Uit Overijssel’s Verleden. II. De bestrating der steden.

UIT OVERIJSSELS’ VERLEDEN.

II.

De bestrating der steden.

     Wanneer men nagaat, welke aanzienlijke sommen in de stedelijke rekeningen van den tegenwoordigen tijd voorkomen voor kosten van bestrating, en men daarbij in aanmerking neemt, hoe oneindig veel goedkooper het vervoer van steenen thans geschiedt, dan in den tijd toen spoorwegen, stoombooten en zelfs straatwegen nog verre te zoeken waren, dan komt men tot de slotsom, dat er aan Athsche, Fauconvalkeijen en dergelijke thans slechts bruikbaar geachte steenen niet te denken viel. Men dacht er ook stellig niet aan. Toch liep men niet door den modder; de voornaamste straten ten minste waren al vroeg met keijen bestraat, maar men gebruikte de bouwstof, die niet ver te zoeken was, namelijk witte veldkeijen. Tot in deze eeuw toe heeft men daarvan gebruik gemaakt, al werden ze toen ook reeds van buitenaf, b.v. uit Rührort, aangevoerd.
     Naar het schijnt, heeft in de meeste landen van Europa de bestrating der steden vrij laat plaats gehad. Is de opgave van Hüllman (Stadtewesen des Mittelalsters IV. 37) juist, dan heeft Parijs het eerste voorbeeld gegeven reeds in 1185 en is Londen een der laatste geweest (1417), terwijl Augsburg, Regensburg en andere plaatsen slechts kort te voren, en in allen gevalle niet vóór de 15e eeuw, van plaveisel voorzien werden.
     Over de Nederlandsche steden spreekt hij niet, anders had hij er kunnen bij voegen, dat te Deventer reeds in 1348 (blijkens de Cameraars-rekeningen) een mr. Gerard de stratemaker aanwezig was.
     Naar het schijnt waren er tweederlei straten, nl. straten, die aan de stad toebehoorden, en algemeene straten, tot het maken waarvan de burgers bijdroegen. Immers in de Cameraars-rekening van 1374 leest men: „den stratemaker vor sijn loen van den straten te maken die der stad toebehoerde; alse tot der Nijerstraten, vor der Ouerstraten, tot der straten bi der Vleijschschuppen stede achter ende voren, ende vor zaent aldaer te vurene ende vor uollest dat die stad dede der ghemeijnre strate.”
     Tot die door de burgers te maken straten of stegen behoorde b.v. de straat voor de Steerne (dus de Poot) in 1375 en de steeg bij den Bruinenburg (d.i. een gedeelte van het Kerkhof).
     Iets dergelijks treft men te Kampen aan.
Daar toch gold de volgende bepaling (Boek v. rechten XXXVTII; Gulden boeck 86 v°): „Ware dat sake dat wi enighe strate of steghe nemen wolden ter stat behoef daer ne ghien gheweest en heuet, dat de stat daer tho ghelden sal dat vierendel ende die nasten buer die der bi gheseten sin elc een vierendel ende dat vierde vierendel al den andern die tho dier straten of steghen horen mer de stat sal die strate maken toe vollen werke ende daer na de naber am beijden tsijden holden ende maken.”
     Bij het maken van een nieuwe straat betaalden dus degenen, tusschen wier huizen ze doorging, aan weerszijden een vierde, de stad een vierde en de bewoners van het overig gedeelte der straat, dat welligt al van plaveisel voorzien was, het laatste vierde. Deze bepaling was van het laatst der 14e of hel begin der 15e eeuw.
     Te Goor, waar blijkens het stadregt reeds omstreeks 1400 het schoonhouden der straat op elken Zaturdag geboden was, bragt men de bestrating ten laste der nieuwe burgers. In (15)57 bepaalde men, dat deze onder meer elk eene roede straat moesten maken, waarbij dan de stad de lijsten en palen gaf; in 1569 werd dit op 2 roeden nieuwe straat gesteld of het opnemen en herleggen van 6 roeden oude straat, ter keuze der Schepenen, die de lijsten en palen zouden blijven leveren, eene bepaling, die later er afviel.
     De reinheid der straten was reeds van oudsher een punt van regeringszorg. Zoo besteedt de Deventer Magistraat in 1361 op St. Catharinendag eenige gelden voor „den luden mitten molen karren”, die tot taak hadden „den slijc van der straten te voren.” Naar onze 19e eeuwsche denkbeelden zouden dit werktuigen geweest zijn, die al rijdende vanzelf het slijk in den wagen wierpen, maar waarschijnlijk bedoelde men met die molenkarren niet anders, dan karren, die gewoonlijk gebezigd werden om het graan naar en het meel van den molen te voeren en waarin nu de modder met schoppen verzameld werd.
     Dat het straatvuil nog niet gewaardeerd werd als meststof, mag men veilig aannemen. Immers herhaaldelijk moest men zware straffen stellen op het bevuilen der straat — te Kampen b.v. omstreeks 1400 honderd schillingen. Eerst in 1672 vond ik te Zwolle een spoor van waardering dezer meststof, daar zij aan den ambtenaar, belast met het schoonhouden van de Groote markt, als een deel van zijn tractement aangemerkt werd. (Ov. Bijdr. I, 140.)

Mr. J.I. v. D.

_________________
Doorninck, Mr. J.I. van (1883, 18 Juni) Uit Overijssel’s Verleden. II. De bestrating der steden. Prov. Overijs. en Zwol. Cour. (140), p. 1.

Category(s): Overijssel
Tags: ,

Comments are closed.