Mededeelingen aangaande het klooster St. Janskamp, van de derde orde van St. Franciscus, buiten Vollenhove

MEDEDEELINGEN AANGAANDE HET

KLOOSTER ST. JANSKAMP, VAN DE DERDE ORDE VAN

ST. FRANCISCUS, BUITEN VOLLENHOVE,

ONTLEEND AAN TWEE NOG ONBEKENDE HANDSCHRIFTEN.

     Voor eenigen tijd ben ik door de vriendelijke welwillendheid van den bezitter in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van een middeleeuwse!! handschrift, dat niet zonder belang is voor de geschiedenis der Overijselsche kloosters. Omtrent meer dan ééne dezer geestelijke stichtingen zijn wij bijzonder goed ingelicht.
Ik denk, om geen meerdere te noemen, aan het klooster te Windesheim en dat te Diepenveen, waarvan Dr. Kühler ons een jaar geleden een voortreffelijke monographie schonk. Maar luttel is de kennis, die wij dragen aangaande verreweg de meesten, en gretig grijpen wij daarom ook naar het weinige, dat wij machtig kunnen worden. Ieder bericht, dat wij mogen opvangen, is ons welkom, ook al stelt het ons niet in staat ons een volledig beeld te vormen van de uiterlijke lotgevallen en het innerlijk leven van zoodanige geestelijke stichting.
     Ook het handschrift, waaruit ik u een en ander ga mededeelen, is daartoe niet bij machte, en geenszins heb ik mij ook ten doel gesteld mijne nasporingen zoover uit te strekken, dat ik mij zetten kon tot een volledige bewerking van het materiaal, dat reeds aanwezig is of wellicht nog hier of daar te vinden zou zijn. Maar wel heb ik nog dankbaar gebruik

|pag. 32|

gemaakt van nog een tweede handschrift, dat tot dusverre wel door wijlen den Hoogleeraar W. Moll, mijn vereerden leermeester, is genoemd, maar, zoover ik weet, nog niet werd gebruikt. Wat ik aan beide manuscripten ontleende, moge u een niet te povere winste dunken voor de kennis van het klooster van de Derde Orde van St. Franciscus op St. Janskamp buiten Vollenhove.
     Het eerste handschrift, waarvan ik gewaagde, verkeert, zoowel wat het uiterlijke als het innerlijke betreft, in een vrij deplorabelen toestand. Het is een perkamenten kwartijn, waarvan de bladen een afmeting hebben van 22 bij 15 centimeter, in een zwart lederen band, met ingedrukte stempels (als een gevleugelde leeuw, een arend, een lelie en een Maria- of Heiligenbeeldje) en een door ’t ontbreken van een scharnier, defecte koperen sluiting.
     Maar erger nog dan het uitwendige, is het inwendige geschonden.
     De tweeledige in houd bestaat, 1°. uit een korte beschrijving van de levens der Heiligen voor iederen dag des jaars en voorafgegaan door een inleiding, waarin het nut en de zegen van de lectuur van dit geschrift worden betoogd, en 2°, uit het necrologium, in volgorde van den jaarkalender, van het mannenklooster St. Janskamp.
     Het geheel is in zeer goed en duidelijk kwadraatschrift der 15e eeuw door eenzelfde hand geschreven en dus blijkbaar als één geheel aangelegd, terwijl de namen der gestorvenen in het necrologium — ’t eerst vermelde sterfjaar is 1405, ’t laatste 1571 — met verschillende handen zijn ingevuld. Maar de staat, waarin het zich bevindt, is zeer treurig.

|pag. 33|

     Het eerste blad, en dus het begin van de Inleiding op de korte levensbeschrijving der Kalender-Heiligen, ontbreekt al dadelijk, zoodat wij de drie eerste redenen, waarom de opsteller de lectuur van zijn geschriftje heilzaam acht, missen, en wij op blad 2 verso alleen hooren: „Die vierde sake, waerom dat wi dit boexkijn alle daghe besien sullen, is dese: „Dat wi ons speghelen sullen dagelics in der heiligen claren leven ende duerbaer liden, ende merken hoe ongelyc wi oen syn, opdat wi des voer Gade scamen ende seer bedroven ende oec dat nersteliken pinen te beteren, mit hulpe der heiligen ende verdernisse”.
     Daarop volgen de levens der Heiligen voor 1 tot en met 30 Januari, waarna een niet minder groote gaping komt dan tot 4 Augustus, zoodat een moeilijk te berekenen aantal bladen verloren is gegaan. Gelukkig dat van laatstgenoemden datum af, de levens geregeld worden voortgezet tot het einde des jaars, waarna de schrijver besluit met de woorden: „Laus tibi sit Christe, quum liber explicit iste”. Maar jammer weer, dat de niet onverdienstelijke hoofdletters, bij de hoogere feestdagen, als Dertiendag, Maria’s Geboorte, St. Franciscus en andere, geïllumineerd in rood, blauw en groen, meestal door vocht veel hebben geleden.
     Ook het Necrologium is maar ten deele bewaard gebleven. Het loopt van 1 Januari tot en met 1 Juni door, maar daarna volgt een lacune tot en met 7 September. Dan komt nog een enkel blad met de data van 8 tot en met 17 September, en de rest, omstreeks 13 bladen beslaande, is onmeedoogend weggesneden.
     Omtrent het andere door mij gebruikte Hs. kan ik korter zijn. Het is een brokstuk van een metrische

|pag. 34|

kroniek, in Latijnsche verzen, „De loco et ministris Campi Sti Johannis”, 108 regels groot, niet al te onduidelijk geschreven met een 16de eeuwsche hand en niet vóór 1526 vervaardigd, wijl de laatste daarin bezongen minister van St. Janskamp in dat jaar overleed. Het komt als 5de stuk voor in een 16de eeuwsch handschrift, bevattende: a. Tractatus de professione monachorum; b. Regula de penitencia beati Francisci; c. Statuta fratrum et sororum ordinis Sancti Francisci in civitate et diocesi Trajectonsi in communi vita degentium; d. Puncta in capitula generali ordinata”, eertijds in ’t bezit van den hoogleeraar W. Moll, die het van St. Janscamp afkomstig achtte. Het berust thans op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.

     Wat valt er nu uit deze beide Hss. omtrent St. Janscamp te leeren?
     Laat mij eerst met een enkel woord in herinnering brengen wat ons reeds van elders bekend is. De kroniek van den Agnietenberg van Thomas à Kempis en het Leven van Dirk van Herxen, waaruit Lindeborn (p. 249 sqq.) en de Oudheden van het Bisdom van Deventer (I, 588 v.v.) hebben geciteerd, en vooral dr. Schoengen’s uitgave van de Kroniek van ’t Zwolsche fraterhuis, waarin dat Leven naar twee verschillende Hss. voorkomt, zeggen ons, dat Johannes van Ommen, de blinde broeder uit het Zwolsche fraterhuis, naar den Agnietenberg verhuisd, deze plaats weer verliet, toen deze stichting in 1398 in een Regulierenklooster werd herschapen, en nu naar Vollenhove toog, waar hij met eenige andere broeders een nieuwe vergadering op St. Janscamp, even buiten de stad, oprichtte.
Na verloop van tijd namen zij in 1409 het kleed der

|pag. 35|

Franciscaner Tertiarii aan. Johannes van Ommen werd zelf het hoofd van dit convent en stierf, 70 jaren oud, den 1en September 1420 ten huize van de zusters der Derde Orde van St. Franciscus te Almelo.
Na zijn dood wendden zich de broeders tot Dirk van Herxen, den rector van het Zwolsche fraterhuis, om een priester en leeraar, en ontvingen Johannes Rees tot hun hoofd, die dat ambt loffelijk waarnam en hun vele privilegiën, benevens een kerkhof bezorgde.
Christiaan de Zeeuw, een broeder van de Derde Orde van St. Franciscus, volgde hem op, en na diens dood werd Dirk van Herxen andermaal in den arm genomen, die hun daarop Albert Griet, een zijner fraters, tot biechtvader afstond. Voor de derde maal daartoe aangesproken, zond hij hun een broeder uit het Fraterhuis te Albergen, Thomas genaamd, die het, echter niet zonder veel moeite, daarheen wist te sturen, dat het bestuur over St. Janscamp uitsluitend in handen kwam der priesters, waar tot dusverre de zorg voor de stoffelijke belangen geheel bij de leekebroeders had berust. Wijst dit vermoedelijk op den tijd, waarin de meer vrije vergadering der Tertiarissen geheel overging in een klooster der Derde Orde, waarschijnlijk was het ook in die dagen, dat St. Janscamp opgenomen werd in het zoogenaamde kapittel van Utrecht, dat tijdens het Baseler Concilie 70 kloosters omvatte, en waarvan Adrichomius in 1470 een lijst opmaakte, die wij bij Lindenborn en elders vinden afgedrukt.
Nog vernemen wij uit de Oudh. van het Bisdom Deventer dat, volgens ordonnantie van het in 1572 te Amsterdam gehouden Generaal Kapittel, bepaald werd, dat tijdens een vacature van het ambt van Generalen minister, de Proost van het St. Paulus-

|pag. 36|

klooster te Amsterdam of die van St. Janscamp te Vollenhove, met de tijdelijke waarneming er van belast zou zijn. Waren de kloosterlingen, zooals Römer (Kloosters en Abdijen in Holl. en Zeeland I. 528) mededeelt „sexus nobilioris”, — waarbij ik niet aan het „adelijke”, maar aan het „mannelijke” geslacht meen te moeten denken, — de kloosterinkomsten, zooals wij uit de Oudh. van het Bisdom Deventer (I, 601) vernemen, werden na het verbannen der religieusen aan de Schatkamer van Overijsel toegewezen.

     Aan deze van elders bekende feiten komen nu onze beide Hss. het hunne toevoegen. Laat ons zien wat zij ons achtereenvolgens omtrent den stoffelijken en geestelijken toestand te zeggen hebben.
     Al dadelijk vernemen wij uit de metrische kroniek „de loco et ministris Campi Sti Johannis”, dat in den eersten tijd, toen Johannes van Ommen zijne vergadering had opgericht, de stoffelijke middelen, — en dat is het gewone verschijnsel bij al wat de devotie uit het geloof en om Godswil in de middeleeuwen en ook wel later ondernam, — nagenoeg geheel ontbraken: „Res omnis, deërat, paupertas tota ibi visa est”, heet het. En dat gold allereerst het benoodigde voor den eeredienst.
     Maar Heer Hendrik van Damasch, cureit van Vollenhove, die 2 Jan. 1407 stierf, zorgde voor een goed brevier, en Reinier van Reinsberch te Kampen, de in 1424 (25 Apr.) overleden vader van den profesbroeder Jacob van Reinsberch, gaf een zeer goed brevier ten geschenke. In later tijd had de kerk aan Gerrit van Rees, wiens sterfjaar in 1476 (3 Jan.)

|pag. 37|

viel, een zilveren wierookvat te danken, „dat hij gewonnen heeft met den arbeid sijner handen”, zooals het heet, terwijl Johan Vrijthof, overleden in 1496 (1 Juni) „een goeden kelc, die beter was dan 30 gouden Rijnsche gld.” ten geschenke gaf. En Meester Johan Monix, die in 1468 (16 Mrt.), en Gheert van den Broeck, die in 1491 (15 Mrt.) overleden, gaven ieder een glas in den trans.
     Van het kerkgebouw, waarvoor dit kerkgereedschap bestemd was, mochten wij het stichtingsjaar niet vernemen, al moet dit vóór 1437 gesteld worden, toen Albert Griet, de reeds genoemde minister van St. Janscamp, de eerste was, die daar in het koor werd begraven. Uit den Kalender, die de korte levensbeschrijving der Heiligen bevat, vernemen wij dat de kloosterkerk althans drie altaren had, dat van O. L. Vrouw, waarvan op 29 Augustus, en dat van St. Johannes, waarvan op 30 September de wijding werd herdacht, terwijl het derde, het hooge altaar boven in het koor, op den 10den October ter eere van St. Franciscus en den heiligen martelaar erasmus gewijd was. Op dienzelfden dag viel ook de viering van de wijding der kerk zelve, ter eere van Maria, de moeder Gods, St. Johannes Baptista en St. Johannes den Evangelist.
     Ook geldelijke steun bleef niet achterwege. De groote vriend der devoten uit dien tijd, de bekende pastoor van Almelo, Evert van der Eeze, is de eerste der weldoeners, wiens naam in het Necrologium vermeld wordt. „Behalve de weldaden, reeds bij zijn leven betoond”, heet het, vermaakte hij aan St. Janskamp bij testament 60 Vlaamsche gld., toen hij den 1en April 1405 kwam te sterven; en de in hetzelfde

|pag. 38|

jaar (5 Juni) overleden Aelken ten Brincken gaf 52 Fransche schilden. Zulke geldelijke schenkingen werden in vervolg van tijd bij herhaling ontvangen.
Segher van Stegherden, die in 1437 (13 Mei) overleed en op het kerkhof van St. Janscamp begraven werd, schonk 20 gld.; Jacob van Amerongen, maarschalk van den Utrechtschen bisschop, die een jaar later stierf (14 April 1438) en evenzoo op het kloosterkerkhof een rustplaats vond, schonk 31 gouden Rijnsche gld.; terwijl jonker Harmen van Cuenre, „onse sonderlinghe vrient” geheeten, die in hetzelfde jaar overleed, de broeders met 100 Arnhemsche gld. verblijdde. Aan Johan Bonygerho(usen), den in 1448 (9 Sept.) gestorven Oldenzaalschen kanunnik, had het klooster 59 Rijnsche gld. te danken, en Johan Cock, kanunnik te Steenwijk, drie jaar later overleden (15 Maart 1451), gaf 20 Rijnsche gld. Hetzelfde bedrag ontving St. Janscamp van Gerrit van Buckhorst, gestorven in 1460 (15 April), en van den schenker van een der glazen in den trans, den in 1468 overleden Mr. Johan Monix, nog 42$$\frac{1}{2}$$ Rijnsche gld., terwijl Mechteld Sonneberch, wier sterfjaar in 1474 (3 April) viel, een jaarrente van 1 Rijnsche gld. vermaakte. Van Willem Geertson, in 1486 (21 Febr.) gestorven, kreeg het klooster 230 Rijnsche gld., en ook de schenker van het andere glas in den trans, Gheert van den Broeck, overleden 1491 (15 Mrt), bedacht het convent nog met 50 Rijnsche gld. Yda en Galen van Wezel, wier sterfjaar op 1492 (6 April) gesteld wordt, schonken 60 gouden Rijnsche gld.; Johan ter Hellen en Stijvelt zijn huisvrouw, die achtereenvolgens in 1492 en 1493 op het kerkhof van St. Janscamp begraven werden (overl. hij 23 Feb.

|pag. 39|

1493. zij 5 Apr. 1492), gaven een jaarrente van 8 Arnhemsche gld. Aan Rolef Bous, die in 1505 (15 Apr.) overleed, had het klooster 53 Rijnsche gld. te danken, en aan den in 1548 (13 Mrt.) overleden Lubbert van Til, pastoor van Zwartsluis, 60 Rijnsche gld., terwijl Hermen Rokers en Grete Rokers, wier sterfjaar niet ingevuld is, niet hunne vrienden nog 20 Rijnsche gld. schonken. Allicht zou de som, die nu 8 à 900 gld. bedraagt, benevens een paar jaarrenten, grooter zijn, als het Necrologium in zijn geheel tot ons ware gekomen.
     Maar ook van schenkingen in land weet het ons te verhalen. Een erf in Mastenbroek viel het klooster ten deel van Johan Jhelysson van Zwolle en zijn vrouw, die in 1412 (15 Febr.) stierf; een morgen lands in Lamblick van Gerrit van der Eze, die in 1440 (23 Febr.) op het kerkhof van St. Janscamp werd begraven; zes morgen lands in Mastenbroek schonk de in 1459 (11 Mei) overleden Lijsbeth van Amerongen te Zutphen, en Johan Boelmans, kastelein in de Cuenre, die in 1497 (4 Mei) stierf, voegde hieraan nog 212 morgen hooiland in ’t Veen toe.
     Eveneens werden de broeders verblijd door Rolef Ovink, in 1443 (13 Febr.) gestorven, met een mud rogge jaarlijks, en door Lijsbeth Brethouwer, in 1452 (23 Jan.) op het kerkhof van St. Janscamp ter aarde besteld, met 2 mud rogge erfelijk, waaraan Alert Suermont, onderschout te Vollenhove, en zijn vrouw Eleys, die mede hier een grafstede vonden in 1456 (4 Juni), nog 112 mud gerst ’s jaars toevoegden.
     Pelgrim van Rutenberch, Schout van Vollenhove, „die ons een trouwe onderstander was”, zooals ’t Necrologium zegt, en zijn vrouw Margaretha, in

|pag. 40|

1438 (18 Mei) op St. Janscamp’s kerkhof begraven, bedachten het klooster met 1 vat boter ’s jaars, en de in 1442 (19 April) overleden Katherina Hillebrants deed zulks met 114 vat boter erfelijk, terwijl, behalve de weldaden reeds bij hun leven betoond, Evert van IJselmuiden en Jutte zijn vrouw, in 1495 (7 Febr.) gestorven, aan elk der broeders vijfmaal ’s jaars een wegge bij testament vermaakten.
     Een dorre opsomming van giften inderdaad, waarbij de jaren, waarin ze geschonken werden, slechts bij benadering uit de sterfjaren der gevers zijn af te leiden, maar die toch genoegzaam in het licht stelt dat het St. Janscamp aan vrienden en weldoeners niet heeft ontbroken.

     Zien wij thans om naar ’t geen beide Hss. ons aangaande den geestelijken staat van St. Janscamp kunnen leeren, en wel allereerst naar hen, die daarover, met den titel van „minister”, het bestuur hebben gevoerd.
     Al dadelijk vernemen wij uit de metrische kroniek, dat in den beginne, toen Johannes van Ommen aan het hoofd der broeders stond, deze allen „plebei”, dus leeken waren. „Non clericus hautque sacerdos credo a principio vixerat inter eos” heet het. Maar Dirk van Herxen, die nooit achterwege bleef, als zijn hulp gevraagd werd, „presbiteros successive dedit illis binos. Noluerunt qui remanere tamen”.
     Na van Ommen’s dood in 1420, volgde de reeds vermelde Johan van Rees, van wien het Necrologium zegt dat hij „een wile minister was”, en dus niet tot zijn dood, die in 1457 viel, — en daarna Christiaan de Zeeuw. Maar de metrische kroniek vermeldt geen van

|pag. 41|

beiden, en noemt Albert Griet den 2den minister, zoodat men vragen mag of Johan van Rees en Christiaan de Zeeuw ook de twee priesters waren, die niet wilden blijven.
     Deze Albert Griet wist langzamerhand eerzame, jonge mannen voor de stichting te winnen, „presbiteri qui fierent tempore inibi”. Want het stond hem niet aan, dat het aantal der leekebroeders de overhand had.
Deze toch waren er tegen gekant, dat velen de priesterwijding ontvingen. Hij deed echter of hij hun roerigheid en gemor niet merkte en ging zijn gang, zoodat er nu meerdere priesters kwamen. En nu lezen wij:
          „Misse crebrescunt, cantatur, psallitur illic,
          „Sepius et celebris fit ibi sermo Dei.”
     Toen hij den 5den Mei 1437 stierf, was hij de eerste, zooals reeds gezegd is, die in het koor der kerk werd begraven, waar een groote zerk zijn rustplaats aanwees. (Grande ubi nunc saxum cernitur esse situm.)
     Den reeds genoemden Thomas leeren wij nu uit onze Hss. kennen als Thomas van Gueterswijck uit Westphalen, een frater uit Albergen, die den regel van St. Franciscus had aangenomen. Onder dezen derden minister nam het aantal broeders zeer toe en vele nonnenkloosters begeerden een biechtvader uit St. Janscamp. Vol van ijver, spoorde hij zijn kloosterlingen aan tot deugdsbetrachting en strenge zelfverloochening; en toen hij, na het klooster 38 jaar bestuurd te hebben, den 24sten Febr. 1475 stierf, gaf men hem een rustplaats in het koor voor het altaar. „Sub saxo corpus, spiritus ante Deum est”, zegt de metrische kroniek. In het Necrologium wordt hij tevens Generaal-

|pag. 42|

minister der Orde van St. Franciscus van Poenitentie genoemd.
     Als 4de minister trad nu op Gijsbert van den Bosch (Buscoducensis), maar zijn geschiktheid was niet groot; „precipue clerum moderandi gracia pauca”, zegt de metrische kroniek. Hij werd daarom van zijn ambt ontslagen en biechtvader van de Zusters in het St. Michaëlsklooster op den Oort te Kampen, waar hij den 28sten Maart 1494 overleed.
     In zijn plaats werd Hendrik van Stralen benoemd, een beminnelijk en eerwaardig man, een archigraphus (notarius), die zorg droeg dat zijn broeders in vrede leefden en liever bemind was dan gevreesd. Onder hem werd het aantal priesters nog vermeerderd, terwijl hij de leekebroeders in eere hield. Ook de stoffelijke belangen werden door hem zeer behartigd door den bouw van zeer schoone kloostergebouwen. In 1486 maakte hij als scheidsrechter een deeling tusschen Clarenbergh en Harm Haegen (Arch. aartsbisd. v. Utr. XXX, bl. 70). Hij was dus toen reeds minister van St. Janscamp. In 1501 stierf hij op hoogen leeftijd; „Cui requiem donet (nam meruit) Dominus”, zegt ons Hs.
     Als 6de rector volgde hem Hendrik Schimmelpenninck uit Zutphen op, gesproten uit een der regeerende familiën. Door goede zeden en vrome werken deed hij zijn ambt alle eer aan, waarom hij ook tot Generaal-minister der orde werd verheven.
Schoon hij dit ook ten volle verdiende, liet hij zich eerst op dringend verzoek der eerwaarde vaders deze keus welgevallen, in de hoop alzoo nog meer winste te kunnen doen voor God. Breekt hier ons Hs. af, het Necrologium zegt ons nog, dat hij, na 25 jaar

|pag. 43|

minister van St. Janscamp te zijn geweest, den 26sten April 1526 overleed. Van de latere ministers noemt het Necrologium alleen nog Gerrit van Epe, die blijkbaar Schimmelpenninck verving, daar hij 20 jaar lang aan ’t hoofd van St. Janscamp stond en den 9den Januari 1546 overleed.

     Zien wij nu van de ministers om naar de overige broeders, dan vinden wij er niet minder dan 26 vermeld, die in verschillende vrouwenkloosters met de geestelijke zorg werden belast. In het St. Agnetenconvent en het St. Michaëlskloester te Kampen, in de kloosters der Derde Orde te Nijmegen, Almelo, Oldenzaal, Monnikendam, Zonsbeek, Weesp en Hasselt, in het St. Margaretha-convent en het klooster Rodenburch of Roomburch te Leiden, het klooster IJzendoorn te Zutphen, St. Nicolaas en Bethlehem te Utrecht en het St. Ursulenklooster te Amsterdam traden zij als biechtvaders op. Ik zal u hun namen besparen, maar maak alleen uitzondering voor die paters, die naar het vrouwenklooster Clarenbergh van dezelfde orde, en evenzoo buiten Vollenhove gelegen, gezonden werden. Als biechtvaders stierven aldaar in 1469 (13 Mei) pater Ribbert, in 1503 (2 Juni) Johan van Wynsym, in 1541 (17 April) Marten van Emmerik en in 1546 (19 Mei) Gerlich van Deventer.
Want niet alleen door de nabijheid, maar ook blijkens het feit, dat in het Necrologium ook een elftal zusters uit Clarenbergh vermeld worden, die van 1405 af, toen het nog slechts een Zustervergadering was, tot 1571 toe, in de gebeden der broeders van St. Janscamp herdacht werden, blijkt duidelijk dat beide kloosters, die trouwens tot hetzelfde Utrechtsche

|pag. 44|

Kapittel behoorden, in nauwe betrekking tot elkander hebben gestaan. Laat ons voor de rust der paters hopen, dat zij niet te zeer, als de reguliere kanunnik Hendrik van der Tommen uit Sevenbron bij de Maria-Magdalena zusters te Antwerpen, de waarheid hebben ondervonden van het distichon:
          Gratia nulla perit, nisi gratia sola sororum:
          Sic fuit, est et erit; ondanck in fine laborum 1 [1. Zie mijn Kloostervereeniging van Windesheim, bl. 242 en 213, waar het ontleend is aan Hs. 11985 der Bourgondische Bibliotheek te Brussel, Memoriale Septem-Fontium ab Aegidio van der Hecken consoriptum, usque ad annum 1538. Dr. Schoengen haalt het mede aan in zijn uitgave van de Narratio de inchoatione domus Clericorum in Zwollis, bl. CXCIV, en noemt het daar, op grond van het getuigenis van Trithemius, een woord van Gerrit de Groote.]).
     Het Necrologium vermeldt voorts een aantal namen van broeders, die als provener, librarius, sieckwaarder, lijkwaarder, gastwaarder, portier, timmerman, schoenmaker, bouwmeester, schaapherder of varkenshoeder in dienst waren. Het zijn bijna uitsluitend priesters of profesbroeders. Begrijpelijk is het dat St. Janscamp, dat zoo na verwant was aan de Broeders van het Gemeene leven, in Luijken, een ongeprofeste broeder, die in 1412 (9 Juni) stierf, reeds vroegtijdig een „perkamentmaker” had. Wij weten trouwens uit de Bijdr. voor de Geschiedenis van Overijssel (I bl. 275), dat de broeders van St. Janscamp ook in lateren tijd ijverige afschrijvers zijn geweest. Omtrent de misboeken van de kerk te Genemuiden toch vernemen wij daar: „Dat nye missael op ’t hoghe altaer geschreven op Sancte Johans Camp ende waert bestadet te schriven A°. Domini MCCCCLXXXIII ende gelevert Anno LXXXV, ende heft ghecost XXXV

|pag. 45|

golden Rijnsgulden. De nije solter (psalmboek) ghecost XI golden gld., eodem loco a°. XC.”
     Omtrent de talrijkheid der kloosterbevolking valt niets met zekerheid te zeggen. In het Necrologium, dat slechts over bijna een halfjaar loopt, en van 1405 tot 1571, dus over 166 jaren de namen der gestorvenen opgeeft, komen, na aftrek der weldoeners en zusters van Clarenberch, 175 overleden broeders voor, wat over het Necrologium in zijn geheel alzoo op ongeveer 350 gesteld zou mogen worden, of op even 2 dooden per jaar. Maar is bij de gebrekkige hygiène van dien tijd, de berekening van gemiddeld 4 à 5 dooden geoorloofd, dan zou men dooreen genomen de kloosterbevolking op 40 à 50 broeders mogen stellen. Toch zijn er jaren van grootere sterfte geweest, daar men reeds in het halve Necrologium op de jaren 1418, 1440 en 1489 ieder 4 sterfgevallen vindt aangeteekend, en deze in 1494 en 1514 respectivelijk 6 en 7 bedroegen. De pest, die de Overijselsche steden in de 15e eeuw zoo duchtig teisterde en vooral in het genoemde jaar 1440 en 1441 den Agnietenberg bezocht, zal daaraan wel deel hebben gehad. Toch maakt het Necrologium meer dan eens gewag van broeders, die een hoogen leeftijd bereikten, waartoe niet in de laatste plaats de in 1544 (9 Maart) overleden priester Hendrik van Emden mag gerekend worden, van wien staat aangeteekend, dat hij „syen gulden mis gesongen had des jaers te voren”.
     Ziedaar wat wij uit beide Hss. aangaande St. Janscamp mochten vernemen. Resumeeren wij kortelijks, dan
     a. verkeeren wij niet meer in volslagen onwetendheid omtrent de kloosterkerk en het kerkgerij voor den eeredienst;

|pag. 46|

     b. dan zijn wij bekend geworden met een goed deel van St. Janscamp’s bezittingen, die door schenkingen waren verkregen, en met de namen dezer weldoeners;
     c. dan kennen wij de mannen die van 1399 tot 1546 aan het hoofd der stichting hebben gestaan, en eenigermate ook de verdiensten, die zij als zoodanig hebben gehad;
     d. dan weten wij iets af van de geestelijke zorg, die vele broeders gedragen hebben voor verschillende nonnenkloosters derzelfde orde;
     e. dan is ons een enkele blik gegund op de onderscheidene werkzaamheden, die de broeders voor de stoffelijke belangen van het klooster hebben verricht,
     f. en weten wij, dat zij zich ook met het afschrijven van boeken onledig hebben gebonden en de librarius niet heeft ontbroken, aan wien de zorg voor de geestelijke lectuur was toevertrouwd.      Dat alles is niet genoeg om ons een volledig beeld van het leven in St. Janscamp te geven. Laat ons hopen, dat nog meer materiaal aan het licht kome, dat een beschrijving van de geschiedenis dezer stichting in de toekomst mogelijk maakt.

J.C. van Slee.

     Naschrift. Beide Hss., waaraan het bovenstaande is ontleend, zijn door mij uitgegeven in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht, Dl. XXXVI, afl. 1, benevens enkele bescheiden op St. Janscamp betrekking hebbende, die mij door Mr. J. Nanninga Uitterdijk welwillend uit het Archief der Gemeente Kampen werden verstrekt.

_____________
– Slee, J.C. van (1910) Mededeelingen aangaande het klooster St. Janskamp, van de derde orde van St. Franciscus, buiten Vollenhove. Versl. en Meded. VORG, 26, 31-46.

Category(s): Vollenhove
Tags: ,

Comments are closed.