De buurbank en buurkerk te Albergen

DE BUURBANK EN BUURKERK TE ALBERGEN.

________

     In de »korte beschreyving van Over-Issel« door A. Schoemaker treft men eene afbeelding van het »rechthuys in ’t gehucht Albergen in Twent« aan, waarbij aangeteekend staat, wat achter het Markeregt van Albergen afgedrukt is 1 [1. Over. Stad-, Dijk- en Markeregten III. 16e stuk. 43.]).
     Om een vrij grooten steen, aan Schoemaker in 1671 en 1729 als rechtplaats aangewezen, van een rij boomen omsingeld, stonden banken, die de boerebanken heetten.
     Dit was de plaats, waar de boeren, als er iets gewichtigs te verhandelen of te beschrijven viel, samenkwamen; »locus, ubi burones circa capellam convenire solent«, zooals de prior van Albergen in zijn dagboek opteekent 2 [2. Albergensia. 258.]).
     In de markerechten van Archem, Verssen en Stegeren komt als zoodanige plaats, waar de boeren samen kwamen en alle week moesten samenkomen, de buerbrinck voor; eene beplante open vlakte in de marken, een plein in de steden.
     In de buurbank te Albergen word in 1425 de overeenkomst gesloten tusschen Hendrik van Wetter, overste van het broederhuis en de broeders te Albergen ter eenre en de gemeene buren van Albergen

|pag. 2|

ter andere zijde, waarbij ruiling van gronden plaats vond en laatstgenoemden aannamen geen buurhout meer te poten in het laar achter den broederen-hof bij het lijkhekke 3 [3. Tijdr. Reg. P.A. III. 10.]).
     Bij de overeenkornst van 1419 4 [4. Tijdr. Reg. P.A. II. 245.]) tusschen de erven van den Danne en Henrik van Wetter voornoemd in tegenwoordigheid van Egbert die olde Hinvert en anderen aangegaan tot ruiling van grond, was beaald, dat de erven van den Danne zooveel van hun land »teghen den lijcwech« moesten laten liggen, dat de boeren »enen onbecroenden wech« hadden.
     Van den hiervan opgemaakten brief werd een der drie exemplaren bestemd voor »die raetlude van der
»buer capelle, opdat si oec weten, waer sie oren lijc-
»wech sullen soken, want her Henric vors. ende sine
»broders den buren oec enen lijcwech waren en holden
»sullen van den lychecke an dat stucke van den Danne,
»gheheten dat berchstucke«..
     In 1466 stelden de Buren van Alberen »in den buerbenck« eenparig de markecedul vast, die als cyrograaf in twee exemplaren opgemaakt is 5 [5. Markeregt. 7.]).
     Op 24 April 1475 verzochten de boeren »in den buerbencken« aan Rolof van Beverfoerde, holtrichter, en aan de aanwezige »ghemeijnen erfexen«, dat zij de »koer ende olde insettinghe«, die zij »ghebroken« hadden, weder mochten houden 6 [6. Id. 8.]).
     Op 20 Juni 1485 werd in de buurbank in een »ghehegheder gherichte«, daartoe vermaand door den buurrichter op last van den holtrichter de getuigenis

|pag. 3|

ingewonnen van de vier oudste boeren omtrent de nachtschutting tusschen de boeren van Albergen en Zenderen 7 [7. Markeregt 10. Tijdr. Reg. P. A. Aanh. 426.]).
     Op eene vergadering, 11 November 1500 in de buurbank gehonden, verklaarde de holtrichter dat in tegenwoordigheid en met toestemming der erfexen, met de boeren vergaderd, een ruiling van grond had plaats gevonden 8 [8. Tijdr. Reg. Prov. Arch. V. 140.]).
     In de verklaring, door Arent van Hattingh, richter te Ootmarsum, in 1530 gegeven, worden de buerbencken herhaaldelijk genoemd 9 [9. Markeregt. 12, 13, 14, 15.]).
     De »ghemeyne burbencke« is in 1548 de plaats van den holting 10 [10. Id. 12, 13, 14, 15.]); de ligging er van is niet nader omschreven; uit het bovenstaande is aan te nemen, dat ze in de buurt der kapel of buurkerk was.
     Aan de buurkerk was bij den moetzoen tusschen de Bevervoerde’s in 1520 een uitgang van 1 mud rogge uit Rolevynck te Volthe toegekend 11 [11. Tijdr. Reg. Prov. Arch. V. 428.]) deze was de bovengenoemde kapel.
     Geerdink achtte het niet onwaarschijnlijk, dat Albergen sedert de middeneeuwen eene kapel had, waarin op zekere tijden de Mis opgedragen werd, dit om den verren afstand van de parochiekerk te Ootmarsum 12 [12. Twenthe, 479.]).
     De buurkerk of kapel zal dan de kerk geweest zijn, waarin de predikant D. Bokelman te Tubbergen in 1634 aanbood voor een »cleyn recompens« ook dienst te doen 13 [13. Bijdr. t. d. Gesch. v. Ov. X. 345.]).

|pag. 4|

     Dat er een kapel, geheel afgescheiden van het klooster, bestond, blijkt mede uit de aanteekening van den prior Johannes van Lochem in 1522 omtrent de wijze, waarop hij, nog procurator des kloosters zijnde, de kerkmeesters der kapel bij den neus had gehad 14 [14. Albergensia. 203.])
     Op 10 Februari van dit jaar had hij de kloosterbroeders tot een vergadering samengeroepen, waarin hij hun onder meer het volgende voordroeg.
     In den tijd, toen hij nog procurator was, had hij van gezegde kerkmeesters dertig gulden geleend, onder belofte om dit geld tijdig te geven, als zij het ten bate der kapel ergens op jaarrente konden uitzetten, of om er anders door het klooster rente van te laten betalen, opdat de kapel zelve er geen schade bij zou hebben.
     Hij erkent, dat hij dit zonder toestemming der broeders niet had moeten doen: maar hem overkwam, wat meerdere landgoedbestuurders overkomt, nl. dat hij geldgebrek had, daar het klooster dagelijks bezwaard werd door gasten en kooplui en ook door troepen soldaten, die het land afliepen en voor wie men het grootste gedeelte der voedingsmiddelen moest besteden.
     Daar de jaarlijksche inkomsten niet voldoende waren om zulke lasten te dragen, had hij zich gedwongen gezien om op allerlei wijze aan geld te komen, ten einde levensbehoeften aan te schaffen.
     Al keurde hij deze wijze van handelen niet goed en al achtte hij het, om gewetensbezwaren te ontgaan, beter dat al zulke overeenkomsten in openbaren, geoorloofden en passenden vorm gemaakt werden, toch had hij het geld zoo maar opgenomen.

|pag. 5|

     Spoedig daarna was hij echter van zijn ambt ontheven, terwijl het geld nog niet aan de kerkmeesters was teruggegeven: met andere schulden had hij ook bovenvermelde gelden aan zijn opvolger opgegeven, gelijktijdig met het register, zooals te doen gebruikelijk is. Na zijne aftreding hadden de voormelde provisoren van zijne opvolgers de jaarlijksche rente gevraagd, maar niets bekomen dan een afwijzing; hun werd toch geantwoord, dat er geen deugdelijk contract was, zoodat zij geen rente konden eischen. En toen vroegen zij teruggave der hoofdsom, om ze elders met voordeel uit te zetten; maar ook dit konden zij niet verkrijgen. Eindelijk begon hun dit te vervelen en zwegen zij er over, daar zij het klooster niet durfden lastig vallen; inmiddels kregen zij noch rente noch hoofdsom.
Zoo bleef de zaak vele jaren hangende en had het klooster om niet het genot van het geld, tot schade van de genoemde kapel.
     Toen hij nu uit Stralen te Albergen teruggekeerd was, was het zijne aandacht niet ontgaan dat deze zaak tot groot nadeel der kapel strekte, daar hare provisoren geen rente van het geld kregen, zoodat hij, door gewetensbezwaren geplaagd, de zaak aan het convent mededeelde en aanried om de kapel niet langer het haar toekomende te onthouden. De breeders echter, door de veelvuldige renteopbrengsten afgeschrikt, wilden geen rente toezeggen van voormelde som en gaven den raad het geld terug te betalen.
     De prior, het gevoelen der broeders gehoord hebbende, zweeg verder over deze zaak en bedacht om dit geld met behulp van den procurator, zonder bezwaar van het klooster, of te doen, waartoe hij eerstens zestien gulden bestemde, krachtens testament van Johan van

|pag. 6|

Yttersum ontvangen; terwijl de procurator, zooals betaamde, de rest zou betalen.
     Omtrent deze kapel valt mee te deelen, dat bij suppliek van Palmzondag (30 Mart) 1371 de rector der parochiekerk te Ootmarsum, Werner, zich tot den bisschop van Utrecht Jan van Verneburg wendde, te kennen gevende, dat de buurschap Alberghe onder zijne parochie in de uiterste grens er van nabij het kasteel Almelo gelegen, blootgesteld was aan herhaalde invallen van roovers en de daar wonenden hoegenaamd geen toevluchtsoord te hunner verdediging hadden van de emuniteit zijner kerk te 0., noch voor zich, noch voor hunne bezittingen en hun vee.
     Opdat deze lieden, als zij, waar de nood drong, behoefte hadden aan de verdediging en de vertroosting van de zijde der kerk, waaronder zij behoorden, deze zouden kunnen ontvangen, had hij er in toegestemd, dat op een geschikte en fatsoenlijke plaats in die buurschap een kapel met altaar en bijliggend kerkhof zou opgericht worden, gewijd aan den Almachtigen God, de H. Maagd en alle Heiligen tot vermeerdering van den godsdienst, voorbehoudens zijn recht en dat van zijne kerk: — diensvolgens verzocht hij, gelijktijdig met zijne parochianen, dat de bisschop het vorenstaande zou bewilligen.
     Waar dit een en ander stond en lag, is niet meer met zekerheid na te gaan; de overlevering wil, dat een groote steen van ongeveer vijf voet lengte, bij drie voet breedte en drie hoogte op het Boerlo gelegen heeft en dat daaromheen zeer vele boomen gestaan hebben, die langzamerhand gehakt en weggevoerd dat de boerrichter bij vergaderingen op dezen steen

|pag. 7|

ging zitten, terwijl de boeren er om heen stonden, en dat men dezen steen voor ongeveer 60 à 75 jaren heeft laten springen en de brokstukken gebruikt als stutsteenen onder de gebindten van boerenwoningen.
     Boerlo heet de plaats, waar de eerste school der marke Albergen, een primitief gebouw met stroo gedekt, gestaan heeft en waar nu de buurtschapsschool staat.
     Wanneer men aan de hand van Verdam’s Woordenboek loo verklaart als een weide in een bosch, een houtrijke, begroeide plek — er wordt een silva Burlo genoemd -, dan is dit Boerlo als plaatselijke benaming niet onwaarschijnlijk hetzelfde als buerbrinck in bovenvermelde markerechten, en zou dan de buerbank op den buerbrink = buerlo gespannen zijn.
     Nabij het Boerlo ligt een perceel land, de kerkenhoek genaamd: — daar zou dus wellicht het kerkje gestaan hebben; een ander grondstuk in de buurtschap, het kerkenstuk geheeten, doet aan een bezitting der kerk denken.

Mr. R. E. H.

BIJLAGE.

_____

1371. Maart 30.
     Reverendo in Christo patri ac domino suo dilecto, domino Johanni de Viernenborch, dei gratia episcopo Traiectensi. Wernerus rector parrochialis ecclesie de Oedmersem vestre diocesis seipsum cum debita recommendatione, reverentia et honore. Cum locus burschapii de Alberghe mee parrochie in extremitate

|pag. 8|

eiusdem parrochie prope fortalitium de Almelo vel quasi situatus, qui locus frequentibus predonum insultibus iacet expositus, ita quod homines in dicto burschapio degentes nullum quodammodo defensionis refugium ab emunitate ecclesie mee de Oedmersem tam pro se ipsis quam rebus et pecoribus eorum tempore invasionis raptorum et predonum propter loci distantiam consequi valent seu habere; ut ergo huiusmodi necessitate urgente homines in dicto burschapio degentes defensionem et solamen ab ecclesia, cui serviunt seu gaudeant percepturi, consensi et hiis presentibus consentio, ut in loco apto et honesto dicti burschapii capella cum altari et cymiterio adjacenti erigatur et consecretur in laudem et honorem omnipotentis Dei, beate Virginis gloriose et omnium sanctorum pro augmentatione divini cultus, jure tamen meo et ecclesie mee per omnia salvo, vestre propter hoc reverende paternitati una cum eisdem pauperibus meis parrochianis in dicto burschapio degentibus tam humiliter quam devote supplicando, quatenus premissa consontiendo ad vestrum suffraganeum vices vestras in pontificalibus gerentem literas vestras dirigere dignemini gratiosas, ut in conservatione premissorum ipsis condescendo eosdem caritative pertractet et benigne.
Quod vestre paternitati et omnibus, quorum interest seu intererit, in testimonium consensus et assensus mei sub sigillo meo proprio presentibus appenso duci significandum. Datum anno domini M0CCOmo septuagesimo primo, ipso die Palmarum.
          Naar een afschrift uit de 18de eeuw in het Staats-
               archief te Münster, Msc. II. 19, blz. 148.

__________

_______
Hattink, Mr. R.E. (1901) De buurbank en buurkerk te Albergen. Versln. en medn. VORG, 221-8.

Category(s): Albergen
Tags: , ,

Comments are closed.