De omwenteling te Deventer in 1795


|pag. 68|

DE OMWENTELING TE DEVENTER

IN 1795.

_______

     Op de Deventer Athenaeum-Bibliotheek bevindt zich een Handschrift waarin de heer Coenraad Alexander Jordens heeft opgeteekend; wat hij als ooggetnige gezien en mede beleefd heeft in zijn vaderstad Deventer gedurende de maand Januari van 1795.
     Het is minder geschikt om in zijn geheel te worden afgedrukt; maar de feiten, daarin vermeld, zijn, voor zoo ver ik weet, nergens zoo uitvoerig medegedeeld en verdienen daarom wel voor de vergetelheid bewaard te blijven. Aan de opteekeningen van den Heer Jordens is mitsdien het volgende ontleend.
     In de allereerste dagen van Januari 1795, toen de Franschen onder Pichegru reeds een eind ver ons land waren binnengedrongen, bespeurde men ook te Deventer, dat de Engelsch-Hannoveraansch-Hessische hulptroepen der Republiek, zich niet bij machte rekenende om den vijand te weerstaan, uit het midden des lands veiligheidshalve naar de IJsselstreken terugtrokken. Weldra passeerden dan ook 200 legerwagens met hunne veldsmederijen en artillerietrein den IJsselkant te Deventer op weg naar Twenthe. Bijna gelijktijdig verschenen verscheidene corpsen lichte troepen te Wilp, onder anderen het Corps artillerie volante van den Prins de Rohan, die zijn hoofdkwartier vestigde op het buitengoed „het Zand” van den Heer Budde, en wiens roodgerokte manschappen met zulk een ongeloofelijke snelheid hunne manoeuvres met de kanonnen verrichtten en van hunne paarden op- en afsprongen, dat het meer op een voltigeerspel, dan op een militaire exercitie geleek.
Hierna kwamen de krijgstroepen der Engelschen, Hannoveranen en Hessen, door cavalerie geëscorteerd, Deventer binnen, en werden bij onderscheidene burgers in de stad gehuisvest. Vluchtende troepen van allerlei wapenen, in uniformen van allerhande

|pag. 69|

couleuren, waaronder infanteristen, die er zeer smerig uitzagen, en Berg-Schotten ten deele zonder broeken, volgden nu, zoodat de stad en de omtrek spoedig met eenige duizenden militairen opgevuld waren. Wagens en paarden bleven in den barren en strengen winter dag en nacht onder den blauwen hemel staan, en wegens de schaarschheid van brandstoffen werden op de Worp banken en omheiningen afgebroken en boomen omgehakt, terwijl de wapenknechts in de tuinhuisjes een onderkomen zochten. Sommigen hunner, alsook verscheidene paarden, stierven van koude en ongemak en door onvoorzichtigheid brandde het fraaie koepeltje van de Wede. Pieterman geheel af. Ook in de stad ontstond brand in het huis van den Heer Hagedoorn aan den Berg en in het Stadswijnhuis, die echter beide spoedig gebluscht werden. Door de vele vuren was het ’s avonds op den Brink bijna dag. Toen de ziekenwagens van het Engelsche hospitaal een aantal patiënten in de stad hadden gebracht, werden deze op de Burgerwacht, in de Waag, het Stadswerkhuis en in de in 1787 geruïneerde woning van Professor A.F. van der Mark ondergebracht. Met wie reeds op de wagens of in de voornoemde huizen stierven werd op barbaarsche wijze gehandeld. Als krengen van beesten werden zij door hun landgenooten buiten de deur gesmeten; eenige dooden werden op zekeren avond op het plein of balcon der Burgerwacht neergeworpen; ’s nachts stijf bevroren, stroopte men ’s morgens hun de kleeren af, als van een aal het vel. In het Werkhuis wierp men een lijk op de bleek en, ’s avonds geen zitbanken hebbende, sleepte men den stijf geworden Engelschman weer naar binnen en ging in een rei op hem zitten. Op een kar werden de dooden, soms in opene kisten, naar de kuilen vervoerd waar de vilder zijn paarden en beesten placht te begraven. Inmiddels werden door de terugtrekkende troepen in den omtrek het huis te Voorthuizen en te Millingen leeggeroofd en verbrand, het Loo uitgeplunderd en de kosthaarste tapijten voor dekkleeden der paarden gebruikt, terwijl het Zwaantje, het Wezeveld en de Kolkhof van den oud-burgemeester Heselenberg hetzelfde lot ondergingen. Deventer werd door vluchtelingen overstroomd en had eenige dagen lang meer dan 6000 Engel-

|pag. 70|

schen ingekwartierd, en een menigte vee, aan de boeren ontroofd, werd door de stad gedreven. Het huis van den heer Jordens moest, evenals dat van meer anderen, als stal dienst doen, terwijl de Commissaris-generaal van den Engelschen koning, Brook Watson, met zijn geheele gevolg bij hem werd ingekwartierd. ’t Was een zeventig-jarig man, oud-admiraal en Pair van Engeland, maar een wellevend en goedhartig persoon, zeer vriendelijk jegens de kinderen van den heer Jordens, dien hij nog een grooten dienst bewees. Een Hessisch officier toch had den heer Jordens gelast zijn buitengoed, de Weele, voor hem en de zijnen in orde te brengen en voor het noodige voor een goeden tafel te zorgen. Maar de Engelsche Commissaris-generaal zond den koetsier van den heer Jordens te paard naar den Hes om hem te laten weten, dat hij uit het buitenverblijf had te blijven. Niettemin bracht de inkwartiering hem grooten last.
Want al aten de Engelschman en zijn secretaris in het Wijnhuis, zijn gevolg kookte en braadde in diens voorkamer, zoodat in vergelijking daarmede, het vuilste logement zindelijk mocht genoemd worden.
     Het ergst echter leden door de aankomst en het verblijf der Engelschen de kerken, die men genoodzaakt werd te openen.
De Groote en de Bergkerk werden in paardestallen en de Fransche, dat is de Broerenkerk, in een victualiemagazijn herschapen, waarin de zakken met beschuit zelfs den hemel of het klankbord van den predikstoel bedekten. Weldra begon men in beide eerstgenoemde kerken de banken en gestoelten of te breken, tegen de pilaren vuren aan te leggen en om er den rook en de walm te doen uittrekken, de glasruiten stuk te schieten. Er was welhaast geen magistraatsgestoelte, geen koorhek, geen predikstoel meer te vinden. Ook de graven werden geopend om de kisten als brandhout te kunnen gebruiken, en de bekkenelen lagen hier en daar verspreid op den grond. In de Bergkerk werd de Armenkas opengebroken, de bekers en schotels voor het avondmaal werden vertrapt en in beide kerken lagen een menigte doode paarden. Het leek wel of de gebouwen, gesticht tot Gods eer, door Oranje’s hulpbenden herschapen waren in holen tot uitoefening van het geweld des Duivels.
Troepen, die na eenige dagen inkwartiering weer vertrokken,

|pag. 71|

werden spoedig door andere vervangen. Ook nu kreeg de heer Jordens zijn deel aan de inkwartiering in den persoon van den Engelschen kapitein van de Koninklijke Guarde, Murray, een jong, vrijwel opgevoed man, en zes Hannoveraansche soldaten met een hunner waschvrouwen en drie gevluchte Velper boerinnen, die echter den volgenden dag weer vertrokken.
     Kort daarop verscheen de achterhoede der terugtrekkende troepen, Engelsche dragonders en huzaren van Hompesch; maar gelukkig waren 1000 man Hessische infanterie enkele dagen vroeger van Zutphen binnen Deventer gekomen, over het geheel geschikte lieden, wier generaal, door een sterke wacht aan den IJsselkant, het binnendringen van de zooeven genoemde Engelsche cavalerie belette. DaaroVer verwoed, begon deze nu alles aan de overzijde der rivier te plunderen en te vernielen en staken zij de kapitale herberg „de nieuwe Strookap”, even over de Langebrug, in brand, waar de door hen geplaatste voorposten verhinderden dat men tot blussching kon komen toeschieten. Maar eindelijk trokken allen, ook de Hessen af.
Van de komst der Franschen hoorde men evenwel nog niets, daar alle postroutes gestremd waren en bijna alle correspondentie afgebroken was.
     Inmiddels had de patriotisch-gezinde partij onder de Deventersche burgerij niet stil gezeten en in ’t grootste geheim de noodige maatregelen genomen om, als het goede oogenblik daarvoor zou zijn gekomen, ook hier de omwenteling tot stand te brengen. In den vroegen Maandagmorgen van 2 Februari 1795 was dat oogenblik daar. De partijgenooten werden gewaarschuwd om gewapend aan het koffijhuis van Siebers achter de Waag te verschijnen en met de Fransche nationals cocarde voorzien vertoonden zij zich op straat. De jonge Heyligers die, daarmee getooid, door de voornaamste wijken der stad had gereden, had daartoe reeds het sein gegeven, en nu begaf men zich, van een aantal jongelieden te paard in huzarenuniform vergezeld, naar het genoemde koffijhuis. Van hier trok het Comité-revolutionair, na vooraf Raad en Gemeente verzocht to hebben op het Raadhuis te vergaderen, derwaarts.
Burger H. van Marle, weleer predikant te Delft, las daar in de Raadskamer een stuk voor, waarin de aftreding der in 1787

|pag. 72|

op het kussen geraakte Regenten geëischt werd. Deze begrepen dan ook, dat zij moesten heengaan en dropen beschaamd af, zonder dat hun echter met woorden of daden eenige beleediging werd aangedaan; geheel anders dus, dan toen op den beruchten Donderdag 20 September 1787, de toen zittende patriotische Regenten door een opgeruid gepeupel met publiek geweld van hunne kussens waren gejaagd en daarna aan allerlei beleedigingen waren blootgesteld, terwijl plundering en ruïneering van hunne bezittingen dag aan dag plaats had.
     Toen de heeren van den Raad en de Gezworen Gemeente het Raadhuis hadden verlaten, werd daar de Nationale vlag van het balcon uitgestoken. Gelijktijdig trad het Comité revolutionair naar buiten en las burger van Marie aan de in grooten getale toegestroomde menigte een proclamatie, met betrekking tot de omzetting der stedelijke regeering, voor. Een algemeen „Hoezee! Vivat de vrijheid! was daarop het antwoord, terwijl de gewapende burgers hunne hoeden op de bajonetten plaatsten en omhoog hieven. Even daarna verschenen de nienw aangestelde Representanten op het balcon en na hen de jonge commandant Heyligers. Het vreugdegejuich werd geruimen tijd voortgezet onder het spelen der klokken, en alzoo verliep alles in goede orde.
De omwenteling was te Deventer zonder hulp der Fransche troepen tot stand gebracht.
     Eerst den volgenden dag kwamen 300 Fransche huzaren in vollen ren de Langebrug over en rukten door de drie IJsselpoorten de stad binnen onder ’t gejuich van honderden menschen.
Zij werden bij de burgerij ingekwartierd, de jeugdige generaal Regner met zijn Aide-de-Camp bij den heer Jordens. Twee daden later kwamen nog twee regimenten Fransche infanterie met een flink corps muzikanten de stad binnen.
     En nu moest de Vrijheidsboom worden geplant, waarvoor reeds de noodige toebereidselen waren gemaakt. Op Donderdag 5 Februari des namiddags begaf zich daartoe de nienw aangestelde gewapende burgerij van het Groote Kerkhof naar den Brink en een half uur later volgde een in deze orde opgestelde stoet, bestaande uit:

1°. het corps jonge burgers te paard in huzarenuniform;


|pag. 73|

2°. de vier nieuw aangestelde boden, dragende de roeden der Justitie;
3°. de oudste dochter van den Burger-representant Cost, hebbende in de eene hand een Speer, waarop een roode Jacobijnen-muts, en in de andere een driekleurige driehoek, als zinnebeeld van vrijheid, gelijkheid en broederschap;
4°. de Municipaliteit of Burger-representanten met hunne drie aangestelde nieuwe secretarissen Cramer, G.J. Jacobson en H.J. Jordens;
5°. een kapitale troep Fransche muzikanten;
6°. de jongste dochter van Mevrouw de Weduwe Jordens, dragende een groote Jacobijnen-muts, die op den Vrijheidsboom gezet moest worden;
7°. de oudste dochter van Burger Westenenk, dragende de Nationale vlag;
8°. de oude, bevende grijsaard Rensen, omringd door vier kindertjes, die gebroken ketenen in hun handjes droegen, ten bewijze der nu geëindigde slavernij, welke ketenen in de kuil, waarin de Vrijheidsboom stond opgericht te worden, geworpen zouden worden;
9°. een rei van meer dan honderd jonge meisjes, van allerlei stand en rang, in het wit gekleed met nationale cocarden en linten versierd, tusschen hunne handen een guirlande houdende, die om den boom geslingerd moest worden;
10°. een detachement Fransche huzaren.

     Toen deze stoet op den Brink was aangekomen, werd de Vrijheidsboom statig opgeheven en vastgezet, onder een superbe muziek en het gestadig gejuich der samengevloeide menigte.
Vervolgens werd de gewone rondedans om den boom verricht en door den secretaris G.J. Jacobson een korte toespraak tot den alhier commandeerenden Franschen officier gehouden. De stoet ging daarna weder terug naar het Stadhuis, alwaar door de jonge meisjes de rondedans in de groote zaal herhaald werd en verder alles in de beste orde afliep.
     Korten tijd hierna gaven de alhier in garnizoen zijnde Fransche officieren een festijn en bal op het Stadhuis, dat vroolijk en

|pag. 74|

vriendelijk tot in den morgen voortduurde, maar door het spoedig vertrek der troepen niet meer door de burgerij met een soortgelijk feest beantwoord kon worden.
     De heer C.A. Jordens deelt ten slotte nog mede, dat de continueele inkwartiering op zijn buitengoed daaraan geen aanmerkelijke schade had toegebracht, maar alleen de fraaie eikenboomen aan de allee langs den Zutphenschen weg te Gorsel meerendeels waren omgehakt.

J.C. VAN SLEE.


– Slee, J.C. van (1921) De omwenteling te Deventer in 1795. Versl. en Meded. VORG, 38, 68-74.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.