Mr. J.I. van Doorninck. 27 Maart 1840 — 16 November 1889

Mr. J.I. van Doorninck.

27 Maart 1840 — 16 November 1889.

__________

Maar neen, gedroogd de trauen!
     We wisten het toch vooraf:
Wat liefheeft, dat moet scheiden,
     Wat leeft, rijpt voor het graf.

     Wie, heden juist drie weken geleden, de najaarsvergadering van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis bijwoonde en aan ’s voorzitters rechterhand het bestuurslid, dat waarlijk zijn rechterhand was, opmerkte, verheugde er zich in dat Mr. Van Doorninck, naar het lichaam verfrischt en oogenschijnlijk hersteld, met steeds opgewekten geest kon deelnemen aan de werkzaamheden en vermoedde toen weinig, dat reeds nu het bestuur dier Vereeniging hem, die twintig jaren lang mede aan haar hoofd had gestaan, grafwaarts zoude begeleiden.
     Hoe overtuigd van de waarheid van het woord des dichters:
„Ultima semper
„Expectanda dies homini – ”
kunnen wij ons niet voorstellen dat deze dag, waarop ieder steeds bedacht moet zijn, reeds voor hem, den trouwen vriend, aangebroken is.
     En toch hebben wij den droevigen plicht al volbracht, de laatste eer bewezen aan een voortreffelijk man, aan wien terecht reeds een gepaste hulde door de redactie dezer courant in hare kolommen gebracht is.
     Want hoe dikwijls had hij niet in deze de lezers bezig gehouden met zijne „Kleine bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel”, met zijne opstellen „Uit Overijssels verleden”; terwijl zijn laatste woord in deze courant 1 [1. 3 Aug. 1889.]) gewijd was aan de nagedachtenis van een medearbeider in de beoefening der geschiedenis van dit gewest, den hoogeerwaarden heer Mgr. Spitzen. Het slotwoord, waarin hij herinnerde aan de gezellige bijeenkomsten, door eenigen onzer bij winteravond gehouden, kan nu reeds omtrent Van Doorninck herhaald worden: „De even bescheidden als kundige man werd met zoo menige
„vraag op zijn terrein lastig gevallen en zelden
„of nooit bleef hij het antwoord schuldig. We
„zullen hem zoo noode missen.”
     Want missen zullen wij hem, den verdienstelijken archivaris, den kundigen raadgever en medewerker, den hechten steunpilaar onzer vereeniging, den hartelijken vriend, van wien het gezegd mag worden: „eens van de besten.”
     Ten opzichte van zijn stoffelijk overschot, met allen eenvoud in stilte ter aarde besteld, moge het heeten dat er de laatste eer aan is bewezen; zijne nagedachtenis blijft in onze harten voortleven, zijn naam blijft in eere door zijn arbeid; want al had de natuur den krachtigen geest niet een even krachtig lichaam geschonken, zijne gezondheid belette hem niet, steeds te werken op het door hem gekozen arbeidsveld naar waarheid zoekende.

     Mr. Jan Izaak van Doorninck, te Deventer geboren uit het huwelijk van mr. Damiaen Joan van Doorninck en Petronella Willemina Lucretia Pauwerts Tichler, verloor zijne moeder vroegtijdig; zoodat zijne opvoeding gedeeltelijk onder toezicht zijner tantes, van wie hij steeds met liefde sprak, plaats vond.
     In zijne geboorteplaats bezocht hij het gymnasium en werd hij in 1858 als student in de rechten ingeschreven aan het toenmalige athenaeum. Na volbrachte propaedeutische studiën vertrok hij naar Utrecht, waar zijne meer dan gewone ontwikkeling hem al spoedig in den studentenkring eene eervolle plaats deed innemen en hij den 9 Februari 1866 met den hoogsten lof den doctorstitel verwierf na openbare verdediging van een proefschrift: „De staatkunde der Nederlandsche Republiek van 1697 tot 1795 in betrekking tot het evenwicht van Europa.”
     Als Utrechtsch student gaf hij den stoot tot het oprichten van het studenten tijdschrift Vox Studiosorum, dat in Mei van dit jaar vijf-en-twintig jaren bestond; van zijne hand komen in het eerste deel van dat tijdschrift, destijds ook buiten de studentenwereld gewaardeerde „Gedachten over de Wet op het Hooger Onderwijs” voor, geschreven onder het pseudoniem Milo.
     Boven het eerste gedeelte dezer gedachten had Van Doorninck als motto geplaatst een woord van Paul-Louis Courrier, dat ik hier neerschrijf, omdat ik het er voor houd dat de daarin uitgedrukte gedachte hem steeds bijgebleven en do oorzaak geworden is dat hij nooit voor zich zelven alleen gewerkt, maar de vruchten van zijn arbeid steeds tot gemeen goed gemaakt heeft: „Publiez votre
„pensée, ce n’est pas un droit: c’est un devoir,
„étroite obligation de quiconque a une pensée
„de la produire et mettre en jour pour le bien
„commun. Si votre pensée est bonne on en pro-
„fite, si mauvaise, on la corrige et l’on profite
„encore”.
     Na zijne promotie in zijne vaderstad teruggekeerd, legde hij bij de toenmalige rechtbank aldaar den eed als advocaat af en werd op hare voordracht, bij koninklijk besluit van 18 Juli 1866 tot procureur benoemd.
     In hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk met de jongste dochter van den Deventer predikant Dr. Anspach, zuster van de echtgenoote van zijnen eenigen broeder, dien hij voor weinige weken verloor.
     Zijne rechtspraktijk was natuurlijk niet van dien omvang, of er bleef vrije tijd genoeg over om zich met lievelingsstudiën bezig te houden en reeds in 1868 kon hij de eerste aflevering doen verschijnen van de „Bibliotheek van Nederlandsche anonymen en pseudonymen”, waarvan inde jaren 1881—84 eene nieuwe bewerking uitkwam onder den titel: „Vermomde en naamlooze schrij-
„vers opgespoord op het gebied der Nederlandsche
„en Vlaamsche letteren.”
     Maar spoedig zeide hij de rechtspraktijk en zijne vaderstad vaarwel en vestigde zich metterwoon te Zwolle, door Gedeputeerde Staten van Overijssel den 19en Augustus 1869 benoemd tot provinciaal archivaris, nadat de Statenvergadering het tijdelijk karakter aan deze betrekking ontnomen had, en wel in de plaats van zijnen, 22 Maart bevorens overleden oom mr. Jan van Doorninck, wiens leven en arbeid hij op verzoek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde in hare Handelingen beschreef.
     Deze betrekking, den 1en November 1869 door hem aanvaard, veranderde in het jaar 1880 van aard, toen hij, met de zorg voor het provinciaal archfef belast blijvende, in dienst van het rijk overging; zijne instructie als zoodanig werd 11 September 1880 vastgesteld.
     Het mag mijnerzijds niet onopgemerkt blijven, dat de toeleg van het rijk om het oud provinciaal archief langs dezen weg te bemachtigen, reeds destijds de aandacht van onzen geachten voorzitter niet ontging, die Van Doorninck met deze wijziging, voor hem eene verbetering, gelukwenschende, volgens het verslag der handelingen der 46e vergadering de vraag stelde of de rijksregeering met deze verandering ook verandering bedoelde te brengen in de eigendomsrechten der provincie op het oud-archief.
     De eerste arbeid van Van Doorninck’s hand in betrekking tot dit archief was het afwerken van het nog slechts voor een vierde door zijn oom bewerkte vijfde deel van het Tijdrekenkundig register, loopende van 1496—1527, in 1872 dooide provincie uitgegeven, dat in 1874 achtervolgd werd door een Aanhangsel op de vier deelen van het Register, en in 1875 door een Bladwijzer op alle deze deelen, die daardoor voor raadpleging bruikbaar zijn geworden.
     Inmiddels had hij in 1873 den tijd gevonden het oud-archief te Oldenzaal te catalogiseeren, ingevolge opdracht van het Dagelijksch bestuur dier gemeente; de tijdrekenkundige lijst hiervan werd in 1874 door onze Vereeniging uitgegeven, evenals in 1885 geschiedde met den door hem opgesteld en Catalogus der charters van het archief van het Burgerweeshuis te Zwolle.
     In 1874 begon hij met den stadsarchivaris van Kampen, mr. Nanninga Uitterdijk, de uitgaaf van de: „Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel”, op ongeregelde tijden verschijnende; — het tiende deel, waarvan de voorlaatste aflevering dezer dagen het licht zag, zoude naar zijne meening het laatste zijn en, gelijk hij den in 1880 verschenen Bladwijzer op de vijf eerste deelen bewerkt had, had hij dien op de vier volgende reeds in handschrift klaar. Want dit stond bij al zijn arbeid op den voorgrond, dat het moest kunnen gebruikt worden en zonder bladwijzer was geen werk, inzonderheid geen catalogus, z.i. bruikbaar.
     De catalogus der archieven van het Groote (vroeger Heilige Geesten) en Voorster Gasthuis te Deventer (1267—1815) door hem opgemaakt, en alleen als present-exemplaar van het bestuur van dat gasthuis in druk, verscheen in 1880; zijn advies over den oorsprong der Gast-en Proveniershuizen te Kampen, uitgebracht in 1884; dat over den oorsprong van het Grootburger-Weeshuis te Kampen met bewerkt chartularium (1389—1615) in 1885. Geen dezer beide is in den handel, evenmin als de door hem bewerkte Cameraars-rekeningen van Deventer, waarvan deel 1, loopende van 1337—1347, 2, loopende van 1348—1360, en 3a verschenen zijn met uitvoerige bladwijzers; terwijl aan deel éen (in volgorde het laatst uitgekomen) eene belangrijke inleiding is toegevoegd, waaraan ik het volgende ontleen: „Als ik reeds nu, terwijl het derde deel
„nog maar halfweg gereed is, eene inleiding
„geef, is het omdat dertig jaar bijna een ge-
„middelde menschenleeftijd zijn, zoodat over zulk
„een tijdvak zich vrij goed een geheel laat vor-
„men. Als het eind mijner taak bereikt zal zijn,
„zal hier en daar wel wat gewijzigd kunnen en
„moeten worden, maar er zullen nog verscheiden
„jaren verloopen, eer de rekeningen van het jaar
„1392 gereed zijn, en mogelijk ben ik dan niet
„meer in staat te doen, wat nu oog en hand nog
„vermogen.” Zoo schreef hij in Juni 1888; zijne toen uitgesproken hoop, dat het reeds uitgegevene door anderen ter hand genomen en bestudeerd zoude worden, is in vervulling gegaan; immers twee deskundigen (dr. Hettema en mr. Telting) bewerken in populairen vorm, onder het opschrift „Oud-Deventer”, den inhoud der Cameraarsrekeningen in deze courant.
     In den afgeloopen zomer verscheen de eerste aflevering van „Overijssel onder Karel V”; hij ondernam deze uitgave voor eigen rekening, omdat hij metterdaad wilde toonen op welke wijze een archief, althans zooals dat van Overijssel en zijne groote steden, behoort bewerkt te worden.
     Voor de „Nomina Geographica Neerlandica” werd hem niet te vergeefs om hulp gevraagd; het 1e deel (blz. 73—154) bevat van zijne hand „Overijsselsche plaatsnamen”; de Navorscher, de volksalmanak van het Nut, enz. mochten zich in zijn medewerking verheugen.
     Maar bovenal onze vereeniging kan van zijn arbeid getuigen; de dijk- en markerechten, door zijne zorg uitgegeven, de opstellen door hem bewerkt voor de verslagen en mededeelingen zijn daar als bewijzen voor zijne belangstelling in haren bloei; zijne hulpvaardigheid om mij en anderen bij te staan, waar het gold de studie van Overijssel’s historie, wordt nimmer vergeten.
Van Juni 1883 tot Januari 1889 stond hij aan het hoofd van het Geschiedkundig Overijsselsch Museum, onder zijn toezicht geworden wat het is; hij meende ook met het oog op zijn gezondheid toen de zorg aan jeugdiger krachten te moeten overlaten.

_______

     Een leven van volhardenden arbeid als het zijne, met zooveel vruchten gezegend, moge velen aansporen om den weg, door hem aangewezen, te volgen en ook voor onze vereeniging het geleden verlies te lenigen.
     19 Nov. ’89.                                                                 Mr. R.E. H.

_________
Hattink, Mr. R.E. (1889, 20 November) Mr. J.I. van Doorninck. 27 Maart 1840 — 16 November 1889. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant., p. 1.

Category(s): Auteurs
Tags: ,

Comments are closed.