Eenige historische mededeelingen omtrent Hasselt

EENIGE HISTORISCHE MEDEDEELINGEN OMTRENT

HASSELT.

_______

     In de zomervergadering van onze Vereeniging in 1908 deelde ik eenige feiten uit Hasselt’s verleden mede. Wellicht zijn er leden, die deze gegevens belangrijk genoeg vinden om ze te bezitten, reden waarom ik ze den lezers bij deze aanbied.

Stadrecht.

     Omstreeks het midden der 13e eeuw kreeg Hasselt stadrecht, al wordt de echtheid van den stadbrief, in 1252 door bisschop Hendrik van Vianden gegeven, betwijfeld. Die twijfel heeft niet betrekking op het feit zelf, maar alleen op de echtheid van het diploom, waarvan den 14 Augustus 1559 de abt van Dickeninge, Hermanus van der Burcht, een afschrift gaf.

Wapen.

     Het wapen der gemeente Hasselt bestaat uit een schild van azuur, met een dwarsbalk van zilver, beladen met een kruis van keel, het schild gedekt door een kroon en ter linkerhand vastgehouden door den H. Stephanus.

Zegels.

     Van het oudste zegel van Hasselt, uit de 14e eeuw, is nog, hoewel beschadigd, het stempel aanwezig.
Het vertoont een Heilige met in de rechterhand een rooster (?) en in de linker een palmtak. Ter

|pag. 28|

weerszijden van den Heilige vindt men drie heraldieke lelies. Het randschrift met Gothieke letters luidt:

Sigillum sivitatis de Haslet”.

     Het wapen komt op dit zegel niet voor.
     De vraag rijst of dat rooster, welks raam door twee spijlen in drieën gedeeld is, niet steenen moeten voorstellen, omdat de Heilige niet Laurentius maar Stephanus is.
     De verdere zegels 1 [1. Zie over de in 1582 gestolen vijf zilveren zegelstempels Overijsselsche Almanak, 1848, blz. 270.]) waaronder een b.v. van 1463, vertoonen alle den H. Stephanus met de steenen in de rechterhand en verder als schildhouder, zooals bij het wapen werd opgegeven.

Uitleggingen der stad.

     Vermoedelijk is de stad tweemaal uitgelegd. De kern was in dit geval het gedeelte, begrepen tusschen de Hoogstraat, de Ridderstraat en de Prinsen- en Brouwersgracht. Deze grenzen van de stad moeten nog op het einde der 14e eeuw bestaan hebben, want in 1397 wordt gesproken van het later te vermelden klooster als liggende „buten opten borchwalle”, m.a.w. dat het toen buiten de ommuring van Hasselt lag.

De vesting.

     Evenals elders waren de omliggende plaatsen ook verplicht niet alleen aan de versterkingen van Hasselt te werken, maar ook tot de wacht. Zoo bezitten wij een verklaring, in 1572 afgelegd door oude lieden, dat die van Staphorst, Rouveen, Hasselter mark en Hasselter kerspel van ouds verplicht waren de stads-

|pag. 29|

grachten te zuiveren, schanskorven te vlechten en in oorlogstijden en gedurende de kermis de wacht binnen en buiten de stad te houden.
     Wanneer wij thans de vesting nagaan, dan blijkt uit de oudste plattegronden, dat zij uit een ommuring bestond, waarin in het noorden de Veenepoort 2 [2. In 1594 werd buiten de Veenepoort een publiek privaat gemaakt.]), den toegang tot Rouveen gevende; in het westen de Veer-3 [3. Deze poort werd in 1827 afgebroken. Op hare plaats staan thans een paar steenen kolommen, op elk van hen staat een hardsteenen leeuw, de een met het wapen van Overijssel, de andere met dat van Hasselt.]) en de Vischpoort en in het zuiden de Enckpoort 4 [4. Buiten de Enckpoort stond de galg.]) lagen.
Vóór die poorten werden in het begin der 16e eeuw tot dekking bolwerken aangelegd. De te geringe vergoeding voor het vergraven van land voor het maken van het werk buiten de Veenepoort leidde nog in 1522 tot een rechtsgeding.
     Op het laatst der 16e eeuw ging Hasselt herhaaldelijk leeningen aan — o.a. met de Hillige Stede — tot verbetering van zijn vestingwerken. Wellicht stond dit leenen van geld in verband met de aardewerken, die in het begin der 17e eeuw werden aangelegd.
Dit gold vooral het oostfront vóór den stadsmuur en hare gracht en in 1623 het maken van een Buiten Veene- en een Buiten Enckpoort. Tevens maakte men toen voor de stormvrijheid den steenen beer ten westen van de stad in aansluiting aan den dijk.
     Van de oude vestingmuren werden de torens in vredestijd verhuurd. Zoo had dit in 1573 ten opzichte van den toren der Trappenpoort plaats onder

|pag. 30|

voorwaarde, dat de bewoner zich in tijden van pest verplichtte verpleger te zijn.
     Wanneer wij de berichten, die uit de verschillende oorlogsjaren tot ons kwamen, nagaan, dan zien wij, dat Hasselt in 1629 bevestigd was door een muur met een natte gracht. De linie Hasselt— de Ommerschans sloot bij Hasselt aan den dijk van het Zwartewater aan. In 1628 had de Raad van State voor ƒ 3540 aanbesteed het maken van een redoute op den dijk naar de Vecht. De gecommitteerden van dien Raad verlangden nog, dat Hasselt een werk vóór de Waterpoort zou maken, maar de stadsregeering verklaarde „soo veel bij de fortificatien gedaen te hebben, dat zij daeronder en in gesmoort waren.” Tot wel verstaan van dit antwoord diene, dat de generaliteit aan de steden voor fortificatiewerken alleen subsidiën verleende, in dit geval 1000 gulden.
     De bezetting van Hasselt bestond den 3 Augustus uit slechts ½ compagnie voetvolk, later vormeerderd met een compagnie ruiters van Burmania, bestemd om rondes op de dijken te doen.
     Tijdens den eersten inval der Munsterschen in 1665 worden als vóór de muren de volgende aardewerken opgesomd: een vóór de Veenepoort, achter de Weggetoren bij den paardenstal; een groot bolwerk vóór de Enckpoort; het Diamanten bolwerk; het bolwerk Schippersverdriet; het houten Wambuis en het Binnenbolwerk.
     In 1672 bestond de bewapening der vesting uit: 4 metalen stukken, 8 geleende ijzeren stukken van de heeren van de Admiraliteit van Amsterdam op rolpaarden en 6 ijzeren stukken van de Generaliteit zonder affuiten.

|pag. 31|

     Thans vindt men overblijfselen van de muren en wallen hoofdzakelijk alleen nog ter weerszijden van de Vischpoort. Dit poortje met een soort van huisje boven den doorgang komt op de verschillende plattegronden van Hasselt voor.
     Vermeldenswaard zijn nog aan de buitenzijde boven den doorgang de vooruitstekende kopsteenen, een uitstek vormende, en aan de binnenzijde de groefsteenen draagsteenen voor een walgang of een uitbouw.
     Van den houten toren, vermoedelijk de Evenhooge of Wandeltoren, door prins Maurits voor Steenwijk gebruikt en op last van den Frieschen stadhouder te Hasselt bewaard, is geen spoor meer over.

Handel.

     Reeds vóór 1376 moet de stad in het Hanseverbond opgenomen geweest zijn, aangezien zij als zoodanig in een handvest van Koning Waldemar van Denemarken in dat jaar voorkomt.5 [5. Mr. J. Schrassert, Harderwicum Antiquum, I, 1732, blz. 137.])
     Een denkbeeld van haren handel krijgt men uit de verleende voorrechten. Zoo geeft bisschop Johan den 7 Mei 1328 aan de burgers van Deventer, Kampen, Zwolle en Hasselt vrijdom van tol door het land van Twenthe.6 [6. Register van Charters en Bescheiden in het Oud-Archief van Kampen, I, blz. 19.]) Jan van Arkel schonk den kooplieden van Hasselt in 1348 vrijheid van tol en sluisgeld in Twenthe en in 1357 het recht tot het houden van een weekmarkt op elken Donderdag en van drie vrije jaarmarkten 7 [7. Register Oud-Archief van Hasselt, blz. 106.]) elk jaar. Bisschop

|pag. 32|

Frederik van Blankenheim gaf hun ten eeuwigen dage tolvrijheid met hunne have en goederen voorbij den tol te Kuinre en tevens den burgers en inwoners het recht met hunne ossen en goederen alle straten binnen zijne landen te gebruiken, gelijk zulks plaats heeft door de burgers van Deventer, Kampen en Zwolle.8 [8. Deductie van Hasselt, blz. 7.])
     Vermeldingswaard is hierbij de eeuwenlange strijd, die Hasselt gevoerd heeft, tot het verkrijgen van een brug over het Zwartewater. Eerst in 1827 werd de toestemming voor het leggen en hebben der brug verkregen. Tevens blijkt hieruit hoezeer Hasselt als mededinger in den handel gevreesd werd.
     Onder de neringen, die er eens waren, verdient die der lakenbereiding vermelding. Zij werd er in 1631 gevestigd door Pfaltzer uitgewekenen.
     In 1655 werd vergunning gegeven tot het zetten van kalkovens op den Schulpenbarch buiten de Enckpoort en in 1677 werd Hasselt een stapelplaats voor Bentheimer steen.

De Gilden.

     Wat de gilden betreft vinden wij vóór de Hervorming alleen gewag gemaakt van het St. Jacobs-, het Onze Lieve Vrouwen-, het St. Nicolaas- en het H. Sacramentsgilde. Vooral in de 17e eeuw worden vele gildebrieven vernieuwd of verleend, zoo in 1627 aan het H. Lucasgilde; aan de glazemakers, schilders, timmerlieden, metselaars, steen- en beeldhouwers en wielmakers; in 1629 aan de schoenmakers; in 1643 aan karveelschippers; in 1660 aan de bakkers en in 1677 aan de schippers.

|pag. 33|

     In 1528 wordt van een gildehuis gesproken naar aanleiding van een geschil over het gebruik van zeker huis, dat als zoodanig dienst deed. Dat hiermede geen vast huis — er bepaald voor gebouwd huis — bedoeld werd, is af te leiden uit het feit, dat den
27 November 1742 de Staten-Generaal een gedeelte van het landsmagazijn voor een gildehuis afstonden.
Dat men vandaar wederom verhuisde blijkt hieruit, dat in 1754 een huis in de Nieuwstraat voor gildekamer, krijgsraad kamer en Hasselter karspelkamer werd aangekocht.

De Munt.

     Van een munt te Hasselt wordt het eerst in 1404 gesproken en uit de wijze, waarop dit geschiedde, is af te leiden, dat het een landsheerlijke was. Sinds 1497 was Hasselt de bisschoppelijke muntplaats voor het Bovensticht, die echter van 1528-1561 niet vermeld wordt. In 1561 richtte Filips II wederom een muntwerk te Hasselt op, waarvan men van 1567-1577 niets hoort. In naam des Konings werd in laatstgenoemd jaar een nieuwe munt opgericht, die in 1582 opgeheven werd. Stellig in 1582, misschien ook echter vroeger, heeft de stad Hasselt zelf gemunt en vergeefs getracht haar recht, op munten te laten gelden. Na 1585 is echter te Hasselt niet meer gemunt.9 [9. Zie voor deze munt en de belangrijke stukken — aanstelling van een muntmeester enz. — P.O. van der Chijs, De munten der voormalige heeren en steden van Overijssel, 1854, blz. 82, 342 vlg. en 350 vlg. en Overijsselsche Almanak, 1851, blz. 217 vlg.; 1855, blz. 205 vlg.])

|pag. 34|

Wiegedrukken.

     Van Hasselt zijn negen wiegedrukken bekend uit de drukkerij van Perogrinus Barmentlo. Deze Barmentlo had eerst, verbonden met Alding 10 [10. Alding was reeds in 1473 te Messina gevestigd.]), de boekdrukkunst in 1476 te Napels uitgeoefend en drukte in zijn geboorteland teruggekeerd van 1480—1490 te Hasselt.

Raadhuis.

     Het tegenwoordige raadhuis is niet het oudste.
Blijkens een aanteekening werd het oude in 1432 vertimmerd. Het tegenwoordige vormt een lange vierhoekige rechthoek, buitenwerks 21.8 M. lang en 7 M. breed. De lange zijden liggen op het noorden en het zuiden. In het westelijk gedeelte vindt men een overwelfd benedenhuis. Daarboven ligt over de geheele lengte en begane grond, een eerste verdieping en een zolder. Aan de zijgevels ziet men vooral onmiddellijk, dat het gebouw uit twee bouwtijdperken dagteekent, aan den noord- en den zuidgevel met een rechte voeg van elkander gescheiden. Inwendig scheidt een zware muur de beide deelen.
     Het westelijk gedeelte, lang 10 M., dagteekent uit het laatst der 15e eeuw en is in baksteen opgetrokken met spaarzaam gebruik van zandsteen. De westelijke gevel was voor de restauratie geheel bepleisterd, hoe die oorspronkelijk uitzag is moeilijk na te gaan. Op de plattegronden van Hasselt uit de 17e eeuw vertoont hij een trapjesgevel, vóór de restauratie in 1907 was hij met een wolfskap afgedekt.
De kruisramen — bij de restauratie hersteld — zijn

|pag. 35|

in dit gedeelte in de schuine kanten der raamnissen geplaatst. Boven eindigen die nissen in gedrukte bogen, waarin men sierlijk driebladerig maaswerk vindt, waarvan de profielen in de baksteenen gebouwen zijn.
     Het oostelijk gedeelte dagteekent uit het midden der 16e eeuw en is gebouwd in baksteen met zandsteenen banden en waterlijsten. Sierlijk geprofileerde omlijstingen met gedrukte bogen omgeven de nissen, waarin de houten kruisramen — bij de restauratie aangebracht — zitten. Boven die ramen zijn ontlastingsbogen met blokken van zandsteen aangebracht.
     Boven den ouden, bij de restauratie teruggevonden, ingang aan de noordzijde vindt men in den sluitsteen van den boog een steen, voorzien van het wapenschild van Hasselt en het jaartal „1550”.
     De oostelijke gevel is veel sierlijker dan de westelijke. Hij is van baksteen, waarin de plint met hare zandsteenen banden en afdekkingen, die langs de zijgevels loopt, doorgaat, evenzoo de zandsteenen waterlijst ouder de raamnissen der eerste verdieping en de gootlijst der zijgevels, hier een waterlijst vormende. Boven die waterlijst verheft zich een trapgevel met drie trappen ter weerszijden van een middentrap. De noordelijke en zuidelijke zijde van den eersten trap ter weerszijden wordt afgesloten door een muurzuiltje, die der opvolgende trappen door schroefvormige zuiltjes, terwijl de middentrap door een schroefvormige zuil gevormd wordt. De uiteinden der zuiltjes rusten beneden de waterlijst, wier hoogte overeenkomt met de gootlijst der zijgevels, op kraagsteenen met bladmotieven, gedrochten en dieren. In den top van dezen gevel zijn de oude vormen en ramen, zelfs

|pag. 36|

nog kleine ruitjes in lood gezet en ontlastingsbogen òf nog geheel aanwezig of nog te herkennen. Opmerkelijk zijn aan de buitenzijden de vele steenhouwersmerken in de zandsteenen, die tot vier verschillende vormen terug te brengen zijn. Onder de talrijke bewerkte zandsteenen met halve manen enz. verdient die in den zuidgevel met „1575” en een rad met zes speken de aandacht.
     In het raadhuis scheidt een zware muur de beide deelen. Op den zolder ziet men de moet van een lager gelegen dak van een belendend gebouw, waarvan de as meer zuidwaarts lag dan die van het westelijk gedeelte van het raadhuis. Vermoedelijk behoorde die moet tot het dak van het wijnhuis. Van den stadswijnkelder weten wij, dat in 1514 Willem van Mechelen en Alert Brandenberch met toezicht er over belast waren.
     Op de eerste verdieping werd aan de westzijde van dien muur in den noordelijken hoek een dichtgemetselden toegang, met een boog gesloten en dagteekenende van den oorspronkelijken bouw, teruggevonden. Hieruit is af te leiden, in verband met het zooeven vermelde wijnhuis, dat hier tegen den muur aan de oostzijde eens een traptoren stond, langs wiens treden men deze verdieping kon bereiken en die tevens den toegang bevatte tot den beganen grond.
     Op den beganen grond vormde het westelijk gedeelte eens één ruimte, die tot vleeschhal enz diende.
De baksteenen pijler met groefsteenen voetstuk en kapiteel in het midden van den oostmuur diende toen tot steun der beide bogen, die tegen den noord- en zuidwand aansloten.
     In de 17e eeuw onderging het raadhuis aanmerke-

|pag. 37|

lijke vertimmeringen, wellicht noodig door het huishouden der troepen bij de inneming van Hasselt in 1582 door de Staatschen.11 [11. Zie voor de toen gestolen voorwerpen van het raadhuis Overijsselsche Almanak, 1848, blz. 270 vlg.] De magistraat beklaagde zich den 12 Januari 1585, dat de troepen onder Wolter Doornik het raadhuis gespolieerd en het stadszegel geroofd hadden.
     Met die spoliatie stond vermoedelijk in verband het aanschaffen voor het raadhuis van zes groene kussens, waarop zekere Kempo Kroesbeeck, tevens biertapper, het stadswapen borduurde en waarvoor hij in 1611 18 goudgulden en 6 stuivers ontving.
     In 1638 werd besloten om een secretarie en trouwkamer op het raadhuis te maken. Die trouwkamer werd vermoedelijk in het westelijk gedeelte, op de eerste verdieping, de tegenwoordige raadszaal, ingericht. Sporen van een galerij in dit vertrek aan de oostzijde en betimmering werden bij de restauratie teruggevonden.
     Boven in het torentje van het raadhuis hangt een klok, 0.23 M. hoog en 0.30 M. in middellijn, met het opschrift in blokletters:
„Henrijclc ter Horst me fecit A° 1640”.
     Dit raadhuis werd in 1907/8 met rijkssubsidie hersteld door den architect Jos. Th. J. Cuypers.
     In het raadhuis bevinden zich zeer merkwaardige gesmeed ijzeren haakbussen uit het midden der 15e eeuw, hellebaarden en beulszwaarden uit de 16e eeuw, alsmede goeden-dags en pieken. Onder de schilderijen verdienen de aandacht:
     a. Een schilderij op doek gemerkt „N. van Galen

|pag. 38|

f.A° 1657”12 [12. Dit schilderij is in 1903 door de zorgen van de Vereeniging „Rembrandt” door den heer Hesterman te Amsterdam gerestaureerd.]), met de bekende en veel voorkomende voorstelling van de terechtstelling van den koedief.
     b. Een portret van Prins Maurits in verguld harnas naar M. van Mierevelt.
     c. Een schilderij, copie, voorstellende Christus ondervraagd wordende door de schriftgeleerden.
     d. Een schilderij uit de 18e eeuw, voorstellende gezicht op Hasselt, gezien van den Veerweg.
     Verder vindt men er twee borden, waarop zekere Hermans in 1626 met fraaie krulletters toepasselijke spreuken en lessen voor de vierschaar penseelde.

De Groote of St. Stephanuskerk.

     Dit kerkgebouw heeft in den loop der tijden, zooals trouwens ook uit het gebouw te lezen is, groote veranderingen ondergaan.
     De overlevering wil, dat het oorspronkelijk in 997 gesticht werd. In 1344 vinden wij gewag gemaakt van den „prochelpape” van het kerspel Hasselt. In den aanvang der 14e eeuw had de kerk veel te lijden van een brand. Voor haren opbouw verleende in 1380 bisschop Florens 40 dagen aflaat aan ieder, die haar met giften bedacht. Zelfs werd den 25 Augustus 1458 door den kardinaal Nicolaas de Cusa een aflaat van 100 dagen verbonden voor hen, die de kerk op zekere feestdagen godsdienstig bezochten. Van de toen uitgevoerde werken weten wij, dat in 1443 aan het achterste gedeelte der kerk voor 580 heeren ponden getimmerd werd en dat den 4 Juni 1466 bisschop

|pag. 39|

David van Bourgondië verlof gaf, om den afbraak der herbouwde kerk te verkoopen.
     Namen van bouwmeesters worden niet genoemd, alleen wordt in 1496 Johan de „upperknecht” vermeld „doe men die kercke hier tymmerde.”
     In het begin der 16e eeuw werd het bouwen aan de kerk voortgezet. Zoo wordt in 1501 gesproken van een gift „totter tymeringe” der kerk en liet tevens de bisschop van zijn belangstelling blijken door het schenken van een glas. Wellicht was de schatting ten behoeve van de kerk op de kerspelburen in 1506 een uitvloeisel van die werkzaamheden. De schulden om „Sante Steffenskercke mitten toernen ende ’t cleye orgell opt scepenkoor weder te maken” waren in 1532 nog niet afgedaan.
     Een denkbeeld van den kerkschat krijgen wij door twee inventarissen van aan den koster in bewaring gegeven goederen op 22 September 1557 en 11 Mei 1571. Zij verschillen weinig van elkander. De eerste luidt als volgt:
     Anno vyfftynhondert soeven und vyfftich den vyff unnd twintichsten Septembris hebbenn Jacob Leffertzen unnd Joan Koninck, kerckmeisters inn der tyt, denn coster Andries Keylert Engbertzenn in beware gedaenn unnd avergegeven disse nabescreve der kerckenn gueden und clenodie int bywese Frans Brandenborch unnd Hessel Coepz. dairtoe gedeputyrd scepe und raidt.
     Tom eerstenn een roede flawelenn cappe mit twe roede fllawelenn karsuffelen und twee rode flawelenn dienrocke mit 3 alve unnd een sylveren spanne mitten knoep.
     Item een swarte sydenn satyne koerkappe mit een

|pag. 40|

swarte flawelen karsuyffell und twe swarte camelotte dienrocke elck mit eenn alve.
     Item een rode camelotten carsuyffel mit oir alve.
     Item eenn swarte camelottenn carsuyffell mit oir alve.
     Item 2 tanneyssche carsuyffelln.
     Item 2 kelckenn und 2 sylvere pulle und een roede flawelenn corporael sack mit ses verguldenn knopenn und een swarte zydenn satynen corporaell sack.
     Item 31 dwelenn eensdeels altaersdwelen anderdeels hantdwelenn soe guet soe quaet und soeve stoelkussenn.
     Item eenn swart trypenn decksell, als me dat hillige Sacrament draget, und eenn olt wet sayenn deckzell aver Hilge graff.
     Item eenn sydenn cleinoet, dat men besyget, als men t Sacrament draget.
     Item tom lestenn bevondenn drie flawele rocken Onser Liever Vrowen toebehorende, dander swart, die derde blaw.”
     Niet minder merkwaardig zijn de lijsten van boeken, die in het midden der 15e eeuw in de kerk gevonden werden. Wij zullen hen niet alle opsommen 13 [13. Zie voor de uitvoerige mededeelingen Archief Aartsbisdom Utrecht, XXI, blz. 209 vlg.]) en alleen vermelden: het missaal op het hooge altaar, dat te Zwolle in het klerkenhuis geschreven was; het missaal op O.L.V. altaar, dat Conradus ter Luer geschreven had; van denzelfden schrijver was ook onder de „boken ten chore” „een groet salter” en „nye salter”, dat op „sancte Johanscamp” geschreven was, en ten slotte de eigenlijke kerkboekerij.

|pag. 41|

     Belangrijker dan deze mededeelingen is nog de opgave der in 1582 in de kerk vernielde voorwerpen.14 [14. Zie hiervoor Overijsselsche Almanak, 1848, blz. 267 vlg.])
     Dat de hervorming intusschen haar intrede gedaan had, blijkt uit de vervolging, die tegen iemand ingesteld werd, omdat hij niet getrouw ter kerk ging.
Spoedig zou de kerk het inwendig zwaar te verantwoorden krijgen. Zij werd — wij vermeldden het reeds — in 1582 gespolieerd.
     Dat de kerk als gebouw ook geleden had, zoodat zij hersteld moest worden, zou men hieruit afleiden, dat in 1596 gesproken wordt van „doe men die kercke hier tymmerde” en dat in 1617 nog bepaald werd, dat de boeren van het schoutambt mede betalen moesten voor de herstellingen van kerk en klokken.
     Kort hierna en wel in 1619 werden bepalingen gemaakt tot het wegruimen van den kerkhofsmuur, het bestraten van en rijden over het kerkhof.
     Belangrijk zijn de mededeelingen, die tot ons gekomen zijn in verband met de inwendige inrichting der kerk in de 17e eeuw. Niet alleen als gevolg van het beleg van Hasselt in Mei 1657, waaronder ook de kerk leed. Zij „kreeg wel 12 kanonschotten” en waarvan schade aan kerk, toren, school, gasthuis en landsamunitiehuis werd opgegeven ten bedrage van 650 gulden. Het onderhoud eischte ook zijn zorgen. Den 12 Mei 1620 werd besloten tot het maken van een deur in het schepenchoor en tot het maken van een overheidsbank. Bepalingen omtrent het ophangen van wapens werden in 1653 gemaakt en omtrent het verlichten der kerk in 1664.

|pag. 42|

     Ofschoon deze verlichting natuurlijk alleen op de avondgodsdienstoefeningen sloeg, zoo had men toch de vensters niet vergeten. Het eerst, dat men van hen hoort, is in het midden der 15e eeuw, toen op het stuk werpen der glazen een straf van een pond werd gesteld, behalve het dragen der kosten tot herstel. Maar in de 17e eeuw hadden invloed van weer en wind zich zoo doen gevoelen, dat de vensters dringend herstelling behoefden.
     Wij kinderen van dezen tijd, gewoon om zoo snel te leven, kunnen ons nauwelijks indenken, hoe bezadigd men destijds te werk ging.
     Reeds in 1653 werden onderhandelingen gevoerd over het herstellen der oude glazen.
     Den 19 Maart werd met drie glazenmakers Wicher van Russel, Christ. Jansen en Jan Jansen — overeengekomen, dat zij achtereenvolgens 7, 5½ en 5½ raam zouden herstellen, door elkander voor 50 gulden het stuk, het glas achter die toren zouden zij onder hun drieën maken, het oude glas zou tot discretie blijven en zoo de glazen goed gemaakt waren, zou elk van hen een rozenobel ter vereering genieten.
     Omtrent de glazen, welke men zich voorstelde in de kerk aan te brengen, bezitten wij twee ontwerpen, het eene van 21 Mei en het andere van 6 September 1653. Het laatste werd uitgevoerd.
     Hieronder geven wij de indeeling der ramen aan, waarbij de ramen: Overijssel, Raad van State en Admiraliteit Noorderkwartier in het choor moeten gedacht worden.

{afbeelding}


|pag. 43|

     Maar tusschen het aannemen van het plan en het uitvoeren lag een langen tijd. In de eerste plaats was het destijds gewoonte, dat steden en autoriteiten glazen vereerden. Zij moesten dus voor het plan, voor zoover het hen betrof, gewonnen worden, de glazenmaker moest ze leveren en dan moesten zij nog betaald worden.
     Uit de verschuiving der glazen en hunne afwijking bij de twee ontwerpen blijkt reeds, dat er lichamen waren, die met het oog op de kosten voor de eer bedankten, om in de Hasseltsche kerk te prijken.
Toen men later, in 1660, den Prins van Oranje vroeg om een glas met zijn wapen in de kerk te mogen plaatsen, kreeg men ten antwoord dit gerust te mogen doen, mits het Z.H. niets kostte.
     De drie glazenmakers togen aan het werk, zelfs vinden wij, dat Van Russel er op gesteld was de glazen van Deventer, Kampen, Zwolle, Steenwijk, Genemuiden en Coevorden te maken, maar het laatste kwam niet in de kerk.
     De arbeid schoot niet hard op; in hoever hierin de dood van meester Jan schuld droeg, van wiens weduwe gesproken wordt, valt moeilijk te beslissen.
Reeds den 27 Aug. 1655 besloten Schepenen en Raad, dat de glazen tegen Vastenavond in de kerk moesten zijn. Van Russel schijnt zijn glazen opgeleverd te hebben, want 10 April 1657 wordt hij bedankt. Maar den 28 Sept. 1661 dreigt de vertoornde magistraat aan anderen de levering te zullen opdragen, zoo zij de verdere glazen niet binnen 14 dagen in de kerk aangebracht hadden, een bedreiging, die zelfs den 18 Febr. 1662 herhaald wordt.
     Eindeiijk schijnt Christ. Jansen gereed gekomen te

|pag. 44|

zijn, wij bezitten althans een afrekening van hem van 14 Oct. 1662. Hieruit blijkt echter, dat die prijzen aanmerkelijk hooger waren dan de aanvankelijk overeengekomene 50 gulden per raam. Zoo kostte b.v. het glas der Admiraliteit 175, dat van de landschap Overijssel 175, dat van de Gilden 130, dat van den drost van Sallant 110, dat van den drost van Twente 120, dat van het landschap Drenthe 105. De inning der gelden ging met veel moeite gepaard, vooral van de Steden van Overijssel; alleen Deventer betaalde vlot, maar Kampen en Zwolle voldeden laat en slechts ten deele, vermoedelijk omdat zij aanvankelijk elk op 50 gulden geschat, ten slotte elk 150 moesten betalen.
     Van al die glazen is niets meer over dan één ruitje.
     Wij spraken nog met geen enkel woord over de geschiedenis van den toren, zoover die tot ons gekomen is. In 1558 werkte men aan hem, blijkens de vele giften, die van particulieren en stichtingen, o.a. van het St. Jacobsgilde inkwamen „tot timmeringen”. Vooral vloeiden de giften in 1565 mild, toen betaalden de gildemeesters 6 goudguldens voor zijn herstel, de memoriepriesters 80 goudgulden en verbond zich het St. Jacobsgilde gedurende 25 jaron 4 goudguldens te betalen. Nog in 1596 was men aan den toren bezig. Of deze werkzaamheden verband hielden met het vergieten van klokken in 1613 en het besluit van 1618 om een speelwerk in den toren te maken, kan ik niet beslissen.
     Vermoedelijk kwam dit klokkenspel spoedig daarop tot stand, zij het ook op bescheiden schaal. Wij lezen althans in 1627 van een verzoekschrift van den organist, tevens bespeler van het carillon. Dat het in

|pag. 45|

den smaak der burgerij viel, is op te maken uit de vele verordeningen, die gevolgd werden door onderhandelingen met Hemony over het leveren van klokken. Evenals dit elders, b.v. te Hattem, plaats had, ging men over tot het houden van een inzameling van gelden voor dit doel, waardoor in 1663 het gewenschte carillon tot stand kwam.
     Eens in het bezit van het klokkenspel, wilde men er ook van genieten. Mr. Celle Andries werd den 6 Maart 1666 aangesteld om alle dagen, zelfs des Zondags, tweemalen daags, van ’s morgens 7½-8 en des namiddags van 12-12½, op de klokken te spelen en bovendien op buitengewone tijden nog eens een half uur. Schoot hij te kort in zijn plicht, dan zou hij elk half uur verzuim met tien stuivers boeten.
     Wij misgunnen den Hasselaren hun genot niet, alleen betreuren wij voor hen, dat het van zoo korten duur was.
     Den 13 Mei 1725 woedde boven Hasselt een zwaar onweder. De bliksem sloeg in „waardoor het bovenste eynde van de spitse der toorn in vlamme sijnde geraakt, de gemelde toorn met het klockenspel en de enighste en grote kercke, waarin godsdienst konde worde verright, mitsgaders het orgel, in weinige uiren jammerlyk sijn verbrant end in asse geleght”.
     Aldus leest men in de resolutiën van Ridderschap en Steden van 27 September 1725, waarbij Hasselt de Staten als „getrouwe Voedsterheeren van Christi kercke” als zelf onmachtig tot herstel om een subsidie vraagt. Hasselt ontving toen uit de provinciale kas 2000 gulden en de toestemming tot het houden van een inzameling in de provincie. De verantwoording der bijeengebrachte gelden gaf later aanleiding tot

|pag. 46|

eene alleronverkwikkelijkste geschiedenis, waarbij vooral de predikant Zacharias Spies de grenzen tusschen het mijn en het dijn schromelijk vergeten had.
     Men toog inmiddels aan het herstel.
     In 1730 werd een overeenkomst aangegaan voor het gieten van nieuwe klokken, maar een klokkenspel kreeg Hasselt niet meer.
     Den 21 April 1733 behandelde Ridderschap en Steden het verzoekschrift van Hermannus Nunninck, mr. leiendekker te Kampen, die betaling verzocht van 1369 gulden, 7 stuivers en 4 pen. wegens arbeidsloon voor het dekken van kerk en toren.
     Aan de kerk, die wij hieronder in haar tegenwoordige gedaante zullen beschrijven, kan men duidelijk zien, dat het bovenste gedeelte en wel boven de gewelven uit den tijd na den brand dagteekent, maar tevens, dat de kerk bij dien brand niet zóó geleden heeft als de heeren destijds lieten voorkomen.
     Ten slotte zij nog medegedeeld, dat in 1904 werkzaamheden aan de kerk zijn uitgevoord, die niet van een deskundige leiding getuigen.
     Voordat wij tot de beschrijving der kerk overgaan, nog een kort woord over het orgel.
     Dit wordt reeds in het midden der 15e eeuw vermeld onder de „boko ten chore” komt voor „een antiffenarius op papijr ghescreven, dat men op den orghel meest bezyghet.”
     In de 16e eeuw worden twee orgels vermeld. Het eene orgel was dat voor welks herstel de kerspelburen in 1506 schatting moesten opbrengen en dat in 1515 vernieuwd werd, want toen werden de verteringen betaald van den orgelmaker, die het kerkorgel maakte, terwijl in 1622 herstellingen aan dit

|pag. 47|

orgel plaats hadden. Het andere orgel was het kleine op het schepenchoor, dat in 1532 hersteld werd en in 1532 gespolieerd en vernield werd.
     De Groote kerk was vóór de Hervorming aan den H. Stephanus gewijd en is in baksteen opgetrokken, met spaarzaam gebruik van zandsteen voor afdekkingen.
     Zij is thans eigendom der Nederlandsch Hervormde gemeente, terwijl haar toren aan de burgerlijke gemeente toebehoort.
     De kerk bestaat uit drie beuken, elk met vijf zijden van een achthoek gesloten. De middenbeuk is inwendig tusschen toren en triomfboog 18.30 M. lang en 8.10 M. breed, terwijl het choor 11.70 M. lang is. De geheele noorder zijbeuk is 35.5 M. lang en 5.50 M. breed, de geheele zuidelijke zijbeuk 36.80 M. lang en 7.10 M. breed. De middenbeuk is in vier, de zijbeuken in vijf gewelfvakken verdeeld, elk met een kruisgewelf overspannen met ribben, de choorsluitingen met straalgewelven. Op den sluitsteen in de choorsluiting van den middenbeuk wordt de H. Stephanus voorgesteld.
     De oorspronkelijke ramen zijn allen vervangen door houten met groote ruiten. Alleen in het oostelijke raam van het hoofdchoor bevindt zich nog een oud ruitje, voorstellende een klimmenden leeuw met zwaard en pijlenbundel.15 [15. Dit is nog afkomstig van het glas van den Raad van State.]) In dienzelfden beuk vindt men in het choor aan den noordkant een dichtgemetseld raam, waarvan de traceering nog aanwezig is; eveneens een zelfde raam in den noordelijken zijbeuk in de choorsluiting aan den zuidkant.
     Aan de zuidzijde zijn alle ramen thans zeer inge-

|pag. 48|

kort. Blijkens de jaartallen dagteekenen de tegenwoordige vensters uit 1841 tot 1854.
     Tegen den noordelijken zijbeuk is een traptoren gebouwd met drie achtereenvolgende inspringende afdeelingen, waarmede men boven de gewelven kan komen.
     Eertijds kon men van het kerkhof uit in dezen traptoren komen. Thans is die toegang gesloten en bereikt men de trap van de kerk uit. Een toegang, die boven de eens lager liggende noordelijke zijbeuk voerde, is thans in den torenwand dichtgemetseld.
     Vlak tegenover den tegenwoordigen ingang aan de noordzijde der kerk ligt een dichtgemetselde aan de zuidzijde.
     Drie afzonderlijke leiendaken overdekken de drie beuken.
     De toren, wiens onderstuk van tufstteen en het overige van baksteen met groefsteenen afdekkingen is, is aan drie zijden, in de kerk ingebouwd.
     Elke afdeeling is aan de westzijde voorzien van drie hooge blinde vensters met traceeringen. Van boven eindigt de toren in een omgang met leuning, waarboven zich een hoogen leienspits met lantaarn verheft.
     Van het kruisgewelf, dat eens inwendig de onderste afdeeling van den toren afsloot, zijn alleen nog de hoekstukken aanwezig.
     Wat de bouwtijdperken betreft, valt op te merken, dat de noordelijke zijbeuk met zijn lancetvormige raamkoppen het oudste gedeelte der kerk vormt en wel van 1380 tot 1400 dagteekent, de middenbeuk is uit de eerste helft der 15e eeuw en de zuidelijke zijbeuk uit de helft der 15e eeuw. De toren is uit omstreeks 1380.

|pag. 49|

     Aan de zuidzijde der kerk dicht bij het choor bevinden zich drie gebouwen, die van de kerk uit te bereiken zijn. Het meest oostelijke, thans catechiseerkamer, is in baksteen opgetrokken met enkele banden van tufsteen vooral in de beeren. Dit inwendig met twee kruisgewelven op ribben overdekte gebouw verrees in de tweede helft der 15e eeuw en heeft nog een eikenhouten wandbetimmering met briefpaneelen uit de 16e eeuw. De twee puntgevels aan de zuidzijde met gedraaide kolommen zijn zeer karakteristiek.
     In westelijke richting volgt dan een stovenhok en ten westen hiervan een gebouw als consistoriekamer gebruikt. Dit gebouw is inwendig met een steenen- gewelf overdekt waarvan twee ʎ vormige ribben van het zuiden naar het noorden loopen en één Y vormige rib in dezelfde richting.
     Van buiten dankt dit gebouw zijn twee lessenaarsdaken tegenover elkander om niet het licht te onderscheppen van het er achter liggende raam. Het verrees in de tweede helft der 15e eeuw en vormde toen een kapel, de hoogo boog, die thans gesloten is aan de kerkzijde en waarin de deur zit, was toen open.
     In de kerk werden in 1904 muurschilderingen gevonden, waaronder een fraaien H. Christophorus tegen den noordelijken muur van den toren.
     In de kerk vindt men verder onderstaande meubelen: een eikenhouten doophek met „Anno 1620’’, een eikenhouten 17 eeuwschen preekstoel en een staande klok (uurwerk) met mannetje, dat de uren slaat en met opschrift:
„Anno Domini 1617”
     Wat het orgel betreft valt op te merken, dat vol-

|pag. 50|

gens het opschrift met den bouw in 1802 begonnen en het in 1807 voltooid was.
     Het nachtmaalszilver bestaat uit twee zilveren bekers, een kleine en een groote schaal. In de bekers staat:
     „De drinckbeeker der dancksegginge daermede wij danckseggen is de gemeijnschap des bloets Christi”.
     In den rand staat aan de onderzijde het jaartal „1655”, en als merk het wapen van Zwolle, waarboven „R.D.”
     De schotels zijn van een gevierendeeld wapen voorzien. Het rechter bovenkwartier is gedekt met drie ezelskoppen en een hardschild met naar links ziende klimmenden leeuw; het linker bovenkwartier een gedeeld schild, bovenkwartier beladen met een Phoenix, benedenkwartier drie rozen; liet rechter benedenkwartier beladen met een naar links springenden hazewind en het linker benedenkwartier met vier scharen.
     In den toren hangen twee klokken met opschriften in blokletters. Op de grootste staat:
„Ciprianus Crans Jansz. Amstelodami
Anno 1738 me fecit.”
in het lijf staat verder:
„de Stad Hasselt”
     In de kleine:
     „Laudabo nomen meus quoniam suavis est dns. aeternum misericordia A°. 1662”.

De Heilige Stede.

     De Heilige Stede met hare sacramentskapel, waarvan grooten roep uitging ter zake van een voorgevallen mirakel, bestond reeds vóór 1328, zelfs wordt op aannemelijke gronden beweerd, dat de kapel in

|pag. 51|

de 13e eeuw gesticht is.16 [16. Overijsselsche Almanak, 1850, blz. 30 vlg. Archief Aartsbisdom van Utrecht, XXVI, blz. 1 vlg.]) Zij stond bij de Enckpoort op een plein tnet muur afgesloten, dat ook voor begraafplaats diende.
     De kapel was voorzien van een torentje, van een orgel en van veel beeldwerk.
     In 1582 werd deze kapel geplunderd, het orgel vernield en het lood gestolen.17 [17. Zie hiervoor Overijsselsche Almanak, 1848, blz. 267 vlg.]) In Augustus 1587 liet de geweldigde provoost van den vrijheer van Hohensaksen de muren om het kerkhof afbreken en den 29 Juni 1590 besloten Schepenen en Raad tot het afbreken der kapel.
     Ofschoon het gebouw verdween, toog later toch nog menigeen naar de hem dierbare plek trots alle strafbepalingen.
     Sinds 1891 is de parochie Hasselt weer eigenaresse van den grond der Heilige Stede en tracht men de plek weer zijn ouden glans te verleenen.

Het Klooster.

     Op de oude plattegronden van Hasselt komt op den hoek van de Gasthuissteeg en Baangracht een gebouw met torentje voor, zijnde een overblijfsel van het Mariaklooster, een vrouwenklooster van de derde orde van St. Franciscus. Dit klooster bestond reeds in de 14e eeuw.18 [18. Overijsselsche Almanak, 1851, blz. 135 vlg.]) Aanvankelijk had het geen eigen kerkhof, maar in 1442 was dit wel het geval.19 [19. Ibidem, blz. 127 vgl.]) De groote uitbreiding in gebouwen en daardoor de gelegenheid tot herbergen was oorzaak, dat dit klooster

|pag. 52|

dikwijls binnen zijne muren gewenschte en ongewenschte gasten had. Uit die vele stippen wij aan, dat de stadhouders te Hasselt komende er hun intrek in namen, zoo in 1566 de graaf van Arenberg met een gevolg van veertig personen. In 1573 wordt de klacht geslaakt, dat de soldaten er zeer in huis hielden. De vrijheer van Hohensaksen trok er in 1584 in en richtte zijn huizing zoo in, dat er een heer met eere kon gelogeerd worden.
     Toen de kloosterlingen van Dickningen en van Zwarte Water binnen Hasselt een schuilplaats zochten en vonden, huurden de zusters van laatstgenoemd convent den 22 April 1588 een gedeelte van het klooster 20 [20. Overijsselsche Almanak 1851, blz. 140 vlg.]), dat omschreven wordt als te bestaan uit: „hare behuysinghe ende woninghe genoempt dat sieckenhuys mitt drie camere onder ende boven,
mede mitt die gront tusschen die rosmolln en des portere camere mitt noch den halve gront aldair mitt den bierkelre onder dat spinhuys ende den halveu hoff”. In 1582 had het convent ook veel te lijden.21 [21. Ibidem, blz. 142 vlg. en 1848, blz. 264 vlg.])
     Den 25 November 1589 werd een commissie tot liquidatie van het klooster benoemd; als gevolg hiervan kwam den 3 Mei 1592 22 [22. Zie hiervoor Overijsselsche Almanak, 1851, blz. 143.]) een regeling tot stand, waaruit blijkt, dat er toen nog tien bagijnen aanwezig waren.
     In 1610 werd nog de kerk hersteld en de gebouwen behoorlijk onderhouden en woonden er nog conventualen in, die een dienstmaagd hielden. De laatste bagijn, Alyt Arents, stierf er den 12 Januari 1617. In 1704 was de kerk geheel vervallen.

|pag. 53|

Den 26 Januari 1615 werd het bagijnenreventer tot gasthuis ingericht en woonde predikant Vogellius in het klooster. In 1734 werd een gedeelte, „het Kloosterhuis”, in erfpacht uitgegeven en er een zeepziederij in opgericht. Toen deze onderneming mislukt was, trachtte men er een Fransche school in op te richten.
Het einde was, dat in 1814 en 1823 de nog overgebleven gebouwen voor afbraak verkocht werden.
     Ten slotte moeten wij nog vermelden, dat aan het klooster een Proveniershuis verbonden was, waardoor het vooral later als een Oud Mannen- en Vrouwenhuis beschouwd is.
     Het Geschiedkundig Museum te Zwolle bezit twee koperen zegelstempels van dit klooster, vertoonende de H. Maagd met het kind in de zon en staande op de maan, omgeven met een bloemenrand, dan volgt een rand met het opschrift met Gothieke letters: „Domus sororum ordinis de penitencia in Hasselt.”

Roomsch Catholieke kerk.

     Op den hoek Hoogstraat en Raamsteeg lag aan de zuidzijde eens het „Olde Gasthuis”, dat in 1390 was opgericht. Hier werd in 1748 de R.C. godsdienst uitgeoefend, terwijl in 1763 een priester voor het garnizoen werd toegelaten. In 1796 dienden de Roomsch Catholieken een verzoekschrift in, om een kerk te mogen hebben. Het duurde echter nog tot 1809 eer het „Olde Gasthuis”, inmiddels Rijks-Arsenaal geworden, door Lodewijk Napoleon bij diens bezoek aan Hasselt tot een R.C. kerk geschonken werd, en dat „volgens een plan en opgave” aan den minister van eeredienst voor te dragen.

|pag. 54|

Het Weeshuis.

     Het Weeshuis lag eens in de Hoogstraat en schijnt vele bezittingen gehad te hebben, die echter langzamerhand zoo verminderden, dat het huis zelf in 1770 aan een weduwe voor haar leven verhuurd was. Toen men in dat jaar naar een nieuw armhuis omzag en dit met het weeshuis vereenigen wilde, ondervond men het bezwaar dier verhuring.
     Om een nieuw gebouw te krijgen, werd in 1771 een inzameling gehouden, die blijkbaar niet den gewenschten uitslag had. De zaak kreeg eerst haar beslag door de schenking van een Armhuis door den Graaf van Rechteren.

Het Armhuis.

     Graaf van Rechteren Limpurg schonk in 1775 aan de stad in de Ridderstraat het Armenhuis tot Verpleging van Weezen en behoeftige oude en gebrekkige lieden van den Hervormden godsdienst. In dit gebouw was in 1778 een speldenfabriek en tabakskerverij gevestigd.
     Thans is aan dit huis vooral de achterzijde belangrijk, met zijn overwelfden kelder, zijn dichtgemetselde ramen, door groef- of baksteenen middenstijlen in tweeën gedeeld, zijn overstek op zandsteenen dragers en overblijfselen van een traptoren. Dit gedeelte dagteekent uit het einde der 15e eeuw.
     Het voorste gedeelte van het gebouw is jonger en dagteekent uit de tweede helft der 16e eeuw, doch werd in de 18e eeuw verbouwd. Op een gevelsteen komen twee schilden voor: het rechter wapen is dat

|pag. 55|

van Hasselt, het linker is beladen met de kleuren van Hasselt, daaronder leest men
„Het Armen-
en
Weezenhuis
Anno 1775.”
     De overblijfselen, die men aan dit huis nog vindt, wettigen tot het besluit, dat het een zeer aanzienlijke woning was. Aan een zijner bewoners dankte vermoedelijk de Ridderstraat eens haar naam.

Bank van Leening.

     Wel der vermelding waard zijn de lotgevallen der bank van leening, tot wier oprichting den 15 April 1591 besloten werd. Toen men in 1602 ten gevolge van de toename der goederen tot den verkoop er van wilde overgaan, verzocht Zwolle hiermede te willen wachten, totdat de pest in Zwolle zou opgehouden hebben. Of de pest hierop invloed had, vermag ik niet te beslissen, maar het is een feit, dat men den 22 November 1603 besloot den lombard af te schaffen, als zijnde onzedelijk. Deze zienswijze veranderde echter, want den 21 November 1653 werd weer een bank van leening opgericht, die echter den 4 October 1703 weer werd afgeschaft.

F.A. HOEFER.

__________
Hoefer, F.A. (1909) Eenige historische mededeelingen omtrent Hasselt. Versln. en Medn. VORG, 25, 27-55.

Category(s): Hasselt
Tags: ,

Comments are closed.