Stadskernonderzoek te Goor. Op het spoor van een gestichte stad.

STADSKERNONDERZOEK TE GOOR. OP
HET SPOOR VAN EEN GESTICHTE STAD

A. D. Vertinde

Inleiding
In overleg en met medewerking van de gemeente Goor voerde de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort (F. van Kregten en A. D. Verlinde) in de zomer van 1983 een drieweeks onderzoek uit op ‘het Schild’, dat is de ontstaanskern in het noorden van de stad. Aan de opgraving werd deelgenomen door leden van de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis (N.J.B.G.) en leden van de oudheidkundige Vereniging van Goor. De Hervormde Gemeente verleende toestemming tot opgraving in een perceel direct buiten de stadsgracht gelegen. De wenselijkheid van de opgraving werd bepaald door het bestemmingsplan om op het Schild binnenkort relatief veel nieuwbouw te realiseren.
     Het Schild, welke benaming ook in enige andere steden voorkomt, zoals Rijssen, Ootmarsum, Deventer en Zwolle, betreft te Goor een 2-2,5 m hoge, afgeplatte heuvel met een zwak ovale omtrek en met een doorsnede van ca. 160 m, omgeven door een gracht met een plomp schildvormige omtrek. Dit is goed te zien op de stadsplattegrond van Jacob van Deventer uit ca. 1560, oorspronkelijke schaal ca. 1:8.000 (afb. 1). Het stratenpatroon op het

Afb. 1. Het Schild te Goor ca. 1560, naar Jacob van Deventer; vergroot. De Borg lag binnen de trapeziumvormige gracht in het noordoosten.

|pag. 55|

Afb. 2. Goor. Recente kadasterkaart van het Schild, waarop de opgravingsputten in zwart zijn aangegeven en het paraboolduin is gepointilleerd. Schaal 1 : 2000. Inkttekening: H. S. Simon.

Schild is vanaf die tijd (en eerder) tot op heden bepaald door de vanaf één punt 1 [1. Gelegen bij het noordelijke einde van de voormalige Bandijk, nu Grotestraat geheten.] vorkvormig uitwaaierende straten de Voorstraat, Middenstraat en Achterstraat 2 [2. Deze is recentelijk helaas herdoopt in Bleekstraat en ligt het meest westelijk van de drie straten.], die in het noordoosten uitkomen op de dwars hierop gelegen Molenstraat.
     De opgraving bestond in eerste instantie uit een bijna 100 m lange en 3-4 m brede sleuf, die werd uitgezet vanaf het centrale deel van het Schild, en wel vanaf het voormalige pand Middenstraat 13, in noordwestelijke richting gaande en dwars over de Achterstraat (langs nr. 29) tot over de voormalige stadsgracht. Deze sleuf behelsde zodoende één ‘arm’ van een denkbeeldig, kruisvormig sleuvenstelsel over het Schild, welk stelsel zou kunnen worden aangemerkt als een ideaal opgravingsminimum. De plaatsing van deze arm werd bepaald door de beschikbare open ruimte. De hoofdsleuf werd elders op het Schild aangevuld door één opgravingsput, vier sleuven, drie kijkgaten en een aantal boringen (zie afb. 2). De hieruit verkregen gegevens konden later in het jaar worden aangevuld met vrij gerichte waarnemingen in rioolsleuven.

|pag. 56|

De opbouw van het Schild
De opgraving heeft duidelijk gemaakt, dat de gebogen Achterstraat over zijn volle lengte was gelegen op de binnenzijde van een dekzandrug. Deze rug was aan de voet 35-40 m breed en 2-3 m hoog, tot 14 m N.A.P. Op sommige punten bezat de rug op geringe diepte nog een oerlaag van een haarpodzol, waaruit de onmiddellijke nabijheid van het oorspronkelijk oppervlak valt af te leiden. Het Schild bezat dus een forse, natuurlijk gevormde westflank, even hoog als heden, die reeds meer dan 10.000 jaar geleden in de laatste fase van de laatste ijstijd is ontstaan (afb. 3).
     Uit waarnemingen is gebleken, dat vanaf de reeds genoemde viersprong aan het einde van de Grotestraat de hoge zandrug onder de Achterstraat zich beduidend lager en smaller voortzette langs de buitenzijde van de Voorstraat tot (zeer waarschijnlijk) iets voorbij de Molenstraat/Hengevelder-straat 3 [3. De Hengevelderstraat ligt vanaf de Voorstraat in het oostelijke verlengde van de Molenstraat.]. De zandrug bezit dus een hoefijzervorm met ongelijke armen, waarbij de opening tussen de armeinden naar het noordoosten wijst, naar de later nog te behandelen Borg Goor. In geomorfologische termen heet zo’n vorm een asymmetrisch paraboolduin. Een dergelijk paraboolduin, maar dan meer symmetrisch en groter, doch met dezelfde oriëntatie en in dezelfde aslijn is twee km zuidwestelijker aanwezig nabij de Heriker Meene. Deze paraboolduinen zijn blijkens de ligging van de opening tussen de armen ontstaan bij noordoosten wind, zijnde een niet overheersende windrichting in de late ijstijd.
     Aan de buitenzijden van het dus natuurlijk gevormde paraboolduin is de gracht om het Schild gegraven. Deze bleek in de hoofdsleuf 17 m breed en ca. 2 m diep te zijn. Iets binnen het buitentalud van de gracht bleek de zogeheten ‘Kattesloot’ te liggen, een sloot, die pas omstreeks 1925 is gedempt.
Merkwaardig genoeg behoort de zone boven de voormalige gracht buiten de Achterstraat tegenwoordig visueel tot het Schild, daar de helling van het Schild reeds vanaf de voormalige Kattesloot oploopt naar de hooggelegen Achterstraat. De voormalige stadsgracht is daar dus niet alleen gedempt, maar zelfs opgehoogd en de aangrenzende buitenflank van de zandrug is er minder steil door geworden. Door deze visuele misleiding hadden wij de gracht aanvankelijk ca. 15 m verder naar buiten verwacht. Aan de voet van het binnentalud van de gracht zijn paaltjes van een beschoeiing gevonden, aan de buitenzijde niet (zie afb. 4).
     In het navolgende hoofdstukje wordt beredeneerd, dat de gracht omstreeks 1280 gegraven moet zijn. Het onderste derde deel van de grachtvulling is sterk humeus en toe te schrijven aan dichtslibbing, in welk slib scherfvondsten zijn gedaan van de 14de tot en met de 16/17de eeuw. De hoger gelegen grachtvulling bevatte meer latere scherven, inclusief een aantal 19de eeuwse vondsten. De gracht zal dan ook, althans ter plaatse van de opgravingssleuf, rond het midden van de 19de eeuw zijn gedempt. Buiten de gracht en de Kattesloot, dat is in/onder de huidige volkstuintjes, is slechts de aanwezigheid van het Reggedal geconstateerd.

Tussen de armen van het paraboolduin, dus tussen de Voorstraat en de Achterstraat, lag tot ver in de 13de eeuw een depressie, bestaande uit licht grijs gekleurd, gereduceerd zand, afgedekt door een sterk humeuze tot soms zelfs

|pag. 57|

Afb. 3. Links: Goor. Doorlopend profiel a-b-c over de NWsector van het Schild. Bij a de rand van het Reggedal (NW), t = trottoir Achterstraat. Enige meters ZO van c de Middenstraat.
Wijd gepointilleerd = vaste ondergrond, hoofdzakelijk dekzand; eng gepointilleerd = laat 13 de eeuwse opvulling van de depressie; zwart = modderige laag. Schaal 1 : 200.

Afb. 4. Rechts: Goor. Doorlopend dwarsprofiel A-B-C over de NW gracht rond het Schild en de buitenhelling van de zandrug. A ligt nabij de Achterstraat, C bij de rand van het Reggedal. Verticaal gearceerd = vaste grond. Schaal 1:80.

|pag. 58|

Afb. A-B en B-C.

|pag. 59|

venige laag, zijnde het oude oppervlak van de depressie op ca. 11,75 meter boven N.A.P. Deze eertijds zompige laagte bevatte geen vondsten, ingravingen of andere zichtbare sporen van menselijk ingrijpen. De humeuze bovenlaag van de depressie is bemonsterd voor pollen- en zadenonderzoek, waaruit met name is gebleken, dat de depressie watervoerend is geweest.
     De natte depressie blijkt in het laatste kwart van de 13de eeuw te zijn gedempt en opgehoogd met een ruim 2 m dik grondpakket, dat is tot op gelijke hoogte met de kam van de zandrug onder de Achterstraat. De datering van deze ophogingslagen wordt bepaald door het erin gevonden schervenmateriaal. De verspreid gevonden, maar in chronologisch opzicht homogene groep scherven bestaat uit 37 scherven van vroeg steengoed, 31 kogelpotscherven, enige scherven blauwgrijs aardewerk en een scherf uit Brunssum-Schinveld (L.)4 [4. Determinatie H. Clevis en H. Sarfatij (R.O.B. Amersfoort).] (zie afb. 5).
     De ophoging bestaat uit een tiental min of meer vuilzandige lagen en soms een humeuze laag. In de opgravingssleuf tussen de Achterstraat en de Middenstraat hellen de ophogingslagen vanaf de zandrug over de eerste 20-25 meter. Meer nabij het centrum van het Schild zijn doorgaans horizontaal gelegen vullagen geconstateerd, wat in boringen overigens niet vastgesteld kan worden. Ter plaatse van het voormalige pand Middenstraat 13 was het oppervlak van de depressie op zijn laagst en wat venig. Het daar direct bovenliggende vulzand was opvallend waterhoudend. De indruk bestaat, dat het in de grond gesijpelde regenwater op de humeuze laag stagneert en langs de helling van de humeuze laag afvloeit naar het laagste deel van de depressie, waar dan een oververzadiging van water optreedt (zie afb. 6).
     De opgehoogde depressie blijkt in ieder geval het gehele centrum van het Schild in te nemen, dat wil zeggen de gehele oppervlakte tussen de Achterstraat, Voorstraat en Molenstraat. De Middenstraat ligt dus geheel op de ophogingslagen en kan derhalve niet ouder zijn dan ca. 1300. Datzelfde geldt in principe ook voor de Molenstraat, voorzover deze is gelegen op het Schild. De huidige Voorstraat ligt juist binnen en naast de lage arm van het paraboolduin. Deze lage ca. 20 meter brede rug, gelegen tussen de Voorstraat en de buitengracht, is opgehoogd tot hetzelfde peil als elders op het Schild. Er zouden dan palen en schotten van grondkeringen langs de binnenzijde van de gracht verwacht mogen worden. Wellicht is het zware houtwerk, dat in 1966 achter de Voorstraat nr. 8 (cafetaria Visser) is aangetroffen hieraan toe te schrijven. Dat houtwerk is toen overigens geïnterpreteerd als funderingspalen 5 [5. A. L. Hulshoff, ‘Goor’, Nieuwsbulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (K.N.O.B.) (1966), 84.].

     Ten noordoosten van de Molenstraat zal de opgevulde depressie waarschijnlijk doorlopen tot aan de waarschijnlijk oudere Borggracht. De daar dan eveneens noodzakelijke grondkeringen zijn waarschijnlijk gevonden in 1964 in een bouwput achter de voormalige fotohandel van de heer Kraaijenzang aan de Molenstraat 6 [6. Idem, ‘Goor’, Nieuwsbulletin K.N.O.B. (1964), 60-61.]. Het houtwerk is toen aangemerkt als een zware beschoeiing. In onze sleuf nr. 7, gelegen iets ten noordoosten van de Molenstraat en in het verlengde van de Achterstraat, werd op ruim 2 m diepte bij de voet van de dekzandrug een grondkering gevonden, die op grond van de naastliggende scherven wellicht rond 1400 gedateerd kan worden.

|pag. 60|

Afb. 5. Goor. Laat 13de eeuwse scherven uit de ophogingslagen van de depressie tussen Achterstraat en Middenstraat, zie afb. 6. De benedenhelft van de steengoed kan (ca. 1325) is de oudste ingegraven vondst. Schaal 1 : 2.

Interpretaties
Het gegeven, dat het Schild vóór het laatste kwart van de 13de eeuw in hoofdzaak uit een ‘onberoerde’ moerassige depressie bestond, noopt ons de tot dusver geldende theorie af te wijzen, dat het Schild de voorburcht uitgemaakt zou hebben van de Borg Goor. Deze theorie was gebaseerd op de veronderstelling, dat de borgmannen (tot ca. 1300) op het Schild gewoond hadden en dat het Schild derhalve de voorburcht geweest moest zijn 7 [7. A. ten Doesschate, ‘Varia uit het oud-archief van Goor’, Verslagen en mededelingen van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 51 (1935), 1-39.]. Ook het kaartbeeld bij Jacob van Deventer kan een groot, trapeziumvormig, omgracht hoofdburchtterrein suggereren met een nog grotere omgrachte ‘voorburcht’, het Schild.
     De vermoedelijk in de 11/12de eeuw gestichte Borg zou volgens dit beeld in aanleg bij de grote ringwalburchten uit die tijd, zoals de Huneborg, kunnen worden ingedeeld. De bodemopbouw van het Schild pleit hier dus duidelijk tegen, evenals het ontbreken van woonsporen of indirecte getuigenissen van bewoning van vóór ca. 1300, zowel in de depressie als op de dekzandrug. Een schaarse en verspreide bewoning op de dekzandrug van vóór ca. 1300 kan door de relatief kleine omvang van de opgravingen niet uitgesloten worden, maar van een voorburcht op het Schild kan toch geen sprake zijn. Deze gevolgtrekking moet tevens inhouden, dat de gracht om het Schild (behalve in het noordoosten) geenszins uit de 11/12de eeuw behoeft te dateren.
     Vanzelf rijst de vraag waar de voorburcht dan wel gelegen kan hebben.
Ons inziens was dat op het terrein, dat tot nog toe uitsluitend aan de hoofdburcht werd toegeschreven, dus binnen het trapeziumvormige grachtenstelsel naast het Schild. Dat terrein meet binnen de gracht ca. 120 bij 70 meter en beslaat dus een oppervlakte van ca. 8400 vierkante meter, groot genoeg voor een hoofdburcht, voorburcht en een daartussen gelegen gracht. Deze tussengracht, die dan vóór ca. 1560 gedempt moet zijn 8 [8. Deze tussengracht is immers niet opgetekend door Jacob van Deventer.], is wellicht één van de weinige grondsporen, die bij een hopelijk toekomstige opgraving op het

|pag. 61|

Borgterrein nog vastgesteld kunnen worden, gezien de egalisatie aldaar in de vorige eeuw. Vergelijk hiertoe ook de Catalogus uit 1852 van de ‘voorloper’ van het P(rovinciaal) O(verijssels) M(useum) te Zwolle, nr. 201, waar enige voorwerpen vermeld worden, die zijn opgedolven ‘onder de fundamenten’ van de oude burcht te Goor. Een boring op het burchtterrein wekt de indruk, dat de Borg daar heeft gestaan op een dekzandhoogte.
     Het wegvallen van het Schild als voorburcht en het inpassen van de voorburcht op het terrein ‘van’ de hoofdburcht heeft uiteraard ingrijpende consequenties voor het burchttype. In de bestaande visie kon Goor gerekend worden tot de grote walburchten, die in de eeuwen vóór de 13de eeuw zijn gebouwd. Goor zou dan zelfs beduidend groter zijn geweest dan de Hune-borg te Volthe en de Schulenborg te Almelo met respectievelijke oppervlaktes binnen de buitenomgrachting van ca. 40.000, 30.000 en 19.000 vierkante meter en oppervlaktes van de voorburchten van resp. ca. 30.000, 16.500 en 10.500 vierkante meter. Als het Schild in onze visie afvalt als voorburcht, dan is de Borg, althans qua omvang, niet meer te vergelijken met de walburchten, maar eerder met een in aanleg 13de eeuws kasteel als de Voorst bij Zwolle 9 [9. A.D. Verlinde, ‘Het kasteel Voorst; opgravingsplattegrond en reconstructies’, Het kasteel Voorst, macht en val van een Overijsselse burcht, circa 1280-1362, naar aanleiding van een opgraving, (= Werken van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, nr. 36) Zwolle 1983, 17-36.]. De Goorse Borg in onze visie zou dan overigens nóg ruim twee maal zo groot zijn als de sterke en grote burcht de Voorst met resp. oppervlaktes van ca. 8400 en 3500 vierkante meter. De Borg van Goor is vele malen verwoest en het trapeziumvormige grachtenstelsel op de kaart van van Deventer moet de laatste fase van het burchtterrein (uit de 14/15de eeuw) te zien geven, zonder daarbij de zekerheid, dat de oudere fasen van de Borg hetzelfde grachtenstelsel bezaten.
     Bespraken wij in het voorgaande wat het Schild niet kon zijn met enige consequenties ervan, nu dient aan de orde te komen wat het Schild wél betekenen kan. Daartoe geven wij eerst een overzichtje van de destijds verrichtte grondwerkzaamheden. De ophoging van de depressie (binnen de zandrug onder de Achterstraat) met 2,25 meter in het laatste kwart van de 13de eeuw betreft volgens berekening een grondverplaatsing van ruim 26.000 kubieke meter, stel 30.000 kubieke meter. Uitgaande van 300 werkdagen per jaar en een grondverzet (inclusief transport) van 1 kubieke meter per dag per man zou dat bijna 100 manjaren betekenen, exclusief andere werkzaamheden zoals levering materiaal, grondkeringen, drainage, enz.). Dus met 20 man zou men in 5 à 6 jaar tijds het karwei geklaard kunnen hebben.
     De voor de ophoging gebruikte grond komt ongetwijfeld in eerste instantie uit de rond het Schild gegraven gracht, dat is tevens de meest nabij gelegen strook voor grondwinning. Het noordoostelijk deel van de gracht zullen wij hier wel van moeten uitzonderen, omdat het reeds deel zal hebben uitgemaakt van de gracht om de Borg. Voor de aanleg van de gracht om het Schild moet dan ca. 15.000 kubieke meter grond uitgegraven zijn. Het berekende grondtekort voor de ophoging, zo’n 11.000 kubieke meter, moet in dat geval van een (iets) grotere afstand zijn aangevoerd. Bovenstaand rekensommetje heeft vooral tot doel een hoeveelheid verplaatste grond te ‘vertalen’ in een hoeveelheid arbeid, alsmede om de samenhang van uitgegraven grond en opgeworpen c.q. gedumpte grond te onderstrepen.
     Het is dus bijna onontkoombaar, dat de ophoging van het Schild gelijktijdig plaats vond met het graven van de gracht er omheen. Dit voor de hand

|pag. 62|

Afb. 6. Goor. Doorlopend profiel D-E-F over de opgehoogde depressie tussen de Achterstraat (nabij D) en de Middenstraat (nabij F). Verticaal gearceerd = vaste grond, inclusief het modderig oppervlak van de depressie. Schaal 1 : 80.

|pag. 63|

liggende uitgangspunt is van groot belang voor het inzicht over de directe samenhang van de beide werkzaamheden en voor de datering van de gracht.
Het graven van de gracht is immers nauwelijks dateerbaar (in tegenstelling tot de demping), maar daar de ophoging van het Schild rond 1280 geplaatst kan worden, wordt daarmee hoogstwaarschijnlijk ook het graven van de gracht gedateerd. Met deze locaal gezien toch grootse werkzaamheden is feitelijk het ontstaan van het stadje Goor vastgesteld, ruim twee en een halve eeuw vóór de kartografische vastlegging door Jacob van Deventer. Het opwerpen van een soort stadsterp, uniek in Overijssel, met de aanleg van een omringende gracht, wijst duidelijk op een planmatige opzet.
     De jaren 1248 (de verdrijving van de graaf te Goor door de bisschop van Utrecht als landsheer), 1263 (het jaar van de stadsrechtverlening door de landsheer), het laatste kwart van de 13de eeuw (ophoging van en grachtaanleg om het Schild) en het begin van de 14de eeuw (de oudst gedateerde ingravingen van bewoning op de ophogingslagen) staan in een logisch verband.
De ophoging van het Schild is dan ook wellicht reeds sedert 1263 aangevangen. De archeologische gegevens wijzen, in samenhang met historische gegevens, onmiskenbaar op een gestichte stad, op een abrupte aanvang van de stad Goor volgens plan (van de bisschop?). De stad kan niet min of meer geleidelijk zijn ontstaan uit een oudere nederzetting ter plaatse, maar de aanwezigheid van de oudere Borg ernaast moet uiteraard wel van grote invloed zijn geweest.

Overige verschijnselen
Zo belangwekkend als de profielen bleken te zijn, zo oninteressant bleken de vlakken in de opgraving. Er is in hoofdzaak een vrij groot aantal (afval)kuilen aangetroffen, die vooral van post-middeleeuwse datum zijn. De oudste ingravingen dateren uit het begin van de 14de eeuw. Enige kuilen waren geheel gevuld met ‘huttenleem’, kennelijk de afbraakresten van huizen of schuren in vakwerkbouw.
     Afgezien van enige half ingegraven kelders van recent afgebroken huizen, zijn er geen resten van oude bebouwing aangetroffen, noch op de dekzandrug, noch op de ophogingslagen. De oudere woningen, die op het Schild staan of er tot voor kort stonden, blijken nauwelijks gefundeerd te zijn (geweest). Dat moet eveneens voor de oudere bouwsels ter plaatse gelden. Vakwerkhuizen en schuren van vóór de 13/14de eeuw, niet gebouwd op stiepen, hadden direct of indirect (bv. door afvalkuilen) sporen in de ondergrond achter gelaten moeten hebben, met name op de hoge dekzandarm. In de drie opgravingsputten op de rug is daar echter geen enkele aanwijzing voor gevonden. Ook was het ontbreken van water- en beerputten in de opgravingssleuven opvallend, hoewel het ontbreken van waterputten eenvoudig is toe te schrijven aan een centrale waterpomp op het Schild, zoals die nog rond 1900 functioneerde.
     Het Schild als stad(sdeel) heeft behalve zijn gracht en de drie poorten ongetwijfeld geen andere rond lopende verdediging gekend. Een voormalige stenen ommuring was er niet bekend en is er ook niet gevonden, noch andere min of meer soortgelijke getuigenissen. Voor een eventueel destijds aanwezige wal was achter de huizen niet of nauwelijks ruimte, terwijl er ook

|pag. 64|

anderszins geen enkele aanwijzing ten gunste van een voormalige wal is. De opbouw van het Schild maakt o.i. zo’n wal ook uiterst onwaarschijnlijk.
Net als te Enschede moet het Schild van Goor dan ook binnen zijn gracht niet of nauwelijks aanvullingen op de verdedigingsgordel gekend hebben.
     Dit gegeven, c.q. deze conclusie leidt onze aandacht even naar het jaar 1518/1519, toen de landsheer het bevel tot de ontvesting van Goor liet neerschrijven. Voorzover deze verordonnering op het Schild betrekking had (wij moeten de ‘nieuwe stad’ langs de Bandijk hier bij gebrek aan gegevens buiten beschouwing laten), is dat kennelijk niet of nauwelijks uitgevoerd. De gracht is toen immers niet gedempt, maar pas in de 19de eeuw, en meer dan de poorten was er verder niet te slechten. Deze poorten zijn aangegeven op de kaart van Van Deventer en zij zijn dus óf niet geslecht, óf onwaarschijnlijk genoeg kort na 1519 herbouwd. De opgraving kan dus het vermoeden bevestigen, dat Goor, of althans het Schild, in 1519 niet of nauwelijks ontvest werd 10 [10. Ten Doesschate, o.c.].
     In de Hengevelderstraat is een deel van de poortfundering aangetroffen in een rioolsleuf, en wel tegenover de ingang van pand nr. 4 (zie de intekening op afb. 2). In deze rioolsleuf is alleen de gave binnenzijde van de noordoostelijke poortwang waargenomen, die was opgebouwd van kloostermoppen met het formaat van 29 bij 14 bij 7 centimeter. Er bleek geen dwarsverbinding tussen de poortwangen aanwezig te zijn, noch verbredingen aan de uiteinden van de poort wang. De poort was gefundeerd op de lage arm van het paraboolduin, op dekzand dus. Niettemin was de poort onder het huidige straatniveau tot op tenminste 2 m diepte gefundeerd. Dit lijkt ons dieper dan nodig was, daar op 70 centimeter diepte de nu nog vaste grond (en de funderingen) al aanwezig was. Ter vergelijking kan de Veldpoort te Enschede 11 [11. A.D. Verlinde, ‘De opgraving van de Veldpoort en Veldbrug te Enschede’, ’t Inschrien 13 (1981), 49-57.] worden aangehaald, die tot 1,20 meter diepte gefundeerd was. De binnenzijde van de poortwang in de Hengevelderstraat knikte grachtwaarts flauw naar buiten uit in een landhoofd.
     Elders in de rioolsleuven zijn geen poortresten gezien: in de Molenstraat, nabij het uiteinde van de hoge arm van het paraboolduin niet; de rioolsleuven drongen net niet ver genoeg de Grotestraat in om eventuele poortresten aldaar te kunnen vaststellen.
     De opgraving heeft geen vermeldenswaardige vondsten opgeleverd. Hun belang is uitsluitend gelegen in de datering van grondsporen en grondmassa’s. Het schaarse botmateriaal onder uit de gracht en onder uit de ophogingslagen is vooral afkomstig van rund en varken, in veel mindere mate van schaap/geit en paard 12 [12. Determinatie G.F. IJzereef (R.O.B. Amersfoort).].

Zadenonderzoek
Er zijn drie zadenmonsters genomen uit het oorspronkelijk oppervlak van de depressie in ons profiel D-E-F, teneinde iets meer te weten te komen over het 13de eeuwse milieu ter plaatse. Op de botanische afdeling van de ROB zijn de monsters gezeefd en bewerkt door mevr. P. Gerritsen en mevr. J. Buurman. De resultaten zijn als volgt samen te vatten.
     Het hoogst gelegen monster A naast de Achterstraat bevatte geen zaden, het monster B midden in de sleuf matig- of slecht geconserveerde zaden en het laagst gelegen monster C nabij de Middenstraat bevatte redelijk goed

|pag. 65|

geconserveerde zaden. Deze situatie lijkt er op te wijzen, dat monster A boven de grondwaterspiegel gelegen was, B ter hoogte van een wisselend wateroppervlak en C gewoonlijk onder water lag. Deze indruk wordt bevestigd en gespecificeerd door de aanwezigheid van zaden van de zoetwaterplanten kroos (Lemna minor) en waterranonkel (Ranunculus Batrachium).
     Het zou onjuist zijn om op grond van de weinige gegevens uit de zadenmonsters een vegetatie-reconstructie te maken, vooral ook omdat kennelijk selectieve corrosie is opgetreden. Er wordt dan ook volstaan met het volgende. Langs het water was een oevervegetatie aanwezig. Hogerop stonden struwelen met vlier (Sambucus nigra) en braam (Rubus fruticosus), waarbij ook brandnetels (Urtica dioica) groeiden. Enkele fragmenten van zaadhuiden van niet nader te determineren graankorrels en een aantal zaden van akkeronkruiden wijzen op akkerbouw in de omgeving.

Noten

Noten zijn nu in de tekst opgenomen als zijnoten.

Literatuur
C.J. Snuif, Verzamelde bijdragen tot de geschiedenis van Twente, Amsterdam 1930.
L.A. Stroink, Stad en land van Twente, Enschede 1966.

|pag. 66|

_____________
– Verlinde, A.D. (1985) Stadskernonderzoek te Goor. Op het spoor van een gestichte stad. In V.T. van Vilsteren & D.J. de Vries (Red.). Van Beek en Land en Mensenhand (pp 55-66). Utrecht: Stichting Matrijs.

Category(s): Goor
Tags: , ,

Comments are closed.