Deventer en de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen 1591-1650

H. DE BEER

DEVENTER EN DE REFORMATIE VAN DE GEESTELIJKE EN KERKELIJKE
GOEDEREN 1591 – 1650

scriptie geschiedenis MO-B
Noordelijke Leergangen, Zwolle
begeleider: dr. G. Groenhuis

Deventer, 1987

[ ]

INHOUDSOPGAVEblz.
I. Inleiding1-4
     1. Probleemstellingen1-3
     2. Plaats van de scriptie3-4
     3. Opbouw van de scriptie4
II. Deventer in de tweede helft van de zestiende eeuw5-9
     1. Een situatieschets5-6
     2. De jaren 1578-1587: de eerste, onvoltooide reformatie6-8
     3. De jaren 1587-1591: het Spaans intermezzo en de Reductie8-9
III. De financieel-administratieve reorganisatie na 159110-21
     A. De stedelijke financiële administratie10-17
     1. Een overzicht10-11
     2. Algemene maatregelen11-12
     3. De rol van de Rekenkamer12-16
     3.1 Secretaris Valck 1600-161112-13
     3.2 Secretaris Van Haaksbergen 1611-1615 (1635)13-16
     4. De reorganisatie voltooid: herstel16-17
     B. De administratie van de geestelijke en kerkelijke goederen18-21
     1. Algemene maatregelen18
     2. Inventarisatie19-20
     3. Splitsing in meerdere rentambten20-21
IV. De inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen22-30
     1. De pieuze bestemmingen22-24
     2. De uitgangspunten geschonden? De proef op de som24-30
     2.1 Het aandeel in de inkomsten van de stad24-27
     2.2 Afroming voor afhoring: de kwestie van beheer of bezit27-30
V. Samenvatting en conclusies31-34
Noten35-37
Bijlagen38-46
Overzicht gebruikte bronnen47
Overzicht gebruikte literatuur48-50


|pag. 1|

I. Inleiding

1.1 Probleemstellingen

Er bestaat nog geen afgeronde beschrijving van de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen in Overijssel. Ook voor elk der drie steden afzondelijk is dit onderwerp niet of niet afdoende behandeld. Een onderzoek naar de gang van zaken te Deventer in 1591 en daarna mag voor een goede bestudering van de geschiedenis van de stad en de provincie niet blijven ontbreken. Het deels opvullen van deze leemte in de lokale geschiedschrijving is het doel van deze scriptie. Gekozen is voor twee invalshoeken. Voor een toelichting op het eerste thema moeten we beginnen met een korte historische terugblik.

In de eerste helft van deze eeuw werden als het ware provinciegewijs de zaken rond de reformatie der geestelijke en kerkelijke goederen op een rij gezet, veelal in de vorm van een dissertatie.
Het begin lag in 1905 met het proefschrift van Rengers Hora Siccama over Utrecht (1 [1. Zie voor een opsomming van de publikaties:
M.G. Spiertz en J.A.M.M. Janssen, Gids voor de studie van reformatie en katholieke herleving in Nederland 1520-1650 (Den Haag, 1982), p. 261-263.]
). Maris sloot voorlopig de rij met haar onderzoek over Gelderland, in het bijzonder over het Kwartier van Nijmegen. Het beeld dat door deze onderzoekers geschetst en door Maris als laatste is samengevat, is overduidelijk: de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen betekende geen breuk. Telkens wordt gewezen op de continuïteit. Alleen die maatregelen werden genomen die nodig waren om de misstanden bij het gebruik door de geestelijkheid weg te nemen en om de weg weer vrij te maken voor de oorspronkelijke christelijke bestemmingen: de eredienst Gods, het onderwijs en, volgens Maris, “in het algemeen voor pieuze doeleinden”. De instellingen bleven bestaan, maar werden ontdaan van hun geestelijke karakter en kwamen onder het beheer van de overheid te staan (2 [2. A.J. Maris, De reformatie der geestelijke en kerkelijke goederen in Gelderland, in het bijzonder in het Kwartier van Nijmegen (Den Haag, 1939), p. 473-479.]).
Na de tweede wereldoorlog verschenen nog twee dissertaties die de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen behandelden, nu echter in twee steden. In 1950 promoveerde Schuitema Meyer op zijn onderzoek over de kerkgebouwen en andere kerkelijke goederen in de stad Groningen. De reformatie te Culemborg was in 1957 het onderwerp van De Jong.

|pag. 2|

Het Groningse beeld is niet afwijkend van de eerder door Maris samengevatte conclusies. Ook De Jong concludeert dat de overheid de geestelijke en kerkelijke goederen niet in particulier bezit wilde teruggeven. Zij diende de ware religie te handhaven en de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen “in pius usus” te gebruiken (3 [3. A.T. Schuitema Meijer, De kerkgebouwen en andere kerkelijke goederen in de stad Groningen (Groningen, 1950);
O.J. de Jong, De reformatie in Culemborg (Assen, 1957), p. 234.]
).
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de vraag continuïteit/ breuk voor Deventer niet meer onderzocht hoeft te worden.
Immers, alle genoemde onderzoekers zitten op dezelfde lijn.
Daarom is gekozen voor een andere benadering, waarbij niet zozeer de juridische als wel de financieel-administratieve aspecten aan de orde komen. In de eerste plaats wil ik trachten na te gaan hoe een stad als Deventer het beheer van de geestelijke en kerkelijke goederen in de praktijk heeft aangepakt en georganiseerd. Wat was daarbij de rol van de in 1597 opgerichte Rekenkamer?

De tweede invalshoek betreft de bestemmingen van de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen. De Jong stelt dat het calvinisme waarschijnlijk zonder de sterke arm van de revolutionaire overheid en de financiële steun uit de geestelijke en kerkelijke goederen nooit veel vaste voet had gekregen. “Maar dat betekent nog niet dat de zucht naar Kerkelijke rijkdommen een belangrijke drijfveer is geweest….”
Nee, men wilde herstel van de oorspronkelijke bestemmingen.
Volgens De Jong valt het begrip pieuze doeleinden vrijwel samen met het begrip algemeen welzijn. Hij haalt ter illustratie een hele reeks bestemmingen aan uit het Gelders Discours van 1580 (de theoretische basis voor de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen in Gelderland), die tot goed gebruik gerekend werden: “voldoende honorering van Kerk- en schooldienaren, het oprichten en in stand houden van universiteiten en bibliotheken, van drukkerijen, hospitalen, gast-, wees- en melatenhuizen, en van het aanstellen van doctoren, medici en chirurgijns”. In Culemborg hield de overheid, in casu de graaf, zich aan de uitgangspunten van het Discours.

|pag. 3|

Maar volgens De Jong duurde dat slechts één generatie. Vanaf 1639 begon de afbrokkeling “en die verliep sneller dan elders.
De pieuze oorsprong der goederen werd veronachtzaamd” (4 [4. De Jong, a.w., p. 234, 240-243; Zie over het Gelders “Discours”: Maris, a.w., p. 17 vv.]).

Al in 1581 spraken Ouderlingen en Diakenen van Deventer zich uit over de bestemming van de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen. In een Memorie, die voortbouwde op het Gelderse Discours, werden de misstanden bij het gebruik van deze goederen geschetst. De Kerkeraad stelde duidelijk dat de oorspronkelijke christelijke bestemmingen weer hersteld moesten worden (5 [5. J.I. van Doorninck, “Memorie der ouderlingen en diakenen te Deventer over de bestemming der geestelijke en kerkelijke goederen, 1581”, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, 3 (1876), p. 169-217.]).
Te onderzoeken wat er van deze idealen terecht is gekomen, is het tweede onderzoeksthema van dit werkstuk. Daaraan gekoppeld de vraag: hoe lang hield de stad zich aan de pieuze bestemmingen voor de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen? Is dat bovendien wel vast te stellen?

I.2 De plaats van de scriptie

Dit werkstuk past naar mijn idee in een reeks Deventer onderzoeken en publikaties die allemaal 1591 als uitgangspunt hebben, het jaar waarin Deventer definitief aan Staatse zijde kwam.
De eerste in de rij is Van Slee met zijn publikatie uit 1926 over de gereformeerde gemeente van Deventer in de eerste veertig jaren na 1591. Dan volgt, pas in 1977, Nalis met een niet gepubliceerde scriptie oud-vaderlands recht over de rechterlijke organisatie van de stad Deventer voor en na de Reductie van 1591. Een doorbraak naar een systematische bestudering van de geschiedenis van Deventer vanaf 1591 vormde het doctoraalwerkcollege dat in 1982 door de Nijmeegse hoogleraar nieuwe geschiedenis Spiertz werd gegeven. Belangrijkste resultaten van dit projekt tot nu toe zijn twee niet gepubliceerde doctoraalscripties uit 1983, te weten van Wiggers over het onderwijs en van Smit over de armenzorg te Deventer, beide betreffende de periode 1591-1650. Daarnaast heeft Spiertz zelf gepubliceerd (in 1985) over de uitoefening van de tucht te Deventer in de jaren 1592-1619, in vergelijking met onderzoeken over dit thema in de Languedoc en de Pfalz.

|pag. 4|

Het jongste onderzoek dat 1591 als uitgangspunt heeft, wordt verricht door Holthuis, die een dissertatie wil schrijven over de sociaal-economische en financiële geschiedenis van Deventer in de jaren 1591-1648. Een eerste resultaat is onlangs (1987) verschenen: een artikel over Deventer in oorlog, waarin de economische aspecten van de militaire conjunctuur over de periode 1591-1609 belicht worden (6 [6. J.C. van Slee, “De gereformeerde gemeente van Deventer in de eerste veertig jaren na hare wederoprichting in 1591” in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, nieuwe serie XIX (Den Haag, 1926), p. 3-58, 122-158.;
H.J. Nalis, De rechterlijke organisatie van de stad Deventer voor en na de reductie van juni 1591 (Deventer, 19777, niet gepubliceerde doctoraalscriptie oud-vaderlands recht;
L.G.J. Smit, De Nederduits Gereformeerde Diakonie binnen Deventer 1591-1650; een poging tot reconstructie van haar plaats in de armenzorgorganisatie aldaar (Nijmegen, 1983) , niet gepubliceerde doctoraalscriptie nieuwe geschiedenis;
A. Wiggers, Een van God bevolen zaak. een onderzoek naar het lager en middelbaar onderwijs en het ten aanzien van haar gevoerde beleid door de Nederduits Gereformeerde Kerk in de periode 1591-1650 (Nijmegen, 1983), niet gepubliceerde doctoraalscriptie nieuwe geschiedenis);
M.G. Spiertz, “Die Ausübung der Zucht in der IJsselstadt Deventer in den Jahren 1592-1619 im Vergleich zu den Untersuchungen im Languedoc und in der Kurpfalz”, in: Rheinische Viertelsjahrsblätter, 49, 1985, p. 139-172;
P. Holthuis, “Deventer in oorlog. Economische aspecten van de militaire conjunctuur, 1591-1609”, in:
Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 50, 1987, p.32-50.]
).
Mijn onderzoek ligt eigenlijk tussen “Nijmegen” en Holthuis in.
Aan de ene kant zijn er raakvlakken met onderwijs en armenzorg, immers deze werden deels uit de geestelijke en kerkelijke goederen betaald. Anderzijds komen uitvoerig het uitgavenbeleid en de financiële administratie van de stad aan de orde.

I.3 De opbouw van de scriptie

Na deze inleiding komt in hoofdstuk II de voorgeschiedenis, tot 1591, van de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen te Deventer aan de orde. Dit gedeelte is voornamelijk gebaseerd op literatuuronderzoek. De hoofdstukken III en IV steunen voornamelijk op bronnenonderzoek. In het derde hoofdstuk staat de gang van zaken rond het in beheer krijgen van de geestelijke en kerkelijke goederen centraal, waarbij vooral de financieel-administratieve aspecten worden belicht. Het jaar 1615 vormt een eerste caesuur. De noodzakelijke administratieve reorganisatie is dan voltooid. De vraag wat er met de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen gebeurt, komt in hoofdstuk IV aan de orde. Eindjaar van het onderzoek is 1650. Zo hebben we de mogelijkheid om over een redelijk lange periode de besluiten van het stadsbestuur ten aanzien van de bestemmingen van de gelden, afkomstig uit de geestelijke en kerkelijke goederen, te volgen en te beoordelen. Bovendien blijven met deze keuze de hoeveelheid te onderzoeken bronnen en daarmee de duur van het onderzoek binnen redelijke grenzen.
Samenvatting en conclusies geven inhoud aan hoofdstuk V, waarna het notenapparaat, de bijlagen en de overzichten van de geraadpleegde bronnen en literatuur volgen. Verder is het de bedoeling in een vervolgscriptie de gevolgen van de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen voor twee Deventer instellingen te beschrijven.

|pag. 5|

II. Deventer in de tweede helft van de zestiende eeuw

II.1 Een situatieschets

In het midden van de zestiende eeuw was Deventer een welvarende stad van ongeveer 10.000 inwoners (7 [7. Dit gedeelte steunt grotendeels op de volgende literatuur:
W.J. Formsma, “De nieuwe geschiedenis, staatkundig beschouwd”, in: B.H. Slicher van Bath e.a. (red.), Geschiedenis van Overijssel (Deventer, 1970), p. 119-126;
A.C.F. Koch, “The Reformation at Deventer in 1579-1580; Size and social Structure of the Catholic Section of the Population during the Religious Peace”, in: Acta Historiae Neerlandicae, 6, 1973, p. 27-66, vooral p. 29-30;
P.C. Molhuysen, “Het Kasteel te Deventer”, in: Overijsselsche Almanak 1844 (Deventer, 1843), p. 48-81.]
). IJsselstad, handelsstad, hanzestad, bekend om haar jaarmarkten, gunstig gelegen voor het handelsverkeer, over land naar Westfalen en verder, over water naar de Oostzee. Eerste stad van Overijssel, politiek van gewicht en zelfbewust. Bisschopsstad zelfs, dankzij de kerkelijke herindeling van 1559.
Een halve eeuw later is de situatie drastisch gewijzigd. De stad is vestingstad, garnizoensstad geworden, aan alle kanten belemmerd in haar vrijheid van handelen en handeldrijven. De eerste tekenen van de naderende ommekeer kwamen aan het einde van de jaren zestig. De strategische positie maakte de stad voor de Spanjaarden belangrijk. Zij maakten plannen om er een garnizoen te legeren en in of bij de stad een citadel te bouwen. Bij de besluitvorming zal de onrust in de jaren 1566 en 1567 een rol hebben gespeeld. Toen slaagden de protestanten er in openlijk hun godsdienstoefeningen te houden in de stad.
In juni 1568 kwam het garnizoen al, Spaanse troepen, later vervangen door Duitse huursoldaten.
De citadel is er nooit gekomen. Het garnizoen kostte de stad handen vol geld en bezorgde veel overlast. Inkwartiering, het verschaffen van voedsel aan mens en dier, voorschotten op de soldij. Ook de goede naam van de stad als veilig handelscentrum leed er onder. Hier ligt ongetwijfeld het begin van de achteruitgang van Deventer op economisch en politiek terrein. Natuurlijk waren er ook andere factoren. Op scheepvaartgebied waren er twee omstandigheden die elkaar versterkten: het minder bevaarbaar worden van de IJssel en het in zwang komen van een groter scheepstype. Vanzelfsprekend speelde ook de opkomst van Amsterdam, met in haar kielzog Zwolle, een rol.
Maar de belangrijkste oorzaak lijkt mij toch de dreigende oorlogssituatie te zijn geweest. En oorlog kwam er. Ook nu was het garnizoen als het ware weer de aanstichter. De succesvolle belegering van Deventer in 1578 door Rennenberg had immers als doel het innemen van een strategisch belangrijke, door een koningsgezind garnizoen verdedigde stad.

|pag. 6|

II.2 De jaren 1578-1587; de eerste, onvoltooide reformatie

De inname door Rennenberg op 20 november 1578 bracht Deventer aan Staatse zijde. De soldaten verdwenen weldra uit de stad en het stadsbestuur belastte de schutterij met het handhaven van de openbare orde. Even was Deventer garnizoensstad af. De stad was nog overwegend katholiek, maar de kleine gereformeerde partij liet zich al snel horen. Dit geluid zou steeds sterker, steeds scheller worden. Eerst stelde men zich nog tevreden met één kerk, de Broederenkerk. Maar slechts een korte periode, van januari 1579 tot maart 1580, duurde deze religievrede.
Rennenberg’s “verraad” in 1580 luidde het einde in. De rust werd definitief verstoord door het rumoer van een beeldenstorm die in maart van dat jaar door Deventer raasde, de vrede was voorbij. Alleen de gereformeerde godsdienst was voortaan toegestaan, ook voor lutheranen en doopsgezinden was er geen plaats meer (8 [8. J. de Hullu, “Bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis van Deventer: 1578-1587”, in: Archief voor de Geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, LIX, 1915, p. 1-51, vooral 1-11; Koch, a.w., p. 30-40.]).

De gereformeerde partij liet het niet bij de zuivering van de eredienst Gods. Ook de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen moest ter hand genomen worden. In 1580 zien we de, uiteindelijk geslaagde, pogingen van de “Religions-verwandten” om de inkomsten van een vijftal, door het vertrek van de kanunniken vacant geworden prebenden te verwerven om de predikanten te kunnen onderhouden (9 [9. De Hullu, a.w., p. 11 vv.]).
Het tegenspel van het kapittel bestond uit vertragen en lijdelijk verzet. Volgens de historieschrijver Van Reyd, Deventenaar van geboorte en kennelijk nog goed op de hoogte van de gang van zaken in zijn vaderstad, gedoogde de magistraat dit. Hij wees op het conservatieve element in het college van Schepenen en Raden: (in de periode 1580 – 1587 was er) “noijt een magistraet vrij ende suijver van papisten ende heijmelijcke Spaensghesinde”(10 [10. De Hullu, a.w., p. 24-25.]).

|pag. 7|

Met de vijf prebenden was de kerkeraad niet tevreden.
In april 1581 kwamen de ouderlingen en diakenen met een Memorie inzake de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen. Daarbij hadden zij dankbaar gebruik gemaakt van een Gelders voorbeeld, waaraan zij het nodige hadden toegevoegd. Geen enkele onduidelijkheid liet men bestaan over de gewenste bestemming van de geestelijke en kerkelijke goederen. Overeenkomstig hun oorspronkelijke doel dienden deze gebruikt te worden voor onderhoud van kerken, scholen en armen. De opstellers begrepen dat dit niet ineens geregeld kon worden en daarom werden in de Memorie overgangsmaatregelen voorgesteld. Zolang bijvoorbeeld de kloosters en conventen hun inkomsten nodig hadden voor het levensonderhoud van hun inwoners, mochten zij in het bezit van de administratie blijven. Wel was er dan een jaarlijkse controle noodzakelijk. Liep het aantal inwoners terug en waren daardoor niet alle inkomsten meer nodig voor het levensonderhoud, dan behoorde het beheer over de goederen aan het stadsbestuur te komen. Om dit te bespoedigen moesten de kloosters “geopend” worden, dat wil zeggen, de monniken en nonnen moest meegedeeld worden dat het hun vrij stond de kloosters en conventen te verlaten.
Ook een “generalenn receveur”, een ontvanger-generaal, moest er komen om de goederen te beheren en de administratie te voeren (11 [11. De Hullu, a.w., p. 25 vv.]).

De gereformeerden slaagden er nog in 1581 in de kapittelheren een inventaris van de kapittelgoederen te laten inleveren (12 [12. De Hullu, a.w., p. 40.]). De administratie bleef echter buiten bereik. Het kapittel wist telkens de boot af te houden, mede dankzij de al genoemde gematigde houding van de magistraat. In 1586 kwam daar een einde aan. Weer vormde het garnizoen de aanleiding. Het oude stadsbestuur verloor de strijd met Leicester over de aanwezigheid en het aantal van de sinds midden september 1586 weer in de stad gelegerde troepen. Op last van de landvoogd werd toen het college van Schepenen en Raden eind oktober gezuiverd van katholieke elementen.

|pag. 8|

Al snel volgde, op 1 januari 1587, het besluit om de administratie van de geestelijke en kerkelijke goederen voortaan onder een door de stad te benoemen rentmeester te plaatsen. Alle plannen werden echter doorkruist door het verraad van Stanley, de bevelhebber van het Staatse garnizoen. De stad was weer in Spaanse handen (13 [13. De Hullu, a.w., p. 49-50. Zie over de verzetting van de wet door Leicester: R. Reitsma, Centrifugal and centripetal forces in the early Dutch Republic. The States of Overijssel 1566-1600 (Amsterdam, 1982), p. 234-248, 312-316.]).

II.3 De jaren 1587-1591: het Spaanse intermezzo en de Reductie

Een korte periode van restauratie volgde. Symbolische start was de invoering van de tijdrekening nieuwe stijl.
Bevestiging van de privileges en een algemeen pardon werden gevraagd en verkregen. De Lebuïnuskerk werd op 4 juli 1587 weer plechtig ingewijd door de bisschop van Haarlem, Godefridus van Mierlo. Naast herstel was er ook sprake van achteruitgang, vooral op economisch gebied. Enkele honderden protestanten verlieten de stad. Zeker niet de minsten.
Zo treffen we de naam van burgemeester Johan Heynck aan als lid van een, overigens vergeefse, missie naar Engeland om daar beslag te laten leggen op Stanley’s bezittingen.
Strooptochten door de vijand tastten de handel aan en isoleerden de stad. Kroniekschrijver Moonen vermeldt een overval in 1588 op een Deventer konvooi van wel honderd wagens. Het garnizoen, of het nu Staats of Spaans was, versterkte de neergang. In een smeekschrift uit 1590 klaagden Schepenen en Raden weer eens over de drukkende last van garnizoen en inkwartiering. De stad, eens de voornaamste, netste, volkrijkste en beschaafdste van deze streken, zo schreven zij, ging nu gebukt onder een schuld van meer dan 200.000 gulden (14 [14. N.N., “Deventer van 1587-1591”, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 13, 1848 (Deventer, 1847), p. 132-156.]).

De bevrijding kwam in 1591. Op 31 mei van dat jaar (nu gold weer de tijdrekening oude stijl) veroverde Maurits de stad en bracht Deventer zo definitief in het Staatse kamp. Allereerst had dit gevolgen voor de samenstelling van het stadsbestuur. Van de zestien personen die in oktober 1586 even op de kussens waren gekomen, keerden er nu zeven terug, en van de acht die toen niet vervangen waren, keerden er drie terug.

|pag. 9|

Het college van Schepenen en Raden bestond voortaan, vanwege het tekort aan geschikte personen, uit twaalf Schepenen en vier Raden. Tien van de zestien leden van het nieuwe stadsbestuur hadden op 1 januari 1587 ingestemd met het besluit tot aanstelling van één rentmeester voor de geestelijke en kerkelijke goederen.
Nu konden zij dat voornemen ten uitvoer brengen en daarmee de weg vrij maken voor de definitieve reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen (15 [15. Nalis, a.w.; Reitsma, a.w., p. 312-316.]).


|pag. 10|

III. De financieel-administratieve reorganisatie na 1591

A. De stedelijke financiële administratie
1. Een overzicht

Na de “Reductie” door prins Maurits had Deventer tijd nodig om op adem te komen. De problemen waren groot.
Veel inwoners waren gevlucht, ruim vijfhonderd huizen lagen in puin. Talrijke zaken vroegen om een regeling.
Ons interesseren, zoals gezegd, de algemene maatregelen op financieel-administratief gebied, die het stadsbestuur nam om orde in de chaos te scheppen. In dit verband is het echter zinvol eerst in hoofdlijnen de inrichting van de stedelijke financiën en de bijbehorende administratie te schetsen.

De stedelijke inkomsten, voornamelijk bestaande uit de opbrengsten van accijnzen en landverpachtingen, werden beheerd en geadministreerd door de Cameraar en, voor een klein deel, door de Achtenkamer. De inkomsten werden volgens een bepaalde sleutel verdeeld. Buitengewone inkomsten vielen in de regel de Cameraar toe. Hij was lid van het college van Schepenen en Raden en werd jaarlijks op Octava Petri gekozen door de twaalf, sinds 1591 de vier Raden. Een week dus na Petrikeurdag, de 22e februari, de vaste dag voor de verkiezing van Schepenen en Raden en het
gemeensliedencollege de Gezworen Gemeente.
De meeste uitgaven ten behoeve van de stad werden door de Cameraar gedaan. Ook de buitengewone uitgaven kwamen voor zijn rekening. Daarnaast betaalde hij wekelijks een aantal “Officianten des Rades”, evenals hij functionarissen gekozen door het college van Schepenen en Raden uit eigen gelederen, zoals bijvoorbeeld de timmermeester of de artilleriemeester (16 [16. J. Acquoy, De cameraar (Deventer,1921).]).
De Achtenkamer droeg, heel kort gezegd, zorg voor de rentebetalingen van de stadsschulden. In bijzondere gevallen werd ook voor andere zaken een beroep op de kas van de Achtenkamer gedaan. Als inkomen kreeg deze kamer het derde deel van enkele accijnzen (17 [17. J. Acquoy, De achten-, ostage- en nieuwe kamer (Deventer, 1917).]).

|pag. 11|

De Cameraar boekte ontvangsten en uitgaven in een register, zijn manuaal, doorgaans direkt onder de verschillende hoofden van de rekening. De controle van de rekening gebeurde meestal pas na enkele jaren. Aan de ene kant begrijpelijk en ook nuttig: de Cameraar had dan gelegenheid tot het zoveel mogelijk binnenhalen van nog niet geïnde posten, de zogenaamde “restanten”. Aan de andere kant. gaf de late afhoring, dat is de controle, ook problemen.
Onduidelijk bleef dan of er in een bepaald jaar een tekort of een batig saldo was ontstaan, waar rekening mee gehouden diende te worden. De afhoring geschiedde ten overstaan van het college van Schepenen en Raden.
De oudste stadssecretaris zorgde voor de berekening van het saldo, en droeg tevens zorg voor het vervaardigen van het netexemplaar.
Had een Cameraar meer ontvangen dan uitgegeven, dan kreeg hij bij de afhoring opdracht “ordonnantie” van Schepenen en Raden om dit saldo aan de dan in functie zijnde Cameraar, de “Cemener pro tempore”, af te dragen.
Had hij meer uitgegeven dan ontvangen, dan kreeg hij meestal toestemming om dit bedrag als uitgave in de rekening van het ambt dat hij dan bekleedde, te boeken.
Tekorten werden zo als het ware doorgeschoven naar de toekomst, batige saldi werden direkt aangewend. De Cameraar was persoonlijk aansprakelijk voor het batige saldo.
Vond afhoring van een rekening bijvoorbeeld plaats na het overlijden van de man, dan waren de erfgenamen aansprakelijk. Betalingsordonnanties werden dan vaak op hen “geslagen”, dat wil zeggen, zij kregen opdracht om het saldo of een deel ervan te betalen aan bijvoorbeeld de Cemener pro tempore. Deze regeling gold ook voor de eventueel nog binnenkomende restanten.

2. Algemene maatregelen

Om de orde scheppende maatregelen van Schepenen en Raden goed te kunnen volgen, is het noodzakelijk gebleken de resolutieboeken van dit college over de periode 1591-1615

|pag. 12|

integraal door te nemen. Indices op deze registers (en dan nog vrij summier) zijn er pas over de periode vanaf 1640. Enkele belangrijke besluiten uit de beginperiode na de Reductie zijn al wel door Acquoy genoemd in zijn inleidingen op de deelinventarissen van de archieven van de Cameraar, de Timmermeesters c.s. en de Achtenkamer.
Eén van de eerste besluiten na de verovering door Maurits was de voorlopige herbenoeming van twee stadssecretarissen, Berend Luninck en Johan van Apeldoorn (18 [18. Gemeentelijke Archiefdienst Deventer (verder als: GAD), Stadsarchief, afd. Republiek, I (verder als: Rep. I), 4, resolutiën Schepenen en Raden (verder als: res.), dd 8-6-1591.]). De administratie moest immers doorgaan. Ook wilde men van de werkelijke stand van zaken op de hoogte zijn. Opdracht werd gegeven aan twee leden van het college van Schepenen en Raden om een overzicht te maken van de schulden en vorderingen van de stad (19 [19. GAD, Rep. I, 4, res. dd 27-11-1591.]). Logische besluiten gezien de achterstand op administratief gebied. Dat de stedelijke administratie achter liep was bekend. In 1589 drong de Gezworen Gemeente al aan op een tijdige afhoring van de cameraarsrekeningen.
Het stadsbestuur was het daar mee eens en nam besluiten om het systeem van afhoring beter te doen functioneren.
Aanvankelijk zonder veel resultaat, zoals uitgebreid bij Acquoy is te lezen (20 [20. J. Acquoy, De cameraar,(Deventer, 1921), p. 12 vv.]). Pas met de instelling van een Rekenkamer kwam er zicht op verbetering in de situatie.

3. De rol van de Rekenkamer
3.1 Secretaris Valck 1600-1611

In 1597 werd tot de oprichting van een “Camera Rationum” besloten. Uit het college van Schepenen en Raden werden vijf personen als leden aangewezen, die als eerste taak het opstellen van een instructie voor deze Rekenkamer kregen (21 [21. GAD, Rep. I, 4, res. dd 30-8-1597.]). De instructie heb ik niet terug kunnen vinden.
Het is de vraag of deze ooit tot stand is gekomen.
Zelfs een simpele vermelding van de eventuele goedkeuring ontbreekt.
De Rekenkamer kwam aarzelend op gang. De eerste vermelding van het functioneren van de Rekenkamer dateert van januari

|pag. 13|

1600. Toen werd de rekening van de rentmeester van de geestelijke en kerkelijke goederen over het jaar 1595/96 gecontroleerd. Als secretaris van de Rekenkamer fungeerde op dat moment de stadssecretaris Johan van Apeldoorn (22 [22. GAD, Rep. I, 166.]).
Pas echt levensvatbaar werd deze instelling met de benoeming van een eigen secretaris. De eerste secretaris was Derck Valck, zoon van burgemeester Willem Valck te Zutphen. De datum van zijn aanstelling is niet bekend; in maart 1600 was hij al in functie. De op 6 maart van dat jaar afgehoorde rekening van de rentmeester van de geestelijke goederen over 1596/97 is eigenhandig door Valck geschreven (23 [23. GAD, Rep. I, 166.]). Zijn salaris bedroeg 150 goudgulden per jaar all-in, dat hield in dat hij geen extra geld kreeg voor het in het net schrijven van de rekeningen, zoals de stadssecretarissen (24 [24. GAD, Stadsarchief, manuaal Cameraar Marten Stegeman, jaar 1605, post “Getimmer en allerhande saken”, dd 25-5-1606.]). In 1606 trouwde hij met de eveneens uit Zutphen afkomstige Johanna van Uwent (25 [25. GAD, DTB 155, ondertrouw dd 22-2-1606; het paar trouwde met attestatie te Zutphen.]).

Schepenen en Raden besloten in 1607 de Rekenkamer in stand te houden (26 [26. GAD, Rep. I, 4, res. dd 24-3-1607.]). Impliciet betekende dit een goedkeuring van het werk van Valck.
Boekhoudkundig hanteerde hij een eenvoudig systeem: de totalen van de ontvangsten en de uitgaven werden berekend. De nog niet ontvangen gelden, de zgn. restanten, werden bij de uitgaven opgeteld. Het saldo werd dan berekend door de laatste uitkomst van de ontvangsten af te trekken.
In 1610 zei Valck zijn bediening op. Bij zijn vertrek, medio 1611, kreeg hij als beloning voor zijn vlijtige dienst 25 goudgulden van Schepenen en Raden toegekend (27 [27. GAD, Rep. I, 4, res. dd 30-8-1610, 17-6-1611.]).
Zijn opvolger was toen al aan het werk.

3.2 Secretaris Van Haaksbergen 1611-1615 (1635)

Opvolger van Valck als secretaris van de Rekenkamer werd Hendrik van Haaksbergen. Deze man speelde bij de reorganisatie van de stedelijke financiële administratie een belangrijke, centrale rol. Daarom zullen we aan hem wat meer aandacht besteden.

|pag. 14|

Hij werd op 17 januari 1584 te Deventer geboren als zoon van Hendrik van Haaksbergen, wijnkoper en kruidenier in de Oranjeboom en Elizabeth Everts (28 [28. M.E. Houck, “Een braaf huisvader uit de 17e eeuw”, in: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 1897, 27 september en 4 oktober.]). De stad bond de jongen al vroeg aan zich. Op 14 januari 1592 kreeg hij met onmiddel1ijke ingang een plaats in de stedelijke Burse, vooral vanwege de goede berichten die Schepenen en Raden over hem kregen: “van nerstlick ende wall toe leeren” (29 [29. GAD, Rep. I, 4, res. dd 14-1-1592.]). Elders voltooide hij zijn opleiding en begon hij zijn loopbaan. We ontmoeten hem weer in 1610, bij zijn benoeming tot secretaris van de Rekenkamer op 30 augustus van dat jaar, toen Derck Valck te kennen had gegeven dit ambt te willen neerleggen en naar Zutphen terug te willen keren. De nieuwe secretaris moest, als hij naast zijn werk voor de Rekenkamer tijd over had, de oudste stadssecretaris in diens functie als secretaris van de Secreetkamer assisteren (30 [30. GAD, Rep. I, 4, res. dd 30-8-1610.]).

Geplande aanvangsdatum was Petrikeurdag 1611. Indien zijn huidige werkkring het toeliet, mocht hij al eerder beginnen (31 [31. GAD, Rep. I, 4, res. dd 2-12-1610.]). Van Haaksbergen slaagde er echter niet in eerder te komen. Hij was op dat moment nog in dienst bij de Friese stadhouder graaf Willem Lodewijk. In een door hem zelf ondertekende brief, gedateerd 4 februari 1611, excuseerde de graaf Van Haaksbergen, die door zijn toedoen niet eerder met zijn nieuwe werk in Deventer zou kunnen beginnen. Hij noemde Van Haaksbergen zijn “dispensier”, te vergelijken met een major domus (32 [32. GAD, Rep. I, 19, ingekomen brief dd 4-2-1611.]).
Van Haaksbergen zelf bericht ons over zijn komst in Deventer: “den 13en februarij 1611 ben ik alhier toe Deventer angelangt ende mijnen dienst is eerst angegaen den 22e februarij op Petri ad Cathedram desselvigen Jaers” (33 [33. GAD, Rep. II, archief Rekenkamer, 16, register houdende aantekeningen van het afhoren van de stadsrekeningen, 1611-1626, eerste inschrijving.]).
De eedsaflegging volgde twee weken later. Zijn salaris was hetzelfde als dat van Valck, 150 goudgulden per jaar, met als extra toelage 20 goudgulden per jaar ter compensatie van de huishuur die hij moest betalen (34 [34. GAD, Rep. I, 4, res. dd. 7-3-1611.]).

De benoeming van Van Haaksbergen bleek een schot in de roos te zijn. Met voortvarendheid pakte hij de nog steeds

|pag. 15|

bestaande achterstand in de controle van de rekeningen van de Cameraars en andere officianten aan. Eén van zijn eerste daden was het aanleggen van een register, waarin hij de bijzonderheden van de afhoringen van de rekeningen die hij als secretaris van de Rekenkamer administratief had voorbereid, vastlegde (35 [35. GAD, Rep. II, archief Rekenkamer, 16.]). De boekhoudkundige methode, die Van Haaksbergen volgde, verschilde niet veel van die van Valck. Deze telde de niet ontvangen gelden, de restanten, bij de uitgaven op.
Van Haaksbergen bepaalde eerst de werkelijke ontvangsten door van de ordinaris ontvangsten de restanten af te trekken.
Het verschil tussen de totale ontvangsten (ordinaris en extra-ordinaris) en de uitgaven vormde weer het saldo.

In 1615 liepen de zaken zoals het hoorde. Het stadsbestuur vond dat ook en benoemde op 6 mei van dat jaar Van Haaksbergen tot vierde stadssecretaris. Een voorbehoud werd wel gemaakt: mocht één der secretarissen komen te overlijden, dan bleef hun getal op drie staan (36 [36. GAD, Rep. I, 4, res. dd 6-5-1615.]). Inderdaad gebeurde dit toen in 1618 secretaris Eylers overleed. Al vrij snel, in 1621, werd toch weer een vierde stadssecretaris aangesteld, in de persoon van Hendrik Gelinck. Daarna bleef het getal der stadssecretarissen op vier (37 [37. GAD, Rep. I, 4, res . dd 3-8-1621.]). Het belang van een goede administratie en van een goed archiefbeheer werd daarmee door het Deventer stadsbestuur onderschreven. Ook de materiële voorwaarden werden niet vergeten: bijna een maand na de benoeming van Van Haaksbergen tot vierde stadssecretaris kreeg Cameraar Scholier toestemming om de nieuwe kamer aan de voorzijde van het Stadhuis, naast de schrijfkamer, in te richten tot secretarie en archiefbewaarplaats (38 [38. GAD, Rep. I, 4, res . dd 2-6-1615.]).

Hendrik Van Haaksbergen, wiens salaris in later jaren de duizend goudgulden ’s jaars dicht naderde, toonde zich een veelzijdig stadsdienaar (39 [39. Houck, a.w.]). We komen hem tegen als gezant, maar ook als administratief middelpunt van Deventer’s zeer substantiële deelname in de West-Indische Compagnie.
In november 1628 werd hij als opvolger van Andreas Glagaw belast met de bediening van de Secreetkamer. Deze bediening was doorgaans voorbehouden aan de oudste stadssecretaris.

|pag. 16|

Na Glagaw’s dood was dat Johan Condewijn, maar deze werd door Schepenen en Raden gepasseerd (40 [40. GAD, Rep. I, 4, res. dd 23-11-1628.]).
Van Haaksbergen stond toen de facto aan het hoofd van het administratieve ambtelijke apparaat van de stad. Bijna zeven jaar later, in april 1635, vroeg hij ontslag als secretaris van de stad. De aantekening in de resolutieboeken, dat Schepenen en raden hem dit ontslag eervol verlenen en in zijn plaats, op zijn verzoek, zijn schoonzoon Arnolt van Brienen hebben benoemd tot vierde secretaris, is gedagtekend 19 april 1635, de dag dat Van Haaksbergen stierf, wellicht aan de cholera (41 [41. GAD, Rep. I, 4, res. dd 19-4-1635. Van Brienen beleefde niet lang plezier aan zijn functie: in 1636 stierf hij aan de toen in Deventer rondwarende pest.]).
De aantekeningen over het overlijden van Van Haaksbergen danken we aan zijn vrouw, Eva Nilant, een Deventer burgemeestersdochter, met wie hij in 1612 was getrouwd (42 [42. Houck, a.w. De graven van Hendrik van Haaksbergen en Eva Nilant zijn nog te zien in de Lebuinuskerk; portretten van hen hangen in het stadhuis van Deventer in de oude raadszaal. Zie voor een afbeelding: A.C.F. Koch (red.), In en om het Deventer Stadhuis (Deventer, 1982), p. 14.]).

4. De reorganisatie voltooid: herstel

We keren terug naar de algemene maatregelen die het stadsbestuur nam om orde te scheppen in de financieel-administratieve chaos. De werkzaamheden rond de afhoring van de rekeningen van de Cameraars en andere stedelijke officianten waren met de instelling van de Rekenkamer goed van de grond gekomen en zeker sinds de komst van Van Haaksbergen op een zeer aanvaardbaar peil gebracht.
Rest ons nog te bezien welke maatregelen werden genomen met betrekking tot de Achtenkamer. Opnieuw zijn belangrijke besluiten uit de begintijd te vinden bij Acquoy.
Vanaf 1586 vonden geen rentebetalingen meer plaats.
Bij concordaat van 18 februari 1591 werd besloten de inkomsten van dat jaar geheel aan de Camehaar te laten.
Twee jaar later drong de Gezworen Gemeente aan de Achtenkamer weer te laten functioneren, d.w.z. weer over te gaan tot uitbetaling van de verschuldigde renten. Schepenen en Raden wezen dit verzoek af, de financiële situatie liet dit nog niet toe. Wel werd er weer een verdeling van de inkomsten van de stad over Cameraar en Achtenkamer afgesproken. Een jaar later, op Octava Petri 1594, werd deze verdeling opnieuw bekeken. Toen werd ook besloten de rentebetalingen weer te hervatten. Aanvankelijk werd slechts de helft uitgekeerd (in plaats van 28 stuivers

|pag. 17|

per goudgulden betaalde men 14 stuivers uit) (43 [43. GAD, Rep. I, 4, res. dd 28-2-1594. Zie verder: J. Acquoy, De achten-, ostage- en nieuwe kamer (Deventer, 1917), p. 14-15.]). Deze “devaluatie” werd weer een jaar later teruggebracht tot 20 stuivers per goudgulden, oftewel men betaalde een Carolusgulden in plaats van de verschuldigde goudgulden.
Aanvankelijk trachtten Schepenen en Raden ook herhaaldelijk het aantal leden van de Achtenkamer terug te brengen, echter tevergeefs. De Gezworen Gemeente verzette zich met hand en tand. Zij wilde wel akkoord gaan met een jaarlijkse afhoring van de rekeningen van de Achtenkamer, maar Schepenen en Raden vonden dat weer niet nodig gezien het, volgens hen onnodig, grote aantal leden der Kamer (44 [44. J. Acquoy, De achten-, ostage- en nieuwe kamer (Deventer, 1917), p. 15-17.])

We zullen de maatregelen betreffende de rentebetalingen eens volgen (merkwaardigerwijs niet door Acquoy vermeld), immers, op deze manier kunnen we aardig zien wanneer het stadsbestuur de tijd rijp en dus de financiële positie van de stad gezond genoeg achtte om weer tot de volledige rentebetaling van 28 stuivers per goudgulden over te gaan. In drie stappen (1598, 1611 en 1614) werd dit oude peil bereikt, waarbij de rentebetalingen respectievelijk van 20 naar 24, van 24 naar 26 en van 26 naar 28 stuivers per goudgulden gingen (45 [45. GAD, Rep. I, 4, res. dd 28-2-1598, 9-5-1611 en 5-5-1614.]). Dit herstel van de oude situatie in 1614 valt midden in de met name door Koch gesignaleerde periode van wederopbouw en nabloei, die hij afleidde uit bijvoorbeeld de nieuwbouw aan de Hofstraat en een prestigieus project als de verhoging van de toren van de Lebuinuskerk met de lantaarn van Hendrik de Keizer (46 [46. Zie bijvoorbeeld: A.C.F. Koch, In en om het Deventer Stadhuis (Deventer, 1982), p. 18vv.]).
Al met al kan de periode van orde scheppen in de financiële administratie van de stad rond 1615 als afgesloten worden beschouwd. Ik noem hier nog even de twee besluiten, die dit mijns inziens duidelijk illustreren. Allereerst het feit dat Schepenen en Raden de secretaris van de Rekenkamer tot vierde stadssecretaris benoemden, er klaarblijkelijk van uitgaande dat, nu de Rekenkamer goed draaide, de secretaris tijd over zou hebben. Duidelijker nog is de beslissing om weer over te gaan tot volledige rentebetaling op de schulden van de stad.

|pag. 18|

B. De administratie van de geestelijke en kerkelijke goederen
1. Algemene maatregelen

De reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen bracht natuurlijk een hoop administratieve rompslomp met zich mee.
Allereerst werd de draad weer opgepakt die in 1587 door het verraad van Stanley was doorgesneden. Men had toen, zoals reeds vermeld, op 1 januari van dat jaar, besloten dat de administratie van de geestelijke en kerkelijke goederen voortaan bij een van stadswege aangestelde rentmeester zou berusten. Het zou nog vier jaar duren: op 1 november 1591 benoemden Schepenen en Raden Derck Heynck tot rentmeester van de geestelijke goederen (47 [47. GAD, Rep. I, 4, res. dd 1-11-1591. In de stedelijke administratie is telkens sprake van de rentmeester van de “geestelijke goederen”, in plaats van: “de geestelijke en kerkelijke goederen“. Gemakshalve volg ik het stedelijk gebruik.]). Uit zijn rekeningen, die gelukkig over zijn gehele ambtsperiode bewaard zijn gebleven, valt op te maken welke goederen Heynck beheerde. Hij administreerde de goederen van de vacant geworden kanunniks- en vicarisplaatsen van de Lebuinuskerk, de Mariakerk en de Bergkerk, alsmede de goederen van de Prior van de Bergkerk. In 1592 kwamen daar de goederen van het Rijke Fraterhuis bij. Een jaar later kwan de gehele kapittelsadministratie onder zijn supervisie.
Tenslotte, in 1598, kreeg hij het beheer over de goederen van de Cellebroeders (48 [48. GAD, Rep. I, 166, rekeningen rentmeester Heynck, 1591-1608 (1609) (zie ook bijlage I).]).

Andere administraties bleven zelfstandig, voorlopig althans, zolang de instelling zelf de administratie kon verrichten en dit ook behoorlijk deed. Het feit dat geen nieuwe bewoners meer tot deze instellingen werden toegelaten, bracht deze administraties uiteindelijk toch onder het beheer van het stadsbestuur, dat er dan rentmeesters over aanstelde. Een enkel voorbeeld in 1592 legde de Pater van het Rijke Fraterhuis nog zelf zijn rekening af, maar in datzelfde jaar ging deze administratie over naar Derck Heynck. Joffer Adriana van Deelen, procuratrix van het convent van Diepenveen, maakte zelf de rekening over het boekjaar 1595/96 op, maar stond weldra onder curatele van een rentmeester.
Voor een volledig overzicht verwijs ik naar bijlage I betreffende de verschillende rentambten (49 [49. GAD, Rep. I, 4, res. o.a. dd 12-1-1592, 19-8-1592, 25-2-1594, 16-4-1595, 11-12-1596, 7-2-1598, 5-5-1598, enz.]).

|pag. 19|

2. Inventarisatie

Met het aanstellen van een rentmeester was het stadsbestuur er natuurlijk nog niet. Er was, net zoals in de beginperiode na 1578, behoefte aan een algehele inventarisatie, een fundament waarop de administratie van de rentmeester kon rusten. Schepenen en Raden zouden daarmee bovendien basismateriaal, van belang voor eventuele controles, in handen krijgen.
In december 1591 volgde al de ordonnantie dat de kloosters inventarissen van bezittingen en schulden moesten maken en deze moesten inleveren (50 [50. GAD, Rep. I, 4, res. dd 27-12-1591.]). We beschikken over een uitstekende bron waarin de resultaten van deze inventarisatie zijn neergelegd: het algemeen register, aangelegd door de oudste stadssecretaris, Bernardus Luninck. Voorin vinden we, in zijn handschrift, niet-gedateerde afschriften van een negental gildebrieven. Als laatste inschrijving in dit eerste gedeelte vinden we een eveneens door Luninck geschreven inventaris van bezittingen van het Sint Geertruiden Gasthuis, opgemaakt in de loop van 1593 en 1594. De gildebrieven zal hij dus eerder hebben afgeschreven. Mogelijk is hij daar na de Reductie van 1591 mee begonnen. Andere stadssecretarissen volgden het voorbeeld van Luninck. Zo vinden we in dit register nog 12 gildebrieven in afschrift.
De laatste inschrijving dateert van 1693.
Achterin het register schreef Luninck zijn “Conclusien van der Cloesteren”. De registraties lopen van 1592 tot 1599.
De belangrijkste inventarisatie mag hier echter niet onvermeld blijven, namelijk die van 17 juni 1592, toen vier leden van de magistraat de conventen en jufferenhuizen binnen Deventer bezochten om de stand van zaken op te nemen.
Geïnspecteerd werden Lammenhuis, Brandshuis, meester Geertshuis, het Convent van Diepenveen (inwonend in het Stappenhuis) en het Buiskenshuis. Genoteerd werden de namen van de zusters en eventuele andere inwonenden. Ook werd een staat van de schulden –“kummer”- opgemaakt.
Bovendien werd “den Beginen” aangezegd: “oir habytt afftholeggen und, als andere wertliche personen, sich eirlick tho kleijden” (51 [51. GAD, Rep. I, 271.]).

|pag. 20|

Afhoring van de rekeningen geschiedde voor gedeputeerden van Schepenen en Raden. Het administratieve voorwerk werd door de stadssecretarissen verricht, later werd dit overgenomen door de secretaris van de Rekenkamer.
We hebben al gezien dat deze Rekenkamer niet in eerste instantie in het leven is geroepen om de extra administratie, voortvloeiend uit de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen, op te vangen. De eerste keer dat we de Rekenkamer in functie vermeld vonden, betrof overigens wel een afhoring van een rekening van de rentmeester van de geestelijke goederen (52 [52. Als noot 22.]).

3. Splitsing in meerdere rentambten

De dood van Derck Heynck in 1608 betekende het vacant worden van een aantrekkelijke, behoorlijk betaalde administratieve functie, in dienst van het stadsbestuur.
Als kandidaten voor dit rentmeesterschap meldden zich vijf kandidaten. Vier van hen waren lid van de Gezworen Gemeente. Heynck zelf was ten tijde van zijn benoeming ook gemeensman.
Van de kandidaten had Hendrik Vrieswijk de meeste ervaring.
Hij fungeerde al als rentmeester van het Convent van Diepenveen (sinds 1602) en als rentmeester van de gecombineerde administraties van het Arme Fraterhuis, Hieronymushuis en Jufferenhuis (sinds 1603) (53 [53. GAD, Rep. I, 19, rekesten 1608; de andere sollicitanten waren: Jan Balck, Harmen (Herman) Goossens, Otto Huls en Lambert van Renssen.]).
De afwikkeling van de administratie van Heynck werd door de erfgenamen gedaan. Vanaf 11 april 1609 was zijn schoonzoon Werner Strockel daarmee belast. Kort daarna werd een oplossing voor de opvolging van Heynck gevonden.
De benoemingen zijn niet terug te vinden, maar uit de bewaard gebleven rekeningen kunnen we het volgende opmaken: het rentambt dat Heynck alleen had beheerd, werd nu gesplitst. Er ontstond een rentambt van het Kapittel, beheerd door rentmeester Vrieswijk. Een tweede rentambt was dat van het Prioraat, met rentmeester Lambert van Renssen. Het rentmeesterschap van het Convent van Diepenveen, tot die tijd door Vrieswijk bediend, viel nu toe aan Herman Goossens.
Van Renssen en Goossens behoorden in 1608 tot de sollicitanten naar de functie van Heynck.

|pag. 21|

Tot slot rest ons nog te vermelden wanneer de administraties van de overige geestelijke instellingen onder een stedelijke rentmeester kwamen. Het Arme Fraterhuis, al sinds 1603 onder rentmeester Vrieswijk, verhuisde in 1614 van het rentambt van Vrieswijk naar dat van Van Renssen, die eerder al, in 1609, de sinds 1604 door burgemeester Van Doetinchem beheerde administratie van het Brandshuis en Lammenhuis had overgenomen (54 [54. GAD, Rep. I, 407: rekening Vrieswijk van de administratie van het Arme Fraterhuis c.a., 1603-1608; GAD, Rep. I, 4, res. dd 1-3-1614.])
Rond 1615, het eindjaar van ons integrale onderzoek van de resolutieboeken van Schepenen en raden, is de beheerssituatie vrijwel definitief geregeld. Alleen de administraties van het meester Geertshuis en het Buiskenshuis stonden nog niet onder een van stadswege aangestelde rentmeester.
De lotgevallen van deze instellingen komen echter in de vervolgscriptie aan de orde.

|pag. 22|

IV. De inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen

1 . De pieuze bestemmingen

In de besluiten van het stadsbestuur na 1591 vinden we inderdaad de bestemmingen, zoals in de Memorie genoemd, terug. Predikanten, schoolmeesters en kerkdienaren zouden uit de geestelijke en kerkelijke goederen betaald worden. Zo worden genoemd: de twee predikanten, de ziekenbezoeker, de meesters in de grote school (de Latijnse School) en ten slotte de voorzanger en de koster in de Grote kerk. Eventuele tekorten zouden door de Achtenkamer worden gedekt. De Cameraar werd zorgvuldig buiten schot gehouden. In 1594, en nog eens in 1596, werd uitdrukkelijk gesteld: de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen zijn bestemd voor kerken, scholen en het algemeen welzijn. De volgorde is mijns inziens wel degelijk van belang: eerst komen de oorspronkelijke bestemmingen aan bod, dan pas het algemene belang (55 [55. GAD, Rep. I, 4, res. dd 16-1-1594; 11-12-1596.]).

Aanvankelijk werd ook de nodige voorzichtigheid betracht.
Het verzoek in 1592 om aanstelling van een derde predikant werd afgewezen vanwege de slechte financiële positie van de stad maar ook omdat de “kerkenguideren niet suffisant en sijnnen tott underholt van voele dienaren” (56 [56. GAD, Rep. I, 4, res. dd 27-6-1592.]). Ook later, toen de financiële situatie duidelijk al beter was, bleef het stadsbestuur voorzichtig. De voorgestelde benoeming van inmiddels de vierde predikant werd duidelijk gekoppeld aan de hoogte van de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen. Mochten deze inkomsten teruglopen door oorlog of anderszins, dan achtten Schepenen en Raden zich niet verplicht de vierde predikantsplaats te handhaven (57 [57. GAD, Rep. I, 4, res. dd 17-10-1609]).
Een paar besluiten van Schepenen en Raden zijn interessant genoeg om hier apart te vermelden. In 1592 werden de inkomsten van het inmiddels uitgestorven Oude Convent geheel bestemd voor de wezen. Vijf jaar later werd besloten de kerk van het Rijke Fraterhuis te verbouwen tot stadsbibliotheek.
De kosten ervan vinden we verantwoord in de rekening van de rentmeester van de geestelijke goederen (58 [58. GAD, Rep. I, 4, res. dd 7-12-1592; 18-1-1597.]).

|pag. 23|

Om een completer beeld te krijgen van de uitgaven voor “pieuze” doeleinden, zullen we eens een rekening van de rentmeester van de geestelijke goederen bekijken.
We nemen daarvoor het rekeningjaar 1596/97 (de keuze is volstrekt willekeurig) (59 [59. GAD, Rep. I, 166.]). De uitgaven zijn verdeeld in twee categorieën: de gewone –“ordinaris”- uitgaven en de buitengewone “-extra-ordinaris”- uitgaven.
Voor ons onderzoek zijn de ordinaris-uitgaven het belangrijkst. In deze groep vinden we de salarisbetalingen (mees tal per kwartaal) voor:

– de drie predikanten
– de koster van de Grote Kerk
– de organist van de Bergkerk
– de hondeslager (o.a. belast met handhaving orde tijdens de kerkdienst)
– de rector van de Latijnse school
– de Latijnse schoolmeesters
– de Duitse schoolmeester
Vervolgens, naast enkele jaarlijks terugkerende rentebetalingen, vinden we het salaris vermeld van de rentmeester en diens assistent om de gelden te innen, de maner.
De buitengewone uitgaven betreffen betalingen voor werk op de landerijen en voor reparaties en onderhoud van gebouwen.
Deze uitgaven zijn aan te merken als algemene beheerskosten.
Verder vinden we in deze categorie incidentele uitgaven, bijvoorbeeld voor de verbouwing van de kerk van het Rijke Fraterhuis tot “liberije” of voor de reparatie van een klok van een kerk.
In ons gekozen voorbeeld, het boekjaar 1596/97 van de rekening van rentmeester Heynck, zijn alle uitgaven binnen de grenzen van de door de Memorie gestelde bestemmingen gebleven.
Toch zien we in de periode tot 1615 een enkele maal al besluiten tot uitgave van gelden, afkomstig uit de geestelijke en kerkelijke goederen, voor algemene, niet-pieuze doeleinden: er gaan bedragen naar de hoofdmeester en de timmermeester.
Bouwmateriaal (hout en steen), afkomstig van het klooster Diepenveen, wordt bestemd voor de fortificatiewerken.

|pag. 24|

De geestelijke en kerkelijke goederen leveren bijdragen aan de verbetering van de Schipbeek en ook aan de dekking van de kosten van een gezantschap namens de stad naar Kopenhagen (60 [60. GAD, Rep. I, 4, res. dd 5-10-1594, 11-11-1594, 28-12-1597, 22-4-1598, 3-6-1611, 18-1-1615.]). De vraag is natuurlijk, komen door deze uitgaven voor algemene, niet-pieuze doeleinden de uitgaven voor de oorspronkelijke bestemmingen zoals in de Memorie verwoord, niet in het gedrang? Hierover handelt de volgende paragraaf.

2. De uitgangspunten geschonden? De proef op de som

In deze paragraaf staat de vraag centraal in hoeverre het stadsbestuur zich hield aan de volgorde van de in de Memorie van de Ouderlingen en Diakenen op een rij gezette bestemmingsdoelen voor de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen. Immers, pas als de eredienst Gods, het onderwijs en de armenzorg voldoende waren voorzien, was het geoorloofd de resterende gelden te gebruiken ten “algemeinem nutz”, tot het algemeen welzijn van de stad in de ruimste zin van het woord. Het begrip “algemeen welzijn” is hier veel ruimer dan de omschrijving van De Jong, die “pieuze doeleinden” en “algemeen welzijn” vrijwel laat samenvallen. In de ruimere opvatting moeten we denken aan uitgaven voor fortificatiewerken, dijken wegenaanleg, enz.
We moeten dus proberen na te gaan wanneer en in welke mate gelden, afkomstig van de rentambten, gebruikt werden voor niet-pieuze doeleinden. De vraag “in welke mate” wil ik trachten te beantwoorden door het aandeel van deze gelden uit de geestelijke en kerkelijke goederen in de totale ontvangsten van de Cameraars van de stad over de periode 1591-1650 vast te stellen. Het “wanneer” moet gevonden worden door de tijdstippen van de betalingsordonnanties na te gaan: vallen deze vòòr of na de afhoringen van de rekeningen van de rentmeesters?

2.1 Het aandeel in de inkomsten van de stad

Zoals we in paragraaf III.A.1 hebben gezien werden de inkomsten van de stad voornamelijk door de Cameraar beheerd.

|pag. 25|

Eventuele gelden afkomstig van de geestelijke en kerkelijke goederen zullen in zijn rekening onder het hoofd buitengewone ontvangsten zijn geboekt. Derhalve zijn van de cameraarsrekeningen over de periode 1591-1650 genoteerd:
a. de jaarlijkse totalen van de ontvangsten;
b. de jaarlijkse totalen van de uitgaven;
c. de jaarlijkse totalen van de overboekingen uit de rentambten van de geestelijke goederen.

De cameraarsrekeningen zijn over de gehele periode van ons onderzoek bewaard gebleven. Alleen de netrekening van 1629 ontbreekt. Van dat jaar is echter wel de kladrekening aanwezig. De cijferreeksen voor a. en b. waren dus zonder probleem vast te stellen. Gebruikt zijn de totalen van ontvangsten en uitgaven, zoals die bij de afhoring van de rekeningen zijn vermeld. Deze afhoring vinden we telkens opgetekend achter in de rekening van een jaar. Voor cijferreeks c. was het noodzakelijk om jaar voor jaar in de cameraarsrekeningen de post “buitengewone ontvangsten” na te lopen om eventuele overboekingen uit de rentambten van de geestelijke goederen te kunnen achterhalen. Buiten beschouwing gelaten zijn die posten die een direkt aanwijsbare pieuze bestemming hadden. De boekingen zijn over en weer gecontroleerd aan de hand van de rekeningen van de rentmeesters, uiteraard voor zover die rekeningen beschikbaar waren.
Als extra controle zijn twee registers gebruikt, één uit het archief van de Rekenkamer en één uit het stadsarchief zelf. Het eerste register, dat we al zijn tegengekomen in de paragraaf over Hendrik van Haaksbergen, betreft de registratie van de afhoringen door de gecommitteerden tot de Rekenkamer van de rekeningen van de stadsrendanten over de jaren 1609-1626 (61 [61. GAD, Rep. II, archief Rekenkamer, 16.]). De bestemmingen van de saldi zijn daarin ook vermeld. Het tweede is een register van betalingsordonnanties, gegeven door Schepenen en Raden, op de stadsrendanten over de periode 1621-1651 (62 [62. GAD, Rep. I, 101.]). Met behulp van deze registers zijn de lacunes in de rekeningen van de rentmeesters van de geestelijke goederen goeddeels opgeheven.

|pag. 26|

De gevonden resultaten heb ik voor de duidelijkheid vastgelegd in een grafiek (zie grafiek nr. 1). Het beeld is duidelijk. De ontvangsten (rode lijn) en de uitgaven (groene lijn) van de Cameraar ontliepen elkaar nooit veel, overschrijdingen hield men behoorlijk in de hand. Tot 1620 zien we globaal een gemiddeld jaartotaal van ca. 15.000 goudgulden. In 1620 zien we een sprong in het totaal van de ontvangsten en de uitgaven, ongeveer tot 30.000 goudgulden. Dan volgt er in 1627 weer een sprong, naar het niveau van ca. 40.000 goudgulden.
Dit niveau blijft voor 1640 vrijwel gelijk, dan volgt er weer een stijging tot ongeveer 45.000 goudgulden.
Het jaar 1629 is een echte uitschieter.
Kijken we naar de totalen van de overboekingen uit de geestelijke en kerkelijke goederen (blauwe lijn), dan zien we pas vanaf het jaar 1620 een constante lijn van overboekingen, De stijgingen van 1627 en 1629 in de totalen van de cameraarsrekeningen zijn goed terug te vinden. Daarna zien we een daling tot een vrijwel constant niveau van ca. 7500 goudgulden per jaar, met ook weer een afspiegeling van de uitschieters in de totalen van de cameraarsrekeningen (bijvoorbeeld het jaar 1645). Duidelijk is te zien dat de overboekingen uit de geestelijke en kerkelijke goederen een substantieel aandeel hebben gehad in de niveauwisselingen van de ontvangsten (en uitgaven) van de Cameraar.

De overboekingen uit de geestelijke en kerkelijke goederen lijken in 1620 uit de lucht te komen vallen. Dit beeld is niet juist en moet gecorrigeerd worden. Gedurende de jaren 1609-1620 heeft men een aantal buitengewone rekeningen gehad, waarvan de administratie bij een speciaal daarvoor aangewezen lid van de magistraat berustte. Het gaat hier om rekeningen voor speciale projekten, zoals de uitdieping van de haven en de aanleg van fortificatiewerken of bijvoorbeeld het maken van de nieuwe Douwelerdijk. Aanvankelijk zijn het rekeningen van burgemeester Engelbert van Doetinchem, daarna van de Cameraar Peter Scholier (63 [63. GAD, Rep. II, archief Rekenkamer, 18x, 37, 39, 40, 45.]). Let wel, het waren speciale rekeningen en vielen dus buiten de gewone

|pag. 26a|

grafiek 1


|pag. 27|

administratie van de Cameraar. In deze rekeningen vinden we vanaf 1609 overboekingen uit de inkomsten van de geestelijke en kerkelijke goederen. In 1620 is dit afgelopen, hetgeen duidelijk blijkt uit de afhoring van de laatste van deze speciale rekeningen: “daermede is den Extra-ordinaris Ontfanck opgehaven ende Anno 1620 in des Kemeners Manuael wederom ingestelt” (64 [64. GAD, Rep. II, archief Rekenkamer, 16, folio 64 verso.]). Vanaf dat jaar vinden we de overboekingen uit de geestelijke en kerkelijke goederen dan ook keurig terug in de manualen en rekeningen van de Cameraar. Voor de volledigheid zijn ook de rekeningen van andere officianten zoals de timmermeesters, de weidegraven, de hoofd-, wegen-, straat- en artilleriemeesters over deze periode bekeken op overboekingen uit de geestelijke en kerkelijke goederen. Het totale gecorrigeerde beeld over de jaren 1609-1620 is in de grafiek verwerkt (zwarte lijn).
Het beeld zou nog verder verfijnd en gecorrigeerd kunnen worden door ook vòòr 1609 en nà 1620 rekening te blijven houden met de overboekingen van gelden uit de rentambten van de geestelijke en kerkelijke goederen naar de andere officianten. Hun rekeningen alsmede het eerder genoemde register van betalingsordonnanties zijn op deze boekingen bekeken. Ik heb afgezien van opneming van deze gegevens in de grafiek, vooral vanwege het feit dat het in de genoemde perioden om een relatief klein totaalbedrag gaat van nog geen 3000 goudgulden.
De invloed op het totaalbeeld is gering. Bovendien zou de grafiek erg onduidelijk worden.

2.2 Afroming voor afhoring; de kwestie van beheer of bezit

De reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen in 1591 hield in dat deze onder het beheer van het stadsbestuur kwamen te staan. Goed beheer kon alleen op basis van een deugdelijke financiële administratie. Schepenen en Raden namen dan ook de nodige maatregelen daartoe, zoals we hebben gezien. Er werd een rentmeester aangesteld, de goederen werden geïnventariseerd, enz., enz. Goed beheer hield ook in dat er voor gezorgd werd dat de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen nu ook bestemd werden voor de pieuze

|pag. 28|

doeleinden, zoals in de Memorie van 1581 verwoord: de eredienst Gods, het onderwijs en de armenzorg. Votering van gelden voor deze hoofdbestemmingen vinden we in de rekeningen van de rentmeesters, doorgaans onder de hoofden “ordinaris uitgaven” en “uitgaven bij ordonnantie van Schepenen en Raden”. Zoals al eerder vermeld, de buitengewone uitgaven dienden veelal tot onderhoud van de gebouwen en andere bezittingen van het rentambt. Als alle noodzakelijke uitgaven waren gedaan, was het in overeenstemming met de Memorie dat het stadsbestuur een eventueel batig saldo “ten algemeinem nutz” aanwendde. Anders wordt het, wanneer zou blijken dat al vòòr de afhoring van de rekening door Schepenen en Raden betalingsordonnanties aan de rentmeester waren gegeven om gelden voor algemene, niet-pieuze doeleinden te besteden. Bovendien valt dit ook niet te rijmen met het feit dat het stadsbestuur slechts het beheer over de geestelijke en kerkelijke goederen en de inkomsten daaruit had.

Daarmee zijn we dus gekomen aan de taakstelling de tijdstippen van de betalingsordonnanties na te gaan: vonden deze voor of na afhoring van een rekening plaats?
Daartoe zijn onderzocht:

  • de jaarlijkse posten “buitengewone ontvangsten” in de cameraarsrekeningen;
  • de rekeningen van de rentmeesters van de geestelijke goederen, met name de posten “uitgaven per ordonnantie van Schepenen en Raden”;
  • het register van betalingsordonnanties, dat de periode 1621-1651 omvat (65 [65. GAD, Rep. I, 101.]).

Door controle over en weer hebben we vastgesteld welke bedragen in de buitengewone ontvangsten van de Cameraar overboekingen van saldi van de rekeningen van de rentmeesters van de geestelijke goederen betroffen, en welke bedragen vooraf werden afgeroomd. Deze laatste bedragen waren overigens bijna op het oog te herkennen, omdat het logischerwijs meestal ronde bedragen betrof van een behoorlijke omvang.

|pag. 29|

De gevonden gegevens over de periode 1591-1650 zijn vervolgens in een grafiek verwerkt (zie grafiek nr. 2): de groene lijn betreft betalingen vòòr afhoring, de rode lijn de overboekingen nà afhoring. Voor de periode 1609-1620 is het gecorrigeerde beeld, ontstaan door de buitengewone rekeningen, ook weergegeven: de blauwe lijn betreft de overboekingen na afhoring, de zwarte lijn de overboekingen vòòr afhoring.
De volgende zaken vallen op: vanaf 1615 gebeurde de afroming vooraf stelselmatig, eerst aarzelend, later substantieel, met behoorlijke uitschieters, vooral in de piekjaren 1627, 1629 en 1645. Hieruit mag geconcludeerd worden dat het hoge uitgavenniveau van de cameraarsrekeningen over die jaren (zie grafiek 1) als het ware kunstmatig opgevangen werd door de inkomstenkant ook te verhogen, en wel voor een behoorlijk deel door afroming vooraf van gelden uit de rentambten van de geestelijke en kerkelijke goederen.
Bij de afhoring van de cameraarsrekening, die immers pas na enkele jaren plaatsvond, werd er zo voor gezorgd dat inkomsten en uitgaven elkaar niet te veel ontliepen. Grote tekorten werden zo uit de boeken gehouden (zie ook bijlage II).

Om een beeld te krijgen van de onderlinge verhouding tussen de afromingen vooraf en de overboekingen van saldi na afhoring, zijn ook deze gegevens in een grafiek verwerkt. Berekend is welke percentages de bedragen van de afromingen vooraf jaarlijks vormden op het totaal van de buitengewone ontvangsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen in de cameraarsrekeningen over de periode 1615-1650, de periode van stelselmatige afroming vooraf (zie grafiek 3).
De grafiek maakt goed zichtbaar dat de afromingen vooraf het belangrijkste aandeel leverden. Slechts in 9 van de 36 meetjaren is het aandeel van de saldo-overboekingen groter. Eén jaar (1638) is de verhouding fifty-fifty.

|pag. 29a|

GRAFIEK 2


|pag. 29b|

GRAFIEK 3


|pag. 30|

Het geheel overziende, kunne we stellen dat het Deventer stadsbestuur deze methode van afromingen vooraf zo vanaf het jaar 1615 stelselmatig heeft gebruikt.
In het begin wat aarzelend, maar vanaf 1624 hebben de afromingen de overhand. Als het Schepenen en Raden uitkwam, werden er gelden aan de geestelijke en kerkelijke goederen onttrokken. Het was niet belangrijk of in een rekening van een rentambt dan een tekort ontstond, dat probleem kwam immers pas later bij de afhoring van die rekening. Het stadsbestuur gaf met het volop gebruiken van deze methode als het ware te kennen de geestelijke en kerkelijke goederen als haar bezit te beschouwen.
Een opvatting die gemakkelijk kon leiden tot een latere volledige vermenging van deze goederen met de stadseigendommen.
Deze vermenging gebeurde overigens vrijwel overal, vooral in de achttiende eeuw. Deventer was daarbij geen uitzondering. Wel was het stadsbestuur snel bereid tot het aanwenden van gelden uit de geestelijke en kerkelijke goederen voor het algemeen welzijn van de stad, op momenten dat het haar paste.

|pag. 31|

Samenvatting en conclusies

Het algemene onderwerp van dit werkstuk was het volgen van de gang van zaken rond de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen in één stad, in ons geval Deventer.
Daarbij hebben we twee onderzoeksthema’s onderscheiden, die als volgt kunnen worden geformuleerd:
a. Hoe pakte het stadsbestuur van Deventer de administratieve problemen aan van het in beheer krijgen en hebben van de geestelijke en kerkelijke goederen?
b. Hoe serieus namen Schepenen en Raden de algemeen aanvaarde bestemmingsdoelen voor de inkomsten uit deze goederen?

De aanloop tot 1591

Begonnen is met een situatieschets en een korte voorgeschiedenis tot 1591. Hier volgen nog eens de hoofdpunten.
In de tweede helft van de zestiende eeuw kwam de economie van Deventer in problemen. Vooral de gedwongen positie van garnizoensstad was daar debet aan. Het jaar 1578 bracht de stad na een heuse belegering door de staatsgezinde stadhouder Rennenberg in het anti-Spaanse kamp. Een kleine fanatieke groep gereformeerden manifesteerde zich aanvankelijk met kracht. Ouderlingen en Diakenen gaven in een uitgebreide Memorie hun visie op de stand van zaken rond de geestelijke en kerkelijke goederen en eis ten voor Deventer een terugkeer naar de ook elders aanvaarde pieuze bestemmingen voor de inkomsten uit deze goederen: de eredienst Gods, het onderwijs en de armenzorg. Deze reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen werd wel begonnen, maar verliep traag door de gematigde houding van het stadsbestuur. Door een ingreep van Leicester in oktober 1586 werd de samenstelling van de stadsraad gewijzigd. De gematigde elementen verdwenen, de calvinisten kregen de overhand. Het voornemen om de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen nu met kracht aan te pakken, kreeg echter slechts vorm in het besluit één rentmeester over deze goederen aan te stellen.

|pag. 32|

De terugkeer aan de macht van de Spaansgezinde partij haalde door alles een streep. Pas na de verovering van de stad door prins Maurits op 30 mei 1591 kon men weer opnieuw aan de slag. Deventer was nu definitief in het Staatse kamp gekomen, de gereformeerde kerk werd ook hier de bevoorrechte kerk. De calvinistisch gezinde magistraat van oktober 1586 keerde weer op de kussens terug. Niets stond nu een definitieve reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen in de weg.

De reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen

Als we de maatregelen vanaf 1591 nog eens de revue laten passeren, dan zien we dat het stadsbestuur een aantal logische beslissingen heeft genomen om op financieel-administratief gebied orde op zaken te stellen:

  • het aanstellen van een rentmeester voor de geestelijke en kerkelijke goederen
  • inventarisatie van deze goederen
  • de instelling van een Rekenkamer, allereerst om de achterstand in het afhoren van rekeningen in te lopen
  • het aanstellen van een eigen secretaris voor deze Rekenkamer
  • het splitsen van de administratie van de geestelijke en kerkëlijke goederen in meerdere rentambten

Schepenen en Raden hadden bovendien een gelukkige hand bij de keuze van de personen. Van Haaksbergen voorop, maar ook rentmeester Vrieswijk leverde een belangrijke bijdrage.
Een eerste rustpunt werd omstreeks 1615 bereikt. De stedelijke financiële administratie marcheerde weer, immers, de rentebetalingen konden weer volledig worden hervat. En de secretaris van de Rekenkamer had blijkbaar tijd genoeg om ook als vierde stadssecretaris op te treden.
De nieuwe huizen aan de Hofstraat en een prestigieus projekt als de lantaarn op de toren van de Grote Kerk waren de uiterlijke tekenen van herstel en wederopbouw. Kortom, de stad had orde op haar financiële zaken gesteld en de nieuwe werkzaamheden, voortvloeiende uit het beheer van de geestelijke en kerkelijke goederen, in goede banen geleid.

|pag. 33|

De bestemmingen van de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen

Het tweede thema van deze scriptie betrof, kort gezegd, de vraag: Wat deed het stadsbestuur van Deventer met de inkomsten uit de in beheer gekregen geestelijke en kerkelijke goederen? Om een antwoord te kunnen geven, bleek een uitgebreid onderzoek van de besluiten van Schepenen en Raden en van de rekeningen van de Cameraars en de diverse rentmeesters noodzakelijk.
Aanvankelijk lag de zaak duidelijk: Schepenen en Raden huldigden het standpunt dat de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen bestemd waren voor kerken, scholen en het algemeen welzijn, en wel in deze volgorde. Was er in een jaar bij het afsluiten van een rekening van een rentambt geld over, dan kon dit batig saldo een algemene bestemming krijgen. De hoogte van de inkomsten uit de goederen was bepalend voor het beleid van het stadsbestuur. Zo werden bijvoorbeeld de benoemingen van zowel de derde als de vierde predikant afhankelijk gesteld van de opbrengsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen. De Cameraar bleef buiten schot.

Ten de opvatting de hoogte van de inkomsten bepalend te laten zijn voor het aanpakken van eventuele nieuwe activiteiten, en alleen de eventuele saldi te bestemmen voor algemene doeleinden, valt niets in te brengen.
Anders wordt het, wanneer we moeten vaststellen dat Schepenen en Raden vòòr het afsluiten van een rekening, nog vòòr het vaststellen van een eventueel batig saldo, al over gelden uit deze goederen zijn gaan beschikken. Onderzoek van de rekeningen bracht dit aan het licht.
Allereerst zijn die overboekingen uit de rekeningen van de rentmeesters naar de rekeningen van de Cameraars en andere stedelijke officianten genoteerd, die bestemd waren voor algemene, niet-pieuze doeleinden. Vervolgens is het aandeel van deze inkomsten in het totaal van de ontvangsten van de Cameraar bepaald. Vanaf het jaar 1609 waren deze overboekingen terug te vinden, eerst in de buitengewone rekeningen (aanleg van dijken, wegen, fortificatiewerken, etc.), vanaf 1620 in de rekeningen van de Cameraar.

|pag. 34|

De gelden uit de geestelijke en kerkelijke goederen blijken een substantieel aandeel in de niveauwisselingen van de ontvangsten en uitgaven van de stad te hebben gehad.
Zoals verwacht mocht worden, waren het aanvankelijk overboekingen van saldi. Echter, vanaf het jaar 1615 vonden we regelmatig afromingen vooraf. Het stadsbestuur gaf verschillende rentmeesters opdrachten om gelden af te dragen, met name aan de Cameraar, nog vòòr hun rekeningen waren afgesloten en afgehoord. De pieuze bestemmingen kregen niet meer ten koste van alles voorrang. Schepenen en Raden beschouwden de geestelijke en kerkelijke goederen blijkbaar als bezit, als een geschikte algemene reserve, waaruit naar believen geput kon worden.
De resultaten van het voorgaande onderzoek maken duidelijk dat de inkomsten uit de geestelijke en kerkelijke goederen een behoorlijk gewicht in de schaal hebben gelegd. Elke onderzoeker die het financieel-economisch beleid van het stadsbestuur van Deventer in de 17e (en 18e) eeuw wil bestuderen, zal er rekening mee moeten houden.

|pag. 35|

Noten

De noten op p. 35 t/m 37 zijn nu in de tekst opgenomen als zijnoten.


|pag. 38|

Bijlage I. De rentambten van de geestelijke goederen 1591-1650
Toelichting

Onderzocht zijn de administraties van instellingen, waarvan het beheer in of na 1591 aan het stadsbestuur kwam. Schepenen en Raden konden daarna beslissen over de bestemmingen van de gelden uit de goederen van die instellingen.
Om het onderzoek niet te omvangrijk te maken, heb ik bewust beperkingen aangebracht. Niet onderzocht of buiten beschouwing gebleven zijn:

  • de rekeningen van de kerkmeesters van de Lebuinuskerk, de Bergkerk en de Broederenkerk. Het zijn fabrieksrekeningen, voornamelijk het onderhoud van de kerkgebouwen betreffende. De bestemming veranderde niet in 1591.
    Bovendien had het stadsbestuur al ruim voor 1591 via de door haar aangestelde kerkmeesters toezicht op deze administraties;
  • de rekeningen van de Proosdijgoederen. De saldi vielen aan de proost, niet aan de stad toe. Bovendien zijn er pas vanaf 1652 rekeningen bewaard gebleven;
  • de administratie van de Huisarmenstaat, waaronder de de administraties van de voormalige geestelijke gilden vielen. Smit heeft deze instelling in zijn scriptie over de armenzorg in Deventer over de periode 1591-1650 uitvoerig behandeld;
  • de administratie van het Oude Convent. Vanaf 1592 vielen de inkomsten toe aan de wezen. Het goederenbeheer is daarna terug te vinden in de rekeningen van het Burgerweeshuis.

Per rentambt worden genoemd:

  • namen en jaartallen rentmeesters
  • instellingen die onder het rentambt ressorteerden
  • voornaamste pieuze bestemmingen
  • bronnen


|pag. 39|

1. Algemeen rentambt voor de geestelijke goederen
rentmeesters:

Derck Heynck 1591-1608
Warner Strockel 1608-1609

instellingen die onder dit rentambt vielen:

  • Prioraat: de goederen van de Prior van de Bergkerk
  • de vacant geworden vicarisplaatsen van de Bergkerk
  • de vacant geworden kanunniks- en vicarisplaatsen van de Lebuinuskerk en de Mariakerk
  • het Rijke Fraterhuis (Heer Florenshuis), sinds 1592

N.B.: volgens resolutie van Schepenen en Raden van 7-2-1598 is de administratie van het Cellebroedershuis ook naar Heynck gegaan. Dit is echter niet in zijn rekeningen terug te vinden. Vanaf 1611 vinden we deze administratie in de rekeningen van het rentambt het Prioraat.

voornaamste pieuze bestemmingen:

salarissen van:

  • predikanten gereformeerde gemeente
  • predikant gasthuizen
  • voorzangers
  • ziekentroosters
  • rector, conrector en schoolmeesters Latijnse School
  • Franse en Duitse schoolmeesters
  • stadsalumni: studenten (vooral theologie) die een toelage van de stad krijgen

bronnen:

rekeningen 1591-1609 Rep. I, 166
rekeningen (restanten) 1591-1607 Rep. II, 28x, 28xx


|pag. 40|

2. rentambt het Kapittel

rentmeesters: Hendrik Vrieswijk 1609-1635 Rep. I, 166
Joost Hagedoorn 1635- Rep. II, 28x, 28xx

N.B.: geen eindjaartal bij Hagedoorn, dwz hij was na 1650 nog in functie.

instellingen die onder dit rentambt vielen:

  • vacant geworden kanunniks- en vicarisplaatsen van de Lebuinuskerk en de Mariakerk

  • Kapittels Kamer )
    Kapittels Fabriek ) vanaf 1637
    Kapittels Officium Omnium, Simul et Armarii )

N.B.: Vrieswijk was ook rentmeester van de drie laatstgenoemde instellingen; de saldi kwamen echter niet de stad ten goede. Vanaf 1637 administreerde Hagedoorn de vier instellingen in één rekening. Er werd voortaan één saldo berekend, dat de stad ten goede (of ten laste) kwam.

voornaamste pieuze bestemmingen:

  • predikanten
  • rector, conrector en schoolmeesters Latijnse School
  • Franse en Duitse schoolmeesters
  • ziekentroosters
  • stadsalumni

bronnen:

“vacerende vicariën/canonisiën”:
rekeningen 1609-1621, 1623-1636 Rep. II 27
rekeningen (restanten) 1609-1632 Rep. II 27x
rekeningen Kamer 1609-1636 Rep. II 101
rekeningen Fabriek 1609-1636 Rep. II 102
rekeningen Omnium c.a. 1609-1636 Rep. II 103
gecombineerde rekening 1637-1650 Rep. II 26
(deels ook Rep. I 171x)


|pag. 41|

3.a. rentambt het Prioraat (algemeen)

rentmeesters: Lambert van Renssen 1609-1616
Johan van Twickelo 1616-1632
Lubbert Nijlant 1632-1650
Herman Scharff 1650-

instellingen die onder dit rentambt vielen:

  • de goederen van de Prior van de Bergkerk
  • de vacant geworden vicarisplaatsen van de Bergkerk
  • het Rijke Fraterhuis (Heer Florenshuis)
  • Brandshuis
  • Lammenhuis
  • Cellebroedershuis, vanaf 1611

N.B.: Vanaf 1614 beheerde de rentmeester van het Prioraat ook de gecombineerde administratie van het Arme Fraterhuis, het Hieronymushuis en het Jufferenhuis. De saldi van deze zgn. “kleine rekening” werden met de saldi van de rekeningen van het Prioraat verrekend.

voornaamste pieuze bestemmingen:

  • aankopen boeken stadsbibliotheek
  • “vereringen” (beloningen) voor aan de stad opgedragen theses
  • praemia studenten
  • opzichter en schoolmeester Spinhuis
  • voorzanger Bergkerk

bronnen:

rekeningen 1609-1650 Rep. II 28
(deels ook Rep. I 177)
manualen 1609-1615 Rep. I 176
(Brands- en Lammenhuis: )
(rekeningen 1604-1605 Rep. I 379)


|pag. 42|

3.b. rentambt het Prioraat: administratie van het Arme Fraterhuis, Hieronymushuis en Jufferenhuis

rentmeesters: Theodorus Ankersmit (pater Brandshuis) 1592-1602(03)
Hendrik Vrieswijk 1602(?)-1613/14
rentmrs. Prioraat 1613/14—

voornaamste pieuze bestemmingen:
resolutie van Schepenen en Raden van 2-11-1620: de inkomsten van deze instelling zullen voortaan alleen tot onderhoud van de 12 aangenomen studenten, de zogenaamde Hieronymitanen, dienen, zonder dat ze gebruikt mogen worden voor buitengewone uitgaven. Daarvoor zal men de inkomsten van het Rijke Fraterhuis en andere instellingen (dus de algemene rekening van het Prioraat) moeten gebruiken.

N.B.: Het getal der studenten was niet altijd twaalf; een aantal kreeg dan een dubbele portie (zie bijv. de rekening van het jaar 1632).

bronnen:

rekeningen 1592-1603 Rep. I 175x
1603-1608 Rep. I 407
1613-1650 Rep. II 29
manuaal 1620-1632 Rep. II 148


|pag. 43|

4. rentambt meester Geertshuis en Buiskenshuis
rentmeesters:

meester Geertshuis: Hendrik Kyver 1616-1618
Gerhard van Suchtelen 1618-1619
meester Geertshuis en Buiskenshuis:
Gerhard van Suchtelen 1618-1634
Johan ten Have 1634-1639
Bitter Dapper 1639-

voornaamste pieuze bestemmingen:
geen

bronnen:

meester Geertshuis:
rekeningen 1616-1617 Rep. II 32
Buiskenshuis:
rekeningen 1592/93-1596/97 MA 336 b

meester Geertshuis en Buiskenshuis:

rekeningen 1623,1624,1626,) Rep. I 186
(niet afgehoord) 1631, 1632)

rekeningen 1630, 1632, 1635, 1638 Rep. II 33
manuaal 1626 Rep. II 32xx
rekeningen (restanten) 1617-1638 Rep. II 32x
1639-1650 Rep. II 33x


|pag. 44|

5. rentambt Convent van Diepenveen

rentmeesters: (Arent Condewijn 1595)
Hendrik Vrieswijk 1602-1609/11(?)
Herman Goossens 1609/11(?)-1617
Johan Michiels 1617-1628
Johan ten Have 1628-1639
Gerhard Hissinck 1639-
N.B Van Arent Condewijn heb ik wel de benoeming gevonden,
maar geen bewijzen van werkelijke functie-uitoefening (hij
wordt niet vermeld in de rekeningen van 1595 en 1596)

voornaamste pieuze bestemmingen:
geen

bronnen:

rekeningen procuratrix 1595-1596, 1604 Rep. I 380
rekeningen rentmr. 1602-1606 Rep. I 381
rekeningen 1619-1628, 1636 Rep. II 31
rekeningen (restanten) 1618-1638 Rep. I 381x


|pag. 45|

Bijlage II. Overzicht van de overboekingen van gelden uit de rekeningen
van de rentmeesters van de geestelijke goederen naar de rekening van de Cameraar
pro tempore over het jaar 1627,
Everhard Rouse.

bron: Rep. I, 101, register van ordonnanties van Schepenen en Raden aan de Cameraars en andere stedelijke rekenplichtigen om gelden te ontvangen en/of te verrekenen, 1620-1651.
Voorin dit register staat de volgende toelichting:
“Ordonantien voer die Heeren Cemeners in der tijt gepasseert, om penningen tho ontfangen ende tho verreckenen, baven den Ontfanck in derselver Manualen staende.
Item Ordonnantien voer die Cemeners gepassiert om die penningen tho ontfangen, soe bij den Reckeningen der Renthemeisteren van de giestelicke goederen, item der Amptluijde van Colmeschate, ende anderer Officianten averschieten, voertz…..”
Vooral het onderstreepte gedeelte is van belang. Daar wordt toch duidelijk gesteld dat alleen de saldi van de rekeningen van de rentmeesters van de geestelijke goederen naar de Cameraar gaan!

Bij controle is gebleken dat de in het register van betalingsordonnanties genoemde bedragen inderdaad door Cameraar Rouse zijn ontvangen (waren geboekt bij zijn extra-ordinaris ontvangsten over het jaar 1627).

|pag. 46|

datum naam

boeking rentmeester rentambt opmerkingen bedrag
1627
27-3 Vrieswijk Kapittel rek. 1625* 2000-0-0
27-3 Van Suchtelen mr.Geerts/
Buiskensh. 714-8-0**
27-3 Van Twickelo Prioraat 714-8-0
27-3 Michiels Diepenveen 714-8-0
10-4 Vrieswijk Kapittel rek 1626 1000-0-0
24-4 Vrieswijk Kapittel rek 1626 1000-0-0
24-4 Michiels Diepenveen 1000-0-0
24-4 Michiels Diepenveen 300-0-0
12-5 Van Suchtelen mr.G/Bh. 600-0-0
16-7 Vrieswijk Kapittel rek 1625* 1000-0-0
16-7 Michiels Diepenveen 200-0-0
27-7 Vrieswijk Kapittel rek 1626 200-0-0
27-7 Michiels Diepenveen 200-0-0
4-8 Michiels Diepenveen 386-14-15
13-8 Vrieswijk Kapittel rek 1626 200-0-0
16-8 Vrieswijk Kapittel rek 1626 600-0-0
16-8 Michiels Diepenveen 600-0-0
4-9 Van Suchtelen mr.G/Bh. 200-0-0
13-10 Vrieswijk Kapittel rek 1626 600-0-0
13-10 Michiels Diepenveen 600-0-0
26-10 Van Suchtelen mr.G./Bh. slot rek
1624 489-11-4
4-12 Van Twickelo Prioraat 700-0-0
17-12 Michiels Diepenveen slot rek
1623/24/25 208-10-9
1628
2-1 Vrieswijk Kapittel rek 1626 600-0-0
3-1 Michiels Diepenveen 371-13-4
18-1 Van Suchtelen mr.G/Bh. 554-14-12
30-1 Van Twickelo Prioraat slot rek
1623/24/25 504-22-7
4-2 Van Suchtelen mr.G/Bh. slot rek
1625,1626 + 1111-25-0
_________
totaal 17369-24-3
overboekingen saldi 2314-13-4
___________
totaal vòòr afhoring 15055-10-15

* op 27 maart en 16 juli 1627 werden bedragen uit de rekening van het Kapittel over het jaar 1625 overgeboekt. Mede daardoor sloot deze rekening met een negatief saldo (afhoring Rekenkamer 27-11-1627). Dit, overigens niet zo grote tekort (65-4-3 ggl) werd op 27-11-1627 door rm. Vrieswijk in zijn rekening over 1626 als uitgave per ordonnantie van Schepenen en Raden geboekt! De overige uitbetalingen oplast van S. en R. door Vrieswijk aan Cameraar Rouse zijn door Vrieswijk in zijn rekening over 1626 geboekt (boekjaar Cameraar Octava Petri -Octava Petri, van 1 maart tot 1 maart; boekjaar Kapittel van Michaelis -Michaelis, van 29 sept-29sept.).

** bedrag was 1000 gulden current, omgerekend in goudguldens geeft dat: 714-8-0!

|pag. 47|

Overzicht gebruikte bronnen

Gemeentelijke archiefdienst Deventer (GAD), stadsarchief,
inventaris periode Republiek, I:

4 resolutieboeken Schepenen en Raden 1591-1650
7 publikatieboeken Schepenen en Raden 1591-1650
9 index besluiten en briefwisseling stadsbestuur 1640-1700
19 ingekomen brieven, rekesten en minuten van uitgaande brieven 1591-1650
101 register van betalingsordonnanties 1620-1651
157 register houdende aantekeningen van de afhoringen
van rekeningen van stedelijke rekenplichtigen
1620-1634
271 register van gildebrieven,etc. met achterin aantekeningen
betreffende de bezittingen en administraties van kloosters en gasthuizen
ca. 1592-l695

inventaris periode Republiek, II:

15-45 archief Rekenkamer (zie ook bijlage I)
125 concordaatboeken Gezworen Gemeente 1591-1650
147+ persoonlijke administratie Van Haaks-
150 bergen 1619-1623, 1627-1629

Zie voor een specificatie van de bewaard gebleven bronnen van de geestelijke rentambten: bijlage I.

Verder is gebruik gemaakt van de rekeningen en manualen van de Cameraar, over de gehele periode van onderzoek, dwz de jaren 1591-1650.

|pag. 48|

Overzicht gebruikte literatuur

Acquoy, J., De achten-, ostage- en nieuwe kamer, Deventer,1917.
– ., De cameraar, Deventer, 1921.
– ., Deventer’s participatie in de West-Indische Compagnie, Deventer,1922.
– ., De timmermeesters, weidegraven, hoofd-, brug-, straat-, wegen- en artilleriemeesters, Deventer, 1924.
– ., Instellingen van weldadigheid te Deventer, Deventer, 1929.
Berkenvelder-Helfferich, B., A.C.F. Koch en H.F.A. Rademaker, Buiskensklooster Deventer, Deventer, 1972.
Bussemaker, C.H.T., Geschiedenis van Overijssel gedurende het eerste stadhouderlooze tijdperk, ’s-Gravenhage, 1888.
Cost Jordens, W.H., “Het beleg van Deventer door den Graaf van Rennenberg in het jaar 1578”, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en letteren, 4, 1839, p. 1-54.
– ., “Het beleg van Deventer door Prins Maurits in het jaar 1591”, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en letteren, 5, 1840, p. 72-82.
Doorninck, J.I. van, “Memorie der ouderlingen en diakenen te Deventer over de bestemming der geestelijke en kerkelijke goederen, 1581, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 3, 1876, p. 169-217, 265-280.
Dumbar, G., Het kerkelyk en wereltlyk Deventer, I, Deventer 1732, II, Deventer,1788.
(Dumbar,G.), Hedendaagse historie of tegenwoordige staat van alle volkeren, behelzende de beschrijving der Vereenigde Nederlanden en wel in ’t bijzonder van Overijssel, Amsterdam, 1781-1803, 4 dl. Fotografische herduk: Zaltbommel, 1968.
Formsma, W.J., “De nieuwe geschiedenis, staatkundig beschouwd”, in: B.H. Slicher van Bath e.a. (red.), Geschiedenis van Overijssel, Deventer, 1970, p. 119-135.
Fresinga, R., “Memoriën van den gedenckwerdigen dingen dier in den Nederlandschen provinciën van Friesland, Overijssel, Omlanden, Drenthe, Grueningen, ende Lingen
…….geschiet sijn”, in: Dumbar, G., (ed.), Analecta seu vetera aliquot scripta inedita, 3, Daventriae, 1722, p. 1-592.
Frijhoff, W., “Deventer en zijn gemiste universiteit; Het Athenaeum in de sociaal-culturele geschiedenis van Overijssel”, in: Overijsselse historische bijdragen; Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en Geschiedenis, 97, Zwolle, 1982, p. 44-79.
Hofman, J.H., “Deventer in de tweede helft der 16e eeuw en daarna”, in: Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, XIX, 1892, p. 337-419.

|pag. 49|

Holthuis, P., “Deventer in oorlog. Economische aspecten van de militaire conjunctuur, 1591-1609”, in:
Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 50, 1987, p. 32-50.
Houck, M.E., “Een braaf huisvader uit de 17e eeuw”, in: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 1897, 27 september en 4 oktober.
– ., Gids voor Deventer en omstreken, Deventer,19013.
Hullu, J. de, Bescheiden betreffende de Hervorming in Overijsel: Deventer 1522-1546, Deventer, 1899.
– ., “Bijzonderheden uit de Hervormingsgeschiedenis van Overijssel: De Reformatie te Deventer in 1566”, in: Nederlandsch Archief voor Kerkegschiedenis, II, 1903, p. 36-77.
– ., “Bijzonderheden uit de Hervormingsgeschiedenis van Overijssel: De Afschaffing der Openbare Protestantsche Godsdienstoefening te Deventer in 1567”, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, II, 1903, p. 321-358.
– ., “Bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis van Deventer: 1578-1587”, in: Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, LIX, 1915, p. 1-51.
– ., “Bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming te Deventer: 1550-1566”, in: Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, XLIII, 1917, p. 257-338.
– ., “Bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming te Deventer: 1567-1575″, in: Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, XXX, 1938, p. 167-241.
Jong, O.J. de, De reformatie in Culemborg, Assen, 1957.
Keune, W.Th., “Iets over de organisatie en de taken van het stadsbestuur van Deventer omstreeks het midden van de 16e eeuw, in: Verslagen en Medede(e)lingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 83, 1968, p. 29-47.
Koch, A.C.F., “Tussen Saksers en Hollanders; de wording van Oost-Nederland”, in: Akademiedagen, 18, 1966, p. 59-85.
– ., “De kerk in het geding”, in: B.H. Slicher van Bath e.a. (red.), Geschiedenis van Overijssel, Deventer, 1970, p. 167-178.
– ., “The Reformation at Deventer in 1579-1580; Size and social structure of the Catholic Section of the Population during the Religious Peace”, in: Acta Historiae Neerlandicae, 6, 1973, p. 27-66.
– ., In en om het Deventer Stadhuis, Deventer, 1982.
– ., “De collecties van de Athenaeumbibliotheek in historisch perspectief”, in: J.C. Bedaux et. al., Stads- of Athenaeumbibliotheek Deventer 1560-1985, Deventer, 1985, p. 30-95.
Koker, F.C.W., Rapport over de vicariegoederen, in hun verband tot de andere kerkelijke goederen in
Overijssel
, z.p., z.j.

|pag. 50|

Kronenberg, H., “In en om de Deventer magistraat”, in : Verslagen en Medede(e)lingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis,
44, 1927, p. 73-92.
Maris, A.J., De reformatie der geestelijke en kerkelijke goederen in Gelderland, in het bijzonder in het Kwartier van Nijmegen, ’s-Gravenhage, 1939.
Molhuijsen, P.O., “Het Kasteel te Deventer”, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en letteren, 9,
1844, p. 48-81.
Moonen, A., Korte Chronyke der stadt Deventer van de oudste geheugenisse af tot het vredejaer van 1648, Deventer, 17142.
N.N., “Deventer van 1587-1591”, in: Overijsselsche Almanak voor oudheid en Letteren, 13, 1848, p. 131-156.
Nalis, H.J., De rechterlijke organisatie van de stad Deventer voor en na de reductie van juni 1591, Deventer, 1977; niet gepubliceerde doctoraalscriptie oud-vaderlands recht.
Reitsma, R., Centrifugal and centripetal forces in the early Dutch Republic. The States of Overijssel 1566-1600, Amsterdam, 1982.
Revius, J., Daventriae illustratae sive historia urbis Daventriensis libri sex. Perducti usque ad annum a nato Christo 1641, Lugduni Batavorum, 1651.
Rogier, L.J., Eenheid en scheiding. Geschiedenis der Nederlanden 1477-1813, Utrecht/Antwerpen, 1976(5).
Schuitema Meijer, A.T., De kerkgebouwen en andere kerkelijke goederen in de stad Groningen, Groningen, 1950.
Slee, J.C. van, “De gereformeerde gemeente van Deventer in de eerste veertig jaren na hare wederoprichting in 1591”, in: Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis, nieuwe serie, XIX, Den Haag, 1926, p. 3-58, 122-158.
Smit, L.G.J., De Nederduits Gereformeerde Diakonie binnen Deventer 1591-1650; een poging tot reconstructie van haar plaats in de armenzorgorganisatie aldaar,
Nijmegen, 1983; niet gepubliceerde doctoraalscriptie nieuwe geschiedenis.
Sneller, Z.W., Deventer, die Stadt der Jahrmarkte, Weimar, 1936.
Spiertz, M.G., en J.A.M.M. Janssen, Gids voor de studie van reformatie en katholieke herleving in Nederland 1520-1650, Den Haag, 1982.
Spiertz, M.G., “Die Ausübung der Zucht in der IJsselstadt Deventer in den Jahren 1592-1619 im Vergleich zu den Untersuchungen im Languedoc und in der Kurpfalz”, in: Rheinische Viertelsjahrsblätter, 49, 1985, p. 139-172.
Streng, J.C., De Deventer magistraat, de armenzorg en enkele andere aspekten van sociale zorg. 1566-1587, Zwolle, 1983; niet gepubliceerde scriptie geschiedenis MO-B.
Wiggers, A., Een van God bevolen zaak, een onderzoek naar het lager en middelbaar onderwijs te Deventer en het ten aanzien van haar gevoerde beleid door de Nederduits Gereformeerde Kerk in de periode 1591-1650, Nijmegen, 1983; niet gepubliceerde doctoraalscriptie nieuwe geschiedenis.

_________
Beer, H. de (1987) Deventer en de reformatie van de geestelijke en kerkelijke goederen 1591-1650. (scriptie MO-B), Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Deventer
Tags: , ,

Comments are closed.