De statuten van het Meester-Geertshuis te Deventer

DE STATUTEN VAN HET MEESTER-GEERTSHUIS

TE DEVENTER,

MEDEGEDEELD DOOR

Dr. J. DE HULLU.

_______

     De oorkonde, die ik in de volgende bladzijden ga mededeelen, is niet geheel onbekend. Dumbar heeft in zijn „Kerkelijk en Wereltlijk Deventer” op bladzijde 549 van het eerste deel een diploom laten afdrukken van Zaterdag na Margaretha (16 Juli) 1379 1 [1. St. Margaretha werd te Deventer gevierd op 13 Juli. Zie den Ordinarius van het Lebuïni-Kapittel bij Dumbar, K. en W. Dev., blz. 286.]), bevattende de „statinghe ende ordinancie van den huse ende erve, dat heer Gherijt die Groet in die ere Gods ghegheven hevet.” Het origineel, waarnaar dat stuk is uitgegeven, heb ik tot mjjn spijt onder de charters van het oud-archief der gemeente Deventer niet teruggevonden. Het is echter wel mogelijk, dat Dumbar een afschrift heeft gevolgd, dat voorkwam in een of ander handschrift, dat in zijn bezit en allicht uit het Meester-Geertshuis zelf afkomstig was. Ik heb aanvankelijk vermoed, dat hij eenvoudig had laten afdrukken de copie, die nog altijd onder de adversaria van Arnold Moonen op de Athenaeum-bibliotheek te Deventer bewaard wordt, totdat de vergelijking mij leerde, dat de beide stuk-

|pag. 64|

ken niet volkomen gelijk zijn. De inhoud weliswaar is geheel dezelfde, maar er zijn kleine verschillen in de spelling en een enkele maal ook in de rangschikking van de woorden. Doch dit sluit de mogelijkheid niet uit dat Dumbar voor zijn uitgaaf hetzelfde „out geschrift in 8VO” gebruikt heeft, waaruit Moonen, zooals hij verklaart, zijne copie heeft genomen.
     Veel uitvoeriger nochtans dan in Dumbar’s publicatie zijn de Statuten van het Meester-Geertshuis vervat in een belangrijk handschrift van het gemeente-archief te Deventer. Deze codex (N°. 1607 van den Catalogus) dateert van de 15de eeuw en is in October 1865 op de auctie van de boekerij van Prof. H. W. Tydeman te Leiden door het gemeentebestuur voor het archief aangekocht. Zoodoende is het verdwaalde schaap 2 [2. Het is één uit meerderen. Revins vermeldt (Dav. Illustr. p. 261) een „olt Meente-boeck” of Concordaatboek, beginnende anno 1475. Het oudste van de thans nog aanwezige Concordaatboeken begint eerst 1538.
De excerpten, door den secretaris Haaksbergen (1615—1634) getrokken uit de Concordaatboeken van vóór 1538, zijn gebruikt door Mr. G. Dumbar Jr. voor zijne beschrijving van Deventer in den Teg. staat van Overijssel (Deel III, 1ste stuk, blz. 114). Zij zijn waarschijnlijk dezelfde als die, welke later in het bezit waren van den heer Van der Zandt (gest. 1880), predikant te Diepenveen. (Vgl. Verslag vergadering Overijsselsch Regt en Geschiedenis van 2 Juni 1874). Het is mij nog niet gelukt, deze excerpten op te sporen. — Zoo ontbreekt ook „het olt Copienboick in francijn” geschreven, waarvan in het Boek van de Tollen (Dev. Arch. No 850) onder het hoofdstuk: „Van den Cathentolle” aldus gesproken wordt door den secretaris N. Verheyden (omstreeks 1550): „welcke instrumentum transsumpti (nl. van den giftbrief, waarbij Keizer Otto III in 973 aan het stift van Elten den Katentol gaf) gemaickt is int jair 1473 opten 14 dach in den Aprill geregisitrirt int olde Copienboick in ffrancijn gescreven int thiende blat. Ik vermoed dat dit boek hetzelfde is als No. 844 van de Handschriften der Universiteits-bibliotheek van Leiden (Catalogus Geel, p. 233), dat blijkens de opgaaf uit de boeken van G. Dumbar Sr. is aangekocht.]
) eindelijk weer op zijn vroegere plaats terechtgekomen, want dat het boek oorspronkelijk tot het stadsarchief had behoord is niet twijfelachtig. Uit een paar aanhalingen toch, geschreven door den secretaris Nicolaus Verheyden van Venraidt (1533—1557) en door

|pag. 65|

zijn collega Andreas Glagauw (1597—1628), blijkt duidelijk, dat het in hunne dagen aldaar aanwezig was en bekend stond als het „Olde in papier gescreven Copienboick” 3 [3. Vgl. No. 1116 van het Dev. Arch. fol. 66 ro., 68 vo., 69 ro. en N°. 457. Revius citeert het als „Liber Privilegiorum Daventriensium” in zijn Dav. Illustr., pp. 88, 89, 92, 99 en elders. Dumbar haalt het aan in zijn K. en W. Dev., II, 155, noot d.]).
     In dit copieboek nu is, gelijk ik reeds aanstipte, opgenomen eene met een 15de eeuwsche hand geschreven: „Copia der ordinancien van meister Geerds des Groten huys” 4 [4. fol. 192. Het stuk is in afwijking van de opgaaf van Dumbar niet op Zaterdag na St. Margaretha, maar op St. Margaretha zelf (d.i. te Deventer 13 Juli) gedateerd.]). Het is dit document, dat ik hier achter laat volgen. Dat het de eer eener uitgaaf verdient, niemand, die er kennis van neemt, zal het ontkennen. De oorkonde is inderdaad in meer dan één opzicht merkwaardig. Zij is kenschetsend voor den steller, Meester Gerrit zelf. Zij weerspiegelt zijn practischen zin evenzeer als het organiseerend talent, dat hem eigen was. Zij is kenschetsend ook voor de opvatting van het godsdienstig-zedelijk leven, die hij koesterde en welke insgelijks leefde in die vele anderen, van wier denkbeelden en gezindheden zijne eigene, gelijk wij ons voorstellen, de krachtigste en scherpst geformuleerde uitdrukking zijn geweest. Daarenboven werpt zij een helder licht op de instelling zelve, die, deels wereldlijk deels kloosterlijk van aard, als de wedergade van het eveneens half geestelijke, half wereldlijke Fraterhuis, en bovendien als de moeder van het beroemde Diepenveensche nonnenklooster de belangstelling van den geschiedkundige verdient.

     Deventer.

_______

     Dit is die satinghe ende ordinancie van den huse ende erve, dat heer Gheryt die Groet in die ere Gods ghegheven hevet      Int ijrste so ist to weten, dat hi huse ende erve mit horen

|pag. 66|

begrype niet en ghevet noch ghegeven hevet om ienighen nyen gheesteliken stat of nye religio te maken, want dat en mach nieman doen sonder oerlof des pawes, noch om beghinen staet te maken, want die baghinen mit namen van den pawes ende van der ghemener kerken verboden sijn onder den banne in den gheesteliken rechte, meer tot eenre herberghen joncvrouwen ende vrouwen onghebunden, die van armoden der herberghen noet is of die der herberghen begheren om God ende om Gode te beet te deenenne mit oetmoede ende penitencie in der herberghen mitten armen luden.
     Ende wat lude dat men daer in setten sal, die soelen onghebunden wesen van mannen, noch mit gheenre oerden noch van religien, ende oec en sal men van enghenen menschen, die daer in coemt, lofnisse noch verbunt eyschen of nemen, want si sullen vri bliven weder uet te varen 5 [5. HS: waren.]) ende hem to verbeteren waer ende waen sie willen. Ende wie mit syns willen eens uet gheet of weder sinen willen uet ghezadt werdet, die en sal nummermeer weder incomen.
     Si soelen ael leke lude bliven ende hieten ende gheen doen hebben noch anhanghen an ienighe religiose lude sunderlinghe.
Se solen toe rechte staen voer den Schepenen int weerlike recht ende ghelyc anders leken 6 [6. HS.: gheleken.]) luden daer gheven ende nemen.
Ende die Schepene na heren Gherides dode soelen allene aver dat huys macht hebben insittens ende uetsettens tot ordiniren ende berichte, ghelijc als se hebben over heren Stappen hues, na der formen die hier bescreven is.
     Item soelen sie onderdanich wesen hoeren curaet ghelijc anders sijn kerspellude. Ende haere gheen en sal emmermeer falighen draghen of gheen sunderlinghe manire draghen, die den baghinen allene of ieghnighen religiosen luden allene to behoerde; haer cledere ende scoen solen sie sniden ende draghen ghelijc anders goeden, vroeden, oetmoedeliken leken vrouwen ende joncvrouwen, wiet, doncker van verwen, gheen ghenebed scoen soelen sie draghen, noch ghene selsene of hoverdighe ende uetwendighe maniere hebben in cledere noch over hoer hovet, want dese den armen contrarie sin ende des duvels ende der oncuescheit teykene siin; ende daerto soelen sien die meysterschen, dat dit niet en scee.

|pag. 67|

     Nummer en sal men ghelt opt hues setten in incomen, men sal die men nemen wil puer om God nemen sonder gave, noch niet aensien noch mede noch vrentscap dan die ere Gods, oerbaer des hues ende noetrufte der lude. Ende waen her Gherijt bi sinen tiden of die Scepene nae siere doet ienighe daer in of net zetten willen of oerlof gheven to tymmeren, so soelen sie te voeren raet nemen mitten tween meysterschen ende mit vier den vroedesten, ende wan sie die ghehoert hebben soe moghen se doen na haere beschedenheit.
     Twe meysterschen sal men alle jaer kiesen op sunte Gregoris dach of avont na den meesten hoep der stemmen, daer ellic op ende na sine consciencie die nuttesten daer toe kiesen sal, ende niet na leven noch nae lede noch om beden willen. Die ene van den meysterschen sal altoes wesen ute der vergaderinghe van den Steenhues ende die ander ute der vergaderinghe des Achterhues. Ende wen die meeste hoep hier uut kiest, die her Gheryt bi sinen tiden of die Schepene na sinen tiden confirmiert, die sal dat wesen sonder kronen, wilse op der weren bliven. Ende wan die meysterschen van den Scepene of van heren Gheride confirmiert werden, soe sal men dese tieghenwoerdighe ordinancie om een ewelike huchnisse daer voer om allen lesen.
     Welcke 7 [7. HS.: welike.]) meysterschen soelen alle dinc, die ton hues comen, boeren, uetgheven ende opnemen ende alle dinghe, die men deilen sal, deilen ende se soelen heren Gheride ende den Schepene nae heren Gherides dode, wan sies 8 [8. HS.: wans se.]) begheren, rekeninghe doen. Sie soelen alle ghemene dinc verwaren ende soelen macht hebben to setten nae haeren bescheyde dat volc van den hues tot ghemenen werke of een deel van den volke, na behoerlicheit des werkes, ende daer en sal nieman weder cronen in hebben: wie siec waer of bescheyden reden hadde, dat hi op die tijt niet werken en mochte, die solde die sake ende hoeren noet toenen den meysterschen, ende duncket dan den meysterschen dat reden wesen, soe moghen sies hoer dan op die tyt verdraghen op ene ander tijt dat te vervullene, opdat die bordenen 9 [9. HS.: opdat bordenen; Eng. burden.]) ghelyc werden. Ende sie soelen berichten onmanierlike cledinghe ende onmanierlike wandelinghe van binnen ende van

|pag. 68|

buten, ende alle twijnghe ende onvrede soelen sie toe rosten maken van binnen ende van buten, ende alles onvredes van binnen ende twynghe sal men an hem bliven, ten waer dat Scepene of her Gherith dat sonderlinghe berichten wolden.
Ende waert dat haerre ienich in desen of in anderen saken, die den meysterschen bevoelen waeren, onhoersam waere, of weder hem herde verkierde woerde hadde, of die groeten onvrede maecte van binnen of onmanierlike hoer cleder snede of droghe ende des bi der meysterschen rade niet oflegghen en wolde, of die quaet gheselscap helde buten of binnen, of niet, wan se gheboden worde, to des ghemenes hues werke gaen en wolde, of die ienighen van hoeren ghesellinnen onsculdelike quade woerde aver seghede, daer haer gheruchte mede ghekranckt 10 [10. HS.: ghekranck.]) worde, of die in dien zaken daer sie 11 [11. HS.: hie.]) oerlof bidden solde oerlof gheweyghert worde, ende daer baven mit een crighe dat dade, of die versmade oerlof to bidden, of ienighe ander grote sake dade weder dat huys of des huses ordinancie 12 [12. HS.: ordinancie ende die meysterschen in alle enz.]), in alle desen ende in desen gheliken punten om dat men vrede de bat binnen halde mit wat bedwanghen, solen die meysterschen macht hebben aldusdanen verkierden luden of te nemen ende niet te gheven tot eenre tijt, na behoerlicheit der broke, van den dinghen, die men ghemene deilen solde, iewer van avete of van enighen dinghen dat daer in ghegeven worde, ende dat soelen die meysterschen doen mit rade allene twier ander vroeder van binnen; ende bliven sie daernae nochtan hart ende verkeert, soe mochten die meysterschen mit consente der twier vroede een jaer of twe hem nemen hoer deel haves. Voert alle meerre saken, daer men ienighe om uet setten mochte, die salmen an die Scepene brenghen na heren Gherides dode.
     Dit syn saken, daer men ieghewelken om uet zetten sal: om oncuysheit van lichame, of gheve hoere ienich iemanne trouwe of helde besproken ghezelscap mit ienighen manne, of helde hoere een die visevase, die mynnerscap heet, daer men oncuyscheit mede varwet voer oghen der simpelre lude, of die stele of vochte, of te mael hart in onvreden ende onhoersumme 13 [13. HS.: in hoersumme.]) bleve, of die boven oerlof langhe uyt waer, dese

|pag. 69|

mocht men en solde men uet zetten, of om anders enighe groete sake of misdaet, dat heren Gheride of den Schepene duchte, dat sies verdient hadden. Ende sonderlinghe en sal nieman binnen bliven, die ienich punt, daer die beghinen om verboeden siin in den ghemenen rade der heiligher kerken to Viennen, of ienich punt weder den heilighen gelove helde of leerde, ende wie van der hogher triniteit ende van den simpel wesen Gods of van den sacramente Christi ende der heiligher kerken onderwonne 14 [14. HS.: om onderwonne.]) to disputieren, of mit enen wille na sinen dunckene sunder soburheit van dien of van anders hoghen saken boven syns selves mate onderwonne te sprekene of te lerenne, of die pleghe te spreken of te leren vremde leren of worde of prophane lere ende worde onghelijc of contrarie der leren ende den woerden Christi ende den heilighen luden ende der heiligher scripturen, of in vreemden manieren wandelde ende levede onghelyc ende contrarie Christo, den heilighen ende den scrifturen, of heelde of leerde enich van den achten boesen articulen, die de heilighe kerke onder den bagharden ende den baghinen ghevonden hevet als in Clemencius staet, of ienich van den achtentwintich articulen Eckards, die de heilighe kerke wederseghet hevet ende verdoempt, of bi wen boeken ghevonden worden, daer ienich van desen articulen in stonde of ienich ander onghelove, ende zonderlinghe of ienich ghevonden worde, die men dickewile in Duesche land vindet, die weende, heelde of seghede hem God scouwenden nae siner hogher triniteit of nae sinen sempelen wesen, die men nochtan bevonde in groten sonden sonder dogheden, alsof sie nochtan waren onlidende ende onghelaten in weerliken saken, hoverdich dunckende van hoers selves goetheit, wijsheit of hoecheit, of dat se bevonden worden sonder mynne tot horen evenkersten ende sonder werke van mynnen, vratachtig, mit blivenden toren, hatich ende achtersprakich, want dese lude na lere Christi ende der heiligen syn al in duystemisse ende in dwalinghe ende en moghen niet scouwen in den lichte noch in der waerheit Item wie leerde of helde dat hem gheen dinc binnen spreken en mochte dan God of die Heilighe Gheest, of die waende dat al goet ware ende waer, dat hem queme binnen, dat ware een bedwalen, ongheoffent gheest, want nieman op orden levet, den die bose gheest ende syn vleysch niet inspreken ende niet indraghen en

|pag. 70|

moghen. Item we heelde of leerde dien wech, die hoere salic heten, dien lichten wech to Gode wart in bloter ledicheit uetwendich of inwendich sonder van binnen in zedeliken dogheden ende sonder uetwendich doghetliken werken van buten, ende sonder penitencie of sonder gheren ende staen Christus weghe ende der heylighen nae te gaene in haeren levene, in doghene, ende sonder mynnen werke ende warke der barmherticheit, want dusdane ledicheit ende scouwen is een beghin, na der heiligen lere, van allen onghelove. Dese dinghe noemt her Gherijt daerom want men vint lude hier omtrint in Duschen lande, die groten scaden hemelike in desen punten doen, ende hier om bidt hi den Scepene ende den meysterschen, dat men boven al daer to sie nae siere doet, ende dat men die uut sette, die daer ienich ghelijc mede hebben bi rade wiser, gheestliker lude of wie mit aldusdanen luden om ghenge ende hemelic ghezelscap mit bagharden helde, of die dese voersc. articule ende puncte ende alle die sie hielden, lude of boeke, niet versweren 15 [15. HS.: versveren.]) en wolden, wan dat ienich van horen oversten in gheestlicheit: bisscop, archidiaken, kettermeyster, kerspelpape of die Scepen of her Gheryt van hem begheerden, dat se verswoeren ende versekerden beide die articule, punte, boke ende lude al vorsz.
     Ende sonderlinghe om dese lediche bloetheit to scuwene ende den wech ende lere der heilighen to holden 16 [16. HS.: holde.]), so sal een iewelic, die machtich ende ghesont is siner lede ende arbeiden can, van arbeide hoere hande leven op dat se hevet ende dat int hues ghegeven wordt, ende die en sal om hoer broet niet gaen noch bidden in kerken noch stede maeltiden uet eten, mer wie van krancheden of van olderen of van anderen kenliken redeliken zaken niet arbeiden en conde, of die in der waerheit so voele niet winnen en conde dat hi noedorfte hadde, die mochte bidden of stade maeltijd nemen na der manieren, dat hem voert na sinen vermoghen ende pinen dan onbrake. Ende hoerre gheen sal bidden noch stede maeltijt eten sonder oerlof der Scepene ende heren Gherides, ende her Gheryt bidt ende bevelt elken op haere consciencie, dat sie niewer hem noch hiernae die Scepenen, en bidden meer dan sie behoeven nae pinen ende nae vermoeghen hoers arbeids.

|pag. 71|

     Voert en zolen nummermeer in den achtersten huse meer dan achte cameren ende achte bedden wesen, ende in den steenhuse boven op den nedersten zalre zeven bedden ende zeven personen, ende een bedde of een persoen beneden in der kokene, die bovenste salre daer zoelen beide vergaderinghe, of die buten sitten ende ghenen zalre hebben, haer zaet 17 [17. d.i. graan; Hoogd. Saat.]) op legghen. Die twe cameren, die her Gheryt nu hevet, daer solen op elken een mensche boven wesen, ende twe persone soelen haer bedde hebben in dier steencameren een, daer her Gheryt nu slaept, ende een daer bi in synre studorij. Heren Gherides kokeneken en kelreken ende sijn zaellekijn daer voer, ende daer sine borninghe leghet, dat zal hoerre drier ghemene wesen, die twe beneden syn ende ene daer boven, die op den cleynen huseken wonen sal, die vierde, die op dier steencameren wonen sal, die sal to haerde gaen mit den ghenen, die op den zale wonen, want men sal die dore tusschen den sale ende der steencameren opbreken, opdat alle die in den groten steenhues syn op die hemelicheit gaen moghen, ende die ander doer tusschen der steencamer ende den cleynen huseken sal men weder tolegghen, ende die doer die nu gaet op die beide cameren ende die steet to Johans have wert ter Hurnen, die sal men na heren Gherides dode omme setten an die noertsche zide als die de anderen doren ingaen. Wat daer buten ghetimmert is of jummermeer op die hofstede ghetymmert wordt, dat sal alinghe den huse bliven ende in heren Gherides ordinancie ende der Scepene, ende daer en mach nieman ienighe menschen mit hem te wonen nemen sonder der Soepen oerlof na heren Gherides dode. Nieman en sal men weder sinen wille sonder quaet verdienst uet siner camer stoten. Swene van Vreden of hor dochter storve, daer en mach men ghiene ghezellinne setten sonder haren willen, noch sie en mochte nieman nemen die heren Gheride of den Schepene mishaghede of den meysterschen, meer of sie storve, soe mocht men haere dochter ene ghesellinne setten.
     Voertmeer so wie daer inne stervet, die sal daer in laten alsodane cleder, bedde, clenade, reetscap, boke, saet ende doet vleysch als sie binnen den hues of buten, binnen der stat of buten hadden waer ment vint, uetghenamen silver ende golt, ende wie rente hevet erflike of ewelike of van coen, scapen, ymen, die sal een jaer renten daer inne laten na siere doet,

|pag. 72|

ende dat solen des doden erfg. uten, of sie syn erve boren willen, ende die groeve ende schult des doden betaelen. Ende waer dat nieman des doden erve boren wolde, soe solde dat hues al alsodaen goet nemen, als die dode achterghelaten hadden, ende bestaden hem ter eerden ende voert alle scolt des doden betalen alse verre alst reken kunde dat men daer van boerde, die [die] dode ghemaect hadde in synre suecte bi den meysterschen of anders enighe scult, die kenlic ende apenbaer scult waer, die men bewisen mochte dat in der waerheit onvisiert ende onbedacht waer.
     Ende wat dinghen dat van den doden [comen], die soelen toe den hues ende to der tymmeringhen comen ende niet an die delenghe. Item wat dinghe in den testamente ghegeven werden iewer in der delinghe of der tymmeringhe sonderlinghe, die sal men alle om rosten wille deilen an tween, die ene helfte ter tymmeringhe, die ander helfte in der deilinghe, also sal altoes die tymmeringhe deilen mitten luden ende die lude mitter timmeringhen. Des ghelikes sal men deylen half ende half wat daer in ienigher formen van ieman bi sinen levendighen live ghegheven wordt, uutghenamen bernynghe ende molt, visch ende doet vleysch, worden sie buten testament daer in ghegheven, ende uetghenamen timmerholt, steen, callic, yser, die buten testament daer in ghegeven worden, [daer sal men mede tymmeren] 18 [18. Wat tusschen haakjes staat moet denkelijk wegvallen.]), die soelen der tymmeringhe bliven alse die berninghe ende dat molt der deilinghe, mer wat buten testament gegeven wart sonder uetnemen, dat salmen al half ende half deylen, [ende] dat solen die meysterschen gheliken of sy op ene tijt in die deilinghe meer comen lieten dan die helfte, dat sie dat op een ander tyt der tymmeringhen vervolleden.
     Voert alle dinghe, die men deylen sal, die sal men al over al ghelike deylen wie binnen der hofsteden woent, nieman uet ghenomen. Ende wordt oec [yet] der ener vergaderinghen of der ander sunderlinghe of in ienigherhande manieren ghegeven, dat solden al die meysterschen nae haerre bescheydenheit over al deylen om rosten ende om mynnen wille, ten were dat yet tween of drien bi namen sonderlinghe ghegheven of ghezandt worde of dat men yet den syeken, die op den bedden laghen, gave, dat solden sie allene hebben.
     Die ghemene tune al omme ende die twee hues der twier vergaderinghen mitten tween cameren, die salmen to voren tym-

|pag. 73|

meren ende hoelden van den goede des hues, ende nieman, die buten desen woent op der waere, sal moeghen eyschen, dat men syn hues tymmerde of heelde, mer waer een te mael een arem mensch, die kenliken noet hadde an sinen tymmer, die mochte men om God ende om goedertierenheit ende niet van rechte helpen an sinen tymmer.
     Item voert so is gesadt om wiltheit ende oersake der onkuesheit ende quader gheselscap te miden, dat haerre en gheen sal herberghen ienighen man binnen der were noch manne te gaste laden, noch mit hem werscopen binnen der were, noch haerre en gheen en sal manne eten gheven in oren huys noch in hoer hues leiden ten waere recht noet als van tymmerluden ende arbeidende luden, wan men hoers werkes te doen hadde, of die priesters mitten sacramente ende om biecht te hoeren toen zieken quamen, of dat Scepene of her Gheryt om te ordinieren daer in ghenghe. Ellic sal mitten manne buten spreken, die sie toe hues zoeken, ten waer dat ienich leec bade of man, die hem enen brief of anders yet brachte, den mochten sie eens ende niet meer teten gheven mit der meysterschen oerlove ende anders niet.
     Ghenen dans en soelen sie binnen der ware maken, noch groete werscope, noch hoere gheen en sal ienich wijf herberghen of bi hoer nemen to slapen sonder oerlof der meysterschen. Haeren engheen en sal wyf in kindelbedde waren: ander zeken, maghe, vrende of vreemde moghen sie waren om God, vrienscap of om ghelt, mer niet sonder oerlof der meysterschen. Noch hoere engheen en sal buten der waere slapen sonder oerlof der meysterschen. Ende wie jonc is ende daert die meysterschen bescheit of duncket, die en sal nerghen buten eten sonder haren oerlof ende die sal nomen die stat, daer sie eten sal of slapen. Wie uet der staet gaen sal of varen, die sal die stat nomen ende en sal nerghen buten gaen sonder oerlof der meysterschen, ende die meysterschen mogen in noetzaken of in oerbaer, die kenlic is, of bedevaerde oerlof gheven hint tot tien milen veer ende niet veere ende tot achte dage uyt te wesen ende niet langher. Wie noet hadde veerre of langher uet te wesen, die en mochten niet langher of niet veerre varen sonder oerlof heren Gherides of der Scepene nae sier doet, ende sie solde nomen waer sie vuere ende niet langher uet wesen dan hoer dan termijn ghegheven worde. Ende in desen dinghen beswaert her Gheryt de Scepene ende der meysterschen conscien-

|pag. 74|

cie, dat men nieman oerlof en gheve wilde te lopen of onnuttelike, of daer onere of onorbaer den armen luden of comen mochte, sonder in noetzaken, ende sonderlinghe en zal hoeren gheen tot ienighen capitelen varen. Die sieken sal men waren na der ordinancien dat men nu pleghet. Ende her Gheryt of die Scepene na hem moghen die have, die hoere ienich nu hevet, mynren of vermeeren of verwandelen nae dien dat hem goet duncket. Ende wie in der vergaderinghen woent, die en sal gheen scoel hoelden, mer die buten der vergaderinghen wonen, die mochten die meysterschen oerlof gheven een kint of twe te leren sonder onruste der anderen ende sonder scade des huses.
     Voertmeer sal men doen jaertyt ende begancnisse Werners heren Gheryds vader ende heren Geryts older vaderen ende Heilewich sijnre moeder ende beide synre moeder alder 19 [19. HS.: alder moederen.]), Bestikens van der Basselen ende Swenen syns wijfs ende alle derghener, dies voer den oghen Gods van rechte loen eghen 20 [20. HS.: eghen, lees: hebben of iets dergelijks.]) op sunte Claren 21 [21. HS.: Claren claren.]) dach in Onser Vrouwen kerke ende niet ten Mynrebroderen, ten waer dat men niet of gheen ghelt en offerde.
Ende desghelikes begheert her Geryt dat men sine begancnisse doe op den dach daer God over hem ghebiedet.
     Item dat voer ghezeghet is dat men die meysterschen uyt dien tween vergaderinghen kiesen sal, dats to verstaen alsoe verre als daer ienighe bequeme persone inne sint. Mer her Geryt of die Scepene van hoers selves wille, ende niet van ghemenen kiesen, moghen die buten der vergaderinghe woende meysterschen maken daers noet waer.
     Alle dese saken voersz. sijn ghezat mit wetene ende toedoen der Scepene ende sint hem ghelezen ende apenbaert in haren rade, daer hem wal behaghede zonder wederzegghen. In orcunde deser dinc, want dese brief van twe stucken ghemaect is, so heeft her Gheryt die Groet sinen zegel an desen brief drierweghen ghehanghen. Ghegeven int jaer ons heren dusent drie hondert ende neghen ende tseventich up Sunte Margariten dach.

     Op folio 42 recto van hetzelfde copieboek komt ook nog voor een afschrift van den brief van 6 Nov. 1413,

|pag. 75|

waarbij Petrus, kardinaal van St. Grisogonus en pauselijk legaat in Duitschland, op verzoek van den bekenden Johannes Brinkerinck aan het convent het recht geeft op een draagbaar altaar en, behoudens het recht van den pastoor der parochiekerk, aan de rectoren bevoegdheid verleent om in het gesticht de mis te vieren en de biecht af te nemen. Dit stuk, dat nog niet is uitgegeven, verdient ook hierom de aandacht, wijl er uit blijkt, dat de rectoren met advies van den prior van Windesheim pro tempore moesten aangesteld worden, eene bijzonderheid, welke zoover ik weet tot dusver niet bekend is doch met het oog op de betrekking, die er tusschen den kring van Geert Groote en het Windesheimsche klooster bestond, ons niet verwonderen kan. Het afschrift luidt aldus:

Copia.

     Petrus miseracione divina etc. sancti Grisogoni Romane ecclesie presbyter cardinalis, Cameracensis vulgariter nuncupatus, in Maguntina, Coloniensi, Zalzeburgensi et Pragensi provinciis earumque ac Cameracen. provincie Remensis civitatibus et dyocesibus ac ceteris terris et partibus Almanie apostolice sedis legatus, dilecto nobis in Christo Johanni dicto Brinckering, presbytero Trajectensis dyoceseos, reotori congregacionis devotarum virginum et viduarum infra muros opidi Daventriensis commorancium in domo quondam magistri Gerardi Groet ejusdem dyoceseos, salutem et sinceram in Domino caritatem.
Benigno sunt illa tibi concedenda favore, per que sicut pie desiderare videris saluti anime tue et aliarum personarum, que sub habitu devoto impendunt seu impendere cupiunt virtutum Domino famulatum, salubriter consulitur, hinc est quod ad humilem supplicacionem nobis pro parte tua factam favorabiliter inclinati, ut tibi et successoribus tuis predicte domus et ipsarum personarum inhabitancium rectoribus presbyteria, de consilio prioris de Windesim pro tempore constituendis, liceat habere altare portatile, super quo possitis in loco congruenti et honesto ad dictam domum pertinente missam et alia divina officia in presencia dictarum personarum celebrare vel ab aliis celebrari facere, quodque per vos seu alium sacerdotem ydoneum predictarum personarum confessionibus diligenter auditis pro commis-

|pag. 76|

sis debitam absolutionem impendere et penitentiam salutarem injungere, vel forsan talia faerint propter que merito sit sedes apostolica consulenda, necnon eisdem personis ecclesiastica sacramenta ministrare valeatis quociens fuerit oportunum, jure parochialis ecclesie semper salvo, de gracia speciali auctoritate nostra tenore presencium indulgemus. Datum Virduni VIII Ydus Novembres, nostro sub sigillo. Pontificatus sanctissimi in Christo patris et domini nostri domini Johannis divina providencia pape XXIII anno quarto 22 [22. Veel meer is aangaande de geschiedenis van het convent in het stedelijk archief niet aanwezig. De charters, met die van het Buiskesklooster samen ruim 40 in getal, loopen van het begin der 15de eeuw af, maar zijn niet belangrijk. Zij hebben uitsluitend betrekking op de bezittingen van het huis; het zijn koop-, leen- en overdrachtsbrieven.
Zij zijn door mij beschreven en met die van het genoemde klooster gerangschikt onder de afdeeling Stukken betreffende het Rentmeesterschap van Meester-Geerts- en Buiskeskloosters, en dat wel, daar een cartularium of andere legger ontbreekt, in aansluiting aan de rekeningen. De oudste bewaard gebleven rekeningen zijn die van de procuratorschen, welke sedert Gregoriusdag 1577 gehouden waren aan de Raadsprovisoren over het convent rekening en verantwoording te doen (blijkens eene aanteekening van Moonen achter zijn afschrift van de Statuten), over de jaren 1577—1585. De rekeningen van hare opvolgsters ontbreken. Op 3 Juli 1616 werd een der raadsleden bij resolutie van den Raad met de administratie belast In 1620 was het rentmeesterschap reeds vereenigd met dat van het Buiskesklooster (vgl. Raadsresolutie 6 Nov. 1622) en zoo is het gebleven tot op 1795 toe (vgl. Teg. Staat v. Overijssel, Deel III, st. 1, blz. 163). De rekeningen der rentmeesters zijn met enkele leemten aanwezig van 1616—1794.]
).

_________
Hullu, J. de (1897) De statuten van het Meester-Geertshuis te Deventer. Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, 6e deel, 63-76.

Category(s): Deventer
Tags: , ,

Comments are closed.