Uit Overijssel’s Verleden. IV. (Slot) Iets aangaande Geert (de) Groote.

UIT OVERIJSSELS’ VERLEDEN.

IV. (Slot)

Iets aangaande Geert (de) Groote.

     Op S. Matthaeus avond (20 Sept.) 1374 zien we ,,Mr. Gherijt die Groete Canonic in onzer Vrouwen Kercke toe Aken” in persoon verschijnen voor Rigter en Schepenen van Deventer, tot het opmaken der acte, waarin hij het huis in de Bagijnestraat ,,daer hi nu inne woent”, bestemt tot huisvesting van behoeftige personen, die God dienen willen 1 [1. Dumbar, K. en W. Dev. I. 549.]). Men heeft uit dezen stichtingsbrief van het Mr. Geerts-huis meer willen afleiden, dan er door bewezen kan worden.
Men heeft hierin de bevestiging gezien van hetgeen Dier de Muden 2 [2. In Dumbar’s Analecta, I, 3.]) verhaalt, nl.: dat Mr. Geert, die Canunnik was zoowel van de S. Maartenskerk te Utrecht, als van de L. Vrouwekerk te Aken, bij zijn bekeering van deze beide prebenden in handen van den Paus afstand gedaan heeft; en dat hij zich ontdaan heeft van de vrij aanzienlijke bezittingen, uit de nalatenschappen zijner ouders hem ten deel gevallen.
Daar hij nu in bovenstaande acte zich alleen Canunnik van Aken noemt, meent men, dat hij toen reeds van de Utrechtsche prebende afstand gedaan had en Prof. Acquoy 3 [3. Het klooster te Windesheim, bl. 23.]) ziet hierin de eerste, en in de stichting van de liefdadige instelling de tweede daad na zijne bekeering, welke derhalve dan in den zomer van 1374 moet hebben plaats gehad.
     Ziet men nu in eene andere acte, dat Mr. Geert zich in 1370 ook reeds eenvoudig Canunnik te Aken noemt, zonder van zijne Utrechtsche prebende gewag te maken 4 [4. Cat. der arch. v. h. Groote en Voorster-gasth. no. 42.]), dan blijft er van die eerste daad m.i. niets over. Wat de tweede aangaat, komt mij het bewijs ook wel wat zwak voor. Mr. Geert was, zooals uit onderscheiden omstandigheden en de verzekering van menigen tijdgenoot blijkt, een vermogend man. Zonder twijfel vormde het huis, waarvan hij levenslang een gedeelte voor zich zelf uitbedong, slechts een klein gedeelte der ouderlijke nalatenschap. Immers de bewoners hadden het er zoo ruim niet. Tusschen vier en vier zusters stond maar ééne kan bier op tafel; het eten was zeer schraal; eene der zusters verklaarde in veel jaren geen geboterden stokvisch op tafel te hebben gezien, terwijl zij altijd den verschen visch uit het water aten en meesttijds soep van scherbier met gebraden look en een weinig peper aten, of brij van gereven roggebrood met mostard en olie en witte wortelen, of wat kruidmoes; voorts klaagde die zuster dat het zeer zelden vleeschdag was, ja, dat in de eerste tijden de zieken niet half kregen wat later de gezonden genoten 5 [5. K. en W. Dev. I. 554.]).
     De schenking heeft niet meer omvat, dan het huis alleen, mogelijk met eenige meubelen, en dan komt het mij voor, dat men in die gebeurtenis op zich zelf niet meer zien moet, dan eene in die dagen dikwijls voorkomende weldadigheid, welke geene voorafgaande bekeering eischte van den in wereldsche vermaken levenden jongeling.
     Bij Dier de Muden (p. 2) vindt men als aanleiding tot de Gr’s bekeering eene zware ziekte vermeld, welke hij ten huize van zijn bloedverwant Johannes Grote of Ockenbroeck doorstond. Zijn einde voelende naderen, gaf hij toe aan het verlangen van den priester, dat hij zijne boeken over de tooverkunst verbranden zoude, en ontving nadat dit op den Brink plaats gehad had, het sacrament der stervenden. Van deze ziekte herstelde hij echter.
     Wanneer dit geschied is, laat zich ten deele bepalen. Johannes de Groote is in den loop van 1376 overleden en opgevolgd in zijne betrekking van Cameraar door Johan van Leyden. In de door dezen met Petri 1377 afgelegde rekening toch komt de Grote nog voor op Maandag na Egidii (7 Sept.) en de eerste ontvangpost van zijn opvolger is van Donderdag na 11000 maagdendag (23 Oct.), zoodat de sterfdag van Johan waarschijnlijk tusschen beide data ligt.
     Viel nu de ziekte van Mr. Geert niet onmiddelijk vóór den dood van zijn bloedverwant voor, hetgeen niet waarschijnlijk is, daar anders van deze omstandigheid alligt melding gemaakt zoude zijn, dan kan die belangrijke gebeurtenis niet later dan Aug. 1376 plaats gehad hebben.
     Let men voorts op het berigt van Dier de Muden (bl. 5) dat de groote kloosterhervormer na zijne bekeering vijf jaar besteed heeft, om afgezonderd van de wereld zich zelf tot een ander mensch te vormen, en brengt men daarmede in verband de dagteekening der goedkeuring van de statuten zijner stichting door de Deventer regering, Zaterdag na S. Margriet (23 Julij) 1379 6 [6. K. en W. Dev. I 550.]), welke niet zonder medewerking van den stichter geschied is, dan komt men voor het waarschijnlijke tijdstip zijner bekeering op Julij of Aug. 1374, zoodat Prof. Acquoy de stichting van Mr. Geertsklooster teregt voor een gevolg mogt aanzien van de bekeering.

Mr. J.I. v. D.

_________________
Doorninck, Mr. J.I. van (1883, 16 Juli) Uit Overijssel’s Verleden. IV. (Slot) Iets aangaande Geert (de) Groote. Prov. Overijs. en Zwol. Cour. (164), p. 2.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.