 19 [19. ibidem.]), E.H. Keyzer, H.A. van Laun 20 [20. ibidem.]), B. Lemans 21 [21. ibidem.]), H. de H. Lemon, Mr. J.D. Meyer 22 [22. ibidem.]) en I.D. Salomons.
Het lid Dr. L. Davids woonde te Rotterdam; een ander lid M. Edersheim Szn. in den Haag. Later werd het college met twee buitenleden uitgebreid: H. Manus uit Utrecht en S.D. Stibbe uit Zwolle.23 [23. P. 12, 14 Slagtmaand 1809. N. 2.])

     a. Gedachtensfeer.
     De eerste voorzitter (elke drie maanden kon volgens het reglement een andere gekozen worden) tevens gedurende het bestaan van het college het meest invloedrijke lid, was Mr. Jonas Daniël Meyer 24 [24. Zijn grootvader van moederszijde was Benjamin Cohen uit Amersfoort. Zie Hoofdstuk IV p. 60 noot 3.]). Zijne familie behoorde tot de rijkste en meest aanzienlijke Hoogduitsche Joden hier te lande. Hij was een scherpzinnig jurist en kende vele talen. De Celles noemde hem later „un homme d’infiniment d’esprit”25 [25. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 458.]). Sedert 1808 was hij directeur van de Koninklijke Courant. Meyer en zijne geestverwanten werden geheel beïnvloed door de Ideeën der Verlichting. Dit blijkt uit de rede die J. Littwak 26 [26. Hij was lid van Felix Libertate geweest en vertaalde de stukken uit het Hebreeuwsch
en joodsch-duitsch in het Nederlandsch.]
) „consulent et translateur” een paar maanden na de installatie tot het college hield. Deze toespraak, die „honorable mentie in de notulen” waardig gekeurd werd, luidde als volgt: „Achtenswaardige Voorzitter, wie een plaats in den tempel der wijsheid is aangewezen 27 [27. Meyer was lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut.]) en die in dien van Themis de onschuld doet zegevieren, die door de voortbrengselen van uwen geest de waereld verlicht 28 [28. Hebr. meiïer = licht.]), en gij, Israëls beschreven vaderen, beste van het geslacht Juda, verlichte staatsmannen, die de Vorst des Vredes, des Heeren gesalvde, onze veelbeminde Vorst Lodewijk Napoleon — verheven zij zijn zetel — uitgekozen heeft, Israëls verloren glans te herstellen, de tweespalt van Jacobs kroost bij te leggen, en den vrede onder uwe geloofsgenooten daar te stellen.
Op Uw bevel zal alle twist en onenigheid ophouden, de gemeente van den Heere zal door de banden der liefde gekluisterd en verenigt worden — bijgeloof en vooroordeel zullen verbannen, en in derzelver plaats, de zuivere en verhevene voortbrengselen van reine zeden, en onbevlekte deugd gezaaid worden.”29 [29. Aldaar. P. 5. 12 Grasmaand 1809 N. 17.]) Deze man-

|pag. 91|

nen meenden, dat de minachting van den Christen voor den Jood zal verdwijnen, wanneer hij diens gelijke in beschaving en taal is.
Naar de verwezenlijking van dit doel streven zij met alle kracht.
Zij beproeven te vergeten, dat het antisemitisme nog uit andere elementen bestaat dan uit minachting voor den Jood.30 [30. Dr. H. de H. Lemon zegt in een brief aan het O. C. „Veragtelijk is het woord hetgeen den man van eer en gevoel ternederslaat. Haat bij de onjoden kan uit partij of dweepzugt ontstaan: men kan den jood haten, omdat hij een ander Godsdienst beleid, veragten doet men hem, omdat hij zig veragtelijk gedraagt”. P. 4. 14 Lentemaand 1809. N. 14.]) Evenmin kunnen of willen zij zien, dat het voortbestaan van het Jodendom naast eenige assimilatie aan niet-Joodsche omgeving en deelname in algemeene belangen een versterking van Joodsch bewustzijn eischt. De consequenties van hun streven leiden voor den enkeling tot ontjoodsching, tot verlies van respect voor zijn afkomst en godsdienst en tot eene oplossing in het volk, waaronder hij leeft, niet tot eene harmonische ontwikkeling als Jood, die hem evenzeer tot een nuttig en geacht burger kan maken. Dat inderdaad velen der meest beschaafden onder de Nederlandsche Joden reeds sterk geassimileerd waren, kan blijken uit de volgende mededeeling van Lebrun aan den keizer: „Enfin il y a parmi les Portugais et les Allemands des Juifs qui ne sont plus Juifs mais des hommes éclairés, des savans, d’habiles jurisconsultes, d’habiles médecins, d’habiles littêrateurs”. Het geringe succes van hun streven blijkt uit het vervolg van zijn brief: „Le nom vague de Juifs avec une qualification odieuse et avilissante tombe sur toutes ces classes et les afflige toutes”.31 [31. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 81.]) Deze Nederlandsche Israëlieten, voor wie slechts één gemeenschap bestaat, die van den Joodschen godsdienst, negeeren het bestaan van een Joodsch volk. Op de eerste audiëntie bij Lebrun overhandigde het O.C. den stadhouder een stuk, waarin het hem smeekte: „d’avoir égard a la différence entr’eux et les Israélites dans d’autres pays, tant dans les démarches qu’elle daignera prendre à leur égard, que dans les rapports qu’elle pourrait en faire à S. M. l’Empereur et Roi”.32 [32. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 824 v. — In denzelfden geest spreekt het College tot Napoleon bij diens bezoek aan Holland in 1811. Zie hierover S. Seeligmann in Weekblad voor Israëlietische Huisgezinnen, Rotterdam XLVI No. 8 Tw. BI. v. 19 Februari 1915 en D.S. van Zuiden: Napoleon gedurende zijn verblijf in Amsterdam en de Joden, in Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum. XX (Amsterdam 1923) p. 35—37. — P. 28. 8 October 1811 N. 2.])
Het verzet der strenggeloovige Joden tegen de door deze mannen ingevoerde maatregelen is volkomen begrijpelijk. Deze verkiezen de tegenwoordige minachting boven de gelijkmaking, die den Joodschen godsdienst, dien zij als oorzaak van het behoud van het Jodendom door alle eeuwen heen beschouwen, in gevaar brengt.
Dit meeningsverschil gaf aanleiding tot verbittering aan beide zijden. In Januari 1810 begeleidde Meyer zijne mededeeling aan het O. C., dat in den loop van dat jaar het eerste deel van de Bijbelvertaling zou verschijnen, met de volgende opmerking: „Wee

|pag. 92|

den Rabbijn of Opper-Rabbijn, die zich zoude verstouten, ik wil niet zeggen deze vertaling te willen tegenwerken, maar die in gebreke zoude blijven dezelven ten sterkste aan te moedigen, en bij herhaalde reizen voor dezelven te prediken.”33 [33. P. 14. 2 Louwmaand 1810 N. 18.])

     b. Algemeene werkzaamheid.
     Het bovenstaande neemt niet weg, dat het O. C. een grooten en nuttigen invloed voor en op de Joden heeft uitgeoefend.
     Het was een moreel voordeel, dat de bij de Christenen dikwijls geminachte Joden officieel vertegenwoordigd werden door zeer ontwikkelde mannen. Daar koning Lodewijk en diens ministers, later ook Lebrun en zijne vertegenwoordigers, het O. C. steunden, schroomde het niet voor de belangen van de Joden in de bres te springen.
     Het O. C. heeft getracht de tot nog toe geheel onafhankelijk van elkaar staande Hollandsche Joodsche gemeenten in één organisatie te omvatten.
     Overeenkomstig de elf arrondissementen werden er elf consistoriale kerken gevestigd. Iedere consistoriale kerk had minstens 1500 Joodsche zielen onder haar beheer en was aan het oppertoezicht van het O. C. onderworpen, dat op zijn beurt aan den koning en aan den minister van Eeredienst verantwoording schuldig was. Voor de Joodsche gemeenten in de plaatsen, die als zetel der consistoriale kerk waren aangewezen, ontwierp het O. C. nieuwe reglementen volgens moderne principes. In aansluiting met deze werden ook voor de kleinere gemeenten, die dikwijls geen reglement hadden, door het O. C. nieuwe reglementen gemaakt.
     De Stichting van het O. C. is voor het innerlijk leven der Joodsche gemeenten van groot belang geweest. Het college had veel invloed op de benoeming en het ontslag van bestuursleden daarvan. Herhaaldelijk heeft het O. C. oude, ervaren bestuursleden verhinderd ontslag te nemen. Een artikel van het reglement van het O. C. bepaalde, dat „alle geschillen kerkelijke zaken rakende tusschen Directien en Directien, Directien en leden der respective Hollandsche Israëlietische gemeenten in de voormalige Hollandsche departementen voor het O. C. zullen worden gebracht”.34 [34. Aldaar. P. 28. 29 September 1811. N. 4.])
     Het O. C. riep echter dikwijls ter beslechting van oude, ingewortelde of pas ontstane twisten de steun en het advies in van de plaatselijke autoriteiten en op die wijze slaagde het college er soms in de vrede in de gemeente te herstellen.35 [35. Het O. C. omschreef de taak, die het bij zijne oprichting was opgelegd aan Lebrun in November 1810 aldus. ׳„Par ce décret” (betreffend de oprichting van het O. C.) „le consistoire fut chargé de diviser le royaume en circonscriptions qui seraient administrés en sous-ordre par des consistoires inférieures, et de proposer au gouvernement des statuts pour toutes les administrations des circonscriptions, ainsi que pour celles des communautés; de surveiller les circonscriptions, ainsi que les communautés; de surveiller les rabbins et de les tenir dans les devoirs prescrits par les statuts, et de veiller surtout qu’ils n’étendent leur autorité sur ce qui est fait hors de l’enceinte de l’église: etc.” Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 868 v.])

|pag. 93|

     c. Israëlietisch Corps.
     Naast de baanbrekende werkzaamheid van het O. C. ten opzichte van het Israëlietisch kerkgenootschap dient de hulp, die het college den koning bij de oprichting van het Israëlietisch Corps verleende, besproken te worden. Lodewijk Napoleon had dit corps bij besluit van 10 Juli 1809 ingesteld, omdat, zooals het in den aanhef heet, de koning zijne „Israëlitische onderdanen de gelegenheid verschaffen” wilde „om even als de andere ingezetenen tot de eer te worden toegelaten, om tot verdediging van het Vaderland mede te werken”. Het verschil in godsdienst mocht sommigen van hen niet verhinderen zich voor den dienst aan te melden en de koning wilde ieder in de gelegenheid stellen „zich aan de edele loopbaan der wapenen” te wijden.36 [36. Het Koninklijk Besluit is o.a. in extenso afgedrukt in M. Wolff: De beteekenis der regeering enz. loc. cit. p. 109 v.; zie ook aldaar p. 83—88 en p. 94—96. — Vergelijk verder Hoofdstuk VII en Fr. de W(itt) H(uberts): Een bizonder Korps, in Eigen Haard XXVII no. 9 v. 2 Maart 1901 p. 144.]) De meening van den koning, dat vele arme Israëlieten als soldaat hun brood zouden kunnen verdienen, is mede aanleiding geweest tot dezen maatregel.
     Er zouden volgens het Koninklijk Besluit twee bataillons van 883 man worden opgericht. De officieren werden aangesteld door den koning uit een voordracht aangeboden door den Minister van Oorlog. Deze was door hem opgemaakt in overleg met den Minister van Binnenlandsche Zaken en het O. C. In de aansporing tot dienstneming, die het O. C. aan de Directies der Israëlietische gemeenten, na de oprichting van het Corps zond ter publicatie, las men o.a. het volgende: „Zijn dan de Israëlieten niet in andere landen aan de conscriptie onderworpen, zonder dat voor hunnen Godsdienst wordt gezorgd? Vallen geen Israëlietische kinderen in de termen, waar de wet dezelve als koninklijke pupillen opeischt? en ook voor dezen en het behouden van hunnen godsdienst kan eerst dan gezorgd worden, wanneer dit Corps eene zekere hoogte zal hebben bereikt”. Tegelijkertijd gelastte het O. C. in aansluiting met eene desbetreffende bepaling van het Koninklijk Besluit den rabbijnen in hunne preeken hun gehoor tot dienstneming aan te moedigen.37 [37. P. 8. 26 Hooimaand 1809. N. 2.]) Het aantal sollicitanten voor de luitenantsplaatsen was vrij groot. Als kapitein-recruteur werd benoemd L. S. Boas, als eerste luitenant M. S. Cantor, als tweede luitenant M. A. Daniels. De aangifte van de gewone soldaten ging evenwel niet naar wensch.38 [38. De verschijning van een vlugschrift tot aanmoediging voor den dienst door M(oses) C(ohen) B(elinfante) maakte blijkbaar ook niet den gewenschten indruk.]) In October vernam het O.C. van den Minister van Oorlog, dat de werving de laatste drie maanden zóó weinig had opgeleverd, dat hij aan de mogelijkheid van de tot standkoming

|pag. 94|

van het Corps twijfelde.39 [39. P. 11. 31 Wijnmaand 1809. N. 2.]) Het besluit des konings om het Corps op te heffen werd echter door J.D. Meyer verdaagd, die koning Lodewijk in een rekest verzocht had de opheffing van het Israëlietisch Corps nog drie maanden uit te stellen. De Minister van Eeredienst en Binnenlandsche Zaken spoorde het O. C. aan nog krachtiger de Directies der Joodsche gemeenten, vooral die in de hoofdstad, te vermanen om de Joden tot de dienstneming aan te moedigen. Het O. C. voldeed aan dit verlangen. Na afloop van den vastgestelden termijn telde het Corps echter niet meer dan 360 man.40 [40. Toen de soldaten van dit corps in den zomer van 1810 te Doesburg lagen, kregen zij voortdurend uit Amsterdam stukken gezonden ter teekening, die allerlei klachten over hunne behandeling in den dienst bevatten. P. 19. 26 Zomermaand 1810. N. 12. D. N. 13.]) De zaak bleef echter slepen, totdat in Mei 1810 het O. C. den koning in een rekest wees op de bezwaren, die het voltallig maken van het Corps opleverde. De koning besloot nu in Juni 1810 het Israëlietisch Corps op te heffen. Het lag echter niet in zijn bedoeling om zijne „Onderdanen, die den Israëlietischen Godsdienst volgen”, de militaire carrière af te snijden. „Dezelve blijft hun altijd open en die gene welke zich daartoe geschikt en genegen voelen, kunnen bij het 1e Regiment Jagers veele hunner geloofsgenooten rejoigneeren en zullen met genoegen ontvangen worden”.41 [41. De soldaten van het corps konden hun paspoort krijgen of in dat Regiment dienst nemen.]) De minister bedankte het O. C. voor zijn ijver. Naar zijne meening was het niet de schuld van dit college „dat het gros der Israëlieten deszelfs ware belangen heeft miskend; zulks is toe te schrijven aan de kracht van oude vooroordeelen en misschien aan de ongunstige omstandigheden, waarin dit Rijk thans verkeert”.42 [42. P. 19. 26 Zomermaand 1810 N. 3. D. N. 4. — In een verslag aan Lebrun vertelde het O. C. omtrent het Israëlietisch Corps het volgende: „Il est une autre carrière dans laquelle les israélites hollandais se sont distingués de tous leurs co-réligionnaires dans les autres parties de l’Europe: la carrière militaire: lorsque S. M. le Roi eut créé un corps uniquement composé d’Israélites par un arrêté dont nous avons l’honneur de présenter une copie à V. A. S. le nombre des volontaires s’accrut jusqu’à près de 400; nombre proportionnellement bien plus grand que celui que les autres communautés ont jamais fourni en Hollande. Des motifs d’économie portèrent depuis le Roi à licencier ce corps qui avait su mériter les éloges de tous les généraux et chefs”. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 824 v.])

     d. De Bijbelvertaling.
     De koning wilde „krachtdadig medewerken om uit den weg te ruimen, al hetgeen de civilisatie onder het gros onzer Israelietische onderdanen kan hinderlijk zijn”. Hij meende „dat het maar al te zeer verwaarloosd gebruik der Hollandsche taal onder hen” moest bevorderd worden en dat de Joodsche taal moest afgeschaft worden. Dit deelde Lodewijk Napoleon mee in den aanhef van zijn besluit van 10 Juli 1809 betreffende de vertaling van den Bijbel uit het Hebreeuwsch in het Hollandsch. De koning had naar

|pag. 95|

aanleiding: van een desbetreffend adres van het O. C., dat misschien den gunstigen invloed van Mendelssohn’s Hoogduitsche vertaling van den Bijbel als voorbeeld voor oogen had, dit besluit genomen. De vertaling zou geschieden onder toezicht van het O. C.
Gedurende twintig jaren mocht niemand „in dit Rijk” eene andere vertaling „vervaardigen”, of deze nadrukken. Zoodra een gedeelte der vertaling verschenen was, moesten de onderwijzers „zoowel op de scholen als bij de privaatlessen” deze gebruiken. „Aan geene Israëlieten (behalve degenen, die reeds vóór ons decreet van den 2den van Herfstmaand des voorleden Jaars als zoodanig zijn gepatenteerd geweest)” zou een patent als onderwijzer worden uitgereikt, „tenzij dezelve vooraf door de School-Commissiën of Schoolopzieners van hunne woonplaatsen zijn geëxamineerd en eene proeve hebben gegeven de Hollandsche taal volkomen machtig te zijn”. Door het O. C. zouden „alle Opper-Rabbijnen, Rabbijnen en Leeraren” gelast worden hunne geloofsgenooten aan te moedigen om zich meer en meer in de beoefening der Hollandsche taal te volmaken en van geene andere bijbelvertaling dan van voormelde gebruik te maken. Volgens de bepaling van het Koninklijk Besluit moest het O. C. ook aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en Eeredienst verslag geven „van de loffelijke pogingen”, die „deze of gene Rabbijnen” in dit opzicht zouden doen. De namen der geestelijken, die niet genoegzaam medewerkten bij de uitvoering van dit besluit, moesten eveneens door het O. C. aan den Minister medegedeeld worden 43 [43. Het Koninklijk Besluit is o.a. in extenso afgedrukt in M. Wolff. De beteekenis der regeering enz. loc. cit. p. 107 en 108.]).
     Dit besluit was aanleiding tot onaangenaamheden tusschen Joodsche onderwijzers te Amsterdam en het O. C. De eersten wezen o.a. op de groote moeilijkheid om den geheelen dag kinderen van verschillende klassen den Bijbel in de Hollandsche taal te onderwijzen 44 [44. Wolff t.a.p. p. 91 behandelt deze onaangenaamheden uitvoerig.]). Ook de houding der Opper-Rabbijnen was niet vriendelijk. Toen de vertaling van Genesis gereed was — het genootschap „Chanog lanangar ngal pie darkoo” had de taak van de Bijbelvertaling op zich genomen — zond het O. C. deze aan verschillende Opper-Rabbijnen ter beoordeeling. In antwoord hierop berichtte de Opperrabbijn van Amsterdam, Moses Saul Löwenstamm aan het O. C., dat hij niet aan het verzoek kon voldoen, omdat hij geen Hollandsch kende 45 [45. P. 20. 3 Hooimaand 1810. N. 6. D. N. 8.]). De Opperrabbijn 46 [46. Het O. C. noemt al deze functionarissen Opper-Rabbijn en maakt dus niet het verschil, dat in den Hebreeuwschen titel van den Opper-Rabbijn van Amsterdam en dien van Den Haag tot uiting komt. Zie S. Seeligmann: Het geestelijk leven in de Hoogduitsche Joodsche Gemeente te ’s-Gravenhage. (Den Haag 1914) p. 33 noot 3.]) van den Haag, Lehmans, deelde aan het college mede, dat hij de vertaling niet wilde nazien, omdat volgens hem deze uit godsdienstig oogpunt niet geoorloofd is. Het O. C. beproefde tever-

|pag. 96|

geefs de bezwaren van den Opperrabbijn schriftelijk te weerleggen,47 [47. P. 20. 3 Hooimaand 1810. N. 17.])
Deze antwoordde, dat het hem verwonderde dat „mannen, die zoo wel door dezelver bekwaamheden als door dezelver gezond verstand, de pronkjuweelen hunner geloofsgenooten zijn” aldus oordeelen 48 [48. P. 20. 10 Hooimaand 1810. N. 5/2. D. N. 6.]). De Opperrabbijn Hertzveld te Zwolle meldde aan het O. C., dat hij door ziekte en drukke bezigheden verhinderd was het stuk na te zien. Hij beloofde dit alsnog te doen 49 [49. P. 20. 10 Hooimaand 1810. N. 5/3. D. N. 6.]). Opperrabbijn Berenstein te Leeuwarden maakte waarlijk eenige opmerkingen over het hem gezonden bijbelhoofdstuk, die van zijne belangstelling getuigden 50 [50. P. 20. 3 Hooimaand 1810. N. 7. D. N. 9.]). Hoewel de vertaling der andere vier deelen van den Pentateuch door het hierboven genoemde genootschap voltooid werd, werd zij niet aan de Opper-Rabbijnen ter beoordeeling gezonden. Koning Lodewijk deed in Juli 1810 afstand en het O. C. kreeg van Lebrun noch financieelen noch moreelen steun om deze kostbare Bijbelvertaling te laten voltooien en te doen drukken 51 [51. Het plan was geweest de vijf boeken Mozes en de Haftaroth met de vijf Megilloth te vertalen en ze te voorzien met voorreden en aanmerkingen. Zie Wolff t.a.p. p. 81. Het O. C. was den drukker voor de gemaakte kosten frs. 10.000 schadevergoeding schuldig. P. 27. 4 Zomermaand 1811.]).

     e. De doorvoering van de gelijkstelling der Joden in het burgerlijke leven.
     Hoewel de Minister van Binnenlandsche Zaken op bevel des konings inlichtingen ingewonnen had omtrent de „onderscheidingen, die in sommige plaatsen van het Rijk” tusschen Joodsche inwoners en die van andere gezindten bestonden, leidden de bekomen informaties niet tot verdere maatregelen. De door Meyer ontworpen voordracht, die den koning in 1810 na zijn terugkeer uit het buitenland namens het O. C. door Meyer, Lemon en Salomons werd aangeboden, vestigde de aandacht van den koning op het feit, dat de Joodsche kinderen ..te Rotterdam 52 [52. Als men in Rotterdam de Joden niet op de Armenscholen en Industriescholen wil toelaten, schrijft het lid van het O. C. Dr. L. Davids aan hetzelve: „Onze goede Koning wil geen distinctiën en waarlijk zij zijn dodelijk voor ons met welken mantel men dezelve ook wil bedekken.” P. 4. 14 Lentemaand 1809. N. 5.]) en elders” nog steeds niet toegelaten werden op de openbare scholen en dat de scholen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen hun den toegang bleven weigeren 53 [53. Wolff t.a.p. p. 98.]). Naar aanleiding van „eene andere onderscheiding niet van het Regt, maar met de daad” werd in de voordracht het volgende opgemerkt. „Hoezeer Uwe Majesteit bij herhaalde reizen verklaard hebbe geen onderscheid ter zake van godsdienst te maken, hoe zeer Uwe Majesteit eenige Israëliten hebbe geplaatst, weigeren zich alle gemeente en andere besturen aan eenigen Israelit hoegenaamd tot eenige plaats van vertrouwen, van eer of voordeel toe te laten. Behalven een twaalftal Israeliten

|pag. 97|

door het gouvernement zelve geplaatst, is er geen over de geheele uitgestrektheid van het Rijk, die eenigen post hebbe of ook maar officier der gewapende burgermagt zij. Het is niet Sire! dat het Opper Consistorie ontveinze, dat de staat, waarin tot nog toe de Israeliten geleefd hebben, hunne opvoeding en andere dergelijke redenen hen niet in staat stelle een even groot getal mannen geschikt voor eene plaats te bekleeden in evenredigheid naar hun getal op te leveren als overige gezindheden, maar noodlottig ware het zoo men geloofde dat op meer dan 50.000 Israëliten slechts 12 in staat zouden zijn geplaatst te worden. Wanneer men ook stelde, dat er op de Israeliten tien maal minder personen geschikt tot ambten waren, dan onder de Christenen, zouden zij altijd aanspraak tot één ambt op de 400 in het Rijk en tot één op de 70 in de hoofdstad hebben”54 [54. P. 18. 15/20 Zomermaand 1810. N. 3.]). Als gevolg van deze mededeeling van het O. C. zond de koning via den Landdrost eene aanschrijving aan de stadsbesturen, dat hij begeerde „in de steden en plaatsen, alwaar zich een aanzienelijk getal Joden bevinden, de voornaamsten en gegoedsten derzelven in ambten te stellen, en hun in de gewapende burgermacht te doen opnemen, de eerste en weldenkendsten hier en daar tot officieren benoemende”55 [55. G. A. Deventer. Notulen van het stadsbestuur. Woensdag 20 van Zomermaand 1910.]). De stadsbesturen moesten opgave doen aan den Landdrost van de Joden, die hiervoor in de termen vielen. Tengevolge van het vertrek des konings heeft deze maatregel geen daadwerkelijke gevolgen gehad.

     § 3. Het O. C. tijdens de inlijving van het Koninkrijk Holland.
     a. Voorbereiding van de Fransche organisatie voor de Nederlandsche Joden.
      Lebrun, gouverneur-generaal des keizers, vond bij zijn komst hier te lande, dank zij Lodewijk Napoleon, een orgaan, dat als officieele vertegenwoordiger der Nederlandsche Joden fungeerde en dat hem behulpzaam kon zijn bij de invoering van het Fransche reglement, dat ook moest gelden voor het Nederlandsch Israëlietisch Kerkgenootschap. De reglementen voor de consistoriale kerken waren nog niet door den koning goedgekeurd en dus niet ingevoerd. Reeds op 6 November 1810 deelde de voorzitter in de vergadering van het O. C. mee, dat de stadhouder hem had te kennen gegeven, le „dat de zoo reeds bestaande als in het vervolg te benoemen Rabbijnen de besluiten van het Groot Sanhedrin 56 [56. Eene vergadering bestaande voor twee derden uit geestelijken en voor één derde uit leeken, die in 1807 door Napoleon te Parijs was bijeengeroepen. Asser, de Lemon en Littwack woonden de zittingen ook bij. Het Groot-Sanhedrin besloot onder meer, dat een Israëliet in Frankrijk of het Koninkrijk Italië geboren en opgevoed, godsdienstig verplicht was die rijken als zijn vaderland te beschouwen, ze te helpen verdedigen en zich in al zijne maatschappelijke betrekkingen naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te gedragen. Tevens werden de geloofsgenooten in andere landen vermaand, zich door dezelfde beginselen te laten leiden en met hunne Christenburgers als broeders te leven. Zie Colen-brander: Inlijving en Opstand p. 119; H. Graetz: Geschichie der Juden XI2 p. 243—276; Koenen: op. cit. p. 380; Wolff t.a.p. p. 53 v.]) te

|pag. 98|

Parijs” moesten „onderteekenen en voor de wapening der Israëlieten prediken”, 2e dat de Israëlieten in Holland familienamen moesten aannemen, 3e dat Z.D.H. „omtrent de algemeene organisatie der Israëlieten in Holland met eene nadere voordragt wenscht te worden geadieerd en waar bij dezelve organisatie, zooveel mogelijk naar de fransche wijze worde ingerigt”57 [57. P. 24. 6 Slagtmaand 1810. N. 3.]). Eén dag later verzocht Lebrun aan het O. C. hem verslag te geven „van zijne tegenwoordige gesteldheid, als van hetgeene hij (d.i. het O. C.) tot nu toe reeds gedaan heeft, en nog verder voornemens is te doen.” Tevens deelde hij het college mede, „dat het ’s keizers intentie is dat de Hollandsche Israëlieten aan alle de in Frankrijk geadopteerde reglementen zullen onderworpen zijn” 58 [58. P. 24. 13 Slagtmaand 1810. N. 2. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 872 v.]). In antwoord hierop diende het O. C. een uitvoerig verslag in bij den stadhouder. Het college deelde Lebrun mede, hoe het tot stand gekomen was en wat het gepresteerd had.
     Bij de invoering der Fransche wetten voor de Hollandsche Israëlieten 59 [59. Napoleon had deze voor Frankrijk in Maart 1808 goedgekeurd. Graetz: op. cit. p. 275.]) moest naar de meening van het O. C. rekening gehouden worden met de volgende voorschriften: „1° Tous les Rabbins doivent souscrire aux décisions du grand Sanhédrin et prêcher les devoirs des Israélites pour la défense de leur patrie, 2° Tous les Israélites doivent avoir des noms de famille. Ceux qui n’en ont pas, doivent en prendre qui ne soient ni tirés de l’ancien Testament, ni noms de lieux. 3° Il faut que dans chaque Arrondissement d’un consistoire, comme d’après les lois françoises il y auroit au moins six en Holland, il y ait un Rabbin, tandis qu à présent il n’y a que quatre en fonction. 4° Il faut que dans chaque Arrondissement il soit fait une nomination, non seulement des membres du Consistoire main encore des notables qui pour l’avenir sont chargés de faire les nominations.” Bovendien deelde het O. C. mede aan Lebrun, dat reglementen gemaakt moesten worden voor de nieuwe organisatie en dat deze ook de Portugeesche Joden moest omvatten, die nu eene zelfstandige positie innamen. De laatste voorwaarde maakte het noodzakelijk, dat het O. C. de voor de nieuwe organisatie vereischte werkzaamheden op uitdrukkelijk bevel van den keizer verrichtte.
     Voorloopig bleef de oude toestand gehandhaafd, hoewel ’t O. C. Lebrun in overweging had gegeven eene speciale commissie te benoemen „composée de trois ou cinq membres qui pendant quelques années sous l’autorité de son Excellence le Ministre de l’Intérieur seroit chargée de toutes les fonctions actuelles du consistoire en tant qu’elles ne sont pas directement relatives au culte, et seroient par conséquent du ressort du nouveau consistoire sous les ordres

|pag. 99|

du consistoire central à Paris et en dernier ressort de S. E. le Ministre des cultes”.60 [60. Het antwoord van het O. C. aan Lebrun is in extenso afgedrukt in Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 868 v. P. 24. 20 Slagtmaand 1810.])
     Ongeveer een jaar later (September 1811), stuurde de Minister van Eeredienst, Bigot de Préameneu eene missive betreffende de nieuwe regeling aan het O. C. Hierin deelde de Minister mede, dat hij zich sedert de keizerlijke decreten van 22 Juni 1810 en van 1 Januari 1811, die op de Israëlieten van het vroegere Holland het reglement van 10 December 1810, voor de Joden van Frankrijk geldend, toepasten, met dit onderwerp had bezig gehouden. Volgens artikel 1, 2 en 3 van dit reglement moest er één consistoriale synagoge gevestigd worden in ieder departement, waar twee duizend Joden woonden. De zetel van deze kerk zou zich bevinden in de plaats waar de meeste Israëlieten woonden. De Minister zond tevens een voorloopig ontwerp van de nieuwe verdeeling, die in „l’ancienne Hollande et les trois départemens anséatiques” zes synagogen vestigde. De minister verzocht het O. C. over dit plan de noodige opmerkingen te maken „d’après les connaissances locales que vous auriez acquises par votre administration et d’après celles que vous auriez par vos relations de commerce avec les trois autres départemens au nord de la Hollande.” Volgens een bijgaand model moesten door het O. C. „tableaux” ingevuld worden met de namen van de plaatsen waar zich synagogen bevonden, het aantal synagogen, de namen van de rabbijnen, hun domicilie en de opgave van de namen van een aantal notabelen voor iedere synagoge.
Tenslotte maakte de Minister het O. C. er op attent, dat de nieuwe organisatie de Portugeesche en Duitsche Joden zonder onderscheid moest omvatten. Het O. C. zond een afschrift van deze zending aan de Parnassijns der Hollandsch Hoogduitsche en der Portugeesch Israëlietische gemeente te Amsterdam en aan de Directies te Rotterdam, den Haag, Utrecht, Leeuwarden, Groningen, Meppel, Embden en Zwolle. Het college verzocht tevens de „tableaux” ingevuld terug te zenden.61 [61. P. 28. 24 September 1811. N. 2.])
     In Januari 1812 stuurde het O. C. het antwoord op bovengenoemden brief aan den Minister van Eeredienst. Het college verontschuldigde de late beantwoording van ’s Ministers vragen aldus: „Le Consistorie a donc cru que dans une conjoncture aussi intéressante pour les Israélites de ces Départements, il était de son devoir de ne rien négliger pour prendre toutes les informations nécessaires et se mettre à l’abri de tout reproche de précipitation et de partialité et c’est par ces motifs qu’il a demandé les mêmes renseignements aux Directions de toutes les communautés un peu considérables qui devaient être compris sous la nouvelle organisation tant de la ci-devant Hollande que des Départements anséa-

|pag. 100|

tiques”. Het college deelde den Minister mede, dat het de copie van des Ministers schrijven aan het bestuur van de Portugeesch Joodsche gemeente gezonden had en deze verzocht had „à nommer une commission pour traiter avec le consistoire sur la réponse qu’il conviendrait faire à Votre Excellence”. Deze commissie is door genoemd bestuur benoemd, maar spoedig daarna heeft het bestuur der Portugeesch Joodsche gemeente afgezien van verdere samenwerking. Het O. C. legde den Minister de tusschen beide colleges gevoerde correspondentie over. Tevens zond het college den Minister de „tableaux” ingevuld terug en gaf hem in overweging de daarin genoemde rabbijnen voor de eerste maal te benoemen „ce qui pourrait être d’une grande utilité afin de donner la première impulsion, dont la marché d’une machine aussi compliquée dépend souvent”62 [62. P. 29. 7 Januari 1812. N. 5.]).
     De nieuwe organisatie liet lang op zich wachten. Tegen het einde van 1811 had Meyer er Lebrun op gewezen dat „les fonctions des membres du consistoire et de la direction de la communauté allemande de la ville d’Amsterdam finissaient le 31 décembre prochain”. De intendant-generaal d’Alphonse had toen Lebrun in overweging gegeven de zittingsduur van deze heeren te verlengen „par un arrêté et non pas sur un simple lettre”63 [63. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 935.]). Namens het O. C. werd den Minister te Parijs in April 1812 eene missive gezonden, waarin het volgende werd opgemerkt: „D’un autre côté le changement politique qu’ont subi ces départements ayant rendu inapplicable une partie des lois qui fixaient l’autorité du consistoire, cette autorité même n’est plus qu’imaginaire. Les communautés de Rotterdam et de Groningue ont élu des Rabbins non seulement sans la permission, mais malgré la défense expresse du consistoire; en un mot tout ce qui regarde la culte Israélite, est dans la plus parfaite anarchie”64 [64. P. 29. 28 April 1812. N. 12.]). Ook het Centraal Consistorie te Parijs, aan welks gezag de hier woonachtige Joden na invoering van de nieuwe regeling zouden onderworpen zijn, drong op invoering hiervan aan.
Echter de bezwaren, die de Portugeesche Joden hadden tegen eene vereeniging met de Hoogduitsche bleven langen tijd een hinderpaal.
Immers het Fransche reglement verbood de stichting van twee consistoriale synagogen in één plaats. De Portugeesche Joden, die gaarne aan een goede oplossing van de kwestie wilden medewerken, stelden zich tevreden met de vrijheid „d’établir une synagoge particulière administrée par un rabbin et des notables de leur communauté”. Bigot 65 [65. Toen Minister van Eeredienst te Parijs.]) stelde in Juni 1812 aan Lebrun voor, voor hen „une synagoge particulière”, die eenigermate onder toezicht van de consistoriale kerk stond, in te stellen. De Portugeesche gemeente zou gescheiden blijven van de Hoogduitsche en hare eigen rabbijnen en notabelen hebben.66 [66. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 799.]) Hoewel Meyer onge-

|pag. 101|

veer tegelijkertijd in de vergadering van het O. C. medegedeeld had, dat Lebrun hem verzekerde, dat men te Parijs bezig was met de organisatie van den Israëlietischen eeredienst in Holland, duurde het nog meer dan een half jaar voordat de notabelen werden opgeroepen tot verkiezing van het Consistorie in het departement van de Zuiderzee. Zij kozen een consistorie, dat samengesteld was uit de heeren: S.B. Berenstein (Leeuwarden), Groot-Rabbijn, Mr. C. Asser, A. Mendes de Leon (P.I.) en Mr. J.D. Meyer, leeken. De benoeming van een eventueelen tweeden rabbijn lieten zij over aan den Minister van Eeredienst.67 [67. P. 29. 1 December 1812. N. 8.])< Deze functie werd later waargenomen door Abraham de Britto (P.I.). Spoedig daarop volgden de verkiezingen der drie andere consistoriën, n.l. één te Rotterdam, één te Zwolle en één te Leeuwarden door de notabelen. Het O. C. hield in Januari 1813 op te bestaan. Kort voor zijne ontbinding had dit college eene circulaire gezonden aan de Directie van de Joodsche gemeenten (Hoogduitsche en Portugeesche), waarin het dezen o.a. wees op de plicht te zorgen, dat hunne ambtenaren bij de invoering der nieuwe organisatie ook eene plaats kregen.[ref]P. 29. 1 December 1812. N. 10.[/ref])      Het onderscheid tusschen de oude en nieuwe regeling was vrij belangrijk. 1e. De vier genoemde consistoriën waren ondergeschikt aan het Centraal Consistorie te Parijs. 2e. De Portugeesche Joden werden ook in deze organisatie betrokken. 3e. In de consistoriën hadden naast leeken ook geestelijken zitting, terwijl het O. C. uitsluitend uit leeken bestaan had. Er is eene groote overeenkomst tusschen de voorwaarden, waaronder de Joden in het laatste jaar van de inlijving in verschillende deelen van het vroegere Koninkrijk Holland leefden, omdat tengevolge van het onder 1° genoemde, de consistoriën de orders en besluiten van het C. C. te Parijs moesten uitvoeren. De werkzaamheid van het consistorie te Zwolle zal ik in de volgende hoofdstukken behandelen.      b. De pogingen tot gelijkstelling der Joden met andere gezindten in het burgerlijke leven.
     Het O. C. had Lebrun in Juli 1810 op eene audiëntie een stuk overhandigd, waarin het college had te kennen gegeven, dat de Israëlieten door „leur éducation, leurs préjugés, l’isolement dans lequel on les tient le refus d’admettre leurs enfans dans quelques écoles publiques et particuliers” achterstonden bij beschaafde menschen. Zij hadden echter recht „à une égalité parfaite avec ceux qui professent d’autres religions, mais encore à la protection spéciale du gouvernement, pour leur faire perdre les mauvaises habitudes que le défaut d’éducation leur a fait contracter”.68 [68. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 824 v.]) Mede in antwoord hierop deelde Lebrun aan den voorzitter van het O. C. mede „dat Zijne Doorluchtige Hoogheid met verwondering gezien

|pag. 102|

heeft de onderscheiding welke er in Holland bestaat tusschen Israeliten en andere gezindheden in het burgerlijke leven, dat dusdanige onderscheidingen allezints strijdig zijn met de principes van Z. M. den Keizer en Koning; en dezelve ook bij zijn komst alhier zullen komen te cesseeren, alzo Z. M. niet wil, dat indien de wet al een enkele onderscheiding mochte voorschrijven, nogtans verdere of andere onderscheidingen door Zijne onderdanen zouden worden gemaakt”.69 [69. P. 21. 7 Oogstmaand 1810. N. 3.]) Op 23 Januari 1811 kondigde Lebrun een „Arrêté” af, dat „de Hollandsche Hoogduitsche Israëlitische Gemeenten dezelfde regten zullen genieten als waarvan de overige ingezetenen onder het gezag der Fransche wetten jouisseren ”.70 [70. Een adres van het O. C., hoogstwaarschijnlijk dat van Juli 1810, was aanleiding tot dit besluit. P. 26. 13 Sprokkelmaand 1811. N. 3. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 896.])
Het O. C. betuigde na ontvangst hiervan aan Lebrun zijne dankbaarheid en verzocht hem tevens te verklaren, dat het als gevolg van dit besluit niet geoorloofd was „de refuser à qui que ce soit, pour cause de religion, l’admission à toutes écoles, soit publiques ou particulières, ainsi qu’à toutes sociétés ou institutions savantes: à moins qu’elle ne s’occupent exclusivement de théologie”.71 [71. P. 26. 13 Sprokkelmaand 1811. N. 3.]) Naar aanleiding van dit verzoek merkte d’Alphonse in April 1811 aan Lebrun op, dat er inderdaad nog plaatsen zijn, waar de Jodenkinderen niet op de scholen van de regeering worden toegelaten.
Volgens zijne meening was eene mededeeling aan de prefecten, dat deze achteruitzetting als consequentie van het „arrêté” van 23 Januari moest opgeheven worden, voldoende om de onderscheiding te doen verdwijnen. Met de toelating van Joodsche kinderen op de particuliere scholen kon de regeering zich niet bemoeien. „C’est au temps et à l’accroissement des lumières à faire ce qu’il serait difficule à l’intervention de l’autorité d’opérer”. Ook kan de regeering de genootschappen, waaronder de Maatschappij tot Nut van het Algemeen behoort, die weigerden de Joden als leden aan te nemen, hiertoe niet verplichten. Indien de Joden „cherchent à se rendre aussi recommandables que le sont quelques-uns d’entre eux” zal het vooroordeel tegen hen verdwijnen. D’Alphonse ried Lebrun aan in dezen de wenschen van het O. C. niet geheel te vervullen.72 [72. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 896 v.]) Lebrun heeft dus hoogstwaarschijnlijk de uitsluiting der Joden in sommige opzichten laten bestaan. Het O. C. heeft, voorzoover mij gebleken is, zijne pogingen om deze te doen opheffen niet hernieuwd.

     § 4. Financiën van het O. C.
     Het O. C., dat als officieele vertegenwoordiger van de Nederlandsche Joden eene belangrijke rol gespeeld heeft, ondervond vele onaangenaamheden. „Met de dweepzucht en vooroordeelen van deszelfs geloofsgenooten” had het college, dat zich bovendien „telkens in het harnas stellen” moest „tegen vooroordeelen van

|pag. 103|

andere gezindheden”, te kampen.73 [73. P. 20. 17 Hooimaand 1810. N. 10.]) Ook de financiën gaven zorg. Bij de oprichting van het O. C. was bepaald, dat de kosten van dit college zouden gedragen worden door de consistoriale kerken, die op hun beurt een deel van het door haar verschuldigde bedrag door de gemeenten van het arrondissement zouden laten betalen. Deze regeling moest in de practijk moeilijkheden opleveren.
     1. Het O. C. bezat zelf geen bevoegdheid zijne schuldenaren tot voldoening van zijne vordering te dwingen. Hiertoe behoefde het de hulp van den Minister van Binnenlandsche Zaken.
     2. De organisatie der consistoriale kerken is niet officieel ingevoerd. De inning van het door de gemeenten van het arrondissement verschuldigde leverde dus groote bezwaren op.
     3. Een deel der Nederlandsche Joden stond nog vreemd tegenover het idee van eenheid van organisatie en was zeker niet van plan de nieuwe zware belasting, die deze vergde, te brengen.
     Van de regeering ontving het O. C. geen financieelen steun.
Over de jaren 1809 en 1810 beliep de schuld van het college Fl. 20,000 (personeel, briefporten en de zeer kostbare bijbelvertaling). De Joodsche Gemeente te Amsterdam had eerst Fl. 1500 en later Fl. 9100 aan het O. C. voorgeschoten. Bij de Directies der Joodsche gemeenten te Den Haag, Rotterdam of Zwolle had een verzoek om voorschot geen succes. De Directie te Utrecht wilde een bedrag voor het O. C. beschikbaar stellen, maar dit was natuurlijk niet voldoende. In Maart 1810 verzocht en verkreeg het O. C. machtiging van den Minister van Binnenlandsche Zaken de Directies der Joodsche gemeenten, waar de consistoriale kerken zouden worden gevestigd aan te slaan.74 [74. P. 16. 6 Lentemaand 1810 N. 8.]) Het O. C. verdeelde de quoten van een totaalbedrag van FL 10000 als volgt: Rotterdam Fl. 1800, den Haag Fl. 1650, den Bosch Fl. 700, Utrecht Fl. 900, Nijmegen Fl. 700, Zwolle Fl. 1200, Leeuwarden Fl. 650, Groningen Fl. 800, Meppel Fl. 600, Emden Fl. 1000. Deze voorloopige aanslag moest in twee termijnen — de eene helft vóór of op den eersten Mei, de andere helft vóór of op den eersten October — door de betrokkenen betaald worden. Het college bezat geen macht tot executie tegenover onwilligen en verzocht derhalve den Minister, toen de quoten zeer ongeregeld en langzaam binnen kwamen „de meest convenabele maatregelen te nemen, om dezelve gemeenten tot de voldoening aan hare verpligting te noodzaken”. Het college wees er den Minister op, „dat nogtans, vooral na het verlies der Consistoriale kerken van Nijmegen en den Bosch, deze aanvrage voor het tegenwoordige voor elk der daarbij geconcerneerde gemeenten met niet meer dan de helft kan worden verminderd. En dat tenminste de helft weder dier som of een vierde der vorige quotisatie, dadelijk en zonder eenig meerder verwijl moet betaald worden.” De Minister gelastte nu de Directies van de bovengenoemde steden de helft van het door

|pag. 104|

het O. C. gevraagde voorloopige quote in twee gelijke termijnen te betalen „de eerste uiterlijk vóór of op de 15de van Hooimaand, de andere vóór of op den eersten van Herfstmaand aanstaande” aan dit college „op de wijze door hetzelve voorgeschreven”. De Minister zou „middelen van constrainte” gebruiken „indien het O. C. respectievelijk na het expireren der bepaalde termijnen, het berigt moest geven, dat deze of geene gemeente in de kwijting van haren pligt, geheel of gedeeltelijk waren achterlijk gebleven”.75 [75. P. 20. 3 Zomermaand 1810. N. 4.])
Het O. C. was verontwaardigd over het feit, dat de Minister de voorloopige omslag, die dit college voor de betrokken gemeenten gemaakt had, tot op de helft verminderde. „Met een mindere som” kan het O. C. niet aan zijne financieele verplichtingen voldoen. Bovendien kunnen in het vervolg tengevolge van dezen maatregel van den Minister ook ondergeschikten „wanneer het O. C. onder goedkeuring Uwer Excellentie uitspraak gedaan heeft, zich om intrekking of vermindering derzelve addresseeren”. De Minister had echter aldus gehandeld, omdat hij den koning verzocht had eene som uit ’s lands schatkist ter beschikking te stellen van het O. C.76 [76. P. 23. 18 Wijnmaand 1810. N. 2. D. N. 3. P. 24. 13 Slagtmaand 1810. Volgens het verslag, dat het O. C. in Juni 1811 gaf aan d’Alphonse betreffende zijn finanticelen toestand, geschiedde dit, omdat verscheidene gemeenten over de quotisatie geklaagd hadden. P. 27. 4 Zomermaand 1811. N. 2.]) Koning Lodewijk vertrok echter spoedig daarna en het O. C. kreeg van de regeering geen financieelen steun. Het college verzocht nu Lebrun in October 1810 om eene toelage.77 [77. P. 23. 23 Wijnmaand 1810. N. 2.]) De regeering antwoordde hierop „dat de publieke schatkist niets aan den kerkeraad der Israëliten kan voteeren, zijnde de Israëliten verplicht, daar zij eene bijzondere politie begeren, de kosten daar van gelijk ook die van hunnen Eeredienst te dragen”.78 [78. P. 24. 13 Slagtmaand 1810. N. 2.]) Gedurende het jaar 1810 was de financieele nood van het O. C. niet zóó nijpend, omdat de consistoriale kerken hun quote geheel of gedeeltelijk betaalden.79 [79. Zie hiervoor Hoofdstuk VI.])
In Februari 1811 stuurde het college eene copie van een verzoekschrift om salaris van zijne geëmployeerden 80 [80. Hunne namen waren: M.S. Alexander, Abraham Tall, B. Italiaander, M.H. Lemon en Z.H. Samson.]), die in vijf maanden geen geld hadden ontvangen, aan den Gouverneur Lebrun. In een begeleidend schrijven deelde het O. C. aan Lebrun mede, dat dit stuk diende „comme une nouvelle preuve, au besoin absolu d’argent qu’il éprouve et de supplier de nouveau V.A.S. de vouloir bien y prouver”. In den loop van het jaar 1811 en in de eerste maanden van 1812 verzocht het O. C. de regeering meerdere malen om geld, steeds met negatief resultaat.81 [81. In Mei 1811 richtte het O. C. een desbetreffend verzoek aan d’Alphonse (P. 26. 13 Sprokkelmaand 1811. N. 17), in Augustus aan Mollerus. oud-minister van Eeredienst met verzoek om tusschenkomst (P. 27. 5 Augustus 1811. N. 2), in September 1811 aan den keizer (P. 28. 24 September 1811. N. 6), in Januari 1812 aan den Minister van Eeredienst te Parijs (P. 29. 7 Januari 1812. N. 5), in April 1812 nog eens aan denzelfden (P. 29, 28 April 1812. N. 2).]) Naar aanleiding van een

|pag. 105|

desbetreffend verzoek aan d’Alphonse gaf het college den intendant een zeer uitvoerig verslag van den staat van financiën. De Israëlietische gemeenten waren volgens zijne mededeeling door den financieelen achteruitgang der leden en door de stijging van het aantal armen niet in staat een hoogere contributie aan het O. C. dan het vorige jaar te betalen. (Zij hadden echter nog niets betaald). Bovendien vervolgde het stuk: „il est hors de doute que ce n’est pas à la demande des communautés Israélites qu’il a été institué; mais par ordre du gouvernement, aussi qu’on était occupé d’organiser tous les cultes, que d’après le même principe, les frais de toutes ces directions générales devaient être faites par le Gouvernement de même que les commissions organisatrices des autres cultes ont été défrayées et même salariées par le Gouvernement, tandis que le consistoire ne désire que le remboursement des dépenses qu’il a faites par ordre supérieur”.82 [82. P. 26. 13 Sprokkelmaand 1811. N. 17.]) Deze uiteenzetting had geen resultaat. In April 1812 deelde het O. C. aan den Minister van Eeredienst te Parijs mede, dat zijne employés gedurende twee jaren geen salaris hadden ontvangen.83 [83. P. 29. 28 April 1812. N. 2.]) Twee maanden later vertelde Lebrun aan Meyer, dat de regeering te Parijs zou zorgen voor het herstel der financiën.84 [84. P. 29. 9 Juni 1812. N. 2.]) Deze belofte werd niet gehouden en toen in Februari 1813 het O. C. te Amsterdam vervangen was door het Consistorie voor de circonscriptie aldaar, liet het college eene nauwkeurige opgave van zijne geringe inkomsten en groote uitgaven achter, zonder dat op eenigerlei wijze voor betaling van deze laatsten was gezorgd. Bij de bespreking van de werkzaamheid van het Consistorie te Zwolle zullen de financieele aangelegenheden van dit college nader besproken worden.
     Het in dit hoofdstuk verhaalde doet reeds duidelijk blijken, dat de Fransche tijd voor de Joden hier te lande in vele opzichten zeer belangrijk is geweest. De behandeling van de geschiedenis van de Overijselsche Joden zal dit nader bevestigen.

_______

_____________________
Poppers, H. & Seeligmann, S. (1926) De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Posthume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”.

Category(s): Overijssel
Tags: , , , ,

Comments are closed.