Uit Overijssel’s Verleden. IV. Iets aangaande Geert (de) Groote.

UIT OVERIJSSELS’ VERLEDEN.

IV.

Iets aangaande Geert (de) Groote.

     Het is zeker geen gewaagde stelling te beweren, dat van een man van zoo groote beteekenis als Geert de Groote, elke levensbijzonderheid de aandacht verdient, welke maar eenigermate strekken kan, om hier of daar eene lijn van zijn levensbeeld juister te bepalen voor het oog van het nageslacht.
     De Deventer Cameraars-rekeningen leveren zulke gegevens op betreffende twee gebeurtenissen uit ’s mans leven; namelijk aangaande zijn togt naar Avignon in 1366 en tot bepaling van het tijdstip zijner bekeering.
     Hetgeen prof. Acquoy — ’s mans beste levensbeschrijver — over eerstgenoemde gebeurtenis mededeelt, bepaalt zich tot het volgende. „In 1366 vinden wij de Groote, tijdelijk, met kennis van de schepenen zijner vaderstad, naar het schijnt als hun afgevaardigde, aan het pauselijk hof te Avignon, en hetzij hij toen reeds te Keulen woonde, of er eerst daarna is heengegaan, zeker is het dat hij zich in de aartsbisschoppelijke stad gevestigd heeft”, enz.
     Ziehier de posten, welke mij toeschijnen op deze zaak betrekking te hebben.
     1e Cam. rek. v. 1364: Eenige Schepenen „ende meijster Gheride den Groten, do sij ton minrebroderen hadden gheweest bi broder Arende alse van der zake van der gruijt ende tolle”.
     2e rek. „Jtem des sonnendaghes na dertijenden missendach [Jan.] bi Ghenen, Oden, Herberte 1 [1. Namen van Schepenen.]) mit Johan ter Hurnen 2 [2. Deze en de straks volgende Heer Gheuerd waren Secretarissen.]) ende Gherijt den Groten do sij ton broderen hadden gheweest bi broder Arende alse omme raet to nemen vp die zaken van der gruijt ende tolle.
     „Jtem vp denzeluen dach tauontijts bi Ghenen, Oden, Herberte Marquarde mit heren Gheuerde ende Gheride den Groten.
     „Item op den scluen dach bij Ghenen, Oden, Herberte, Marquarde, mit heren Lubberto Bollen ende Gheride den Groten.”
     Vergis ik mij niet, dan leidde deze zaak tot een proces tegen den Bisscop van Utrecht, dat te Keulen behandeld werd. Immers de volgende post wordt gevonden in de 2e rek. van 1365: „Van der stad pleijt teghen den bisschop van Vtrecht”, waarvoor iij° xxxix q vij s. xj d. in rekening worden gebragt.
     De stad schijnt de zaak verloren te hebben en waarschijnlijk had de togt van Geert naar het pauselijk hof ten doel, van dat vonnis in hooger beroep te komen. In de 2e rek. van 1366 treft men verder aan:
     „Eijnen cleric die tot Auioen solde gaen dien onse Scepen eijnen breef mede gheuen an meijster Gheride den Groten te brengen.”
     „Henricus van Rijpen die tot Auioen do solde ghaen den men eijnen breef mede dede an meijster Gheride den Groten.”
     „Henricus van Rijpen die onser stad eijn breef hadde ghebrocht van Auioen van meijster Gheride den Groten die eijnen breef wederbrochte denselven meijster Gheride.”
     Het einde dezer geschiedenis meen ik te zien in dezen post uit de (eenige) rekening van 1367:
     „Jtem onsen heren van Vtrecht bisscop Johan Verneborch doe hi ijrst in onse stad quam ende confirmierde onser stad priuilegien vp sine tolle ende vp sine pensie van der gruijte binnen onser stad ghelient des onse stad eijnen openen breef heft ijm q.”
     De bisschop schijnt dus bij het aanvaarden van zijn ambt zwarigheid gemaakt te hebben, om de oude voorregten van Deventer te erkennen en daartoe slechts overgegaan te zijn na ontvangst eener „joyeuse entrée” van twee duizend pond. Dat hij de eerste bijeenkomst van Ridderen en Knapen en afgevaardigden der Steden op Onzer Vrouwendag nativitas (8 Sept.) te Hasselt en niet te Deventer belegde, zal wel geen toeval geweest zijn. Welligt mag men ook eenig verband zien tusschen de door Deventer ondervonden moeijelijkheden en het feit, dat Jan van Vernenburg de eerste was, die een landbrief gaf (namelijk in 1365 aan Twenthe), waarin hij beloofde, de bestaande regten te zullen eerbiedigen.
     Doch hierover genoeg. Ik kom terug tot Mr. Geert. De rekeningen van 1366—1374 weten ons niets van hem te zeggen; het vermoeden, dat hij die jaren te Keulen doorbragt, wordt hierdoor versterkt. In 1374 ontmoet men hem echter weder te Deventer.

(Slot volgt.)
Mr. J.I. v. D.

_________________
Doorninck, Mr. J.I. van (1883, 9 Juli) Uit Overijssel’s Verleden. IV. Iets aangaande Geert (de) Groote. Prov. Overijs. en Zwol. Cour. (155), p. 1.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.