Hanzeatische loyaliteit onder Habsburgs bestuur?


Hanzeatische loyaliteit onder Habsburgs bestuur?

De Hanzeatische IJsselsteden Deventer, Zwolle en Kampen in het Habsburgse Rijk in de eerste helft van de zestiende eeuw

 
 
 
 
Michiel van Wijngaarden
S1409832
Research Master scriptie CMRS
Prof. dr. D.E.H. de Boer (begeleider)
Dr. J.A. Weststrate (tweede lezer)
Dr. A.J. Brand (meelezer)
Research Master CMRS
Letterenfaculteit
Rijksuniversiteit Groningen
Januari 2010

|pag. 1|

Inhoudsopgave
Inleiding 4
Methode en opbouw 7
1. De Hanze en het Habsburgse Rijk voor 1528 11
1.1 De Hanze 11
1.2 De overlegstructuur van de Hanze 16
1.3 De Hanze tegenover niet-Hanzeaten 22
1.4 De opkomst van het Habsburgse Rijk 26
1.5 De reactie van de Hanze op de opkomende Habsburgse staatsmacht 29
2. De IJsselsteden in de periode 1502-1528 31
2.1 De houding van de IJsselsteden tegenover de bisschop van Utrecht in de periode 1504-1529 31
2.1.1 Bisschop Frederik IV van Baden (1504-1517) 31
2.1.2 Bisschop Filips van Bourgondië (1517-1524) 34
2.1.3 Bisschop Hendrik II van Beieren (1524-1529) 38
2.2 Deventer, Zwolle en Kampen voor de inlijving in 1528 40
2.2.1 Deventer 40
2.2.2 Zwolle 41
2.2.3 Kampen 43
2.3 Het Hanzelidmaatschap voor 1528 46
2.4 De inlijving van het Oversticht in het Habsburgse Rijk 51
2.5 Slotsom 54
3. De IJsselsteden en de spanning tussen Habsburg en Lübeck 56
3.1 De Sontblokkades voor 1528 56
3.2 De Sontblokkade van 1532-1534 58
3.3 De IJsselsteden en de Sontblokkade van 1532-1534 61
4. De IJsselsteden en conflicten binnen de Hanze 66
4.1 Het Brugse Hanzekantoor 66
4.1.1 Het verval van het Brugse Hanzekantoor 66
4.1.2 De IJsselsteden en de schotproblematiek 69

|pag. 2|
4.2 De IJsselsteden en hun conflict met Bergen 73
4.2.1 Het Hanzekantoor te Bergen en de Zuiderzeesteden in de vijftiende eeuw 75
4.2.2 Het Hanzekantoor te Bergen en de Zuiderzeesteden in de zestiende eeuw 77
4.2.3 De Bergenvaarders en de Hanzeleiding in de zestiende eeuw 80
5. De IJsselsteden en de Hanzeatische Confederatie van 1557 83
5.1 De Hanzeatische tohopesaten in de vijftiende eeuw 83
5.2 De aanloop naar de Hanzeatische Confederatie 88
5.3 Na de Hanzeatische Confederatie 93
Conclusie 96
De Hanze, de IJsselsteden en de Habsburgse invloed 96
De IJsselsteden in de periode 1502-1528 97
De IJsselsteden en de spanning tussen Habsburg en Lübeck 97
De IJsselsteden en conflicten binnen de Hanze 98
De IJsselsteden en de Hanzeatische Confederatie van 1557 98
Conclusies 99
Overzicht van bronnen en literatuur 100

 

|pag. 3|

Inleiding

In een brief aan Deventer schreef Kampen op 26 april 1539 dat ‘…wij [Kampen] van enigen vrunden verstaen, de Wendessche steden, besonders Hamborch, ende andere solliciteren ende solden wernemen willen, ons ende andere steden onder keyserlyke majesteit geseten uter hanzen te willen vergeten…’1 [1. Stadsarchief Deventer, Middeleeuws Archief, ID 690 (van nu af SaD, MA), invnr. 6-(106-129), Brieven en akten aan en van het stadsbestuur 1518-1540, doos 15, invnr.6-128, ‘Brief van Kampen aan Deventer, 26 april 1539’.] Dit toont aan dat in 1539 sprake was van een verstoorde relatie tussen de Wendische steden, de belangrijkste Hanzesteden, en de Hanzeatische Ijsselsteden.2 [2. Tot de ‘IJsselsteden’ reken ik in het vervolg Deventer, Zwolle en Kampen. Deventer had als Hanzeatische voorstad de leiding over de Hanzeatische principaalsteden Groningen, Stavoren, Bolsward en de IJsselsteden Kampen en Zwolle. De IJsselstad Zutphen wordt in de literatuur tot de Gelderse Hanzegroep gerekend, waarvan Nijmegen de voorstad was.]
De brief suggereert namelijk dat de Wendische steden 3 [3. De Wendische steden waren Lübeck, Rostock, Stralsund, Wismar, Hamburg en Bremen.] de Hanzesteden die tot het gebied van Karel V, het Habsburgse Rijk, behoorden, uit de Hanze wilden gooien.4 [4. F.C. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad (Zwolle 1983) 73.] Het Hanzelidmaatschap van de IJsselsteden stond dus op het spel, ondanks hun eeuwenlange activiteit binnen de Duitse Hanze.
     Al vanaf de dertiende eeuw hadden de IJsselsteden contacten met deze gemeenschap van kooplieden uit verschillende steden in Noord-Europa, waarvan Lübeck en de Wendische steden langs de kust van Noord-Duitsland de kern vormden. De Duitse Hanze, in het vervolg van deze scriptie aangeduid als de Hanze, was een van de samenwerkingsverbanden van handelaren (hansa) die vanaf de twaalfde eeuw waren ontstaan ter bescherming van de handel.5 [5. Andere Hanzen waren bijvoorbeeld de Vlaamse Hanze van Londen en de Hanze der XVII steden. Voor meer informatie zie: Hans van Werveke, ‘”Hansa” in Vlaanderen en aangrenzende gebieden’, in: Hans van Werveke, Miscellanea Mediaevalia. Verspreide opstellen over economische en sociale geschiedenis van de Middeleeuwen (Gent 1968) 60-87.] Door de samenwerking van steden wordt de Hanze wel getypeerd als een stedenbond.6 [6. Deze visie wordt door de marxistische Hanzegeschiedschrijving gehanteerd en is een eigen interpretatie van de negentiende eeuwse liberale visie. Belangrijke Hanzehistorici binnen de marxistische stroming zijn Johannes Schildhauer, Konrad Fritze, Walter Stark, Horst Wernicke en Ernst Pitz.] Ahasver von Brandt stelt echter dat de Hanze nooit een stedenbond is geweest. Er is namelijk nooit een bondsverdrag gesloten of een ander voor alle leden verplicht statuut opgesteld. Dat het nooit is gelukt betrouwbare en volledige ledenlijsten op te stellen, toont volgens Von Brandt aan dat ook vanuit de Hanze zelf nooit een poging is ondernomen om zich als bond te presenteren. Volgens Von Brandt moet de Hanze beschreven worden als een belangengemeenschap, die alleen bestond als de belangen van meerdere Hanzesteden met

|pag. 4|

elkaar overeenkwamen.7 [7. Ahasver von Brandt, Die Hanse und die nordischen Mächte im Mittelalter (Keulen 1962) 8. Zie ook in: Von Brandt, ‘Das Ende der hanseatischen Gemeinschaft. Ein Beitrag zur neuesten Geschichte der drei Hansestädte’, Hansische Geschichtsblätter 74 (1956) 65.] Dit maakt de Hanze tot een losse gemeenschap, waarbinnen onderlinge relaties variabel waren.
     In de vijftiende eeuw traden politieke en economische veranderingen in Europa op, die ten nadele van de Hanze waren.8 [8. P. Dollinger, De Hanze. Opkomst, bloei en ondergang van een handelsverbond (Utrecht 1967), 461.] De Hanze en de IJsselsteden kregen bijvoorbeeld te maken met het hertogdom Bourgondië. Dit hertogdom was in opkomst onder Filips de Goede, die alle Nederlandse gewesten onder een hecht, centraal bestuur wilde verenigen. Onder het bewind van Filips’ opvolger Karel de Stoute kwamen de Hanzeatische IJsselsteden, nadat Gelre in 1473 in handen was gekomen van Bourgondië, in de Bourgondische invloedssfeer te liggen. De steden langs de IJssel werden uiteindelijk in 1528 ingelijfd in het Habsburgse Rijk, dat zich in 1482, na de dood van Maria van Bourgondië, meester had gemaakt van Bourgondië. Door deze expansie in de Nederlanden viel een deel van het Hanzegebied dus onder de Habsburgse macht.
     De opkomst van de staat, die gekenmerkt wordt door een gecentraliseerde organisatie waarbinnen steden niet geheel onafhankelijk kunnen zijn, wordt als een van de oorzaken van de neergang van de Hanze gezien.9 [9. Naast de opkomst van de staten, de oorzaak die centraal staat in deze scriptie, waren de belangrijkste algemene oorzaken van de verzwakking van de Hanze de achteruitgang van de kantoren, de weigering van de Hanzeleden zich aan een collectieve discipline te onderwerpen en de vorderingen van de concurrenten (met name Holland). Zie Dollinger, De Hanze, 381. Rainer Postel, ‘Auf dem Weg zur letzten Tagfahrt (1520-1669)’, in: Jörgen Bracker en Volker Henn, Die Hanse. Lebenswirklichkeit und Mythos (Lübeck 1999).] De staat was een grote concurrent voor de Hanze, aangezien zij binnen het Hanzegebied een soevereiniteit wilde vestigen. Zoals de Hanze de handelaren in bescherming wilde nemen, zo wilde de staat haar onderdanen beschermen tegen nadelige posities. Daarnaast wilde de staat taken, waaronder economische, van steden overnemen, waardoor de privileges van de Hanzesteden in gevaar konden komen. Door een toenemende consolidatie probeerde de Hanze in de zestiende eeuw hier tegenstand tegen te bieden.
     Door de inlijving van de IJsselsteden in het Habsburgse Rijk kwam de Hanze in botsing met de staat. De Amerikaanse historicus Spruyt schenkt aandacht aan het conflict tussen de Hanze en de staat. Hij ziet in de Hanze enerzijds een alternatieve institutionele oplossing voor de soevereine staat. De Hanze oefende volgens hem namelijk functies uit die elders door soevereine monarchen werden uitgevoerd zoals het voeren van oorlog, het innen van belasting, het tekenen van verdragen en het houden van vergaderingen.10 [10. Hendrik Spruyt, The Sovereign State and its Competitors (Princeton 1994) 109, 126-128.] Aan de andere kant

|pag. 5|

lukte het de Hanze echter niet, in tegenstelling tot de staat, standaardisaties door te voeren in het munt- en metrieke stelsel. Daarnaast was de staat vanwege de centralisering van bestuur en rechtspraak op den duur veel beter in staat de belangen van de eigen koopman te dienen dan de Hanze, dat altijd erg afhankelijk was van de welwillendheid van zeer autonoom en afwijkend handelende steden.11 [11. Spruyt, The Sovereign State and its Competitors, 159-165.] Het deviante gedrag van vele steden binnen de Hanze was volgens Spruyt een van de belangrijkste redenen voor de uiteindelijke overwinning van de staat op de Hanze. Dit betekent echter niet dat de Hanzeatische steden hun onafhankelijkheid wilden verliezen aan feodale of monarchale overheersing.12 [12. Ibidem, 124.] Met name in de zestiende eeuw was sprake van een toenemende consolidatie van de Hanze, die in 1557 uitmondde in de Hanzeatische Confederatie. Dit rechtvaardigt de hypothese dat de Hanze niet onderdanig wenste te zijn aan een gecentraliseerd machtssysteem als het Habsburgse Rijk.
     Ondanks het lange verval gedurende de vijftiende en zestiende eeuw, mede door toedoen van de staat, kon de Hanze tot in de zeventiende eeuw bestaan. De Italiaanse socioloog Angelo Pichierri stelt dat dit mogelijk was doordat de (economische) organisatie van de Hanze uit flexibele en effectieve structuren bestond. Pichierri karakteriseert de Hanze daarom ook wel als een stedennetwerk met zwakke bindingen waarbinnen de steden afstand konden nemen van het beleid van de Algemene Hanzevergadering wanneer hun belangen niet werden behartigd. Daarnaast werd de Hanze niet beperkt door territoriale grenzen, waardoor de IJsselsteden, nadat ze vanaf 1528 tot het Habsburgse Rijk behoorden, binnen dit netwerk ook deel konden uitmaken van de Hanzeatische Confederatie.13 [13. Angelo Pichierri, Die Hanse – Staat der Städte. Ein ökonomisches und politisches Modell der Städtevernetzung (Opladen 2000) 68-70, 117.] Het participeren van de IJsselsteden aan deze Confederatie suggereert dat zij ook na de inlijving in het Habsburgse Rijk in 1528, hun Hanzelidmaatschap niet wensten op te geven. Dit betekent echter niet dat een goede relatie van de IJsselsteden met het Habsburgse Rijk vanzelfsprekend was. Tenslotte brengt de deelname aan de Hanzeatische Confederatie met zich mee dat de Wendische steden blijkbaar welwillender waren tegenover Hanzesteden die zich op Habsburgs gebied bevonden, dan de brief van Kampen uit 1539 veronderstelt. Dit alles suggereert dat, ondanks dat de opkomende staat als een van de oorzaken van de neergang van de Hanze wordt gezien, de IJsselsteden ook na hun inlijving in het Habsburgse Rijk trouw zijn gebleven aan de Hanze.
     Interessant te onderzoeken is daarom de loyaliteit van de IJsselsteden aan de Hanze tijdens de Hanzeatische consolidatie na 1528. De probleemstelling luidt als volgt: Veranderde na de inlijving in het Habsburgse Rijk in 1528 de loyaliteit aan de Hanze van de IJsselsteden

|pag. 6|

Deventer, Zwolle en Kampen van karakter en intensiteit? De focus in deze scriptie zal liggen op de periode 1477-1572. De keuze voor deze afbakening in tijd is niet toevallig gekozen. In 1477 kwamen de Bourgondische Nederlanden door het huwelijk van hun hertogin Maria van Bourgondië met keizer Maximiliaan I van Oostenrijk namelijk onder de soevereiniteit van het Huis Habsburg. Door deze machtsuitbreiding van de Habsburgers kwamen de Hanzesteden langs de IJssel voor het eerst in de invloedssfeer van het Habsburgse Rijk te liggen. Tevens werd in dat jaar met het Groot Privilege de centralistische staatkundige orde, die door Karel de Stoute was ingevoerd, teruggeschroefd. De keuze voor 1572 is gemaakt omdat in dit jaar, tijdens de Spaanse bezetting van de Nederlanden, de Hanzeprivileges van de IJsselsteden ter sprake kwamen. De hoofdstukken vier en vijf beginnen allebei eerder in de vijftiende eeuw, omdat daarin problemen worden besproken die al voor 1477 speelden. Waarom is gekozen het onderzoek te beperken tot de IJsselsteden? Het historisch onderzoek besteedt de laatste decennia veel aandacht aan de regionale stedengroepen in de Hanze, waaronder de IJsselsteden. Aan de stedengroepen in de zestiende eeuw is echter nog maar erg weinig aandacht gegeven. Daarnaast hebben Deventer, Kampen en Zwolle met elkaar gemeen dat ze alledrie in 1528 door het Habsburgse Rijk werden ingelijfd. Verder namen de drie IJsselsteden allen deel aan de Hanzeatische Confederatie van 1557. Het is daarom juist interessant te onderzoeken hoe deze hechte stedengroep met de Hanze omging na de inlijving in het Habsburgse Rijk. Daarnaast past dit onderzoek goed in de discussie over de invloed van de staat op de neergang van de Hanze.

Methode en opbouw
     De probleemstelling zal aan de hand van vier casestudies worden behandeld. De eerste casestudy gaat in op de IJsselsteden in het begin van de zestiende eeuw, voor de inlijving in het Habsburgse Rijk. Hiermee wordt getracht de houding van de IJsselsteden tegenover de opkomende Habsburgse staat en de Hanze te verduidelijken. De tweede casestudy gaat in op een botsing tussen de Hanze en de staat na de annexatie in 1528. Gekozen is voor de Sontblokkade van 1532-1534, omdat de IJsselsteden in dit conflict tussen de Habsburgse staat en de Hanze in stonden. Doordat de Hanzeatische IJsselsteden deel uitmaakten van het Habsburgse Rijk stond de loyaliteit tegenover de Hanze dus op het spel. In de derde casestudy staan een aantal conflicten binnen de Hanze centraal, waar de IJsselsteden na de inlijving mee te maken kregen. De bespreking van deze kwesties geeft duidelijkheid over het gedrag van de IJsselsteden tegenover de Hanze. Het is daarnaast interessant te onderzoeken of de Habsburgse annexatie invloed heeft op de houding van de steden tijdens deze conflicten. In de

|pag. 7|

laatste casestudy komt de Hanzeatische Confederatie aan de orde. De deelname aan deze Confederatie zegt veel over de trouw van de IJsselsteden aan de Hanze. Meerdere casestudies waren uiteraard mogelijk. Een onderzoek naar de loyaliteit van de IJsselsteden tegenover de Hanze gedurende de handelsboycot tegen Engeland was ook een goede mogelijkheid geweest.
Hier is echter geen aparte studie aan gewijd, omdat de casestudy over de Hanzeatische Confederatie ook al kort op deze zaak ingaat. Daarnaast is gekozen één casestudy aan een conflict tussen de staat en de Hanze te wijden. De voorkeur gaat daarbij uit naar de Sontblokkade, omdat de IJsselsteden deel uitmaakten van de staat waarmee de Hanze in conflict was.
     Voordat de loyaliteit aan de Hanze van de IJsselsteden na 1528 kan worden onderzocht, is het allereerst van belang te onderzoeken hoe de relatie tussen de Hanze en het Habsburgse Rijk voor 1528 was en hoe de IJsselsteden met beiden omgingen. Daarna kan de situatie na 1528 worden onderzocht, waarbij de participatie aan Hanzevergaderingen, de loyaliteit aan de Hanze en de opvolging van de Hanzeatische besluitvorming de kernpunten vormen. In het eerste hoofdstuk zal in de eerste drie paragrafen aandacht worden geschonken aan de Hanze.
Deze paragrafen geven niet alleen een algemene inleiding op de Hanze, maar gaan ook dieper in op de overlegstructuur en op haar omgang met niet-Hanzeaten 14 [14. Belangrijke overzichtswerken over de Hanze zijn: Dollinger, De Hanze. Rolf Hammel-Kiesow, Die Hanse (München 2000). Over de betekenis van het begrip hansa: Van Werveke, ‘”Hansa” in Vlaanderen en aangrenzende gebieden’, 60-87. Hammel-Kiesow besteedt een hoofdstuk van zijn overzichtswerk over het wezen van de Hanze; Hammel-Kiesow, Die Hanse, 10-13. Vooral Volker Henn gaat in op de vraag wat de Hanze eigenlijk was; Henn, ‘Die Hanse. Interessengemeinschaft oder Städtebund?’, Hansische Geschichtsblätter 102 (1984) 119-126. Henn, ‘Was was die Hanse?’, in: Jörgen Bracker en Volker Henn, Die Hanse. Lebenswirklichkeit und Mythos (Lübeck 1999) 15-21.] Naast algemene informatie over de Hanze wordt ook specifiek aandacht geschonken aan de rol van de IJsselsteden binnen deze handelsgemeenschap.15 [15. Er zijn een aantal werken verschenen over de Hanze waarin het IJsselgebied centraal staat: P.A. Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwartaal der XIVe eeuw (Den Haag 1912). W. Jappe Alberts, De Nederlandse Hanzesteden (Bussum 1969). Hans Spiegel, Die niederländischen Hansestädte an der IJssel im 15. Jahrhundert (Keulen 1955). Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad. Job Weststrate, ‘De Zuiderzeesteden. Een regionale stedengroep aan de rand van de Hanze, ca. 1360-1450’, Ooit Zuiderzee. Cultuur historisch jaarboek voor Flevoland (Lelystad 2005), 28-57 Volker Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und die Hanse’, in: Arand, Werner, Zu Allen theilen inß mittel gelegen. Wesel und die Hanse am Rhein, IJssel & Lippe (Wesel 1991) 11-32. Volker Henn, ‘…de alle tyd wedderwartigen Suederseeschen stedere. Zur Integration des niederrheinisch-ostniederländischen Raumes in die Hanse’, Hansische Geschichtsblätter 112 (1994) 39-56. Bert Looper, ‘Hansebewußtsein in den IJsselstädten’, Hansische Geschichtsblätter 109 (1991) 65-81.] De vierde paragraaf van dit hoofdstuk behandelt de opkomst van het Habsburgse Rijk, waarbij de vergroting van de Habsburgse invloed in het Oversticht centraal staat.16 [16. P.P.J.L. van Peteghem, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555). Een publiekrechtelijk onderzoek naar centralisatiestreven in de XVII Provinciën (Nijmegen 1990). W.P. Blockmans, ‘De vorming van een politieke unie (veertiende-zestiende eeuw)’, in: J.C.H. Blom en E. Lamberts (red.), Geschiedenis van Nederland (Baarn 2003).] De vijfde paragraaf concentreert zich op de reactie van de Hanze

|pag. 8|

op het Habsburgse Rijk. Het is interessant te onderzoeken of Habsburg door de Hanze als een gevaar werd gezien.
     Na het inleidende hoofdstuk volgt een casestudy over de positionering van de IJsselsteden in de zestiende eeuw voor de inlijving in het Habsburgse Rijk.17 [17. De belangrijkste publicaties hierover zijn: C.A. van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 1483-1520 (Groningen 1974). J.E.A.L. Struick, Gelre en Habsburg, 1492-1528 (Arnhem 1960). Jan ten Hove, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle 2005). J. Sterk, Philips van Bourgondië (1465-1524), bisschop van Utrecht, als protagonist van de Renaissance. Zijn leven en maecenaat (Zutphen 1980).] Deze studie richt zich dus specifiek op de IJsselregio. Allereerst zullen de bisschoppen Frederik IV van Baden, Filips van Bourgondië en Hendrik van Beieren, zetbazen van het Habsburgse Rijk, aan de orde komen. De vraag is wat de rol van deze bisschoppen in de Habsburgse expansiepolitiek was en welke relatie de IJsselsteden in deze periode met deze zetbazen hadden. In de tweede paragraaf zal de situatie van de drie IJsselsteden voor 1528 aan bod komen en worden de relaties tussen de IJsselsteden besproken. Hierna wordt in paragraaf drie het Hanzelidmaatschap van de IJsselsteden van ca. 1517-1528 behandeld. De bedoeling is te onderzoeken wat voor uitwerking de Habsburgse invloed op het Hanzelidmaatschap had.
Deze casestudy zal eindigen met de inlijving van het Oversticht in het Habsburgse Rijk. Het verdrag van de inlijving zal in deze paragraaf centraal staan.18 [18. Hiervoor is vooral gebruik gemaakt van: Frank Keverling Buisman, ‘Het tractaat van Venlo, 12 september 1543. Inhoud, ratificatie en overlevering’, in: Frank Keverling Buisman, Verdrag en tractaat van Venlo. Herdenkingsbundel, 1543-1993 (Hilversum 1993) 247-266. Keverling Buisman, ‘Het tractaat van 12 september 1543. De tekst’, in: Frank Keverling Buisman, Verdrag en tractaat van Venlo. Herdenkingsbundel, 1543-1993 (Hilversum 1993) 267-276.]
     Nadat in het tweede hoofdstuk de houding van de IJsselregio is besproken, zal het derde hoofdstuk de positionering van de IJsselsteden in een oorlog tussen het Habsburgse Rijk en de Hanze behandelen. Deze casestudy gaat in op de Sontblokkade van 1532-1534 19 [19. Zie hiervoor met name: Hanno Brand, ‘Habsburg and Hanseatic diplomacy during the Sound controversy of 1532’, in: Hanno Brand en Leos Müller, The dynamics of economic culture in the North Sea- and Baltic Region. In the Late Middle Ages and early modern period (Hilversum 2007) 102-121. Laetitia V.G. Gorter-Van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden. Een politieke analyse op basis van haar regentschapsordonnanties en haar correspondentie met Karel V (Hilversum 1995).], een conflict gedurende de Deense Successieoorlogen tussen Christiaan II en Frederik I. Door de familieband van Karel V met beide troonkandidaten en het belang van de Hanze in dit conflict moet deze kwestie zeker worden besproken. Lübeck wilde met deze blokkade de Sont voor het graafschap Holland afsluiten. De vraag is hoe de Hanzeatische IJsselsteden met deze blokkade omgingen in een periode waarin ze net als Holland, de handelsconcurrent van de Hanze, onder Habsburgs gezag vielen. Een onderzoek naar de loyaliteit tegenover de Hanze is hier erg interessant. Alvorens dit conflict te bespreken zal de eerste paragraaf een korte voorgeschiedenis geven van het conflict.

|pag. 9|

     In het vierde hoofdstuk worden in een casestudy conflicten besproken die binnen de Hanze speelden. Allereerst zal in de eerste paragraaf aandacht worden geschonken aan de verplaatsing van het Hanzekantoor naar Antwerpen. Deze paragraaf zal niet alleen ingaan op de decennialange discussie over de verplaatsing, maar besteedt ook aandacht aan de bijbehorende schotproblematiek. De tweede paragraaf van het vierde hoofdstuk gaat in op de conflicten van de IJsselsteden met het kantoor te Bergen.20 [20. Hierover is recent een proefschrift verschenen: Justyna Joanna Wubs-Mrozewicz, Traders, ties and tensions. The interaction of Lübeckers, Overijsslers and Hollanders in Late Medieval Bergen (Hilversum 2008).] Het gaat daarbij weer om de positionering van de IJsselsteden na de inlijving in het Habsburgse Rijk. De vraag is weer of deze conflicten invloed hadden op de loyaliteit van de IJsselsteden tegenover de Hanze.
Bezochten de steden Hanzedagen, volgden ze de besluiten op, die tijdens deze vergaderingen werden genomen, of zorgden deze conflicten juist voor een toenadering naar het Habsburgse Rijk?
     In het laatste hoofdstuk zal tenslotte aandacht worden besteed aan de Hanzeatische Confederatie van 1557, het sluitstuk van de consolidatiepogingen van de Hanze. De eerste paragraaf zal ingaan op de mening van de IJsselsteden tegenover de Hanzeatische tohopesaten in de vijftiende eeuw. Daarna wordt aandacht geschonken aan de vorming van de Hanzeatische Confederatie en de houding van de IJsselsteden tegenover dit verbond. De laatste paragraaf gaat kort in op de periode na 1557 en schenkt aandacht aan de loyaliteit van de IJsselsteden aan de Hanze.

|pag. 10|

1 De Hanze en het Habsburgse Rijk voor 1528

1.1 De Hanze

De opkomst van de Hanze wordt geplaatst tijdens de Duitse expansie naar het oosten in de elfde en twaalfde eeuw.21 [21. Voor een goede schets over de Hanze zie: G.V. Scammell, The world encompassed. The first European maritime empires c. 800-1650 (Londen 1987) 38-82. Dollinger, De Hanze, 9-15.] De kruistocht die de Duitsers tegen de Slaven voerden was een van de oorzaken van deze expansie. Belangrijker voor het ontstaan van de Hanze was echter dat Noord-Duitse vorsten de handelsmogelijkheden in het oosten zagen, waardoor met name in het Baltische gebied steden werden gesticht. De Duitse expansie bestond naast territoriale groei dus ook uit de creatie van een economisch rijk. Deze creatie startte met de stichting van de Noord-Duitse stad Lübeck in 1143, waarmee volgens Scammel de Duitsers hun vastberadenheid toonden om Baltische goederen, die aftrek hadden in het westen, te exploiteren.22 [22. Scammell, The world encompassed, 46.] In de twaalfde eeuw kwam dus een handelsstroom tussen het Balticum en het westen op gang.
     Van Werveke stelt dat de kooplieden genoodzaakt waren zich nauw aaneen te sluiten ter verdediging van hun veiligheid en belangen. De macht van de eigen stad en van de keizer reikte namelijk niet tot de buitenlandse gebieden waar de kooplieden handel dreven, zodat van hen geen bescherming was te verwachten.23 [23. Van Werveke, ‘”Hansa” in Vlaanderen en aangrenzende gebieden’, 83.] Door samenwerking wisten deze koopliedenverenigingen niet alleen hun privileges te beschermen, maar lukte het hen ook betere te verkrijgen. Deze associaties van handelaren werden hansa genoemd, dat ‘een samenwerkende groep kooplieden’ betekent. Ze handelden los van de steden waar de kooplieden vandaan kwamen en reguleerden hun eigen interacties met buitenlandse gebieden.24 [24. Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 120-121, 124.] De Duitse Hanze was de bekendste hansa. Volgens Van Werveke poogden de kooplieden in Vlaanderen de aansluiting bij een hansa verplicht te maken door het heffen van een recht, dat als teken van de toetreding kon gelden. Dit recht werd hansa genoemd en het lijkt daardoor logisch dat de oorsprong van de Hanze moet liggen vanaf het moment dat hansa werd geheven. Het feit dat kooplieden die lid waren van een gilde ook hansa betaalden, betekent echter niet dat het Hanzerecht alleen betrekking had op de Hanze als zelfstandige vereniging. Hansa kan, naast Hanzevereniging en Hanzerecht, ook het lidmaatschap van een Hanzevereniging betekenen.25 [25. Van Werveke, ‘”Hansa” in Vlaanderen en aangrenzende gebieden’, 83.]

|pag. 11|

     Niet alleen het begrip Hanze is verwarrend, ook het wezen van de Hanze is tegenwoordig nog altijd een groot discussiepunt onder Hanzehistorici. Ook de leden van de Hanze zelf waren erg vaag over het karakter van de Hanze. Volker Henn geeft een aantal voorbeelden van formuleringen van de Hanze die in de bronnen zijn te vinden. Een daarvan handelt tijdens de gespannen betrekkingen tussen Engeland en de Hanze, die verslechterden door de inbeslagname van Engelse schepen door de Denen in de Sont in 1468. De Engelse koning stelde de Hanze hiervoor medeverantwoordelijk en liet Hanzeatische kooplieden in Londen gevangenzetten en nam hun koopwaar in beslag. De Hanze kon volgens het Romeinse digestenrecht alleen medeverantwoordelijk worden gesteld als ze het karakter had van een societas, collegium of corpus. De Hanze antwoordde echter dat ze door geen van deze drie termen kon worden gedefinieerd.26 [26. Henn, ‘Was was die Hanse?’, 15. Henn, ‘Die Hanse. Interessengemeinschaft oder Städtebund?’, 119.] Dit betekent natuurlijk niet dat het wezen van de Hanze door geen van deze drie begrippen wordt weergegeven. Het ligt voor de hand dat de Hanze in dit geval uit zelfverdediging sowieso niet wilde toegeven aan de Engelse koning. In 1470, twee jaar na het conflict met Engeland, stelde de Hanze echter wel ‘dat de stede von der hanse eyn (corpus) weren in eren privilegien, de se itliken riiken, landen unde hersschoppen hadden…’.27 [27. Henn, ‘Die Hanse. Interessengemeinschaft oder Städtebund?’, 119.] Dit schept uiteraard verwarring, maar volgens Puhle zijn er twee redenen voor deze houding van de Hanze.28 [28. Matthias Puhle, ‘Organisationsmerkmale der Hanse’, in: Jörgen Bracker en Volker Henn, Die Hanse. Lebenswirklichkeit und Mythos (Lübeck 1999) 146-147.] Allereerst werden stedenbonden gezien als een samenzwering tegen het rijksgezag. Al in 1231 stelde koning Hendrik VII een verbod in tegen stedenbonden, dat in 1356 in de Gouden Bul werd herhaald. Het is daarom logisch dat de Hanze zich liever niet openlijk als een societas, collegium of corpus wilde presenteren. De tweede reden is naar mijn mening echter belangrijker en zegt veel over de aard van de Hanze. Indien nodig ontkenden de Hanzesteden namelijk graag hun nauwe betrekkingen met andere leden van de Hanze. Bij conflicten tussen een deel van de Hanze en een buitenlandse macht ontkenden Hanzesteden bijvoorbeeld vaak betrokken te zijn bij de strijd, omdat ze hun handelsbetrekkingen met dat land wilden behouden. De Hanzesteden loochenden dus hun relaties binnen de Hanze, wanneer deze niet in hun voordeel werkten. Het gevolg was dat de Hanze zichzelf zoveel mogelijk als een onsamenhangende gemeenschap presenteerde.
     Het ontbreken van een oprichtingsdatum en/of –oorkonde maken het daarnaast onduidelijk wanneer de Hanze precies is ontstaan. Historici zijn het er echter over eens dat de oorsprong van de Hanze ligt in de koopliedengemeenschappen uit Noord-Duitsland en Westfalen die betrokken waren bij de langeafstandshandel en erin slaagden privileges in het

|pag. 12|

buitenland veilig te stellen voor alle onderdanen van het Heilige Roomse Rijk. Het waren met name de kooplieden uit Lübeck die aan de basis van het Hanzeatische netwerk stonden dat zich naar alle richtingen over het Balticum verspreidde. Deze stad aan de Trave was ook betrokken bij de stichting van vele steden aan de zuidelijke en oostelijke Baltische kust.29 [29. Burgers uit Lübeck waren betrokken bij de stichting van de steden Rostock, Wismar, Stralsund, Danzig, Riga en Reval (het tegenwoordige Tallinn). Zie: Hanno Brand, ‘The Hanseatic League in Past and Present Europe. Views and approaches’, in: Brand, The German hanse in past & Present Europe. A medieval League as a model for modern interregional cooperation? (Groningen 2007) 11-12.]
Doordat in deze periode nog geen directe handelsroute door het Skaggerak en de Sont voer, konden de handelaren niet om Lübeck heen en verwierf de Travestad het handelsmonopolie op de as tussen Novgorod en Brugge.
     De IJsselsteden speelden al vroeg een voorname rol in de handel met de Oostzeelanden. Reeds in 1251 verleende koning Abel van Denemarken privileges aan Kamper Ommelandvaarders, die onder primitieve omstandigheden om Jutland heen naar het Oostzeegebied voeren. Ook andere steden in de Nederlanden profiteerden van deze voorrechten, zoals Zwolle en Deventer, waardoor handelaren uit de Nederlanden gingen concurreren met de Duitse kooplieden. Aan het eind van de dertiende eeuw zetten de Nederlandse en Duitse steden zich echter in voor de bescherming van gezamenlijke handelsbelangen.30 [30. Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und die Hanse’, 17.] Het Hanzeatische netwerk breidde zich dus langzamerhand uit.
Hanzeatische kooplieden beperkten zich niet tot het Oostzeegebied, maar trokken ook naar Engeland en Vlaanderen.
     Een systeem van stapelmarkten en vestigingen in het buitenland, de Hanzekantoren in Brugge, Londen, Bergen en Novgorod, speelde een belangrijke rol in het handelsnetwerk van de kooplieden van de Hanze. Deze kantoren en stapelmarkten waren onmisbaar voor de dominantie van de handelsroutes tussen het Balticum en het westen. Ze fungeerden als steunpunten voor de handel van de Hanze.31 [31. Brand, ‘The Hanseatic League in Past and Present Europe’, 13. Voor algemene informatie over de Hanzekantoren: Dollinger, Die Hanse (Stuttgart5 1998) 132-142.] De kooplieden van de Hanze verkochten niet hun eigen producten in de buitenlandse gebieden, maar waren actief in de tussenhandel.32 [32. Pichierri, Die Hanse – Staat der Städte, 116.] Ze kochten in het Balticum goederen waar in het westen vraag naar was, zoals hout, graan, bont en was. Met goederen uit het westen, zoals laken en zout, keerden de kooplieden weer terug in het Balticum. Daarnaast namen Duitse kooplieden deel aan een driehoekshandel met Bergen in Noorwegen en Boston in Engeland.33 [33. Scammell, The world encompassed, 48-52. De driehoekshandel werd als volgt gevoerd: kooplieden voeren met graan uit Lübeck naar Bergen; vanuit Bergen voeren de kooplieden met vis naar Boston; vanuit Boston voeren de kooplieden met laken weer naar Lübeck.] De Duitse handelaren vormden vanaf de

|pag. 13|

twaalfde eeuw het centrum van de handelsstromen tussen het Balticum, Vlaanderen en Scandinavië. De Hanze handelde voornamelijk in bulkgoederen zoals hout, graan en haring, waarvan de winst tussen de 5-25% lag. Door het lage winstpercentage, de Italiaanse steden maakten met hun handel in luxe artikelen tussen de 20-150% winst, was het voor een Hanzestad moeilijker om een groot aandeel in de bulkhandel voor zichzelf op te eisen.
Hierdoor waren de Hanzesteden afhankelijk van elkaar en kon een gemeenschap als de Hanze bestaan.34 [34. Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 64-65.]
     Toen de steden vanaf het eind van de dertiende eeuw meer onafhankelijk van de vorsten werden, namen de stadsraden van de steden waar de kooplieden vandaan kwamen geleidelijk de interacties van de handelaren over. Vanaf die periode waren het de steden die zich in handelsassociaties organiseerden, die vergelijkbaar waren met de Italiaanse stedenassociaties.35 [35. Ibidem, 120-121, 124.] Een aantal historici, met name uit de marxistische stroming, stellen daarom dat de Hanze van een koopliedengemeenschap geleidelijk overging in een door Lübeck geleide stedenbond. Van een echte stedenbond kwam het volgens Wernicke pas in 1358, toen de term ‘stad van der dudeschen hense’ voor het eerst voorkwam.36 [36. Horst Wernicke, Die Städtehanse 1280-1418. Genesis – Strukturen – Funktionen (Weimar 1983) 9. De eerste bijeenkomst van de Hanzedag in 1356 wordt ook als startpunt van de stedenbond aangehouden. Zie bijvoorbeeld: Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 124. Scammel stelt dat rond 1350 een netwerk van steden ontstond dat een handelsoverwicht had in de wateren bij Scandinavië, maar noemt 1370 als startjaar van de Hanze, Scammell, The world encompassed, 52-53.] Historici zijn het er over eens dat in de eerste helft van de veertiende eeuw een overgang plaatsvond van een koopliedengemeenschap naar een gemeenschap die op zijn hoogtepunt uit ongeveer tweehonderd steden bestond.37 [37. Zie bijvoorbeeld: Brand, ‘The Hanseatic League in Past and Present Europe’, 14.] Volgens Hammel-Kiesow ondersteunde de Hanze na deze overgang niet alleen het economische doel, de reden van het bestaan van de Hanze, maar steeds meer de strijd van de steden tegen adellijke machtsaanspraken. De Hanze had naast een economisch dus ook een politiek doel en bestond naast kooplieden ook uit steden. 38 [38. Hammel-Kiesow, Die Hanse, 10.] Pitz gaat daar verder op in en stelt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een koopliedenhanze waar economische prestatie voorop stond en een stedengemeenschap waar ook politieke macht een rol speelde.39 [39. Ernst Pitz, ‘Steigende und fallende Tendenzen in Politik und Wirtschaftsleben der Hanse im 16. Jahrhundert’, Hansische Geschichtsblätter 102 (1984) 39-42, 46-47, 73.] De Hanze had de grootste politieke successen in de periode tussen de vrede van Stralsund in 1370 en de vrede van Utrecht in 1474. Door het verlies aan politieke macht na 1474, is het heel makkelijk om deze periode als het verval van de Hanze te zien.
Volgens Pitz was echter alleen sprake van een neergang van de stedengemeenschap, maar niet

|pag. 14|

van de koopliedenhanze. De Hanze leed wel onder de tweespalt tussen een deel van de Hanzegemeenschap en de leidende Hanzegroep, maar de achteruitgang vond alleen plaats op politiek gebied. De koopliedenhanze overleefde dus de stedengemeenschap, waardoor in de zestiende eeuw geenszins sprake was van een economische neergang van de Hanze. De consolidatie in de zestiende eeuw richtte zich daarom met name op het herstel van de politieke structuur van de Hanze, maar van een omvangrijke Hanzeatische belangengemeenschap was eigenlijk geen moment meer sprake. De consolidatiepogingen eindigden met de Hanzeatische Confederatie in 1557, die volgens Pitz vooral een wedergeboorte en opbloei van de organisatie van de Hanze veroorzaakten.
     De vraag is hoe de Hanze zo’n lange periode heeft kunnen bestaan. In de inleiding kwam de theorie van Pichierri al ter sprake waarin de flexibele structuur van de organisatie van de Hanze als oorzaak van het lange bestaan wordt gezien. Pichierri geeft echter tevens een externe oorzaak. Het lange bestaan van de Hanze was volgens hem namelijk ook mogelijk door de situatie in het Heilige Roomse Rijk. De Hanze was volgens Pichierri een alternatief voor de zwakke positie van de keizer en de territoriale heren in het Rijk. Zowel de keizer als de territoriale heren waren niet in staat om condities te creëren die nodig waren voor de internationale handel. De Hanze vulde dit gat op en moet daarom volgens Pichierri worden behandeld als een belangengemeenschap die een zeker niveau van economische integratie in het Rijk organiseerde.40 [40. Pichierri, Die Hanse – Staat der Städte, 19-37.]
     De steden van deze handelsassociatie lagen, met uitzondering van Visby en Krakau, op het grondgebied van het Heilige Roomse Rijk of op dat van de Duitse orde. In het algemeen waren de Hanzesteden tegen feodale of monarchale overheersing. Zij wilden juist hun vrijheid uitbreiden, door te betalen voor privileges of door geweld te gebruiken. De verschillende steden in het Rijk hadden verschillende vrijheden, wetten en ordonnanties. Er waren drie types steden te onderscheiden. Allereerst waren er de rijkssteden en de vrije steden die beide onder direct gezag van de keizer vielen en niet onder dat van een lokale vorst. Een vrije stad was oorspronkelijk een bisschoppelijke stad, die onafhankelijkheid van de bisschop had verkregen. De rijksstad was niet onafhankelijk van de bisschop. Een derde type stad was de territoriale stad die onder gezag van een lokale vorst viel.41 [41. Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 118-119.] De Hanze bestond dus uit steden die voornamelijk bij het Heilige Roomse Rijk hoorden en daardoor onder gezag van de keizer stonden, maar die elk weer verschillende relaties met vorsten of bisschoppen hadden. De Hanzeatische IJsselsteden maakten deel uit van het Heilige Roomse Rijk en stonden tot 1528

|pag. 15|

onder het gezag van de bisschop van Utrecht. Deventer, Zwolle en Kampen waren vanaf 1495, toen ze tot vrije rijksstad werden verheven, echter feitelijk onafhankelijk van de bisschop. De Hanzeaten noemden zich tot in de veertiende eeuw ook wel ‘de verbonden kooplieden van het Roomse Rijk Duitsland’.42 [42. Dollinger, De Hanze, 141.] De Hanze wordt tegenwoordig echter niet langer als een hecht georganiseerde stedenbond onder leiding van Lübeck beschouwd.
Historici erkennen nu dat voor de verschillende regio’s en zelfs afzonderlijke steden de eigen directe economische en politieke belangen vaak voorop stonden. In navolging van Ahasver von Brandt stelt Job Weststrate daarom terecht dat de Hanze in feite niets meer was dan een losjes georganiseerde belangengemeenschap. De steden werkten alleen met elkaar samen als ze er zelf voordeel uit konden halen. Dit betekende dat samenwerking alleen plaatsvond wanneer gemeenschappelijke rechten en privileges in gevaar kwamen. De op deze manier verbonden steden hadden geen gezamenlijk zegel, dagelijks bestuur of kas. De samenwerking kon alleen worden verwerkelijkt via handelsblokkades, de invoering van (pond)tollen en ad hoc militaire samenwerking.43 [43. Weststrate, ‘De Zuiderzeesteden. Een regionale stedengroep aan de rand van de Hanze, ca. 1360-1450’, 29, 32-33.] Bovenstaande betekent dat de Hanze eigenlijk alleen bestond als er sprake was van samenwerking. De Hanze was in feite een vereniging van circa tweehonderd steden die door de afwijkende belangen onder verschillende samenstellingen actief was in gebieden met verschillende soevereinen. De Hanze kan daarom niet als een stedenbond worden getypeerd, zoals onder andere Wernicke en Spruyt wel doen. Dit betekent ook dat de loyaliteit van de IJsselsteden aan de Hanze niet als vanzelfsprekend moet worden genomen.

1.2 De overlegstructuur van de Hanze
De overlegstructuur van de Hanze speelde een cruciale rol in het functioneren van de Hanze, mede door het losse karakter van de belangengemeenschap. Voordat tot eventuele samenwerking werd overgegaan vond op vier verschillende niveaus overleg plaats: de algemene Hanzedag, de derdedeel- of kwartierdagen, de regionale dagen en tenslotte de stadsraden van de Hanzesteden. De algemene Hanzedag was het belangrijkste orgaan. Op deze vergadering namen de afgevaardigden van de Hanzesteden, de raadszendeboden, besluiten die de gehele Hanzegemeenschap aangingen, zoals beslissingen over (handels)verdragen, vrede, oorlog, blokkades en over economische reglementen van allerlei

|pag. 16|

aard. Daarnaast werden besluiten genomen over het toelaten van nieuwe Hanzesteden, het verhansen (uitsluiten) van steden en over conflicten tussen Hanzesteden.44 [44. Dollinger, De Hanze, 117.]
     Door de organiserende stad, meestal Lübeck, werden doorgaans alle principaalsteden, dus niet de bijsteden, uitgenodigd voor de Hanzedag.45 [45. Vanaf 1540 werden de uitnodigingen alleen nog naar de regionale voorsteden gestuurd, die de Hanzesteden in hun regio moesten inviteren. Zie: Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 101.]De uitnodiging bestond uit drie onderdelen, namelijk de beschrijving van de te behandelen onderwerpen, de datum van de vergadering en het dringende verzoek gevolmachtigde raadszendeboden te sturen. De steden konden zich dus voorbereiden op de punten die op de Hanzedag werden besproken. Volgens het stadsrecht was de uitnodiging voor de Hanzedag voor de afzonderlijke steden niet bindend en mochten ze vrijblijvend beslissen of het nuttig zou zijn om de bijeenkomst te bezoeken.
Als leden zich niet gebonden voelden aan de vergaderpunten, kwamen ze daarom vaak niet opdagen op de Hanzedag. De steden behielden dus hun autonomie en daarom moest de organiserende stad de leden proberen over te halen om de vergadering te bezoeken, ze konden niet gedwongen worden.46 [46. Pitz, Bürgereinung und Städteeinung. Studien zur Verfassungsgeschichte der Hansestädte und der deutschen Hanse (Keulen 2001) 379-380.] Hoewel de steden niet verplicht konden worden gesteld de Hanzedag te bezoeken, werden tegen dit verzuim al snel maatregelen genomen. In 1430 werd besloten om steden die niet kwamen opdagen te beboeten met 1 goudmark. Steden die bereid waren een eed af te leggen waarmee ze zich voor hun absentie verontschuldigden, werden vrijgesteld van deze boete. Erg succesvol zal deze maatregel niet zijn geweest, want in 1441 werd een vierde onderdeel aan de uitnodiging toegevoegd om het verzuim terug te dringen.
Dit was de boeteformulering waarin gedreigd werd met verlies van Hanzerechten als de steden geen afgevaardigden stuurden.47 [47. Pitz, Bürgereinung und Städteeinung, 371, 380.] De steden die van het Hanzelidmaatschap wilden blijven profiteren werden dus toch min of meer gedwongen om afgevaardigden te sturen. De besluiten die genomen werden op de Hanzedag waren echter nooit in het belang van alle leden. Doordat de besluiten alleen bindend waren voor leden die zich niet hadden teruggetrokken van de vergadering, bleven steden ondanks een mogelijke boete en dreigementen graag weg.48 [48. Reeds in 1469 verklaarde Keulen dat geen Hanzestad verplicht kon worden een reces op te volgen, waarvan de naleving voor haar nadelig zou zijn. Zie: J.H.A. Beuken, De Hanze en Vlaanderen (Maastricht 1950) 152.] Dit toont aan dat de Hanze uit flexibele, of zwakke, bindingen bestond, omdat er een mogelijkheid was om de besluitvorming te ontlopen. Het wegblijven van leden moet volgens Pichierri worden gezien als een teken van protest om zich niet bij de

|pag. 17|

te nemen besluiten neer te leggen.49 [49. Pichierri, Die Hanse – Staat der Städte, 67-68.] Dit zal een reden zijn waarom de deelname aan de Hanzedagen, ook die van de IJsselsteden, maar gering was.
     Een vergadering kon alleen worden bezocht wanneer een raadszendebode een volmacht van de stadsraad had. Het principe van de volmacht is gebaseerd op het stedelijke gemeenschapsrecht, waarbij iedereen elkaars gelijke is. De commune was het hoogste politieke en bestuurlijke orgaan en de raad neemt daarbij niet de positie in van een overheid – het is niet gekozen als representant die in opdracht van de kiezer handelt – maar is identiek met de gemeenschap en spreekt als de gemeenschap. De commune was door haar grootte echter niet in staat zichzelf daadkrachtig te besturen en gaf deze volmacht aan de raad, waarbij zij de plicht had boven de particuliere belangen van bepaalde groepen in de stad uit te stijgen. De raad kon niet anders dan te handelen zoals de gemeenschap dat wilde met haar stilzwijgende goedkeuring. De raad kon dus pas raadszendeboden naar de Hanzedagen sturen als er over de onderwerpen was beslist en de volmacht was gegeven. Op de Hanzedag kon de volmacht niet verder gaan dan de vastgestelde stadsgemeenschappelijke wil.50 [50. Pitz, Bürgereinung und Städteeinung, 381-384.] Dit kon betekenen dat de volmacht van een raadszendebode tijdens de Hanzedag verliep, omdat een ander onderwerp werd besproken, of dieper op een bepaalde kwestie werd ingegaan. De raadszendebode had dan geen andere keus dan zich terug te trekken van de vergadering. Ook kon de stadsraad natuurlijk beslissen om geen raadszendebode te sturen. De raden van de verschillende steden stonden dus aan de basis van de overlegstructuur van de Hanze.
Bovenstaande verduidelijkt dat de volmacht gelijk stond aan de wil van de stad. De mening van elke stad was van belang bij de besluitvorming. Omdat alle raadszendeboden gelijk waren, was de besluitvorming volgens Pitz niet gebaseerd op stemrecht, maar op het op één lijn brengen van alle particuliere belangen met de algemene wil.51 [51. Pitz geeft hiermee een totaal andere visie over de besluitvorming dan daarvoor werd gedacht. Zowel Dollinger, Berkenvelder als Spruyt stellen dat de besluiten met de stem van de meerderheid werden genomen. Zie: Dollinger, Die Hanse, 128. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 102-103. Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 125.] De autonomie van de Hanzesteden werd dus niet ingeperkt tijdens de besluitvorming op de Hanzedagen.52 [52. Pitz, Bürgereinung und Städteeinung, 390. Pitz, ‘Steigende und fallende Tendenzen in Politik und Wirtschaftsleben der Hanse im 16. Jahrhundert’, 40.] Hoewel de meeste Hanzedagen in Lübeck plaatsvonden en deze stad vaak met meerdere raadsleden was vertegenwoordigd, was de Travestad zeker niet de leidende of belangrijkste deelnemer.
Binnen de organisatie van de Hanze had Lübeck inderdaad een leidende rol, maar wat de besluitvorming betrof was deze stad gelijk aan alle anderen. Het ging namelijk om het op één lijn brengen van alle belangen en daardoor kon de aanwezigheid van meerdere Lübeckse

|pag. 18|

raadsleden geen invloed op de besluitvorming hebben. Het feit dat veel beslissingen lang op zich lieten wachten, toont eveneens aan dat Lübeck als ‘leider’ niet zomaar besluiten kon doorvoeren.53 [53. In de literatuur wordt Lübeck regelmatig als de leider van de Hanze gepresenteerd. Zie bijvoorbeeld in: Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 126. Deze visie moet dus worden genuanceerd, als we de theorie van Pitz over de wijze van besluitvorming aanhouden.] Het afstellen van de algemene wil op alle stedelijke belangen was vaak tijdrovend. Regelmatig kwam het niet tot een besluit, waardoor steden niet altijd reden zagen om een Hanzedag te bezoeken. Een probleem van de Hanzedag was dus om tot een eensgezinde besluitvorming te komen. Het grootste probleem bij besluitvorming is volgens Pitz om de door de meerderheid gewilde besluiten te verbinden met de steun van minderheden en hun gerechtvaardigde belangen. Dit was niet alleen problematisch voor de Hanze, maar ook voor vorstendommen en koninkrijken. Pitz stelt dat dit probleem alleen door sterke staten kon worden opgelost, waarvan de macht en het aanzien groot genoeg waren. De Hanze miste een sterk centraal bestuur, waardoor particuliere belangen niet gauw werden opgeofferd aan de algemene wil.54 [54. Pitz, Bürgereinung und Städteeinung, 314-315.]
     Op regionaal niveau kwamen belangen vaker overeen en was sprake van een hechtere gemeenschap. De Hanze was in 1347 in drie delen opgedeeld, namelijk het Lübecks, het Gotlands en het Westfaals-Pruisisch ‘derdedeel’.55 [55. Alberts, De Nederlandse Hanzesteden, 44.] Als uit minimaal twee van deze drie ‘derdedelen’ vertegenwoordigers bij elkaar kwamen voor een Hanzevergadering, dan was volgens Dollinger sprake van een algemene Hanzevergadering. Als maar één ‘derdedeel’ was vertegenwoordigd op een vergadering, spreken we van een derdedeeldag. In 1447 werd de indeling van de Hanze gewijzigd in een vierdeling met een Lübecks, een Westfaals, een Saksisch en een Pruisisch-Lijflands kwartier. De IJsselsteden maakten deel uit van het Westfaalse kwartier, waarvan Keulen sinds 1459 officieel de leider was. Als hoofd van het kwartier nodigde Keulen de steden uit voor de derdendeeldagen en zij moest volgens Spruyt tevens de overige steden in het kwartier op één lijn houden.56 [56. Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 126.] Spruyt gaat hier echter voorbij aan het recht op autonomie van de steden. Keulen kon als hoofd dus niet een bepaalde wil opdringen aan de overige steden van het kwartier. Net als bij de algemene vergaderingen werd binnen de kwartieren getracht om de particuliere belangen op één lijn te krijgen. Deze vergaderingen waren volgens Dollinger niet meer dan voorbereidingen op de gering bezochte algemene vergaderingen.57 [57. Dollinger, De Hanze, 121-122.] Dit was inderdaad een van de functies van deze vergaderingen, maar Dollinger gaat wel erg kort door de bocht. Volgens Henn werden tijdens

|pag. 19|

derdendeeldagen, naast punten voor de Hanzedag, ook gemeenschappelijke problemen besproken. Henn stelt verder dat deze vergaderingen niet gebonden waren aan instructies van de Hanze. Deze dagen werden alleen gehouden wanneer het voor de betreffende steden effectief of noodzakelijk was.58 [58. Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und die Hanse’, 15.] De derdedeeldagen of kwartiervergaderingen behandelden dus niet alleen Hanzeatische kwesties.
     Van groter belang voor het functioneren van de Hanze waren de regionale vergaderingen. Dit waren vergaderingen van stedengroepen binnen een kwartier en zij vormen daarom het derde niveau van de Hanzeorganisatie. Ook tijdens deze vergaderingen werden niet alleen Hanzeatische, maar ook niet-Hanzeatische onderwerpen besproken. Door de grotere saamhorigheid binnen de regio’s vonden deze vaker plaats dan derdendeeldagen. Binnen het Westfaalse kwartier waren de Zuiderzeesteden zo’n stedengroep, die onder leiding stond van de voorstad Deventer. Binnen deze stedengroep bestonden echter ook kleinere regionale groepen, zoals de IJsselsteden die ook onder leiding van Deventer stonden.59 [59. Berkenvelder, Zwolle en de Hanze: 750 jaar Zwolsen, Zwollenaren en het Hanzeverbond (Zwolle 1982) 21.] Deze vergaderingen van IJssel- en Zuiderzeesteden vonden volgens Meilink sinds het laatste decennium van de veertiende eeuw plaats.60 [60. Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwartaal der XIVe eeuw, 125.] De IJsselsteden kwamen bijeen in Epe, Werven en vanaf 1452 in Windesheim, in het klooster vlak bij Zwolle.61 [61. Spiegel, Die niederländischen Hansestädte an der IJssel im 15. Jahrhundert, 71.]
     De regio’s binnen het Westfaalse kwartier waren op politiek, territoriaal en handelsgebied niet eensgezind. De IJsselregio was bijvoorbeeld nooit een economische en organisatorische hechte groep. Zo werd de IJsselstad Zutphen bij de reorganisatie van de Hanze in 1447 niet ingedeeld bij de Deventer stedengroep, maar viel het onder de voorstad Nijmegen. Daarmee behoorde Zutphen, dat geografisch tot de IJsselgroep kan worden gerekend, binnen de overlegstructuur van de Hanze tot de Gelderse stedengroep.62 [62. Looper, ‘Hansebewußtsein in den IJsselstädten’, 69-70. Carlies Maria Raddatz, ‘Zu Allen theilen Inß mittel gelegen. Wesels Stellung in der Organisation des Kölner Drittels und seine Bedeutung als Tagungsort’, in: W. Arrand en J. Prieur, Zu Allen theilen inß mittel gelegen. Wesel und die Hanse am Rhein, IJssel & Lippe (Wesel 1991) 35.] Daarnaast verschilden de belangen van de IJsselsteden van elkaar. Kampen bleef tot ver in de vijftiende eeuw actief als handelsstad in het Oostzeegebied en Frankrijk. Deventer vervulde daarentegen met zijn jaarmarkten een belangrijke functie als omslagplaats in de handel tussen Holland en Kampen enerzijds en het Duitse binnenland anderzijds en richtte zich daarnaast op de handel in stokvis uit Bergen. Zwolle had ook zijn eigen belangen, omdat het zich in de eerste helft van de

|pag. 20|

vijftiende eeuw ontwikkelde tot een belangrijke veemarkt.63 [63. Job Weststrate, ‘‘Des kopmans Hense ende vriheden’. Organisatie en structuur van de Hanze, ca.1300-ca.1450’, Leidschrift. Historisch tijdschrift 15 (2000), afl.2, 45.] Als echter Hanzeatische belangen aan de orde kwamen, werkten de IJsselsteden met elkaar samen. De problemen die besproken werden gingen ook vaak alle IJsselsteden aan, zoals het schot en het Brugse kantoor.64 [64. Spiegel, Die niederländischen Hansestädte an der IJssel im 15. Jahrhundert, 69-70.] Op de Algemene Hanzedagen was vaak geen eensgezindheid als problemen werden besproken. In de regio’s was dit echter wel vaak aanwezig, omdat Hanzebelangen van steden uit een bepaalde regio, zoals de IJsselsteden, regelmatig overeenkwamen. Daarnaast was deze regio volgens Looper een eenheid binnen het gehele Vlaams-Hanzeatische gebied door de belangrijke rol die ze vervulden in de handelsverbindingen over de noord-zuid- en de oost-west-as.65 [65. Looper, ‘Hansebewußtsein in den IJsselstädten’, 76.]
Ondanks lokale verschillen binnen de IJsselregio, vormde deze groep binnen de Hanze dus regelmatig een eenheid. Dit suggereert dat de Hanze meer leefde en daardoor beter functioneerde in de delen dan in het geheel. Bovenstaande verduidelijkte echter dat de vergaderingen op regionaal niveau niet puur Hanzeatisch van karakter waren. De Hanzeatische onderwerpen waren verstrengeld met regionale en lokale economische belangen.
     Op het laagste niveau van de Hanzeorganisatie bevinden zich tenslotte de stadsraden 66 [66. De stadsraad is daarbij identiek aan de gemeenschap en spreekt als de gemeenschap. De raad had daarvoor de volmacht van de stadsgemeenschap gekregen.] van de Hanzesteden. De stadsraad besliste over de onderwerpen die op de uitnodigingsbrief voor de Hanzedag stonden vermeld. Pas als de stadsgemeenschap een beslissing had genomen kon de stadsraad een volmacht aan een raadszendebode, een burgemeester of een raadslid geven en kon deze naar de Hanzedag worden gestuurd. Elke raadszendebode afzonderlijk representeerde dus zijn thuisstad en nam daarmee de identiteit aan van de stad waar hij vandaan kwam. Alle raadszendeboden tezamen waren echter identiek aan de gemene steden en aan de gemene koopman van de Duitse Hanze.67 [67. Hammel-Kiesow, Die Hanse, 71-72, Pitz, Bürgereinung und Städteeinung, 59-64.] Dit betekende aan de ene kant dat de rol van de stadsraad onmisbaar was voor het bestaan van de Hanze. Aan de andere kant had elke stad zijn eigen belangen en waren de raadszendeboden daarom vaak individuen binnen de Hanze. Deze dubbele identiteit van de raadszendeboden botste met elkaar en stond aan de basis van de problemen binnen de Hanze. Ook bij de IJsselsteden stonden algemene Hanzebelangen en eigenbelangen vaak tegenover elkaar.

|pag. 21|

1.3 De Hanze tegenover niet-Hanzeaten
De Hanze probeerde handelsprivileges voor haar leden te winnen, terwijl deze privileges werden geweigerd aan niet-leden. Al in 1366 stelde de Hanzedag dat alleen burgers uit een Hanzestad gebruik mochten maken van Hanzeprivileges.68 [68. Stuart Jenks, ‘Zum hansischen Gästrecht’, Hansische Geschichtsblätter 114 (1996), 27.] Op allerlei manieren probeerde de Hanze niet-Hanzeaten in hun handel te hinderen. Volgens Spruyt werd niet-Hanzeaten bijvoorbeeld verboden om in havens van Hanzesteden te komen.69 [69. Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 123.] Sprandel stelt daarnaast dat economische maatregelen van de Hanze, zoals de stapel, het gastrecht en de handelsboycot, het doel hadden om niet-Hanzeatische concurrenten van de interne markten weg te houden en op externe markten een sterke positie op te kunnen bouwen.70 [70. Rolf Sprandel, ‘Die Konkurrenzfähigkeit der Hanse im Spätmittelalter’, Hansische Geschichtsblätter 102 (1984) 21-38.] Het Hanzeatische gastrecht heeft een positieve klank, omdat het suggereert dat niet-Hanzeatische gasten rechten hadden in Hanzesteden. Het gastrecht bestond echter uit verschillende maatregelen om niet-Hanzeaten te beperken in hun handelsactiviteiten in het Hanzegebied.71 [71. Dollinger, Die Hanse, 262.] Jenks maakt duidelijk dat bij het gastrecht onderscheid moet worden gemaakt tussen voorschriften die door de Hanzedag werden opgelegd aan het gehele Hanzegebied en regelingen die door de individuele Hanzestad werden bepaald. De door de Hanzedag bepaalde voorschriften zijn onder te verdelen in bepalingen voor de Hanzekooplieden in hun omgang met niet-Hanzeaten en bepalingen voor niet-Hanzeaten die in Hanzesteden handel dreven.72 [72. Jenks, ‘Zum hansischen Gästrecht’, 9-45.] Deze maatregelen bestonden onder andere uit de beperking of het verbod op handelsmaatschappen en commissiehandel met niet-Hanzeaten. Daarnaast werden maatregelen genomen tegen het bevrachten van niet-Hanzeatische goederen en het bouwen en verkopen van schepen aan niet-Hanzeaten. Naast deze bepalingen verbood de Hanzedag niet-Hanzeaten onder andere om ’s winters een haven van een Hanzestad te bezoeken, om in Lijfland de Russische taal te leren en om schepen die buiten dienst waren in de Hanzesteden te laten liggen.
     De Hanzedag was erg serieus, want er stonden zware straffen op het niet nakomen van de bepalingen. Partenrederij 73 [73. Over deze rederij zie: D.E.H. de Boer, ‘“Waermede sal men den cogge laden?” Enkele aspecten van de laat-middeleeuwse handel in de Nederlanden, tot ca. 1470’ Rotterdam papers VII (1992) 55.] een bedrijfsvorm waarbij de eigendom van een schip is verdeeld over verschillende eigenaars, met niet-Hanzeaten was verboden. Als bekend werd dat niet-Hanzeaten toch een deel van een schip hadden verworven, dan moest de schipper terechtgesteld worden.74 [74. Jenks, ‘Zum hansischen Gästrecht’, 16.] Van belang is dat de meeste gastrechtelijke bepalingen geen

|pag. 22|

algemene Hanzeatische verboden waren. Alleen de verboden op handelsmaatschappen, commissiehandel en partenrederij met niet-Hanzeaten kunnen volgens Jenks als algemene Hanzebepalingen worden gezien. Daarnaast stelt hij dat handelsmaatschappen met niet-Hanzeaten beslist niet altijd verboden waren, maar dat deze wisselend werden geduld of verboden. Ook de andere gastrechtelijke bepalingen hadden volgens Jenks een tijdelijk karakter, die tactisch werden ingezet om een tegenstander tot concessies te dwingen.75 [75. Jenks, ‘Zum hansischen Gästrecht’, 18, 54, 59.] Het is dus onjuist dat niet-Hanzeaten nooit in Hanzeatische havens mochten komen zoals Spruyt wel suggereert.
     Opvallend voor de maatregelen die individuele Hanzesteden namen, was dat deze niet alleen tegen niet-Hanzeaten werden opgesteld, maar ook tegen Hanzeaten uit andere Hanzesteden.76 [76. Ibidem, 45-48.] Stade, Lübeck, Lüneburg, Riga en ook de IJsselstad Zwolle hieven bijvoorbeeld tollen op bezoekers uit Hanzesteden. Dit soort maatregelen leidde tot protesten, maar waren niet de enige conflicten tussen Hanzesteden. Zo voelden de kooplieden van de Zuiderzeesteden zich gediscrimineerd in Bergen en Riga ten opzichte van andere Hanzeatische kooplieden, omdat ze door gastrechtelijke bepalingen als niet-Hanzeaten werden behandeld. Riga nam deze maatregel omdat het bezorgd was over haar eigen handelspositie in Lijfland. Vooral Lübeck werd getroffen en verweet Riga een gebrek aan Hanzeatische solidariteit.77 [77. Dollinger, Die Hanse, 378-379.] Dit punt maakt, zoals in de vorige paragraaf ook werd aangetoond, duidelijk dat de eigenbelangen van de individuele Hanzesteden boven de algemene Hanzebelangen gingen. De eensgezindheid tussen de leden van de Hanze was dus vaak ver te zoeken. De individuele Hanzestad wilde haar eigen kooplieden niet benadelen ten gunste van de algemene Hanze.
     De (algemene) gastrechtelijke bepalingen waren allereerst tegen niet-Hanzeaten gericht. Het is daarom niet verwonderlijk dat dit protectionistische beleid van de Hanze tot conflicten met concurrenten leidde. Meer dan een eeuw voordat de IJsselsteden in het Habsburgse Rijk werden ingelijfd, werd Holland een grote handelsconcurrent van de Hanze. Dit leidde tot conflicten tussen de Hanze en Holland, die in een stroomversnelling kwamen door de oorlog die de Wendische steden van 1426-1430 tegen koning Erik van Denemarken voerden. De Sont werd tijdens dit conflict geblokkeerd voor Hollandse en Zeeuwse

|pag. 23|

schepen, waardoor zij veel schade leden. Hertog Filips van Bourgondië steunde zijn Hollandse en Zeeuwse onderdanen en stemde in 1430 in met een kaperoorlog tegen de Wendische steden.78 [78. Dieter Seifert, Kompagnons und Konkurrenten: Holland und die Hanse im späten Mittelalter (Köln 1997) 233-242.] Op 22 augustus 1432 werd een vijfjarige wapenstilstand gesloten, die 1437 tot 31 maart 1438 werd verlengd.79 [79. Seifert, Kompagnons und Konkurrenten, 253, 273.] Doordat de schade die de Hollanders en Zeeuwen tijdens de Sontblokkade hadden geleden gedurende deze periode niet werd vergoed, betekende het einde van de wapenstilstand een nieuwe oorlog, namelijk de Hollands-Wendische van 1438-1441. De naam suggereert dat het een conflict tussen Holland en de Wendische steden was, maar de Zeeuwen streden ook hier weer aan de kant van de Hollanders en de Wendische steden 80 [80. Lübeck, Hamburg, Lüneburg, Rostock, Wismar en Stralsund] werden bijgestaan door de heren van Holstein.81 [81. Seifert, Kompagnons und Konkurrenten, 276.] Hoewel de Wendische steden graag wilden dat de gehele Hanze aan haar zijde meevocht, hadden de meeste Hanzesteden helemaal geen reden om tegen Holland te vechten. De IJsselsteden, die zich aan de westelijke rand van het Hanzegebied bevonden en dichtbij Holland lagen, hadden bijvoorbeeld goede handelsbetrekkingen met Holland. Om de toegang tot de Hollandse markten en de Hanzeprivileges niet te verliezen, besloten de IJsselsteden in dit conflict neutraal te blijven.82 [82. Weststrate, ‘De Zuiderzeesteden. Een regionale stedengroep aan de rand van de Hanze, ca. 1360-1450’, 46. Zie ook Seifert, Kompagnons und Konkurrenten, 284-285.] Het protectionistische beleid van de Hanzeleiding werd dus niet door de gehele Hanze opgevolgd. De Hanze was eerder een versnipperde gemeenschap waarbinnen verschillende belangen speelden. De IJsselsteden namen geen deel aan de oorlog, omdat ze eigenbelangen hadden die tegenstrijdig waren met het algemene Hanzebelang.
     De individuele belangen van de steden maakten het haast onmogelijk om een tegenstander uit te schakelen, want samenwerking was een vereiste. Er werd alleen samengewerkt als de belangen van de verschillende steden overeenkwamen. Een goed voorbeeld hiervan was de Keulse Confederatie, die in 1370 een overwinning behaalde op de Deense koning Waldemar.83 [83. Voor informatie over deze Confederatie zie: Volker Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und die Hanse’, in: Arand, Werner, Zu Allen theilen inß mittel gelegen. Wesel und die Hanse am Rhein, IJssel & Lippe (Wesel 1991) 17, aldaar vooral voetnoot 89 waarin wordt verwezen naar Jochen Götze, ‘Von Greifswald bis Stralsund. Die Auseinandersetzungen der deutschen Seestädte und ihrer Verbündeten mit König Valdemar von Dänemark, 1361-1370’, Hansische Geschichtsblätter 88 (1970) 83-122, aldaar blz. 108. Zie ook in: Dollinger, Die Hanse, 96-102.] De stad Kampen had een groot aandeel in de uitrusting van de Hanzeatische vloot. Kooplieden uit deze stad, maar ook uit andere IJsselsteden hadden al vanaf de dertiende eeuw contacten met de Hanze. In hoeverre zij in deze periode tot de Hanze werden gerekend is echter onduidelijk. Opvallend is dat ook Hollandse en Zeeuwse steden deelnamen aan de Keulse Confederatie. Deze steden worden in de oudere literatuur gezien als niet-

|pag. 24|

Hanzeatisch.84 [84. Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und die Hanse’, 17.] Dollinger stelt daarnaast dat ook de Zuiderzeesteden in deze periode nog niet tot de Hanze behoorden.85 [85. Dollinger, Die Hanse, 99.] De Zuiderzeesteden kregen in 1369, mede door hun aandeel in de strijd tegen Waldemar, volgens Henn wel dezelfde privileges in Bergen als de overige Hanzesteden.86 [86. Volker Henn, ‘Die Bergenfahrer und die süderseeischen Städte. Ein “Werkstattbericht”’, in: Antjekathrin Graßmann, Das Hansische Kontor zu Bergen und die Lübecker Bergenfahrer. International Workshop Lübeck 2003 (Lübeck 2005) 235.] Dit ‘overige’ suggereert dat de Zuiderzeesteden wel tot de Hanze werden gerekend. Dezelfde Henn schrijft echter ook dat Kampen in 1407 door Danzig niet tot de Hanze werd gerekend.87 [87. Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und der Hanse’, 17-18.] Dit suggereert dat de Zuiderzeesteden in de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw, ondanks de contacten met Hanzesteden, toch niet geheel als Hanzelid werden geaccepteerd. In de oudere literatuur wordt dus de nadruk gelegd op een Keulse Confederatie die uit zowel Hanzeatische als niet-Hanzeatische steden bestond.
     Seifert heeft een andere mening over de Hollandse en Zeeuwse steden, die aan de Keulse Confederatie deelnamen. Hij stelt namelijk dat deze steden tot laat in de veertiende eeuw zeker als Hanzesteden mogen worden aangemerkt, als daarvoor het criterium wordt gehanteerd dat Hanzeaten handelaren over lange afstand waren die de rechten van de koopman in het buitenland behartigden. Ook de Hollanders en Zeeuwen deden dit in Schonen.88 [88. Seifert, Kompagnons und Konkurrenten, 70-71.] Tegenwoordig worden Hollandse en Zeeuwse steden, zeker tot in de late veertiende eeuw, dus wel degelijk tot de Hanze gerekend. Een scheiding aanbrengen tussen Hanze en niet-Hanze doet echter geen recht aan de veelzijdige verhoudingen tussen de steden van de Keulse Confederatie.89 [89. Weststrate, ‘De Zuiderzeesteden. Een regionale stedengroep aan de rand van de Hanze, ca. 1360-1450’, 32.] De verbonden steden vormden namelijk een eenheid doordat ze allen door de Deense koning in hun handel werden beperkt. Dit voorbeeld toont samen met de Wendisch-Hollandse oorlog aan dat op regionaal niveau, in dit geval de IJsselregio, werd samengewerkt met steden die minder goede banden met de Hanze hadden. De ligging van de IJsselregio aan de westelijke rand van het Hanzegebied maakte deze contacten haast onvermijdelijk en tevens heel logisch doordat economische belangen konden overlappen. Er was een verschil tussen algemeen Hanzeniveau, waar in het algemeen een protectionistisch beleid werd verkondigd, en regionaal niveau.
     De algemene Hanzedag probeerde haar handelspositie dus te verdedigen tegen concurrenten, zo ook tegen een opkomende staat als bijvoorbeeld Bourgondië. Als de hertog niet meewerkte met de Hanzepolitiek in Vlaanderen dan volgde een handelsblokkade. Dit soort maatregelen werd echter nooit door de gehele Hanze opgevolgd. De Zuiderzeesteden

|pag. 25|

kregen in 1518 bijvoorbeeld een uitbrander van de Hanzeleiding. Deze ‘weerspannige Zuiderzeesteden’ zouden zich willen afscheiden van de Hanze.90 [90. Henn, ‘…de alle tyd wedderwartigen Suederseeschen stedere’, 41.] Door het gebrekkige bezoek aan Hanzevergaderingen van deze steden kwam de algemene Hanzedag tot deze uitspraak. In het algemeen was er dus een gebrek aan solidariteit. Daarnaast werden maatregelen als blokkades door de verschillende handelsbelangen binnen het Hanzegebied nooit door elke Hanzestad of Hanzeregio opgevolgd.
     Naast de interne problemen werd de externe druk op de Hanze ook steeds groter. In de vijftiende eeuw werden de staten steeds sterker en om deze het hoofd te bieden probeerde de algemene Hanzedag de Hanze te consolideren. Dit betekent dat de Hanze niet onderdanig wenste te zijn aan een staat. Vooral in de zestiende eeuw werd getracht de Hanzesteden strakker met elkaar te verbinden en werden sancties opgelegd als vergaderingen niet werden bezocht. Er was in deze periode sprake van een opbloei van de Hanze, omdat de steden hun lidmaatschap niet kwijt wilden raken. De IJsselsteden maakten ook deel uit van deze opbloei.

1.4 De opkomst van het Habsburgse Rijk
     Frankrijk en Engeland hadden in de vijftiende eeuw op politiek gebied al een centralistische opbouw, doordat ze niet intern waren verdeeld in verschillende vorstendommen. Voor het Heilige Roomse Rijk, Bourgondië en later het Habsburgse Rijk verliep de centralisatie echter moeizamer, omdat het territorium uit verschillende vorstendommen bestond. Zo maakten de IJsselsteden voor 1528 deel uit van het Oversticht, het oostelijke deel van het Sticht Utrecht, en waren daardoor onderdanig aan de bisschop van Utrecht. Het Sticht hoorde bij de Nederrijns-Westfaalse kreits van het Heilige Roomse Rijk. De IJsselsteden waren als onderdeel van het Heilige Roomse Rijk dus allereerst onderdanig aan de keizer en daarnaast aan de bisschop van het Oversticht. De bisschop zal voor deze steden eerder de soevereine heer zijn geweest dan de keizer, waarvan het gezag niet direct zichtbaar was. Daarnaast maakten de IJsselsteden deel uit van de Hanze, waarvan bijna alle leden ook tot het Rijk behoorden, maar die in het Rijk onafhankelijk konden opereren.
     Een groot deel van de Nederlanden, namelijk Zeeland, Brabant en Holland, kwam in de vijftiende eeuw onder het gezag van de hertog van Bourgondië te staan. Hertog Filips de Goede probeerde de interne verdeeldheid binnen Bourgondië te overwinnen door op drie manieren zijn greep op de lokale en regionale besturen te verstevigen. Allereerst bouwde hij een aantal overkoepelende organen uit die boven alle vorstendommen stonden. Ten tweede

|pag. 26|

bracht hij meer eenvormigheid in de bestuursapparaten van de gewesten. Ten derde probeerde hij lokale weerstanden te breken door het aanbieden van persoonlijke voordelen aan lokale machthebbers of door gebruik van geweld. De centralisatiepogingen van Filips de Goede waren dus vooral gericht op het bewerkstelligen van meer bestuurlijke eenheid en efficiëntie en het winnen van de steun van steden en vorsten door het schenken van privileges. De interne consolidatie van bezittingen was dus het belangrijkste doel van de centralisatiepolitiek van Bourgondië.91 [91. Blockmans, ‘De vorming van een politieke unie (veertiende-zestiende eeuw)’, 72-73.] Door belastingen in te voeren, profiteerde Bourgondië van de handel die in dit gebied werd gevoerd. Tegen dit beleid kwamen de steden in opstand, maar dit had tot gevolg dat de vrijheden van de steden werden ingeperkt waardoor de afhankelijkheid van het hertogdom werd versterkt.92 [92. C. Wehrmann, ‘Die Gründung des hanseatischen Hauses zu Antwerpen’, Hansische Geschichtsblätter 3 (1873) 83.] Door interne consolidatie van zijn gebied kon de hertog van Bourgondië krachtig optreden, ook tegen de Hanze in Vlaanderen. Volgens Walther Stein was Bourgondië hierin succesvoller dan vroegere vorstendommen en betekende dit voor de Hanze dat het de verschillende gewesten moeilijker tegenover elkaar uit kon spelen. De pogingen van de Hanze om haar oude positie binnen het hertogdom Bourgondië te verzekeren, bleven daardoor zonder resultaat.93 [93. Walther Stein, ‘Die Burgunderherzöge und die Hanse’, Hansische Geschichtsblätter 29 (1901) 25.] De Hanze kreeg dus te maken met een hertog die via centralisatiepolitiek tot een eenheidsstaat wilde komen. Er was sprake van een ‘groei naar’ een eenheidsstaat. Bourgondië kon in de vijftiende eeuw nog allerminst een eenheidsstaat worden genoemd. Blockmans noemt het daarom liever een personele unie, waarbij twee ver uit elkaar gelegen complexen van onderling erg verschillende gewesten door eenzelfde vorst werden geregeerd.94 [94. Blockmans, ‘De vorming van een politieke unie (veertiende-zestiende eeuw)’, 72. Van Peteghem, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), 10.] Dit betekende dus niet dat de Hanze geen ruimte meer had om vrij te bewegen in Vlaanderen. De ‘groei naar’ een Bourgondische staat maakte het voor de Hanze wel steeds lastiger. De opkomende staat zorgde er voor dat de Hanze een nieuwe positie moest innemen.
     Door het huwelijk van Maria van Bourgondië in 1477 met Maximiliaan I van Oostenrijk, kreeg het Habsburgse Rijk de feitelijke macht in de Nederlanden. Het Oversticht en Gelre behoorden in 1482 nog niet tot de Habsburgse Nederlanden, die na de dood van Maria ontstonden. De machtsovergang van Bourgondië naar het Habsburgse Rijk veranderde volgens Stein niks aan de situatie van de Hanze, want het Habsburgse Rijk trad ook als een krachtige staat op.95 [95. Stein, ‘Die Burgunderherzöge und die Hanse’, 26.] De Habsburgers poogden meer eenheid te brengen in het krachteloze

|pag. 27|

Heilige Roomse Rijk. 96 [96. Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 194.] Keizer Maximiliaan (Rooms-Koning in 1493 en keizer in 1508) en later Karel V werden binnen hun Rijk daardoor meer als heerser beschouwd dan de voorgaande keizers, waarvan de macht sterk was ingeperkt door de lokale vorsten. Het Sticht en het Oversticht maakten nog geen deel uit van het Habsburgse Rijk, maar de Habsburgse vorst had als keizer wel invloed op de opvolging van de bisschop van Utrecht. In 1486 bekommerde Maximiliaan zich bijvoorbeeld om de opvolging van David van Bourgondië, een bisschop met wie de keizer geen goede betrekkingen had. Maximiliaan wilde het Oversticht het liefst binden aan een Habsburgse kandidaat, maar de IJsselsteden wensten geen toezeggingen te doen. In 1490 kreeg regent Maximiliaan van paus Innocentius VIII echter de toezegging om, ter wille van de rust en de veiligheid van de Habsburgse landen, na de dood van David van Bourgondië naar eigen keuze een eigen kandidaat bindend aan het kiescollege voor te dragen. De invloed van het Habsburgse huis op de bisschopszetel leek hiermee voor de toekomst een tijdlang veilig gesteld te zijn.97 [97. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 5.] Dit vergrootte tegelijkertijd de invloed van het Habsburgse Rijk op het Sticht en het Oversticht. De invloed van de keizer op de bisschopskeuze was tevens van nut in de centralisatiepolitiek van de Habsburgers.
     Het centraliseren van het Rijk had tot doel een oppermachtige heerschappij te vestigen. Hoe groter de eenheid van een territorium is, hoe groter namelijk de efficiëntie is van de heerschappij van een soeverein (de vorst). Door de fragmentatie van het Heilige Roomse Rijk was in de middeleeuwen niet altijd duidelijk wie de echte soeverein in een gebied was. In de dertiende en veertiende eeuw werd de term soevereiniteit vooral gehanteerd om de pauselijke suprematie te legitimeren. Het geloof was superieur aan de rede. Gedurende de middeleeuwen begon de idee van de kerk als een universele staat echter plaats te maken voor de idee van de nationale staat.98 [98. Van Peteghem, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), 4-5.] Ook het Heilige Roomse Rijk had een universeel bestuurssysteem dat gebaseerd was op spirituele claims.99 [99. Spruyt, The Sovereign State and Its Competitors, 51.] Net als de pauselijke suprematie begon ook de keizerlijke suprematie tijdens de middeleeuwen af te brokkelen. De territoriale heren in het Heilige Roomse Rijk werden eerder als soeverein gezien dan de keizer van dit Rijk. Hierdoor had soevereiniteit tot in de zestiende eeuw in absolute zin vooral betrekking op de onafhankelijkheid van vorstendommen en graafschappen aan bijvoorbeeld de keizer. In relatieve zin had soevereiniteit betrekking op de beperkte competentie van bijvoorbeeld de hoogste baljuw in een beperkt rechtsgebied.100 [100. Van Peteghem, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), 5.] De toenemende centralisatie in de zestiende

|pag. 28|

eeuw door met name keizer Karel V zorgde er echter voor dat de onafhankelijkheid van territoriale heren, zoals de bisschop van Utrecht, werd bedreigd. Met de inlijving van het Oversticht in 1528 was Karel de soevereine heer in dat gebied geworden. Deze soevereiniteit zal meer betrekking hebben gehad op zijn macht als vorst van het Habsburgse Rijk, dan als keizer van Heilige Roomse Rijk. Soevereiniteit op basis van spirituele claims, zoals keizers deden, werd namelijk vervangen door soevereiniteit op basis van territoriale claims. De centralisatie onder de Habsburgers was volgens Van Peteghem vooral gericht op politiek en justitie en diende het algemeen belang. Karel V richtte zich op het handhaven van een klimaat van ‘law and order’.101 [101. Ibidem, 3-4.]
     Met de vergroting van de Habsburgse invloed in het Oversticht, kregen de Hanzeatische IJsselsteden dus te maken met een opkomende staat. Voor de Hanze was het moeilijker om invloed uit te oefenen in een Rijk dat een sterke eenheid vormde. De Hanze was bang dat het haar macht zou verliezen aan de staat. De politiek van de Habsburgse heersers tegenover de Hanzesteden hoefde volgens Postel echter niet noodzakelijkerwijs uitdrukking te zijn van hun houding tegenover de Hanze, maar deze politiek was allereerst gericht op eigenbelangen of ter opheldering van individuele of lokale gebeurtenissen waarmee het Rijk zich niet meteen identificeerde.102 [102. Rainer Postel, ‘Karl V. und die Hansestädte’, in: Bernhard Sicken, Herrschaft und Verfassungsstrukturen im Nordwesten des Reiches. Beiträge zum Zeitalter Karls V. Franz Petri zum Gedächtnis (1903-1993) (Keulen 1994) 21.]Het zal het Habsburgse Rijk voornamelijk te doen zijn geweest om de vorming van een sterke staat en niet om het onderwerpen van de Hanze. De vraag zal daarom vooral zijn hoe de Hanze met het Habsburgse Rijk omging.

1.5 De reactie van de Hanze op de opkomende Habsburgse staatsmacht
Toen vanaf 1477 een aantal Hanzesteden binnen de dynastieke invloedssfeer van het Habsburgse Rijk kwamen te liggen, veranderde dit weinig aan de werkwijze van de Hanze. Ze bleef een gemeenschap die geen staat kon worden genoemd en de Hanze wilde ook niet onderdanig zijn aan het Habsburgse Rijk. Een paar jaar eerder, tijdens de algemene Hanzevergadering in 1469, definieerde de Hanze zichzelf namelijk als een duurzame federatie van steden, die ondergeschikt bleven aan hun landsheren. De Hanze had dus geen moeite met de landsheren in haar gebied, maar ze zag blijkbaar zo’n groot gevaar in de opkomende Habsburgse staat dat tijdens de Hanzevergadering in Bremen in 1494 werd gesproken over het verbieden van alle handelsverkeer met de Habsburgse landen. Ongelijk had de Hanzevergadering niet, want het Habsburgse Rijk probeerde Overijssel steeds duidelijker

|pag. 29|

binnen haar invloedssfeer te trekken. In 1495 bijvoorbeeld werden Groningen, Zwolle en de andere IJsselsteden door de keizer tot Rijksstad verheven.103 [103. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 51, 63-64.] Maximiliaan was keizer van het Heilige Roomse Rijk, maar doordat hij stamde uit het Habsburgse huis kan de benoeming van de IJsselsteden tot Rijksstad ook als een Habsburgse tactiek worden gezien om deze steden in te palmen.
     De voorgaande alinea maakt duidelijk dat de Hanze zich al in de vijftiende eeuw wilde consolideren om weerstand te kunnen bieden aan de steeds groter wordende staatsmacht. De uitbrander die de Zuiderzeesteden in 1518 van de Hanze kregen is een goed voorbeeld van de pogingen van met name Lübeck om de Hanzesteden nauwer met elkaar samen te laten werken. De consolidatiepogingen liepen in het midden van de zestiende eeuw uit op twee belangrijke maatregelen. De eerste was de vorming van een confederatie met nauwkeurig omschreven financiële verplichtingen. Deze was geïnspireerd op het model van de tohopesate uit de vijftiende eeuw en dit suggereert dat de Hanze een conservatieve gemeenschap was, die terug bleef vallen op oude oplossingen. De tweede maatregel was wel iets nieuws, namelijk het benoemen van een Hanzeatische ambtenaar, de syndicus.104 [104. Dollinger, De Hanze, 406-407.] Volgens Spruyt probeerde de Hanze in de zestiende eeuw institutionele elementen van de succesvolle staat over te nemen. Spruyt en ook Rainer Postel stellen bijvoorbeeld dat de Hanze op zoek was naar een soeverein en daarvoor steun zocht bij de keizer en bij vorsten. Door de ongelijke belangen van de Hanzesteden was het echter niet mogelijk om de Hanze in een territoriale staat met een soeverein te transformeren.105 [105. Spruyt, The Sovereign State and its Competitors, 171-172. Postel, ‘Auf dem Weg zur letzten Tagfahrt (1520-1669)’, 186.] Het benoemen van een syndicus kan op zich als een alternatief voor een soeverein worden gezien. De syndicus vertegenwoordigde de Hanze in het buitenland en was dus een soort ambassadeur waarmee de Hanze zich tegen de opkomende staten probeerde te verweren. Met uitzondering van de syndicus waren er volgens Pichierri echter geen Hanzeatische organen.106 [106. Pichierri, Die Hanse – Staat der Städte, 68.] Dit orgaan was ook nog eens niet erg sterk, want de syndicus had dikwijls problemen met het ontvangen van zijn salaris. Het ontbrak de Hanze aan institutionele elementen waaraan de steden hun soevereiniteit konden overdragen.

|pag. 30|

2. De IJsselsteden in de periode 1502-1528

De Hanze probeerde zich vanaf de vijftiende eeuw door middel van consolidatiepogingen tegen de opkomende staat te verweren. Dit hoofdstuk schenkt aandacht aan de IJsselsteden in de periode voor de inlijving in het Habsburgse Rijk. Vanaf 1502 vond in deze regio met de Gelderse Oorlogen een groot conflict plaats. De oorzaak van deze oorlogen was de noordwaarts gerichte expansiepolitiek van de Habsburgse staat die het hertogdom Gelre bedreigde. De strijd van dit hertogdom tegen het Habsburgse Rijk werd in verschillende conflicten in de periode 1502-1543 uitgevochten. Door de nabijheid van de IJsselsteden werden zij ook regelmatig bij deze oorlogen betrokken. Het Habsburgse Rijk kwam voor deze steden in deze periode dus erg dichtbij. Door de periode voor 1528 te bespreken zal duidelijker worden hoe de IJsselsteden gedurende de inlijving tegenover de Habsburgse staat stonden. Het is daarnaast interessant om in deze conflictrijke periode aandacht te geven aan de relatie van de IJsselsteden met de Hanze. De berisping die de IJsselsteden in 1518 van de Hanze kregen, kan misschien als een gevolg worden gezien van de spanning tussen de opkomende staat en het handelsnetwerk. Het voorgaande hoofdstuk maakte duidelijk dat de Hanze en de staat niet met elkaar waren te vergelijken. Het waren een soort ‘tegenpolen’, die niet met elkaar waren te verenigen. De vraag is of de opkomst van de staat in het IJsselgebied ten koste ging van de loyaliteit van de IJsselsteden aan de Hanze.

2.1 De houding van de IJsselsteden tegenover de bisschop van Utrecht in de periode 1504-1529

2.1.1 Bisschop Frederik IV van Baden (1504-1517)
Het Oversticht raakte voor het eerst betrokken bij de grote conflicten tussen het Habsburgse Rijk en hertog Karel van Gelre, nadat het op bevel van Filips de Schone in maart 1505 de graanuitvoer naar Gelre blokkeerde.107 [107. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 119-120.] In 1504 had Filips deze maatregel al afgekondigd voor Holland als onderdeel van zijn strijd tegen hertog Karel van Gelre. Het gevolg hiervan was dat de betrekkingen tussen aan de ene kant bisschop Frederik IV van Baden, die zowel geestelijk als wereldlijk heerser in het Sticht was, en de Staten van het Oversticht en aan de andere kant Karel van Gelre verslechterden. De Habsburgs-Gelderse oorlog zou in 1505 leidden tot de onderwerping van Karel van Gelre. Bij het verdrag van Tiel in datzelfde jaar moest de hertog de Veluwe met uitzondering van Wageningen, de kleine steden in het

|pag. 31|

graafschap Zutphen, Bommel en de Bommelerwaard en Middelaar en het land van Kessel en het ambt Montfort aan het Habsburgse Rijk afstaan. De overige delen van het hertogdom bleven in bezit van Karel van Gelre.108 [108. P.J. Meij, Geschiedenis van Gelderland 1492-1795 boek 2 (Zutphen 1975) 29-32.] Habsburg kwam met de Veluwe dus in bezit van een gebied dat grensde aan de IJsselregio.
     De Habsburgse invloed was daarna aanwezig in de IJsselsteden. Vanaf 1508 keerde Karel van Gelre zich namelijk tegen bisschop Frederik van Baden en het Oversticht, omdat het, onder Habsburgse druk, geen levensmiddelen naar gebieden van de Gelderse hertog verhandelde.109 [109. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 128-135.] Daarnaast werd de IJssel ter hoogte van Hattem geblokkeerd door een Habsburgse bezetting, die voorbijgaande schepen controleerde op verboden koopwaar of smokkelwaar. Hierdoor kwam het in 1508 uiteindelijk tot oorlog met Karel van Gelre. In dat jaar veroverde Karel van Gelre Kuinre, waardoor de Zuiderzeekust door de Geldersen beheerst dreigde te worden. Het Nedersticht dat goede betrekkingen met Karel van Gelre onderhield, maakte zich hier niet erg druk over. Heel anders reageerden de Overijsselse hoofdsteden op de verovering van Kuinre. Vooral Kampen, dat als dichtstbijzijnde stad de meeste dreiging van Gelre voelde, wilde samen met de bisschop krachtig optreden tegen Karel van Gelre. In november 1508 wilde de bisschop met troepen de Gelderse bezetting uit Kuinre verdrijven, maar Deventer gaf de voorkeur geven aan een vredelievende bemiddeling.
Kampen wees echter op de Gelderse dreiging vanuit Kuinre, waar de Gelderse bezetting was verhoogd naar 600 man. Van Kuinre uit dreigde de Zuiderzeekust door Karel van Gelre beheerst te worden. Kampen vermoedde daarnaast dat Gelre een aanslag op Hasselt wilde plegen. Door deze argumenten leken ook Deventer en Zwolle bereid om de bisschop te steunen in een aanval tegen het hertogdom. Uiteindelijk kwam alleen Kampen de bisschop te hulp en werd Kuinre in januari 1509 heroverd. Voorgaande maakt duidelijk dat niet de Habsburgers maar juist de Geldersen als agressor werden gezien door de IJsselsteden.
Deventer en Zwolle waren voorzichtig, maar Kampen steunde de bisschop tegen Gelre. Het zal vooral uit eigenbelang zijn geweest dat Kampen de bisschop te hulp kwam. Niet alleen had de stad voor haar handel baat bij een veilige Zuiderzeekust, maar ook wilde de stad opnieuw een van de eigen aanzienlijke burgers tot slotvoogd van Kuinre aangesteld zien. De politiek van Kampen was aan het begin van de zestiende eeuw dus gericht op de controle van de Zuiderzeekust, niet alleen vanuit Kampen zelf, maar ook vanuit Kuinre. Kampen kreeg echter niet haar zin en verloor daarmee iets van haar bestuurlijke invloed in het Oversticht.

|pag. 32|

     De steun van de bisschop van Utrecht voor zijn steden in het Sticht lijkt heel normaal. De partijkeuze van Frederik van Baden in dit conflict kan echter beïnvloed zijn door zijn familiebanden met het Habsburgse huis. Zijn moeder was Catharina van Oostenrijk, de zus van keizer Frederik III. Maximiliaan, de zoon van Frederik III, en Frederik waren dus volle neven van elkaar. Daarnaast was Frederik van Baden de eerste bisschop van Utrecht die onder het bewind van Maximiliaan werd gekozen. Het zal geen toeval zijn geweest dat deze bisschop uit het huis van Habsburg stamde. De keizer wilde uiteraard een bisschop die achter zijn expansieplannen stond.
     Hertog Karel van Gelre viel in 1510 Salland, een regio in het Oversticht, binnen.110 [110. Op 18 september 1510 verklaarden de burgemeesters, schepenen en raden van Deventer, Zwolle en Kampen de oorlog aan de hertog van Gelre, waarbij ze elkaar beloofden de zaak zo spoedig mogelijk af te maken. Zie: J. Nanninga Uitterdijk, Register van charters en bescheiden in het Oude Archief van Kampen II van 1496-1528 (Kampen 1863), nr.1263, blz.79.] De aanleiding voor deze aanval was dat Kampen een schip met aan boord enkele Gelderse edellieden had opgebracht. Karel van Gelre was woedend, nadat vier bemanningleden in Kampen terecht werden gesteld. Na de oorlogsverklaring van de hertog trok de bisschop naar het Oversticht. Op steun van het Nedersticht tegen de hertog hoefde de bisschop niet te rekenen, omdat daar goede betrekkingen met Karel van Gelre overheersten. In hun strijd tegen Gelre verwachtten de bisschop en het Oversticht wel steun van het Habsburgse Rijk.
Landvoogdes Margaretha van Oostenrijk kreeg van tresorier Roland le Fèvre het advies om het Oversticht krachtig te steunen. Le Fèvre zag voordelen in enige troepenhulp aan het Oversticht. De oorlog van het Habsburgse Rijk met Gelre kon namelijk worden gecombineerd met die van het Oversticht, zonder dat Habsburg dat veel zou kosten.111 [111. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 137-140.] De steden in het Oversticht hadden in deze periode dus graag steun van het Habsburgse Rijk. Daarnaast probeerde Habsburg door de hulp een positief imago in het Oversticht te creëren. Door goede betrekkingen zou een toekomstige annexatie van het Oversticht makkelijker verlopen.
     De beloofde militaire steun van Habsburg zou echter maar minimaal zijn, hoewel de bisschop en het Oversticht daarvoor wel zwaar hadden moeten betalen. Volgens Ten Hove hadden de Habsburgers er geen enkel belang bij als de vijandigheden snel werden beëindigd, zolang het centrale oorlogsterrein van de hertog in Twente en daardoor ver van het Habsburgse machtsterrein lag.112 [112. Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 205.] Ook van het Nedersticht bleef militaire en financiële steun uit, waardoor in december 1510 een bestand zeer gewenst was. Op 11 januari 1511 keurden de Staten van het Oversticht het bestand goed. In breed verband gezien hadden de bisschop en de Overijsselse Staten ook ten behoeve van Habsburg de Gelderse oorlog gevoerd. Daarom

|pag. 33|

was het niet meer dan billijk dat keizer Maximiliaan en Karel V na het bestand hulp boden aan de IJsselsteden, die zwaar getroffen waren door de Gelderse oorlog. Niet alleen kregen de IJsselsteden handelsfaciliteiten in de Habsburgse Nederlanden, ook werd de kooplieden uit deze steden gedurende een jaar veiligheid en hulp in Holland, Zeeland en Brabant gegarandeerd. De betrekkingen tussen het Oversticht en het Habsburgse Rijk leken in deze periode dus goed. De IJsselsteden werden in hun handel dus niet gehinderd door het Habsburgse Rijk. De bisschop en het Oversticht werden zelfs door Maximiliaan en Margaretha van Oostenrijk aan Habsburgse zijde opgenomen in het verdrag van 31 juli 1513 tussen Habsburg en Gelre. In 1516 werd dit verdrag ook door Karel V geratificeerd.113 [113. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 159.] Deze maatregelen van het Habsburgse Rijk lijken een compensatie te zijn voor de schade die het Oversticht tijdens de Gelderse Oorlog leed, of een beloning voor hun inzet tegen Gelre. Het kan echter net zo goed een tactiek zijn geweest waarmee de Habsburgers het vertrouwen van de IJsselsteden wilden winnen. De opname in het verdrag was mogelijk een soort Realpolitik van de Habsburgers, omdat het Oversticht hiermee als een bondgenoot werd behandeld. Het zou de inlijving van het Oversticht kunnen versnellen en vergemakkelijken.

2.1.2 Bisschop Filips van Bourgondië (1517-1524)
In 1515 had keizer Maximiliaan weinig redenen tot tevredenheid over Frederik van Badens bewind. De bisschop had zich namelijk politiek buitenspel gezet, zowel ten opzichte van de Staten van het Nedersticht, omdat hij zich afzijdig had gehouden bij de IJsselsteinse oorlog van 1511 tussen Utrecht en de Staten van het Nedersticht, als ten opzichte van het Centraal Bestuur, omdat hij wel deelnam aan de financiële afwikkeling van de kosten van die oorlog.114 [114. Sterk, Philips van Bourgondië, 29.] Doordat hij geen partij kon kiezen in de IJsselsteinse oorlog boette hij in het Nedersticht aan gezag in.115 [115. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 174.] Dit kon Habsburg uiteraard niet accepteren, ze wilde een bisschop die de Habsburgse belangen nastreefde.
     Karel V werd medegedeeld dat niemand meer geschikt was Frederik als bisschop op te volgen dan Filips van Bourgondië, de commandant ter zee, omdat hij enige tijd had doorgebracht bij bisschop David, de voorganger van Frederik, en daardoor op de hoogte was van de gewoonten van de Stichtenaren en voor de steden en de adel een bekende was. Filips was niet erg happig op de uitverkiezing en voert als verontschuldiging zijn leeftijd (in 1515 was hij 51 jaar) en zijn onbekendheid met officiële documenten aan. Hij kreeg als antwoord

|pag. 34|

dat zijn leeftijd juist veel gezag met zich mee zou brengen en er geen geschikter kandidaat was om een staat te besturen. Over zijn onervarenheid met de documenten hoefde hij zich geen zorgen te maken, want geleerde raadslieden konden hem hiermee helpen.116 [116. Sterk, Philips van Bourgondië, 30.] Deze onervarenheid zal mee hebben gevallen, want naast krijgsman had Filips ook een loopbaan als bestuurder en diplomaat achter de rug. Volgens Ten Hove ging zijn belangstelling echter meer uit naar de schone kunsten dan naar staatskunde. Deze politieke desinteresse paste precies in de politiek van Karel V. Een gemakzuchtige landsheer zou de inlijving van het Sticht namelijk in de hand werken.117 [117. Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 206-207.] Het is wel duidelijk dat Karel V Filips als nieuwe bisschop wilde hebben. Karel had waarschijnlijk met geen enkele verontschuldiging van Filips genoegen genomen.
     In het Sticht maakten sommigen zich zorgen over de plannen die Karel V had met de Utrechtse bisschopszetel. Karel van Gelre had het Sticht namelijk gewaarschuwd tegen Filips van Bourgondië. De hertog probeerde waarschijnlijk een stemming tegen Filips te creëren.
Filips was namelijk eerder als Habsburgs stadhouder van Gelre een tegenstander van Karel van Gelre.118 [118. Struick, Gelre en Habsburg, 243.] Om de hertog voor te zijn stuurde Karel V een gezantschap naar Utrecht, die het Sticht moest overtuigen van zijn plannen. De Stichtse Staten wilden echter niet toezeggen. De dreiging van Karel van Gelre kan hier de reden van zijn, maar volgens Sterk hoopten de Staten dat bisschop Frederik hun vertragingstactiek niet zou overleven, zodat er vrije bisschopsverkiezingen plaats konden hebben. Karel V wilde echter niet wachten en betaalde paus Leo X 12000 dukaten, waarna de pauselijke provisie en de benoeming van Filips tot bisschop van Utrecht plaatsvonden. Hierdoor konden de Staten alleen nog onderhandelen over een aantal voorwaarden, die door Karel V grotendeels werden aanvaard. Filips’ macht als landsheer werden door deze voorwaarden aanzienlijk beknot.119 [119. Sterk, Philips van Bourgondië, 32-33, 35.]
     In mei 1517 vond de intocht van de nieuwe bisschop van Utrecht, Filips van Bourgondië, in Utrecht plaats. De secretarissen van de IJsselsteden waren van plan de elect meteen te vragen naar het Oversticht te reizen, in verband met de huns inziens noodzakelijke wijziging in de rechten van Overijssel, en om de troepenoverlast, in het bijzonder van Karel van Gelre, te bestrijden. Bij de intocht van Filips van Bourgondië waren veel hoge edelen uit de Habsburgse Nederlanden in zijn gevolg. Het bestuur van Filips van Bourgondië in het Nedersticht werd daarnaast gekenmerkt door nauwe betrekkingen met Karel V. Hij maakte veel gebruik van ambtenaren van het Centraal Bestuur te Brussel en volgde hun adviezen op.

|pag. 35|

Hij liet zich echter niet uitsluitend door Habsburgse ambtenaren adviseren, maar ook door ingezetenen van het Sticht.120 [120. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 320-324.] Volgens Sterk was de aanwezigheid van lieden die duidelijke bindingen hadden met het Centraal Bestuur in de door Filips samengestelde regeringsraad verrassend gering.121 [121. Sterk, Philips van Bourgondië, 36.] Dit zegt natuurlijk niet zoveel over de houding van de Stichtse ambtenaren tegenover Habsburg.
     Filips van Bourgondië wilde volgens Van Kalveen, die daarbij de hofhumanist Geldenhouer citeert die Filips’ bestuur verheerlijkend moest beschrijven, niet te ver gaan in zijn band met Habsburg. Hij wees bijvoorbeeld een offensief en defensief verbond met Karel V van de hand om toch nog enigszins op eigen benen te kunnen staan, en om te vermijden dat de Staten inderdaad bewijzen zouden hebben van zijn pro-Habsburgse gezindheid. Zo’n verdrag zou bovendien zeer waarschijnlijk door de Staten van het Oversticht en Nedersticht zijn afgewezen.122 [122. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 323-324.] Sterk heeft echter een andere versie van dit verhaal. Volgens hem probeerde Filips van Bourgondië zich politiek neutraal op te stellen. De aan hem gerichte brief van Karel V met het voorstel voor een offensief en defensief verbond, legde hij bijvoorbeeld ook voor aan de Staten van het Oversticht en Nedersticht. Deze voelden natuurlijk niets voor zo’n verbond, omdat zij er een gevaar in zagen voor de onafhankelijkheid van het Sticht. Filips schreef Karel terug over hun negatieve reactie, maar voegde eraan toe dat hijzelf Karel meer toegenegen was.123 [123. Sterk, Philips van Bourgondië, 47.] Filips wees het verdrag dus helemaal niet af, maar kon eigenlijk geen kant op omdat de Staten niet toestemden.
     In de jaren na de intrede van Filips bleef de politiek in het Nedersticht rustig, maar in het Oversticht ontstonden problemen. Filips kon echter maar weinig begrip opbrengen voor de problemen van het Oversticht. Hij overlegde aanzienlijk minder weloverwogen met de Staten van het Oversticht dan zijn voorganger Frederik van Baden. In het Oversticht veroorzaakte hij zo tegenstellingen tussen het landsheerlijke gezag en de Staten. De problemen in het Oversticht begonnen al voor de intrede van Filips. Eind 1516 en het gehele jaar 1517 was de toestand door de oorlog treurig. Zo werden Kamper schepen in december 1516 door Gelderse oorlogsschepen gehinderd, waardoor Kampen zich in januari en februari 1517 genoodzaakt zag een tegenactie te houden. De bisschop streefde er echter naar zichzelf en het Sticht buiten de oorlog tussen het Habsburgse Rijk en Gelre te houden, waarin hij in augustus-september 1517 een eervolle en vredelievende rol mocht spelen aan de zijde van Habsburg. In de

|pag. 36|

vredesbesprekingen te Utrecht, die leidden tot een bestand, verscheen de bisschop aan Habsburgse kant.124 [124. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 324-326.]
     Ondanks zijn desinteresse voor de problemen in het Oversticht, waren de IJsselsteden volgens Van Kalveen zeker niet gekant tegen het Habsburgse Rijk.125 [125. Ibidem, 326.] Na zijn introïtus te Utrecht spraken gedeputeerden van de IJsselsteden te Zwolle namelijk over een geschenk aan Filips van Bourgondië, die in oktober 1517 zijn intrede in de IJsselsteden zou doen. Karel V en zijn regeringsraad konden daarom op de welwillendheid van het Oversticht rekenen. Van Kalveen gaat hier echter wel voorbij aan de eigenbelangen die ook in dit soort relaties meespeelden. De IJsselsteden hadden uiteraard belang bij een goede relatie met het Habsburgse Rijk, omdat de Habsburgse bisschop de soeverein was. Aan de andere kant hadden deze steden ook belang bij een goede relatie met Gelre. Het is daarom niet vreemd dat Kampen door de Habsburgers werd beschuldigd van heimelijke Gelderse gezindheid.126 [126. Ibidem, 326-327.] Om deze beschuldigingen te weerleggen werd Johannes van Breda, de Kamper stadssecretaris, naar Utrecht gestuurd. De stadssecretaris verklaarde het anti-Habsburgse stempel van Kampen door de noodzakelijke neutraliteit van de handel van Kampen, de geschillen met Deventer en Zwolle en op haar afwijzing van het anti-Gelderse Saksisch verbond van 1513. Ook wees Johannes van Breda op de hinder die Kamper schepen op de Zuiderzee van Habsburg ondervonden. Hier was volgens Van Breda geen rede voor, omdat de IJsselsteden op 25 mei 1516 hun schippers hadden gelast geen goederen te leveren aan de Geldersgezinde Friezen.
De stadssecretaris wist de Habsburgers echter niet te overtuigen. In juli 1517 werden namelijk twee Kamper schepen opgebracht onder beschuldiging van leverantie aan Geldersgezinde Friezen. De Kamper raad reageerde op dit voorval en schreef dat deze schippers zelf verantwoordelijk waren als ze schuldig waren, aangezien levering van goederen door de raad was verboden. Dit voorval bleek echter geen uitzondering te zijn, want volgens de Habsburgse edelman Hendrik III van Nassau gebeurde dit dagelijks. Tevens hadden Kamper schippers op verzoek van de Gelderse bevelhebbers Gelderse troepen met hun schepen naar Medemblik overgezet.
     De politiek van Kampen was er op gericht om zowel Habsburg als Gelre te vriend te houden. Het zal daarom zeker zijn voorgekomen dat Kamper schippers Gelre hielpen.
Mogelijk heeft het verlies aan invloed in Kuinre na de herovering in 1509 Kampen daartoe bewogen. De door bisschop Frederik aangestelde slotvoogd was namelijk niet de eerste keus

|pag. 37|

van Kampen. Doorslaggevend voor de keus van de bisschop waren volgens Van Kalveen de afstand die Kampen nam van een kortlopende lening van Deventer en Zwolle aan de bisschop en het weren van een bisschoppelijke legerafdeling in de stad.127 [127. Ibidem, 135.] Er was blijkbaar spanning ontstaan tussen Kampen en de bisschop. Hierdoor zijn de Geldersgezinde acties van Kampen na 1509 wat begrijpelijker. Dit betekende echter niet dat Kampen na 1509 niet door Gelre werd gehinderd. Hierboven kwam namelijk al ter sprake dat Kamper schepen door Gelderse oorlogsschepen werden gehinderd in 1516. Duidelijk is dat de politiek van Kampen haar alleen maar in de problemen bracht.
     In het Nedersticht was bisschop Filips sterk gebonden aan de Staten. Het was de erfenis van zijn voorganger Frederik van Baden. In het Oversticht waren ten tijde van Frederik van Baden echter nooit maatregelen genomen om het bisschoppelijk gezag te beknotten. Met de benoeming van Filips van Bourgondië tot bisschop werd dit echter anders, omdat de Staten van het Oversticht hem beschouwden als een zetbaas van Habsburg, die de rechten en instellingen zou wijzigen ten voordele van de Habsburgse machtspolitiek. Daarenboven moest de invloed van uitheemse, vooral Habsburgse, edelen op de ambten in het Oversticht gekeerd worden. Dit sloeg vooral op de drost van Vollenhove Georg Schenck van Toutenburg, die in Habsburg de macht van de toekomst zag. Deze Van Toutenburg was ook een van de belangrijkste medewerkers bij de ten uitvoer legging van de temporaliteitsoverdracht in 1527-1528. Dit had de twijfels bevestigd die de IJsselsteden in 1517 hadden of een hernieuwde aanstelling van Van Toutenburg als drost van Vollenhove wel gewenst was. Uiteindelijk steunden Zwolle en Deventer Van Toutenburg wel, waardoor Kampen zich geïsoleerd voelde.128 [128. Ibidem, 333-334.] Kampen probeerde zich dus als enige stad tegen de uitbreiding van de Habsburgse invloed te verzetten. Onder Filips van Bourgondië was een duidelijke scheiding ontstaan tussen aan de ene kant Deventer en Zwolle, die meer naar de Habsburgse kant neigden (Zwolle tot 1520), en aan de andere kant Kampen, dat een neutrale koers probeerde te volgen.

2.1.3 Bisschop Hendrik II van Beieren (1524-1529)
Toen Filips van Bourgondië op 7 april 1524 overleed, waren de problemen in het Sticht geenszins opgelost. Zwolle was bijvoorbeeld in de periode 1521-1524 overgelopen naar de vijand van het Habsburgse Rijk, Karel van Gelre.129 [129. De Gelderse periode van Zwolle wordt in §2.2.2 behandeld.] Vlak voordat Filips overleed sloot Zwolle zich wel weer aan bij de bisschop van Utrecht, maar de conflicten met Gelre waren nog lang

|pag. 38|

niet voorbij. Het zou daarom logisch zijn als de Habsburgers een belangrijke stempel zouden drukken op de keuze van de nieuwe bisschop. Volgens Post behartigden zij hun belangen echter erg zwak, zodat de kapittels in betrekkelijk grote vrijheid een bisschop konden kiezen.
Landvoogdes Margaretha van Oostenrijk was volgens hem zelfs tevreden met iedere keuze, zolang het kapittel maar niet een aanhanger van de hertog van Gelre koos.130 [130. R.R. Post, Geschiedenis der Utrechtse bisschopsverkiezingen tot 1535 (Utrecht 1933) 188-190.] Volgens Munier was de keizerlijke politiek na de dood van Filips van Bourgondië echter gericht op de benoeming van Charles de la Laing als bisschop van Utrecht.131 [131. Bonifatius Munier, ‘Kardinaal Willem van Enckenvoirt (1464-1534) en de overdracht der temporaliteit van het bisdom Utrecht’, Mededelingen van het Nederlands historisch instituut te Rome 7 (1953) 123.] Zo ongeïnteresseerd waren de Habsburgers dus niet in de keuze van een nieuwe bisschop. Ook de Gelderse partij toonde belangstelling voor de opvolging en had voorkeur voor Frans van Lotharingen. De uiteindelijke keus viel echter op Hendrik van Beieren, die door de aartsbisschop van Keulen was voorgedragen. Deze Hendrik was in het verleden een vriend van de hertog van Gelre geweest. In 1510 was hij door Karel van Gelre namelijk als conservator gekozen voor de vrede met het Habsburgse Rijk.132 [132. Struick, Gelre en Habsburg, 311.] De keus voor Hendrik van Beieren leek dus in het nadeel van de Habsburgers te zijn, maar was niet zonder politieke bijbedoelingen. Allereerst zou de Gelderse hertog tegen deze bisschop waarschijnlijk niet veel bezwaren hebben, vanwege zijn rol in 1510. Het was daardoor mogelijk dat Hendrik van Beieren symbool kon staan voor een verzoening tussen het Habsburgse Rijk en Gelre. Daarnaast was Hendrik de broer van de keurvorst van de Paltz, wiens steun de Habsburgers hard nodig hadden. Voor zowel het Habsburgse Rijk als het hertogdom Gelre had Hendrik als bisschop dus positieve kanten.
Daarnaast stelt Munier dat Hendrik van Beieren maar een onbetekenend man was, waardoor beide partijen zich al snel bij zijn keuze neerlegden. Hendrik paste als onbetekenend man waarschijnlijk zelfs goed in het keizerlijke plan om de bisschoppelijke macht in de Nederlanden te breken. Dit plan dat diende ter versterking van de Habsburgse macht, dateerde al uit de tijd van keizer Maximiliaan.133 [133. Munier, ‘Kardinaal Willem van Enckenvoirt’, 123-124.]
     Als bisschop en dus landsheer van Utrecht, probeerde Hendrik zijn zelfstandigheid tussen het Habsburgse Rijk en Gelre te bewaren. Tot ongenoegen van de Gelderse hertog had Hendrik tijdens zijn ambtsperiode een lichte voorkeur voor het Habsburgse Rijk. Oplopende schulden van de stad Utrecht waren de aanleiding voor moeilijkheden met de Geldersen.
Hendrik probeerde deze schulden direct af te betalen, maar zag zich daarvoor wel genoodzaakt om het Sticht met zware belastingen te confronteren. De Utrechters kwamen

|pag. 39|

hierop in opstand tegen de bisschop en riepen daarbij de Geldersen te hulp. Karel van Gelre pakte deze kans maar al te graag aan en reed op 5 augustus 1527 met een leger de stad Utrecht binnen.134 [134. Struick, Gelre en Habsburg, 311-312.] De bisschop stond machteloos en kon niets anders dan de Habsburgers om hulp vragen. Dit was de kans voor het Habsburgse Rijk om hun macht in het Sticht uit te breiden.
De Habsburgers stelden snel orde op zaken in Utrecht en eisten van de bisschop dat zij als onderpand de wereldlijke goederen van het bisdom zouden ontvangen. Op 12 februari 1528 droeg Hendrik II uiteindelijk de temporaliteit van het bisdom Utrecht over het Oversticht aan Karel V over bij het verdrag van Dordrecht.135 [135. H.H.W. van Eijk, ‘Kwartierstaat Hendrik van Beieren. Laatste regerende bisschop van Utrecht 1524-1528’ Gens Nostra 26 (1971) 129.] Hiermee was een einde gekomen aan de landsheerlijke macht van de Utrechtse bisschop en daarmee ook aan het Sticht. Paus Clemens VII bekrachtigde de overdracht ten slotte in augustus 1529. Dit betekende voor Hendrik tevens het einde van zijn episcopaat. Willem van Enckenvoirt die zich als kardinaal had ingezet voor de overdracht van het wereldlijk bestuur van het bisdom Utrecht aan Karel V, volgde Hendrik op als bisschop. Op deze manier bereikte de keizer wat hij wilde, namelijk een van hem afhankelijke bisschop.136 [136. Munier, ‘Kardinaal Willem van Enckenvoirt’, 147.] Hiermee was Overijssel geheel in de macht van het Habsburgse Rijk gevallen.

2.2 Deventer, Zwolle en Kampen voor de inlijving in 1528
De eerste paragraaf toonde aan dat het bisschopsambt in het Oversticht een verlengstuk was van de Habsburgse macht. De invloed van de keizer op de bisschopskeuze was van nut in de centralisatiepolitiek van de Habsburgers. Het Hanzeatische IJsselgebied kwam dus zeker onder Habsburgse invloed te staan. Daarnaast werd duidelijk dat de drie IJsselsteden niet eensgezind met de Habsburgse invloed omgingen. Deze paragraaf zal dieper ingaan op de situatie in de IJsselsteden voor de inlijving en de onderlinge verhoudingen.

2.2.1 Deventer
Volgens Van Kalveen konden Karel V en zijn regeringsraad op de welwillendheid van het Oversticht rekenen, uitgezonderd Kampen wiens houding vaag was.137 [137. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 326.] Dit suggereert dat het beleid van Deventer paste binnen de anti-Gelderse politiek van het Habsburgse Rijk. Deze politiek van Deventer druist in tegen de consolidatiemaatregelen die de Hanze nam. De Hanze wilde zich consolideren en zich daarmee sterker tegen de opkomende staat neerzetten. Dat de

|pag. 40|

Hanzestad Deventer de anti-Gelderse politiek van de Habsburgse staat overnam, toont aan dat het stabiliseren van het Hanzegebied moeizaam ging. De uitbrander die de Zuiderzeesteden in 1518 van de Hanze kregen is hierdoor ook goed te begrijpen.
     Vreemd genoeg stelt Van Kalveen tevens dat Deventer de betrekkingen met de hertog trachtte te verbeteren om er dan zelf voordeel uit te trekken. Deventer zag er zelfs niet tegen op, om de hertog voor zijn oorlogvoering financieel te steunen. In 1515 werden bijvoorbeeld 2700 Overlandse Rijnse gulden geleend aan Karel van Gelre. Via deze lening aan Gelre verwierf Deventer een tienjarige vrijstelling van de betaling van schatting 138 [138. Ibidem, 351-352.] Waarom Van Kalveen van een lening spreekt is mij onduidelijk. Het bedrag gold namelijk meteen als aflossing of vooruitbetaling van schattingen aan Gelre. In hoeverre deze betaling in de anti-Gelderse politiek van Deventer past, maakt Van Kalveen niet duidelijk. Opvallend is dat de betaling plaatsvindt in het jaar waarin Margaretha van Oostenrijk voor twee jaar door Willem van Croy als landvoogd van de Nederlanden wordt opgevolgd. Van Croy vond de herovering van Gelre van minder belang dan Margaretha van Oostenrijk, waardoor Karel van Gelre in deze periode meer ruimte kreeg. Het is dus goed mogelijk dat Deventer het bedrag betaalde om een conflict met de hertog te voorkomen. Door zowel een anti-Gelderse politiek als financiële steun aan Gelre te geven lijkt opportunisme een grote rol te spelen in het beleid van Deventer. Met de aanstelling van Van Croy groeide de macht van Gelre. In 1523 was Gelre’s macht op haar hoogtepunt, toen het naast het hertogdom Gelre in bezit was van het Oversticht, Friesland en de Ommelanden.

2.2.2 Zwolle
In tegenstelling tot Deventer en Kampen maakte Zwolle in de zestiende eeuw een bloeiperiode door. Dit veroorzaakte jaloezie bij Kampen en gespannen betrekkingen tussen de beide steden. De zeer uitgebreide handelsbetrekkingen van Kampen werden namelijk bedreigd door de opbloei van Zwolle. Niet alleen de handel van Zwolle over de Vecht en het Zwartewater nam toe, ook was Zwolle een bloeiende marktplaats. Tot nadeel van Kampen betekende de groei van de handel over het Zwartewater dat de IJsseltol te Kampen kon worden ontlopen.139 [139. Ibidem, 357-358.] Als gevolg van de tegenslagen ging Kampen in 1520 een hardere politiek voeren. Zo wist deze stad in dat jaar de 3½ el dieptegrens van het Kamper stadswater nog eens bevestigd te krijgen, waardoor schepen de Kamper visgronden tot deze grens mochten benaderen. Schepen die in dit gebied kwamen, mochten de IJsseltol niet omzeilen. Na de

|pag. 41|

bevestiging van de dieptegrens lette Kampen zeer scherp op schepen die van en naar Zwolle voeren. Nog in mei van hetzelfde jaar kwam het tot een toloorlog tussen beide steden.140 [140. Ibidem, 396-397.] In het stadsarchief van Deventer liggen twee brieven van Kampen en één brief van Zwolle uit het jaar 1521 over deze tolkwestie.141 [141. SaD, MA, Invnr. 6-109, onderdeel 1, ‘Brief van Zwolle, 11-04-1521’, onderdeel 2, ‘Brief van Kampen, 18-06-1521’, onderdeel 3, ‘Brief van Kampen, 23-06-1521’.]
     Zwolle voelde zich in de toloorlog, die tot 1524 zou duren, onvoldoende gesteund door de bisschop van Utrecht en de keizer en plaatste zich daarom op 5 juli 1521 formeel onder bescherming van de hertog van Gelre. De Zwolse stadsbestuurders rechtvaardigden dit met het argument dat de bisschop een complot tegen hen had beraamd.142 [142. Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 210.] De eerste stap voor dit verbond werd waarschijnlijk door de hertog gezet. Volgens Struijck gaf het conflict tussen Kampen en Zwolle Karel van Gelre namelijk dé gelegenheid om zijn gezag uit te breiden.143 [143. Struick, Gelre en Habsburg, 281.]
Karel van Gelre beloofde uiteraard alles wat Zwolle verlangde, met name een verbinding naar de IJssel. De hertog kon echter niet voldoende steun aan Zwolle geven en daardoor verklaarde deze stad zich op 3 november 1523 neutraal.144 [144. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 69. Struick, Gelre en Habsburg, 289.] Ook zullen de successen die Filips van Bourgondië in de regio haalde van invloed zijn geweest op deze beslissing van Zwolle. Op 13 november 1523 werd de raad van Kampen op de hoogte gebracht van de plannen die ontevreden raadsleden, meenslieden, gildenmeesters en andere aanzienlijke burgers begonnen te smeden om Zwolle weer in handen van de bisschop te brengen. Bij de verkiezing van een nieuwe raad, in januari 1524, werden de vrienden van Karel van Gelre buiten de stedelijke regering gesloten. De hertog gaf zich echter niet gewonnen en trok op 4 maart met honderden soldaten naar Zwolle, volgens eigen zeggen om liefde en vriendschap te maken. In werkelijkheid was hij van plan om zijn gezag in Zwolle met behulp van het leger te herstellen.
Volgens Ten Hove vermoedden de Zwollenaren dit ook en lieten zij, nadat de hertog door de Sassenpoort de stad binnen was gegaan, het valhek van de voorpoort neer. Hierdoor was de toegang tot de stad aan het leger van Karel van Gelre ontzegd en mislukte het plan van de hertog.145 [145. Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 212-213.] Begin april kwam de hertog echter terug naar Zwolle en belegerde de stad. Ondertussen voerde Zwolle verzoeningsgesprekken met Deventer en Kampen en sloten deze drie steden op 11 april een verbond tot onderlinge bijstand, waarbij Deventer en Kampen tevens beloofden Zwolle bij te staan tegen Karel van Gelre.146 [146. SaD, MA, Invnr.367-1, ‘Akte van verdrag tussen Deventer, Kampen en Zwolle, 11-04-1524’.] Op 29 april kwam uiteindelijk een overeenkomst tot stand, waarbij het Gelderse beleg officieel werd opgeheven. Dit is

|pag. 42|

waarschijnlijk erg goed verlopen, want op dezelfde dag ontsloeg Zwolle de steden Deventer en Kampen van hun beloften tot bijstand in de geschillen tussen Zwolle en Gelre.147 [147. SaD, MA, Invnr.367-2, ‘Akte van Zwolle, 29-04-1524’.]
     De hertog van Gelre wilde Zwolle echter niet uit zijn hoofd zetten. Op 21 februari 1527 kreeg Zwolle namelijk een brief van de hertog waarin hen wordt gevraagd, zo zij in vriendschap met de hertog willen leven, de oude Geldersgezinde raad te herstellen. Zwolle ging hier niet op in en vermoedde dat de hertog een aanslag op de stad wilde plegen.148 [148. Nanninga Uitterdijk, Register van charters en bescheiden II, nr.1786, blz.265.] De stad bereidde zich voor op een Gelderse aanval door bomen en ruigte buiten de stad af te houwen en extra aandacht te schenken aan voorbijvarende schepen.149 [149. Ibidem, nr.1796, blz.268-269.] Bovenstaande maakt duidelijk dat de Hanzeatische IJsselgroep niet altijd een hechte en eensgezinde groepering was. Vlak voor de inlijving in het Habsburgse Rijk was er wel eensgezindheid wat betreft de houding ten opzichte van Karel van Gelre.

2.2.3 Kampen
Door de opbloei van de Hollandse en Zeeuwse handel sinds het midden van de vijftiende eeuw was de Kamper handel achteruitgegaan. In de zestiende eeuw werd dit proces volgens Van Kalveen versneld door de Gelderse oorlogen en de achteruitgang van de Hanze.150 [150. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 359.] Voorgaande maakt duidelijk dat ook de opkomst van Zwolle een rol heeft gespeeld bij de achteruitgang van de Kamper handel.
     Tijdens de Gelderse oorlogen had Kampen een wapenhandel en wapenindustrie. Door de economische malaise probeerde deze industrie te profiteren van de Gelderse oorlogen. Omdat Kampen neutraal wilde blijven in het conflict, leverde zij aan alle zijden. Hierdoor was Kampen niet alleen verdacht bij Gelre, maar ondervond zij ook ernstige moeilijkheden in Holland en in Friesland (Harlingen). De wanhoopspolitiek van Kampen om door neutraal te blijven van beide zijden te kunnen profiteren, werd onhoudbaar. Tijdens de Hollands-Wendische oorlog van 1510-1512 werden Kamper schepen door de Wendische Hanzesteden zelfs op één lijn gesteld met Hollandse schepen. Ook Karel van Gelre handelde zo, toen in 1513 een Kamper schip geladen met buskruit en oorlogstuig bij Harderwijk werd aangehouden. In 1516 daarentegen had Kampen Karel van Gelre weer bevoordeeld door Gelderse schepen, die voor Hattem lagen, toe te staan, Kampen en de IJsseltol te passeren.
Volgens Van Kalveen werd wel uitdrukkelijk gesteld, dat Kampen zowel Hollandse als Gelderse schepen ongehinderd wilde laten passeren, mits het uitsluitend om koopwaar ging.

|pag. 43|

In het Liber Memorandum is ook te lezen dat Kampen schepen van beide zijden doorliet. Hierin staat ‘datmen de [Gelderse] schepen sall laten passeren, indien sij comen coepmans gewijse, wantmen eene ytlick ten beiden zijden sulce gut to varen ende to comen op gewoentlick toll ende werfgelt onverhindert.’151 [151. Gemeentearchief Kampen, Oud Archief (van nu af GaK, OA), Inv.nr. 21, Liber Memorandum, fo.7.] Het ging dus om schepen die ‘coepmans gewijse’ passeerden en niet om oorlogsschepen. Kampen probeerde dus op militair gebied buiten het conflict te blijven, maar op commercieel gebied wilde het van beide zijden blijven profiteren. Het handeldrijven met beide zijden kan als een vorm van pragmatisme worden gezien waarmee de stad economische schade wilde beperken. Het probleem was echter dat het voor geen van beide partijen nooit geheel duidelijk was wat voor soort handel Kampen doorliet. Hierdoor werd het wantrouwen van de Kamper politiek bij beide partijen gewekt en raakte de stad aan alle zijden in de problemen. Deze problemen werden vergroot door de ligging van Kampen aan de Zuiderzee, waardoor haar haven kwetsbaar was voor kaperijen vanuit zowel Gelre als Holland.152 [152. Van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 359-361.]
     De tegenstellingen tussen Kampen en Zwolle waren rond 1520 groot geworden. Naast de (tol)geschillen met Zwolle ging ook de handel van Kampen achteruit. Zwolle kon daardoor langzaam maar zeker de handelspositie van Kampen overnemen.153 [153. Ibidem, 363, 370.] Zestien jaar later werden maar liefst 69 Kamper reders in de Sont gearresteerd.154 [154. J. Nanninga Uitterdijk, ‘Arrestatie van Kamper schepen in de Sond en in de Belt, 1533-1537’ Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel 8 (1886) 290-292.] Dit suggereert dat het met de achteruitgang van de Kamper handel rond 1520 wel mee was gevallen, of dat deze van tijdelijke aard was.
     Gedurende het tweede decennium van de zestiende eeuw bleven de IJsselsteden lastig gevallen worden door Gelre. In de Minuten van Kampen komt een houtkwestie ter sprake die speelde van mei-juni 1524. Op 21 mei van dat jaar lagen Gelderse schepen geladen met hout voor Kampen. Burgemeester, schepenen en raden van Amsterdam hadden vernomen dat de hertog van Gelre van plan was om met dat hout ergens een blokhuis op te richten van waaruit het Oversticht kon worden aangevallen.155 [155. GaK, OA, Inv.nr.222, Minuten V (1516-1527), blz.348. Zie ook: Nanninga Uitterdijk, Register van charters en bescheiden II, nr. 1666, blz. 224-225.] Kampen besloot om de Gelderse schepen niet te laten passeren, want in een stuk van 30 mei is te lezen dat Zutphen van de blokkade had vernomen. In dezelfde brief stelt Zutphen dat Kampen daarmee in strijd handelt met het traktaat dat gesloten werd om stromen en wegen te openen.156 [156. Nanninga Uitterdijk, Register van charters en bescheiden II, nr. 1668, blz. 225.] Er was dus een verdrag gesloten tussen Kampen en Gelre over de opening van de handelswegen. Dit lijkt het verdrag

|pag. 44|

te zijn waarvan in 1516 ook sprake was en waarin stond dat schepen die ‘coepmans gewijse’ kwamen, Kampen mochten passeren. Het probleem was dus dat Gelre uitging van koopmanswaar, terwijl Amsterdam het hout als militair goed beschouwde. Het is van tevoren moeilijk te controleren of schepen die houtwerk vervoerden ‘coepmans gewijse’ of met militair materieel passeerden. Of de hertog ooit van plan is geweest om met het houtwerk een blokhuis op te richten is niet bekend. Door Kampen hierover te informeren probeerde Amsterdam in ieder geval de bevoorrading van militaire steunpunten door Gelre te belemmeren.
     In de Minuten staat bij 7 juni 1524 dat de IJsselsteden Deventer, Kampen en Zwolle besloten om het hout van de hertog van Gelre op te houden. Dit getuigt aan de ene kant van de sterke eensgezindheid van de drie IJsselsteden, wat de situatie met Gelre betrof. Aan de andere kant zegt dit ook iets over de Habsburgse gezindheid van de IJsselsteden tijdens conflicten met Gelre. Een maand na de verdrijving van de Geldersen uit Zwolle door de drie IJsselsteden is die houding niet geheel verwonderlijk. Het gevolg van de blokkade was dat burgers en schepen uit de IJsselsteden in Zutphen gevangen werden genomen, omdat de IJsselsteden volgens Gelre in strijd handelden met het verdrag waarin de straten en stromen voor Gelre werden geopend. Om deze zaak op te lossen werd Deventer door Zwolle en Kampen naar de hertog gestuurd om hem te kennen te geven dat ‘sodanne dagelixe beschadinge neyt langer te lyden’ waren ‘ende wor oick oir tractaten neyt gehalden werden’.157 [157. GaK, OA, Inv. nr. 222, Minuten V (1516-1527), blz. 348. Zie ook: Nanninga Uitterdijk, Register van charters en bescheiden II, nr. 1671, blz. 226-227.] Het heeft er dus alle schijn van dat de IJsselsteden in de vier jaar voor de inlijving partij kozen voor het Habsburgse Rijk in het conflict met Gelre. Dit betekent echter niet meteen dat de IJsselsteden hierdoor in 1528 instemden met de annexatie.
     Met het Habsburgse Holland en Amsterdam had Kampen in deze periode ook regelmatig conflicten. Deze waren het gevolg van de verschuiving van het economisch zwaartepunt over de Zuiderzee in het voordeel van Amsterdam. Vanaf 1323 speelde Kampen een belangrijke rol in het onderhoud en bebakening van de vaargeul over de Zuiderzee naar het Vlie. De IJsselstad had een vuurbaken op Terschelling geplaatst en nam ook de taak op zich om tonnen als bebakening te plaatsen in het Vlie en het Marsdiep. Dit deed de stad natuurlijk niet voor niets, want het inde hiervoor het zogenaamde paalgeld, een privilege dat door de Hollandse graaf Albrecht van Beieren in 1399 werd bevestigd. Sinds 1444 werd het paalgeld echter door Kampen en Amsterdam gezamenlijk ingevorderd, ieder voor de helft.158 [158. Ludwig Lahaine, ‘Die Hanse und Holland von 1474 bis 1525’,
Hansische Geschichtsblätter 45 (1918) 25.] Hierover ontstonden

|pag. 45|

in de vijftiende eeuw conflicten, die in de zestiende eeuw toenamen. In de onderhandelingen die in de jaren 1518-1527 tussen Kampen en Amsterdam werden gevoerd, deed Kampen tevergeefs een beroep op de Hanze. Lübeck beloofde Kampen wel om Amsterdam schriftelijk te vragen Kampen in haar recht te laten, maar het is onduidelijk of ze dit ook deden. De onderhandelingen eindigden met de overdracht in 1527 van het bebakeningrecht aan Amsterdam.159 [159. Milja Hanepen, Tussen Holland en Hanze. De internationale handel van Overijssel in de eerste helft van de 16e eeuw. Doktoraalscriptie economische geschiedenis van de middeleeuwen Rijks Universiteit Leiden (Leiden 1989) 56.] Ook met het Habsburgse Holland bleven in het begin van de zestiende eeuw dus conflicten bestaan, waardoor de Habsburgse gezindheid van de IJsselsteden niet overdreven moet worden. De houding van de IJsselsteden zal vooral heel opportunistisch zijn geweest.

2.3 Het Hanzelidmaatschap voor 1528
De IJsselsteden hadden volgens Berkenvelder in het begin van de zestiende eeuw geen zin nog langer aan de Hanzevergaderingen deel te nemen.160 [160. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 67.] Dit kwam met name door het Hanzebeleid ten aanzien van het schot, een belasting ten behoeve van het kantoor te Brugge.
Het schot zal in deze periode een extra pijnlijke kwestie voor de IJsselsteden zijn geweest, aangezien de economische situatie in de eerste drie decennia van de zestiende eeuw beduidend verslechterde door de Gelderse Oorlogen. Naast de Gelderse oorlogen woedde van 1520-1524 ook een toloorlog tussen Kampen en Zwolle, waardoor deze steden genoeg lokale problemen aan hun hoofd hadden. Het is daarom begrijpelijk dat de deelname van de IJsselsteden aan de Hanzevergaderingen in deze periode zeer gering was.161 [161. De IJsselsteden bezochten in de zestiende eeuw tot 1528 alleen de Algemene Hanzedag van 1507 gezamenlijk. Dit was de enige Hanzedag die Zwolle in deze periode bezocht. Deventer en Kampen namen daarnaast nog deel aan de Hanzedag van 1521 en Kampen bezocht tevens de Hanzevergadering van 1517.] De Hanzedag van 1507 werd door de drie IJsselsteden nog wel bezocht om te protesteren tegen het schot. Dit was echter tevergeefs, net als in 1476, 1487 en 1494, en daarom besloten de drie steden om de Hanzevergadering van 1509 niet te bezoeken. Dit betekent echter niet dat de Hanze voor deze steden geen belang meer had. Een archiefstuk in het Kamper gemeentearchief toont bijvoorbeeld dat Kampen erg zuinig was op het document dat haar Hanzelidmaatschap bewees. De eerste bladzijde van het Liber Vetus van 1509-1550 bevat een staat van aanwezige archivalia, die als hulpmiddel voor schepenen en raad kan hebben gefungeerd bij het noteren van besluiten. Deze staat dateert trouwens niet uit de zestiende eeuw, want het handschrift is vijftiende eeuws. In het document staat onder andere: ‘die brieff der stad van Colne dat wij in

|pag. 46|

der hanse syn licht in des borgermeisters contoir affter der becreten rugge in ene runde doese.’162 [162. GaK, OA, Inv. nr. 21, Liber Vetus, blz. 1.] Dit bevestigt dat in de zestiende eeuw in Kampen het bewijsstuk van Hanzelidmaatschap bestuurlijke relevantie had behouden. Tijdens de temporaliteitsoverdracht in 1528, besproken in paragraaf 1.6, waren de Hanzerechten dus niet uit het niets naar voren gehaald.
     Het lidmaatschap van de Hanze was dus nog altijd van belang, maar de IJsselsteden voelden zich in deze periode wel regelmatig benadeeld. Zo ook in 1517, toen Kampen als enige IJsselstad de Hanzevergadering bezocht. De reden voor dit bezoek zal waarschijnlijk de Lijflandse eis zijn geweest de kooplieden uit de IJsselsteden van geboortebewijzen te voorzien, omdat kooplieden die voorgaven uit een van de IJsselsteden afkomstig te zijn vaak werkelijk uit Holland kwamen. Ondanks protesten van Kampen, nam de vergadering dit voorstel aan.163 [163. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 53, 67-68.] Doordat de besluiten telkens in hun nadeel werkten, verklaarden Zwolle, Deventer en Kampen in 1518 dat ze de houding van Lübeck niet langer accepteerden. Nadat tijdens de regionale voorvergadering op 13 mei in Deventer het Lübeckse voorstel voor de Hanzedag van 1518 was besproken vroegen de Nederlandse Hanzesteden én Wesel en Emmerich zich in een brief aan Keulen af of een bezoek aan de Hanzedag van nut zou zijn.164 [164. Dietrich Schäfer (ed.), Hanserecesse. Dritte Abtheilung von 1477-1530 VII (Leipzig 1905), nr.79 + 80.]
Twee weken later, tijdens de voorvergadering in Emmerich, kwamen de steden eensgezind tot de conclusie dat een bezoek voor hen geen belang zou hebben.165 [165. Ibidem, n. 87.] Opvallend is dat Keulen, die afwezig was in Emmerik, van tevoren had aangegeven de besluiten die in Emmerik zouden worden genomen, niet af te wijzen.166 [166. Ibidem, n. 83.] Hieruit blijkt een grote eensgezindheid in de IJsselregio en de Westfaalse Hanzesteden. De IJsselsteden verschenen dus niet op de Hanzedag van 1518, waarop de Hanzevergadering deze steden betitelde als de ‘alle tyd wedderwartigen Suederseeschen stedere’.167 [167. Hanserecesse III, 7, nr. 108, §34, blz.147. Zie ook: Henn, ‘…de alle tyd wedderwartigen Suederseeschen stedere’, 41.] Niet alleen van de Zuiderzeesteden, maar van het gehele Keulse kwartier vermoedde Lübeck ambities/pogingen om zich af te scheiden van de Hanze, omdat deze steden demonstratief wegbleven van de Hanzedag. Naast het vermoeden van een afscheiding dacht de Hanzeleiding ook dat deze steden een nieuwe, eigen Hanze zouden oprichten, de ‘Nieuwe Hanze’.168 [168. Henn, ‘…de alle tyd wedderwartigen Suederseeschen stedere’, 41.] De Zuiderzeesteden wilden zich niet verontschuldigen voor hun gedrag en konden nu het gevaar lopen om uit de Hanze te worden gegooid, zoals Keulen op 1 april 1471 onderging. Er was dus een zekere eensgezindheid in het Keulse kwartier tegen

|pag. 47|

de plannen van de Hanzeleiding. De Zuiderzeeregio werd in ieder geval door de Hanzeleiding als een hechte regio gezien.
     Volgens Dollinger had Lübeck de macht om ongehoorzame steden uit de Hanze te gooien en werden volgens hem in 1518 maar liefst 31 steden uit de Hanze ‘verhanst’.169 [169. Dollinger, De Hanze, 388. Ook Hanepen en Pitz delen deze mening, zie: Hanepen, Tussen Holland en Hanze, 10. en Pitz, ‘Steigende und fallende Tendenzen in Politik und Wirtschaftsleben der Hanse im 16. Jahrhundert’, 45. Hanepen stelt dat de schorsing van beperkte duur was, omdat de steden later weer in Hanzeatische bronnen terug zijn te vinden. Volgens Pitz kon de schorsing niet betekenen dat er geen Hanzeatische kooplieden meer waren in de geschorste steden, maar dat deze kooplieden zonder bescherming en privileges moesten handelen.] De visie van Dollinger is echter onjuist, want geen enkele van de 31 steden is echt door Lübeck ‘verhanst’.
Ook de IJsselsteden werden in dat jaar niet ‘verhanst’, terwijl de uitbrander daar wel aanleiding toe kon geven. Lübeck was echter niet bij machte om zo’n vergaande maatregel uit te voeren en daardoor bleef het vaak bij een waarschuwing en werden ongehoorzame steden verplicht zich te verontschuldigen voor de Hanzedag. Dit gold ook voor de IJsselsteden, die tot Pasen (24 april) 1519 de tijd kregen om zich te verontschuldigen voor het afwezig zijn bij de Hanzedag van 1518. Hierbij moest gebruik worden gemaakt van de eed uit 1511, die de steden van het Keulse kwartier voor de raad van Keulen moesten afleggen.170 [170. Hanserecesse III, 7, nr. 108, § 245.] Deze eed wordt in het reces van de kwartiervergadering van 14 maart 1519 te Duisburg genoemd en luidt als volgt: ‘ik A ofte B zwere van onses raidts weghen, dat wy nicht syndt komen ter dachfaret toe Lubeke, dat wy des nicht hebben gelaten myt voresate offt die kost tho sparende, dan is geschiet van etzlicken noitsaeken ende nicht anders sonder argelist, dat my Godt helpe ende syne hilligen.’171 [171. SaD, MA, Invnr. 404-6 ‘Reces 1519, tho Duysborch’, fo. 8v.] Deventer was de enige IJsselstad die in Duisburg aanwezig was en had de volmacht van Kampen en Zwolle gekregen. Het niet aanwezig zijn van Kampen en Zwolle werd geaccepteerd ‘uther bewechlicher oirsaecken’, waarmee waarschijnlijk de spanningen tussen Kampen en Zwolle worden bedoeld, die uiteindelijk in 1520 tot een toloorlog zouden leiden.172 [172. Hanserecesse III, 7, nr. 173, § 14.] Dit toont aan dat spanningen op regionaal niveau inderdaad het bezoek aan de Hanzedag konden verhinderen. Het toont echter ook aan dat steden, die in een slechte situatie verkeerden, zich wel door een andere stad wilden laten vertegenwoordigen. Ondanks de moeilijkheden bleef de Hanze dus wel degelijk belangrijk voor deze steden. Het laatste artikel van het reces van Duisburg meldt dat de steden hebben afgesproken ‘dat een eersame raidt van Coelne opt gevoechlixte an een eersame raidt van Lubeke scryven sal sulce uthblyvens dit Passen by ter neester bykompst gemeener hanzesteden toe guede wyll verholden alsdan verhopen sie sich oirs uthblyvens myt genoichsamer oirsaken wal wyllen verantworden ende

|pag. 48|

hyr mede is dese dachfaert gesloten’.173 [173. SaD, MA, Inv nr. 404-6 ‘Reces 1519, tho Duysborch’, fo. 8v.] De steden waren dus niet heel erg bang voor de kritiek die ze van Lübeck hadden gekregen, want ze zouden zich pas op de eerstvolgende Hanzedag verontschuldigen, terwijl de deadline op 24 april 1519 was gesteld.
     Op de eerstvolgende Hanzedag, pas in 1521!, verontschuldigden Kampen en Deventer zich eindelijk. Deventer verontschuldigde zich mede in naam van de Gelderse steden.174 [174. Hanserecesse III, 7 nr. 413, § 19.]
Zwolle was echter niet aanwezig in 1521 en heeft zich niet verontschuldigd voor het wegblijven van de dagvaart van 1518. Volgens artikel 282 van het reces van de Hanzedag van 1521 werden de verontschuldigingen van Deventer en de Gelderse steden, voor genoegzaam erkend. De verontschuldiging van Kampen werd niet geaccepteerd, maar in het reces wordt geen melding gemaakt van een straf voor Kampen.175 [175. Ibidem, § 282.] Net als Kampen werd ook Zwolle geen straf opgelegd voor het niet bezoeken van de dagvaart van 1518. Wel werd de verontschuldiging van Zwolle voor de Hanzedag van 1521 geweigerd, maar het reces wekt niet de indruk dat dit tot grote problemen voor deze stad zou leiden. De eed uit 1511 blijft populair, want ook in het reces van 1521 wordt deze genoemd. In artikel 285 staat dat de steden die zich voor de dagvaart van 1521 hadden afgemeld, deze eed bij de hoofdstad van hun derdedeel moesten afleggen.176 [176. Ibidem, § 285.] Het lijkt er op dat door het verplicht stellen van verontschuldigingen, Lübeck de steden gehoorzaamheid probeerde af te dwingen. Dat steden drie jaar na het wegblijven van de dagvaart, nog steeds hun verontschuldigingen konden uitten, moet ze het gevoel hebben gegeven dat de dreiging van Lübeck nooit erg serieus was en dat absentie altijd mogelijk was, zolang hiervoor maar ooit een verontschuldiging werd afgelegd. De mogelijkheid die de steden hadden om zich terug te trekken uit de Hanze, als een besluit niet in hun voordeel werkte, is een van de zwakke bindingen in het model van Pichierri.177 [177. Pichierri, Die Hanse – Staat der Städte, 71-72.] Hij ziet dit zowel als een alternatief voor eensgezindheid van de besluitvorming, als een alternatief voor het vetorecht. De steden maakten vaak gebruik van deze mogelijkheid en daarom is het niet vreemd dat een stad als Zwolle zich in 1521 gewoon weer afmeldde voor de Hanzedag. Deze situatie past goed binnen de problematiek van de consolidatie die de Hanze van bovenaf probeerde door te voeren. Aan de ene kant probeerde de Hanzedag door het afdwingen van gehoorzaamheid de Hanze te consolideren, maar aan de andere kant maakten de zwakke bindingen een consolidatie moeilijk. Daarnaast kon de Hanze niet te streng optreden tegen leden die voor de Hanze nog van belang waren. Het Hanzelidmaatschap

|pag. 49|

van de 31 steden die werden bedreigd met uitsluiting, zal nog van nut zijn geweest. De IJsselsteden werden dus niet uit de Hanze gegooid, omdat deze regio, aan de rand van het Hanzegebied, nog belang had voor de Hanze.
     Dat Deventer en Kampen zich verontschuldigden voor hun absentie tijdens de dagvaart van 1518 en dus de Hanzedag van 1521 bezochten, maakt duidelijk dat het Hanzelidmaatschap ook voor deze steden zelf nog van belang was. Het bezoek van Kampen aan de Hanzedag van 1521 is interessant, omdat deze stad in dat jaar midden in de toloorlog met Zwolle zit. Als Kampen zelfs tijdens een oorlog een Hanzedag bezoekt, zegt dat wel iets over het belang van de Hanze voor zo’n stad. Deze oorlog kan voor Zwolle natuurlijk de reden zijn geweest om de Hanzedag niet te bezoeken, of misschien was het bezoek van Kampen wel de reden om juist niet te gaan. Vermeldenswaardig is ook dat deze Hanzedag plaatsvond vlak voor de machtsoverdracht van Zwolle aan de Geldersen op 5 juli 1521.
Zwolle was in deze jaren dus met iets anders bezig en dit verklaart waarschijnlijk het afwezig zijn van deze stad. De houding van Zwolle in deze tijd is typerend voor een netwerk van sterke en zwakke bindingen, dat de Hanze volgens Pichierri was.178 [178. Ibidem, 67-68.] Door de oorlog met Kampen en de samenwerking met Gelre had Zwolle andere belangen en dus zwakke bindingen met de Hanze. Het niet verontschuldigen voor het wegblijven van de dagvaart van 1518 is daar een voorbeeld van. Dit betekende echter niet dat het Hanzelidmaatschap voor Zwolle geen belang meer had. De koopman van Zwolle hield zich in 1518 en 1519 samen met Deventer en Kampen bijvoorbeeld wel bezig met de klachten van de koopman te Bergen over de Zuiderzeesteden.179 [179. SaD, MA, Invnr. 429, Stukken betreffende de handelsgeschillen tussen Bergen en de Zuiderzeesteden 1518, 1519, doos 98.]
     Dat Kampen haar Hanzelidmaatschap niet wilde opgegeven, wordt nogmaals bevestigd in een brief van deze stad aan de oldermannen van Bergen van 19-7-1524. Kampen reageert hierin op het bericht dat haar burgers te Bergen in Noorwegen bezwaard werden en dat ze voor lijf en goed moesten vrezen. De oldermannen van Bergen wordt gevraagd of ze de Kamper burgers ‘als medelitmaeten der Anse willen verstaen, in heren rechten beschermen ende older gewoente doen onderholden.’180 [180. GaK, OA, Inv. nr. 222, Minuten V (1516-1527), blz.377.] Een voorbeeld dat het Hanzelidmaatschap van Kampen voor 1528 niet verwaterde.
     De minder actieve houding van Zwolle in de Hanze voor 1528 uitte zich vooral in het niet bezoeken van de Algemene Hanzevergadering. Alleen de Hanzedag van 1507 werd in de eerste drie decennia van de zestiende eeuw door Zwolle bezocht. Daarnaast werd alleen de

|pag. 50|

voorvergadering te Emmerich op 27 mei 1518 door Zwolle bezocht. Hierin zien we een verschil met de andere twee IJsselsteden. Deventer bezocht naast de Algemene Hanzevergadering van 1507 ook de dagvaart van 1521 en naast de voorvergadering te Emmerich ook de voorvergadering in Duisburg op 14 maart 1519. Daarnaast betekende de verontschuldiging van Deventer aan Lübeck in 1521 dat de Hanze belangrijk voor ze was. Dit gold ook voor Kampen, dat naast de dagvaarten van 1507 en 1521 ook de Hanzedag van 1517 bezocht en ondanks de oorlog met Zwolle in 1521 naar Lübeck trok om zich te verontschuldigen voor iets dat drie jaar eerder afspeelde. Er was dus sprake van een verschil tussen de IJsselsteden in het aantal bezoeken aan Hanzedagen. Al met al zal het met de desinteresse van de IJsselsteden voor de Hanze wel mee hebben gevallen. Dat niet alle Hanzedagen werden bezocht was geen nieuws, dat gebeurde aan de lopende band in het hele Hanzegebied.
     Berkenvelder suggereert in zijn boek Zwolle als Hanzestad dat Kampen en Deventer dezelfde houding tegenover de Hanze hadden als Zwolle. Hij wekt de indruk dat deze drie steden een eensgezinde regio vormden binnen de Hanze, misschien wel omdat de Hanzeleiding deze regio als eensgezind zag. Volgens mij veroorzaakten de Gelderse Oorlogen en met name de toloorlog tussen Kampen en Zwolle juist een breuk in de eensgezindheid en een verschil in de activiteit van de IJsselsteden binnen de Hanze. Deze oorlog zal op korte termijn de relaties verstoord hebben, maar op lange termijn is dat maar de vraag. Het opportunisme van de IJsselsteden bleef tijdens de regionale conflicten een grote rol spelen in de relatie met de Hanze. Volgens Looper werd de Hanze, na in de dertiende en veertiende eeuw een wezenlijk deel van de economie van de IJsselsteden te zijn geweest, in de vijftiende eeuw hoofdzakelijk een instrument dat gebruikt werd als het van pas kwam.181 [181. Looper, ‘Hansebewußtsein in den IJsselstädten’, 76-77.] Niet alleen in de vijftiende eeuw, maar ook in de zestiende eeuw gingen de IJsselsteden opportunistisch met hun Hanzelidmaatschap om. De volgende paragraaf zal aandacht schenken op de houding van de IJsselsteden gedurende de annexatie.

2.4 De inlijving van het Oversticht in het Habsburgse Rijk
In 1528 werd het Oversticht uiteindelijk in het Habsburgse Rijk ingelijfd. Hierdoor ontstond er een situatie waarin de IJsselsteden naast het Heilige Roomse Rijk, de Hanze en het Oversticht, ook tot het Habsburgse Rijk behoorden. De keizer van het Heilige Roomse Rijk had nu ook als vorst van het Habsburgse Rijk de macht in de IJsselsteden. Dit betekende

|pag. 51|

echter niet dat deze steden hun verworven rechten en vrijheden tijdens hun feitelijke onafhankelijkheid in het Heilige Roomse Rijk wilden verliezen. In het Liber Memorandum wordt het behoud van de privileges als voorwaarde voor de overdracht gesteld. Hier staat namelijk dat: ‘Scepen ende raidt met beide de gemeente na der vergaderinghe hebben eendrachtelicke gesloten ende overgegeven sich onder der keyser te ergeven ende der keyser ende sijne keizerlijke majesteits erven na vermogen der notulen voir eren naturlicke heren an to nemen, beholtlick ons te laten bij alle onsen olden privilegien…’182 [182. GaK, OA, Inv.nr. 21, Liber Memorandum, fo. 78v.] Stadhouder George Schenck van Toutenburg beloofde uiteindelijk namens Karel V alle rechten van zijn nieuwe onderdanen te beschermen en te handhaven.183 [183. Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 215.] Dit maakt duidelijk dat het Kamper stadsbestuur haar eigen verworven rechten niet kwijt wilde raken na de inlijving door Karel V. Dit gold ook voor de overige Overijsselse Hanzesteden.
     Ook in het Traktaat van Venlo184 [184. Keverling Buisman, ‘Het tractaat van Venlo, 12 september 1543’, 247-266. Zie ook in: Keverling Buisman, ‘Het tractaat van 12 september 1543’, 267-276. Het Traktaat van Venlo werd op 12 september 1543 in een legertent voor Venlo gesloten. In dit Traktaat werden afspraken gemaakt tussen Karel V, hertog Willem van Kleef-Gulik-Berg en de vertegenwoordigers van Gelre en Zutphen. Een paar dagen eerder, op 7 september 1543, werd de overgang van de twee-eenheid hertogdom Gelre / graafschap Zutphen naar het Habsburgse machtscomplex geformaliseerd.], waarmee op 7 september 1543 het einde van de zelfstandigheid van het hertogdom Gelre werd bezegeld, beloofde Karel V zijn nieuwe onderdanen als een goed vorst te regeren en alle oude privileges en gewoonten te zullen eerbiedigen. Het laatste artikel van het Traktaat besteedt apart aandacht aan de Hanzeprivileges. De onderdanen van Gelre en Zutphen die in bezit zijn van Hanzeprivileges mogen deze behouden en blijven gebruiken.185 [185. Keverling Buisman, ‘Het tractaat van 12 september 1543’, 274.] Volgens Buisman zijn er vanzelfsprekend behoorlijke overeenkomsten tussen het verdrag van 1528, waarin Overijssel keizer Karel erkende, en de verdragen met Friesland (1515 en 1524), Groningen en Drenthe (1536) en Gelre en Zutphen (1543). Een vast punt is bijvoorbeeld de erkenning van de privileges (waaronder de Hanzeprivileges), vrijheden, voorrechten, gewoonten e.d. van ieder gewest.186 [186. Keverling Buisman, ‘Het tractaat van Venlo, 12 september 1543’ 264-265.]
Hanzeprivileges werden in elk gewest dus gehonoreerd door de keizer. Volgens Brand waren wat de Hanzeprivileges betrof echter ook verschillen waar te nemen tussen het verdrag van 1528 en het Traktaat van 1543. In het verdrag van 1528 werd namelijk in tegenstelling tot het Traktaat van 1543 de voorwaarde gesteld dat, wat gebruik van Hanzeprivileges betrof, uitsluitend de bijzondere door de IJsselsteden verkregen privileges werden toegestaan.
Hoewel het Traktaat hier minder uitdrukkelijk in is, moest daarom wel voortdurend met de

|pag. 52|

keizer over het behoud van algemene Hanzeprivileges worden onderhandeld.187 [187. H. Brand, ‘De Zuiderzeesteden, Habsburg en de Hanze. Weerbarstige knopen in een zwak stedennetwerk (ca. 1518 -1557)?’, Lezing Workshop 18-19 november 2005, 4-5.] Dit suggereert dat de keizer niet zozeer geïnteresseerd was in bijzondere, lokale Hanzeprivileges, maar vooral in algemene privileges. Karel V zag blijkbaar gevaar in de algemene Hanze en door de verplichte onderhandelingen probeerde hij greep te krijgen op algemene Hanzebesluiten. Door controle te houden op algemene Hanzebesluiten probeerde de keizer waarschijnlijk de economische concurrentiestrijd tussen het Habsburgse Rijk en de Hanze te beslissen. Het toestaan van bijzondere Hanzeprivileges kan een toegeving van de keizer zijn omwille van de annexatie. Het is ook mogelijk dat de keizer minder moeite had met Hanze-aangelegenheden op lokaal niveau.
     Door het gebruik van privileges en gewoonten toe te staan bleef enige zelfstandigheid van de steden in Overijssel bewaard. Hierdoor was de stap naar het Habsburgse Rijk voor deze steden minder moeilijk. Häpke suggereert dat hierin een politiek motief schuilde. Overijssel grensde namelijk aan het hertogdom Gelre, waarmee het Habsburgse Rijk tot in 1543 in oorlog zou zijn.188 [188. Rudolf Häpke, Die Regierung Karls V und der europäische Norden (Lübeck 1914) 70.] Het toestaan van privileges kan daarom ook worden gezien als een manier om een bondgenootschap tussen Overijssel en Gelre te voorkomen. Deze angst kan zeker bij de keizer hebben geleefd aangezien Zwolle zich een paar jaar eerder, van 1521-1524, onder de bescherming van de hertog van Gelre had geplaatst.189 [189. Informatie over het bondgenootschap tussen Zwolle en Gelre is te vinden in: Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 210-213. Struick, Gelre en Habsburg, 281, 289-290. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 69.] Door de toegevende houding van de keizer konden de steden in Overijssel in ieder geval vasthouden aan hun Hanzeatische privileges. De annexatie maakte het daarnaast voor deze steden gemakkelijker om met Holland, een gewest van de Habsburgse Nederlanden, te handelen.190 [190. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 71.] De steden waren namelijk niet alleen lid van de Hanze, maar hadden nu ook dezelfde landsheer als Holland.
Toen de IJsselsteden vanaf 1528 onder dezelfde landsheer als de Hollanders vielen, leverde dat dus meer handelsmogelijkheden op. In de jaren na 1528 zien we daarom in deze steden een economische bloei.
     Dit overzicht toont aan dat de Hanzesteden Deventer, Kampen en Zwolle van het Habsburgse Rijk de vrijheid kregen om gebruik te blijven maken van de Hanzeprivileges. Deze steden kregen namelijk ook na 1528 de ruimte om binnen de Hanze actief te blijven. De dreiging van de Habsburgse staat was op lokaal niveau dus niet echt voelbaar. Het leverde zelfs meer handelsmogelijkheden op met andere onderdanen van het Habsburgse Rijk. Voor de algemene Hanze betekende de opkomst van de Habsburgse staat echter dat het haar

|pag. 53|

invloed in een deel van het Hanzegebied kwijt raakte. Er moet dus onderscheid worden gemaakt tussen de algemene Hanze en hoe op lokaal/regionaal niveau met het Hanzelidmaatschap werd omgegaan.

2.5 Slotsom
In dit hoofdstuk is in het kort de regionale geschiedenis van de IJsselsteden in de eerste drie decennia van de zestiende eeuw behandeld. Duidelijk werd dat het Habsburgse Rijk via de bisschop van Utrecht grote invloed had op de IJsselsteden. Tijdens de conflicten tussen het hertogdom Gelre en Habsburg kozen de steden voornamelijk de kant van het Rijk.
Opportunisme speelde echter een grote rol, waardoor Zwolle van 1520-1524 de kant van Gelre koos. De conflicten brachten aan de ene kant de opkomende staat in het IJsselgebied, aan de andere kant werd ook de relatie met de Hanze in deze periode aangetast. Door Gelderse Oorlogen en de toloorlog ontstonden er namelijk breuken in de onderlinge betrekkingen, waardoor ook op Hanzegebied de eensgezindheid ver te zoeken was. De regionale conflicten kunnen daarom als een oorzaak worden gezien van het geringe bezoek van de IJsselsteden aan de Hanzedag.
     Het beleid van de Hanzedag zelf, met name met betrekking tot het schot, was echter de belangrijkste reden voor de minder actieve houding van deze steden in de Hanze. De passieve houding van de IJsselsteden leidde in 1518 tot kritiek van Lübeck. Deze strenge reprimande past goed in de pogingen van de Hanze om het Hanzegebied te consolideren. Via de berisping maakte Lübeck duidelijk dat passieve of ongehoorzame leden niet werden geaccepteerd. Het Hanzelidmaatschap van de steden werd als het ware gewogen. Dat de steden na 1518 Hanzelid bleven toont aan de ene kant aan dat de IJsselregio betekenis had voor de Hanze, aan de andere kant bewijst het ook dat de steden zelf belang hadden bij het lidmaatschap. Dit werd in 1521 duidelijk toen Kampen en Deventer, ondanks de grote regionale problemen die in de IJsselregio speelden, toch naar de Hanzedag reisden om zich te verontschuldigen. De conflicten in de regio hadden deze steden er makkelijk toe kunnen besluiten om de Hanze links te laten liggen, maar het bezoek in deze moeilijke tijd toont juist aan dat het belang van de Hanze voor Kampen en Deventer groot moet zijn geweest. De brief van Kampen aan Bergen in 1524 versterkt dit beeld. Zwolle hield zich tijdens de regionale conflicten echter afzijdig van de Hanze. Nadat de Geldersen uit Zwolle waren verdreven, herstelde de band tussen de drie IJsselsteden. Met het terugkeren van de eensgezindheid toonde ook Zwolle weer belangstelling voor de Hanze. In het traktaat dat de inlijving van het Oversticht in het

|pag. 54|

Habsburgse Rijk bezegelde, werd het behoud van de (Hanze)privileges namelijk door de drie steden als voorwaarde gesteld.

|pag. 55|

3 De IJsselsteden en de spanning tussen Habsburg en Lübeck

De spanningen tussen het Habsburgse Rijk en de Hanze kwamen vooral tot uiting in een smalle doorvaart tussen het huidige Noorwegen en Denemarken, de Sont. Het ging daarbij met name om conflicten tussen Holland en de Wendische Hanzesteden over de vrije doorgang naar de Baltische markten. Het voorgaande hoofdstuk maakte duidelijk dat het opportunisme van de IJsselsteden, dat beïnvloed werd door regionale belangen, een belangrijke rol speelde in hun relatie met de Hanze. Toch toont de inzet die deze steden hadden voor het behoud van hun Hanzeprivileges aan hoeveel waarde zij hier aan hechtten. In het vorige hoofdstuk kwam tevens De annexatie van het Oversticht in het Habsburgse Rijk in 1528 had geen gevolgen voor het Hanzelidmaatschap van de IJsselsteden. De steden maakten nu echter wel deel uit van de opkomende Habsburgse staat, terwijl de Hanze zich probeerde te consolideren tegen de opkomende staat. Deze spanning maakt het interessant te onderzoeken hoe de IJsselsteden zich positioneerden in de strijd om de Sont van 1532-1534.

3.1 De Sontblokkades voor 1528
De Sont stond ook in de perioden 1510-1514 en 1522-1524 centraal in de strijd tussen het Habsburgse Holland en de Wendische steden. Deze conflicten speelden zich af rond het jaar 1518, een periode waarin de IJsselsteden minder actief waren als Hanzelid. Daarnaast accepteerden ze in deze periode niet langer de behandeling die Lübeck hen gaf. Dit kan zich hebben geuit tijdens de Sontblokkade van 1510-1514191 [191. Lahaine besteedt een hoofdstuk van zijn artikel aan deze blokkade en de voorgeschiedenis, zie Lahaine, ‘Die Hanse und Holland von 1474 bis 1525’, 235-258. Zie verder ook in: Hanno Brand, ‘Habsburg and Hanseatic diplomacy during the 2nd Dutch-Wendish war (1510-1514)’, in: Hanno Brand (ed.), Trade, diplomacy and cultural exchange Continuity and change in the Northsea area and the Baltic ca. 1350-1750 (Hilversum 2005) 113-135.], die door de IJsselsteden niet werd gesteund. In 1511 voeren Kamper schippers namelijk mee met een konvooi van koopvaarders uit Holland, Friesland, Denemarken en Hamburg. Het konvooi bestond uit meer dan 250 koopvaarders en werd door vier oorlogsschepen begeleid.192 [192. Lahaine, ‘Die Hanse und Holland von 1474 bis 1525’, 247.] Dat Kamper schippers mee mochten varen, suggereert dat deze stad niet vijandig stond tegenover Holland. Dat ook koopvaarders uit het Hanzeatische Hamburg meevoeren, betekent dat binnen de Hanze verdeeldheid bestond over de politiek van Lübeck tegen het Hollandse handelsverkeer met Denemarken. Zij waren echter niet de enigen, want in 1512, toen de Hanzeatisch-Hollandse oorlog uitbrak, verstuurden de oorlogsvoerende Hanzeleden een mandaat aan de Hanzesteden

|pag. 56|

in de Zuiderzeeregio, het Rijnland, Westfalen, Pruisen en in Lijfland, met het verzoek het handelsverkeer met de Hollanders te beëindigen.193 [193. Ibidem, 249.] Het grootste gedeelte van de Hanze, waaronder de Zuiderzeesteden, handelde dus met de Hollanders. Ze waren ook niet van plan om hiermee te stoppen, want het merendeel van de Hanzesteden verwierp het mandaat.
Opvallend is dat Kampen en Keulen als enige steden wel instemden met het mandaat, waarmee ze de handel met Holland stil legden. Of deze steden zich hier aan hebben gehouden is de vraag. Het voorbeeld van de Kamper koopvaarders in 1511 en de opvolging van het Lübeckse mandaat door dezelfde stad een jaar later, veronderstelt aan dat opportunisme een rol zal hebben gespeeld.
     De eerste Sontblokkade eindigde in 1514 met het sluiten van een tienjarig bestand.
Lübeck was de grote verliezer, doordat de Hollanders geen beperkingen werd opgelegd. Holland kon hierdoor haar Oostzeehandel op oude wijze voortzetten. Er werd dus eigenlijk niks opgelost, want het verdrag bood beide partijen genoeg speelruimte elkaar op economisch gebied lastig te vallen.194 [194. Ibidem, 257-259.] De Zweedse onafhankelijkheidsstrijd die in 1520 uitbrak, gaf een paar jaar na het bestand al de aanleiding voor een nieuwe Sontblokkade. Lübeck koos namelijk de zijde van Zweden en Holland steunde Denemarken. In 1522 stelde Lübeck een Sontblokkade in om de Hollanders tegen te werken.195 [195. Lahaine besteedt in hoofdstuk 7 van zijn artikel aandacht aan deze blokkade, zie Lahaine, ‘Die Hanse und Holland von 1474 bis 1525’, 263-278.] Ook nu ontbrak het echter aan steun van de andere Hanzesteden. In de literatuur en de bronnen ontbreekt enig spoor van de positie van de IJsselsteden tijdens de blokkade van 1522-1524. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat de IJsselsteden geen hinder ondervonden van deze blokkade. Mogelijk leed de handel van de IJsselsteden onder de regionale conflicten in de periode 1520-1524 en werd de Sont minder vaak bezocht. De dynastieke twisten in Denemarken waren in ieder geval niet aan de IJsselsteden voorbijgegaan, want in de Kamper Kroniek komen deze ter sprake. Johan van Breda geeft informatie over de oorlog die de Wendische steden tegen Christiaan II, de koning van Denemarken, voerden. Christiaan II wordt in de kroniek afgeschilderd als een koning die veel ‘groote onmenschelicheit bedreeff’, de ‘jnhumaniteit en wredicheit des conincx’ staat centraal.196 [196. J. de Lange, Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop, volgens een H.S. van de XVIIe eeuw (Deventer 1862) 88-89.] Dit suggereert dat Kampen partij koos voor de Wendische steden. Doordat echter niks wordt gemeld over de Sontblokkade tegen de Hollanders, is de positionering van Kampen in het conflict tussen Holland en de Wendische steden onduidelijk. Waarschijnlijk had deze blokkade minder aandacht door de toloorlog die van 1520-1524 woedde.

|pag. 57|

3.2 De Sontblokkade van 1532-1534
In Lübeck oefende Jurgen Wullenwever, die op 7 april 1530 was gekozen in de raad van 64, grote invloed uit.197 [197. Voor algemene informatie over deze Wullenwever en zijn politiek, zie: Dollinger, De Hanze, 397-403.] Het herstellen van de macht van Lübeck in de Oostzee was een grote droom van Wullenwever. De controle van de Sont was hiervoor uiteraard van cruciaal belang en dit wilde hij koste wat kost bereiken, zonodig met geweld. Christiaan II was in 1531 vanuit Holland geland in Denemarken, waar hij door de Deense koning Frederik I gevangen werd gezet. De hulp van Holland aan de landing was voor Lübeck een ideale aanleiding om de Sont weer voor de Hollanders te sluiten. Deze werd op 11 januari 1532 op aanraden van Lübeck, door Frederik I ingesteld en verbood tot 7 april 1532 de vaart van de Hollanders door de Sont en de Oostzee.198 [198. Lutz Sellmer, Albrecht VII. von Mecklenburg und die Grafenfehde (1534-1536) (Frankfurt am Main 1999) 75.] Vanwege de handelsrelaties die de Denen met de Hollanders hadden, zoals de Hollandse zouthandel vanuit Frankrijk, beloofde Frederik I vrije Sontvaart aan de Hollanders als de oorlog met Christiaan II in zijn voordeel was beëindigd.199 [199. Brand, ‘Habsburg and Hanseatic diplomacy during the Sound controversy of 1532’, 105.] De Sontsluiting veroorzaakte in Holland een crisissituatie. Margaretha van Oostenrijk was na haar dood eind december 1530 als landvoogdes opgevolgd door Maria van Hongarije, maar zij voelde zich nog te onervaren om de problemen met betrekking tot de Baltische handel alleen op te lossen.
Zij werd bijgestaan door Antoon I van Lalaing, de eerste graaf van Hoogstraten en van Culemborg.
     Amsterdam voelde zich tijdens de Sontblokkade in de steek gelaten door de Habsburgers en probeerde zelf tot een oplossing te komen.200 [200. Gorter-Van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, 212-213.] Amsterdam stelde voor een oorlogsvloot uit te rusten als drukmiddel bij eventuele onderhandelingen met Lübeck. Daarnaast drong de stad er bij de regering op aan alle goederen van Lübeck in de Nederlanden in beslag te nemen.
Lalaing was geen voorstander van het vlootproject van Holland, maar was voor een algemeen arrest van de goederen van Lübeck. Maria aarzelde echter om maatregelen tegen Lübeck te nemen, omdat zij van de keizer uitdrukkelijke instructies had gekregen een goede verstandhouding met Lübeck te bewaren. De haastige reactie van Amsterdam is niet verwonderlijk, want Holland had in deze periode te lijden onder overstromingen, werkeloosheid, honger, pest en revolutionaire spanningen. Door de verslechterde omstandigheden in Holland verdedigde Maria beide plannen van Amsterdam tegenover de keizer, die uiteindelijk instemde de helft van de Hollandse oorlogsvloot te financieren. Brand maakt duidelijk dat tegenover de keizer werd benadrukt dat deze onderneming in het belang

|pag. 58|

van de gehele Nederlanden was en niet alleen van Holland.201 [201. Brand, ‘Habsburg and Hanseatic diplomacy during the Sound controversy of 1532’, 111.] Ook de belangen van de Nederlandse Hanzesteden werden er dus door gediend. De meeste Hanzeatische steden stonden overigens nogal vijandig tegenover het plan van Wullenwever. Vooral de Pruisische steden wilden in geen geval dat de Hollanders uit de Oostzee werden gehouden, door de goede handelsrelaties met Holland. Rostock en Wismar steunden Lübeck in de kaapvaart tegen de Hollanders.202 [202. Dollinger, De Hanze, 398.] Lübeck raakte hierdoor geïsoleerd, waardoor de Sont op 27 juli 1532 weer open ging. Het plan van Wullenwever verliep dus nogal teleurstellend.
     Christiaan II zat nog altijd achter slot en grendel en daarom durfde Frederik I durfde, op aandringen van Lübeck, in november 1532 een schadevergoeding van 300.000 gulden te eisen van Holland.203 [203. Gorter-Van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, 214-215. Zie ook: Rudolf Häpke, Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse und zur deutschen Seegeschichte. Erster Band. 1558-1669 (München/Lübeck 1913-1923), nr. 90, blz.93, punt 3 (van nu af NAU I). Louis Sicking, ‘Die offensive Lösung. Militärische aspekte des Holländischen Ostseehandels im 15. und 16. Jahrhundert’, Hansische Geschichtsblätter 117 (1999) 47. Häpke, Die Regierung Karls V. und der europäische Norden, 160.Lutz Sellmer stelt onterecht dat een schadevergoeding van 500.000 gulden werd geëist, zie: Sellmer, Albrecht VII. von Mecklenburg und die Grafenfehde, 78.] Hier kon Holland niet op ingaan, waardoor een nieuw conflict onvermijdelijk was. Allereerst ontstond een diplomatiek spel waarbij Deens-Lübeckse afgezanten Zeeland, Vlaanderen en Brabant tegen Holland probeerde uit te spelen, door hen vrij verkeer door de Sont aan te bieden. Maria reageerde echter direct en verbood zowel de gezanten als de provincies afzonderlijk van elkaar te onderhandelen, waarmee ze wilde verduidelijken dat een oorlog met Holland ook een oorlog met de keizer en met de Nederlanden betekende. Lübeck was echter vastbesloten en Wullenwever verklaarde in maart 1533, toen hij tot een van de vier burgemeesters van Lübeck werd gekozen, de oorlog aan Amsterdam. Hierop voer een Hollandse oorlogsvloot richting de Oostzee, die niet alleen de Lübeckers aanpakte maar ook de Sont enige tijd bezet wist te houden.204 [204. NAU I, nr. 139 + 140, blz. 141-147. Nr. 139 geeft een beeld van de expeditie tegen de Lübeckers. In nr. 140 wordt een mooi overzicht gegeven van de buit die de Hollanders veroverden.] Gedurende deze tijd werden alleen Hollandse schepen door de Sont gelaten. Doordat Lübeck vast bleef houden aan zijn oude privileges in de Oostzee, kwam deze stad steeds geïsoleerder te staan, ook tegenover andere Hanzesteden.
De Nederlandse Hanzesteden werden door de Habsburgse regering in bedwang gehouden, zodat ze Lübeck niet konden helpen. Daarnaast verbrak de bondgenoot van Lübeck, Gustaaf Wasa, zijn verbond met de Travestad om een eigen Sontvaart mogelijk te maken.
     Frederik I was ondertussen in april 1533 overleden, waardoor de strijd om de Deense troon weer kon beginnen. De keizer zag uiteraard het liefst dat één van zijn familieleden hem zou opvolgen, zodat een verenigd en op Rome gericht Europa gegarandeerd was. Daarnaast

|pag. 59|

verzekerde dit ook de vrije Sontvaart voor zijn Nederlandse onderdanen. Christiaan van Holstein, een zoon van Frederik I, was echter de belangrijkste kandidaat. Deze Christiaan sloot in september 1533 een handelsverdrag met landvoogdes Maria van Hongarije en vlak daarna tekende hij met Denemarken en Zweden een wederzijds bijstandsverdrag tegen Lübeck.205 [205. Gorter-Van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, 216.] Als Christiaan van Holstein tot nieuwe koning van Denemarken werd gekozen, zag het er dus niet best uit voor Lübeck. Door de verdragen die deze Christiaan sloot, keerden de oude bondgenoten van Lübeck zich nu met Holland namelijk tegen de Travestad.
     In maart 1534 vonden vredesonderhandelingen plaats in Hamburg tussen Holland en Lübeck.206 [206. Sellmer, Albrecht VII. von Mecklenburg und die Grafenfehde, 103-104.] Ondanks de slechte positie waarin Lübeck zich bevond, eiste Wullenwever zowel een schadevergoeding als een beperking van de Nederlandse Oostzeevaart. De Wendische afgezanten verweten Lübeck een met de Hanzeatische afspraken onverenigbare moedwillige oorlog te voeren. Lübeck kreeg dus geen steun van de overige Wendische steden en stond geïsoleerd. Uiteindelijk gaf de Travestad haar eisen op en werd op 26 maart 1534 een wapenstilstand van vier jaar met Holland gesloten.207 [207. NAU I, nr. 173, blz. 185-186.]
     De wapenstilstand, voor Lübeck een nederlaag, betekende niet dat Wullenwever aan opgeven dacht. Lübeck besloot namelijk de strijd om de Deense troon in naam van Christiaan II, haar vroegere vijand, te voeren. De Travestad wilde graaf Christoffel van Oldenburg gebruiken om Christiaan II, die nog altijd gevangen zat, te bevrijden.208 [208. Sellmer, Albrecht VII. von Mecklenburg und die Grafenfehde, 101-103.] Lübeck had enig geluk in deze periode, want de Engelse koning Hendrik VIII was bereid financiële steun te geven voor een oorlog tegen Denemarken. Koning Hendrik had zijn vrouw Catharina van Aragon, een tante van de Habsburgers, verstoten en brak met de rooms-katholieke kerk. Hij was daarom bereid elke medestander tegen de keizer en de paus te ondersteunen.209 [209. Gorter-Van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, 216.] De bevrijding van Christiaan II was uiteraard een voorwendsel van Lübeck om via een militaire aanval op Denemarken de controle over de Sont te verkrijgen. De oorlog met Denemarken begon op 14 mei 1534, een week later verklaarden Lübeck en graaf Christoffel aan de inwoners van Holstein dat de strijd ten gunste van Christiaan II werd gevoerd.210 [210. NAU I, nr.184, blz.207. Sellmer, Albrecht VII. von Mecklenburg und die Grafenfehde, 108-109.] Met uitzondering van de Wendische steden bleven de Hanzeatische steden terughoudend in dit conflict. De aanval op Denemarken verliep uitstekend, maar het lukte niet om Christiaan II te bevrijden.211 [211. Dollinger, De Hanze, 400.] Lübeck zal daar niet rouwig om zijn geweest, want het voornaamste doel was

|pag. 60|

bereikt. De stad kwam namelijk in bezit van de forten van Elsingore en Helsingborg, waarmee het de Sont kon beheersen. In de zomer van 1534 kon Lübeck de tolgelden in de Sont innen.212 [212. Gorter-Van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, 217.]
     In augustus 1534 werd Christiaan van Holstein tot koning Christiaan III van Denemarken gekozen. Christiaan III zette de strijd tegen Lübeck en Christoffel voort en behaalde meerdere successen op de vloot van Lübeck. In november 1534 leidden deze overwinningen tot een wapenstilstand in Holstein.213 [213. Ibidem, 219-220.] In Denemarken ging de strijd echter nog door en deze verliep dramatisch voor Lübeck. Deze tegenslagen betekenden uiteindelijk de val van Wullenwever in Lübeck in augustus 1535. De Hanzedag van 1535 sommeerde Lübeck een einde te maken aan de oorlog. De stad gehoorzaamde en Wullenwever en zijn aanhangers namen ontslag.
Wullenwever, die nog altijd hoopte zijn droom te verwezenlijken en daartoe onderhandelingen begon met Hendrik VIII, werd gevangen genomen en op 24 september 1537 onthoofd.214 [214. Dollinger, De Hanze, 401.]

3.3 De IJsselsteden en de Sontblokkade van 1532-1534
De vorige paragraaf maakte duidelijk dat buiten de Wendische steden geen andere Hanzesteden deelnamen aan de Sontblokkade van 1532-1534. Met name de Pruisische steden, zoals Danzig, en de Baltische steden wilden graag hun handelscontacten met de Hollanders behouden.215 [215. Brand, ‘Habsburg and Hanseatic diplomacy during the Sound controversy of 1532’, 109.] Van een anti-Hollandse coalitie van alle Hanzesteden is tijdens dit conflict dus nooit sprake geweest. De acties van Lübeck werden door Maria van Hongarije geïnterpreteerd als een aanval op de gehele Habsburgse Nederlanden, dus niet alleen op Holland. Doordat de Hanzeatische IJsselsteden ook deel uitmaakten van het Habsburgse Rijk, werden ze door de landvoogdes dus naar de kant van Holland getrokken. Daarnaast kwamen de acties van Lübeck vooral voort uit angst voor de toenemende concurrentie van Holland, waardoor haar handelsmonopolie in de Oostzee gevaar liep. Voor veel Hanzesteden, waaronder de Nederlandse, was dit minder problematisch. De Nederlandse Hanzesteden onderhielden bijvoorbeeld ook goede handelsrelaties met de Hollanders. De Sontblokkade van 1532-1534 is daarom ook een goed voorbeeld van de verschillende belangen die binnen de Hanze speelden. Er vond een versnippering van de Hanze plaats, waarbij Lübeck eigenlijk geïsoleerd kwam te staan. De Habsburgse soeverein in Overijssel maakte de situatie voor de IJsselsteden nog ingewikkelder. De inlijving in het Habsburgse Rijk betekende voor de IJsselsteden echter

|pag. 61|

niet dat de Hanzeatische privileges verloren gingen. De Hanze oefende dus nog altijd invloed uit in de economische politiek van deze steden.216 [216. Ibidem, 114.]
     Hoewel het geen algemeen Hanzeatisch conflict was, had de actie van Lübeck wel gevolgen voor de gehele Hanze. Volgens Berkenvelder kwam het hele Hanzegebeuren na 1530 voor enkele jaren praktisch stil te liggen.217 [217. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 72.] In deze periode vonden namelijk geen Hanzedagen plaats. Vlak voor de uitbraak van het conflict vond in 1530 nog een Hanzedag plaats, waar Zwolle, Kampen en Deventer ook aan deelnamen. De volgende Hanzedag werd echter pas na de val van Wullenwever in 1535 in Lüneburg en Lübeck gehouden, die ook door de drie IJsselsteden werd bezocht. Dit betekent dat de Hanze in deze periode, zo vlak na de inlijving in het Habsburgse Rijk, zeker van belang was voor de IJsselsteden. De steden waren aanwezig om te klagen over de arrestaties van hun schepen door Lübeck.218 [218. Klaus Friedland en Gottfried Wentz, Hanserezesse. Vierte Abtheilung, 1531-1560 II (Böhlau 1970) nr. 86, blz.76, §81 + blz. 132, §373.]
     Door de Sontsluiting was het voor Hanzesteden niet altijd mogelijk om de Oostzee te bereiken. De stadhouder van Friesland en Overijssel Schenck van Toutenburg informeerde de stadhouder van Holland op 7 juni 1532 bijvoorbeeld over een klacht van Kampen over haar schipper Jan Vriesken.219 [219. NAU I, nr. 55, blz. 53-54. Brand, ‘Habsburg and Hanseatic diplomacy during the Sound controversy of 1532’, 115. Häpke, Die Regierung Karls V. und der europäische Norden, 161.] Jan mocht, samen met andere schippers uit Kampen, de Amsterdamse haven niet uitvaren om rogge en andere goederen uit Hamburg en Lübeck te halen. De Sont zou op 27 juli 1532 weer opengaan voor de Hollanders, dus de oorzaak ligt waarschijnlijk in het Sontconflict tussen Holland en Lübeck. Het is goed mogelijk dat Amsterdam de Hanze wilde tegenwerken door schepen uit Nederlandse Hanzesteden, die Lübeck als eindbestemming hadden, tegen te houden. De actie van Amsterdam werd door Kampen geïnterpreteerd als een aanval op de Hanzeatische privileges, die bij de annexatie van Overijssel in 1528 door de keizer waren geaccepteerd.
     In 1533 konden schepen uit de IJsselsteden vanuit de Oostzee de Sont niet passeren, omdat de Hollanders de Sont blokkeerden als reactie op de schadevergoedingseis van Frederik I. Op 15 april 1533 schreven de steden Deventer, Kampen en Zwolle een brief aan de Deense koning Frederik I.220 [220. GaK, OA, Inv.nr. 1456, ‘Brief aan Denemarken, 15-04-1533’.] De steden konden toen nog niet weten dat deze Frederik op 10 april 1533 was overleden. De steden schreven dat ze vernomen hadden ‘woe sekere krighe, orloch ende dewijlle verresen ys tegen den Hollanders’. Ze wisten dus van de Sontblokkade af, die een jaar eerder was ingesteld. De steden meldden dat veertien van hun schepen ‘op

|pag. 62|

gueden betrouwen rat […] older woenheit coepvares wijse’ waren uitgevaren, een deel oostwaarts en een deel westwaarts. Verder is te lezen dat de IJsselsteden ‘de vrunden oestwardt daer durch met solt ende ander noitdruffticheyt gesterckt ende gespijset werden ende […] onsen schipperen […] met gued sy van oesten brengen an onsen steden to segelen und aldaere […] de selve guederen op te schepen ende te venten, alsoe dat den Hollanderen dare mede nyet gesterckt sullen werden.’ De IJsselsteden vragen in deze brief aan de Deense koning toestemming om door de Sont te mogen varen, zodat de bondgenoten van Frederik, de Wendische steden, bevoorraad kunnen worden. De Kamper secretaris Johan van Breda zal mondeling verklaren, dat de schepen uit de IJsselsteden de vijand van Frederik, Holland, niet zullen aandoen met hun koopwaar. Helaas voor de IJsselsteden was Frederik ondertussen gestorven en wachtten ze daardoor tevergeefs op antwoord. Het is maar de vraag of de Denen de handel van de IJsselsteden door de Sont had toegestaan, omdat deze steden toch onder het bewind van het Habsburgse Rijk vielen. Twee maanden later, op 10 juni 1533, vaardigde Karel V een plakkaat uit waarin hij voor de Nederlanden zowel de handel naar het oosten als de vanuit Lübeck over de Trave ingevoerde goederen verbood.221 [221. NAU I, nr. 113, blz. 115. Häpke, Die Regierung Karls V. und der europäische Norden, 162.] Deze verordeningen werden volgens Häpke weliswaar door de IJsselsteden bekendgemaakt, maar de artikelen over de invoer van goederen uit het Oostzeegebied werden daarbij genegeerd. Zoals de brief uit april aan Denemarken duidelijk maakte, wilden de IJsselsteden hun handel met het Oostzeegebied niet opgeven. De steden hadden daar ook alle reden toe, omdat de Hanzeprivileges door het Habsburgse Rijk in 1528 waren toegestaan. Volgens Häpke wilden de IJsselsteden gedurende de Sontblokkade zelfs profiteren van de achteruitgang van de handelsstromen tussen Brugge en Lijfland. Hiertoe wilden ze de goederen, die gewoonlijk rechtstreeks naar Holland gingen, vanuit de Traveregio met veel Kamper schepen over de IJssel leiden.222 [222. Häpke, Die Regierung Karls V. und der europäische Norden, 162.] Deze twee voorbeelden tonen aan dat de Oostzeehandel voor de IJsselsteden tijdens de Sontblokkade van belang was. Ze probeerden niet alleen de Denen zover te krijgen om hun schepen met rust te laten, ook probeerden ze de handel uit het Oostzeegebied via de IJssel te leiden. De IJsselsteden gingen dus erg opportunistisch om met de Sontblokkade.
     Voordat het plakkaat was uitgevaardigd, waren twaalf Kamper schepen naar het Balticum gevaren. Hiervan waren op 14 augustus 1533 zeven schepen nog niet teruggekeerd, want deze werden door de Hollanders tegengehouden.223 [223. NAU I, nr. 131, blz. 132.] Gorter-Van-Royen stelt, zie hiervoor paragraaf 3.2, onterecht dat gedurende deze Hollandse blokkade alleen Nederlandse schepen werden

|pag. 63|

doorgelaten. Het plakkaat verbood echter de gehele handel vanuit de Nederlanden naar het oosten. Mogelijk kwamen de zeven gearresteerde Kamper schepen terug uit Lübeck en werden ze daarom aangehouden door de Hollanders. De vijf schepen die wel waren doorgelaten, kwamen waarschijnlijk uit een andere haven. Het voorbeeld toont aan dat Kampen de handel met Lübeck, ondanks de problemen, gaande wilde houden. Een jaar later werd nogmaals een plakkaat uitgegeven waarin de keizer de vaart naar het oosten verbood.
Afgevaardigden van Deventer, Kampen en Zwolle beklaagden zich op 20 maart 1534 tegenover de landvoogdes over de belemmering van de vaart naar de Oostzee.224 [224. Ibidem, nr. 169, blz. 182.] De steden voelden zich niet gebonden aan het plakkaat. De acceptatie van de Hanzeprivileges door de keizer in 1528 zal de oorzaak hiervan zijn. Duidelijk is in ieder geval dat de IJsselsteden gebruik wilden blijven maken van hun handelsrechten.
     De IJsselsteden bleven gebruik maken van hun Hanzeprivileges, maar toch verleenden Kampen en Zwolle geen openlijke steun aan Lübeck. Op 25 juli 1533 informeerde Zwolle Kampen over een brief van Lübeck. Lübeck vroeg aan Zwolle of haar schepen in noodgevallen toevlucht konden vinden in Zwolle. Het voorstel deed vreemd aan bij Zwolle en daarom werd Kampen om haar mening gevraagd.225 [225. Ibidem, nr. 125, blz. 129.] Hoe Kampen er over dacht is onbekend, maar het toont wel aan dat Zwolle liever geen hulp wilde verlenen aan Lübeck. Mogelijk was de IJsselstad bang voor Hollandse protesten.
     Christiaan III was in augustus 1534 tot koning van Denemarken gekozen, maar graaf Christoffel van Oldenburg zou tot in 1536 tegen hem strijden om de Deense troon tijdens de zogenoemde Gravenvete. Lübeck had zich in 1535 uit de strijd teruggetrokken op aandringen van de Hanzesteden, maar het verbod om te handelen in het Oostzeegebied bleef voor de Nederlanden bestaan. Kooplieden mochten ook niet met Noorwegen handelen, volgens een instructie van Maria van Hongarije uit april 1536.226 [226. Nanninga Uitterdijk, ‘Arrestatie van Kamper schepen in de Sond en in de Belt, 1533-1537’, 287.] Nanninga Uitterdijk toont in zijn artikel een lijst met Kamper reders waarvan schepen in de Oostzee waren gearresteerd.227 [227. Ibidem, 290-292.] Deze lijst bevat maar liefst 69 reders, wat niet alleen iets zegt over de grote schade die Kampen tijdens het Deens-Lübeckse conflict leed, maar ook over de omvang van de Kamper handel op de Oostzee in deze periode.
     Duidelijk is dat de IJsselsteden ondanks de hinder die ze ondervonden van het Deens-Lübeckse conflict, handel wilden blijven voeren en zich daarbij beriepen op hun Hanzeprivileges. De steden kozen geen partij in het conflict, wat door hun Hanzelidmaatschap

|pag. 64|

en hun onderdanigheid aan de Habsburgse soeverein ook niet eenvoudig was. Het voordeel hiervan was echter dat ze van beide partijen konden profiteren, ten gunste van hun eigenbelangen. De IJsselsteden probeerden te profiteren van de Sontblokkade.

|pag. 65|

4 De IJsselsteden en conflicten binnen de Hanze

Het Brugse Hanzekantoor
4.1.1 Het verval van het Brugse Hanzekantoor
Een wezenlijk onderdeel van de Hanze vormden de Hanzekantoren te Novgorod, Bergen, Londen en Brugge.228 [228. Dollinger, Die Hanse, 132-142.] Deze kantoren bevonden zich niet in Hanzesteden, maar ze vormden hoofdsteunpunten voor de Hanze in niet-Hanzeatisch gebied. De handelsposten waren opgericht om de belangen van de Hanzeatische koopman te beschermen en hadden daartoe privileges weten te verkrijgen van de plaatselijke machthebbers. Vanaf het midden van de veertiende eeuw waren de kantoren ondergeschikt aan de Hanzedag. Het Brugse kantoor was het belangrijkste van de vier, zowel door de omvang van de zaken die er afgewikkeld werden als door het aantal kooplieden, afkomstig uit alle Hanzeatische sectoren. Het kantoor in Brugge had in 1252 zijn eerste privileges gekregen, maar de Oosterlingen bezaten pas vanaf 1442 een eigen huis.
     In 1478 werd het bezit van de Oosterlingen te Brugge uitgebreid met een groter decoratief gebouw, dat in zijn uiterlijk aan de waardigheid van de Hanzeorganisatie zou beantwoorden.
Hoe aanzienlijk dit kantoor in zijn uiterlijk ook mocht zijn, het was gebouwd in een tijd dat de macht van de Hanze begon af te brokkelen.229 [229. Beuken, De Hanze en Vlaanderen, 145-153.] In de tweede helft van de vijftiende eeuw zette namelijk een crisis in, onder andere veroorzaakt door de groeiende Hollandse concurrentie en de groeiende heerschappij van het Bourgondische huis in Vlaanderen, die in 1494 met de sluiting van het kantoor te Novgorod duidelijk zichtbaar werd. Het ontlopen van de Brugse stapeldwang door de Hanzekooplieden zelf, een teken van de interne zwakte van de Hanze, maakte de positie van Brugge er ook niet beter op. Vooral bij de Hanzesteden van het gebied van de Zuiderzee, de Beneden-Rijn en Westfalen stuitte de verscherping van de stapeldwang, die de Hanze in 1447 trachtte door te voeren, op hevig verzet. Zij vonden het onnodig om vast te houden aan de stapel in Brugge, omdat zij dicht genoeg bij Vlaanderen lagen om hun eigen havens te gebruiken. De Hanzedag bleef echter volharden in haar besluit en deze werd met de grote reformacie van de stapeldwang tijdens de Hanzedag van 1470 bekrachtigd. Deze bepalingen hadden echter geen werking meer in de door verdeeldheid geplaagde Hanze. Met name de Zuiderzeesteden bekommerden zich in het geheel niet om de verordeningen en gingen hun eigen weg. Pas in 1530 werd de stapeldwang te Brugge door de Hanze afgeschaft.

|pag. 66|

     Door de problemen in Brugge overwoog de Hanze in het begin van de zestiende eeuw het kantoor van Brugge te verplaatsen naar Antwerpen, dat door de overstromingen van de Westerschelde in de vijftiende eeuw een uitstekende zeeverbinding had gekregen.230 [230. Beuken geeft een duidelijk overzicht van de verplaatsing van het kantoor, zie Beuken, De Hanze en Vlaanderen, 153-177. Zie ook Wehrmann, ‘Die Gründung des hanseatischen Hauses zu Antwerpen’, 84-100.] Mede hierdoor hadden buitenlandse kooplieden, bijvoorbeeld uit Engeland en Venetië, zich hier gevestigd. Daarnaast werd de handel op Antwerpen begunstigd door de hertogen van Brabant en Bourgondië. Een verplaatsing naar Antwerpen was dus een logische en economisch gunstige zet, maar erg voorspoedig ging de verhuizing niet. Sinds 1468 waren de Hanzeaten al in het bezit van een huis in Antwerpen, geheten de Cluyse, met het doel het bezoek aan de jaarmarkten te vergemakkelijken. Dit betekende echter niet dat het kantoor te Brugge werd opgegeven.
     De weinig vriendschappelijke verhouding tussen Antwerpen en de Hanze was er in het begin van de zestiende eeuw ook oorzaak van dat de definitieve verhuizing erg lang op zich liet wachten. Tijdens de oorlog tussen Zweden en Denemarken, waarbij de Wenden de Zweden steunden en de Sont blokkeerden in 1510, arresteerde Lübeck namelijk Antwerpse schepen, die zij in de Sont of op de Oostzee aantroffen. De gebeurtenissen tijdens de Sontblokkade deed Antwerpen er toe besluiten de Cluyse terug te nemen en Lübeck en Hamburg van de jaarmarkten te weren. In Brugge was de situatie er echter niet beter op geworden en daar wilde Antwerpen van profiteren. In 1514 stelde het voor om het Hanzekantoor naar de Scheldestad te verplaatsen. In ruil daarvoor eiste Antwerpen wel schadevergoeding voor de kaperijen in de Sont. De raadszendeboden hadden geen volmacht om hierover te vergaderen en in het vervolg van de onderhandelingen hadden ze ernstige bezwaren tegen overplaatsing. De Wendische steden lieten het overplaatsingsplan echter niet varen, maar ook in 1518 waren de besprekingen vruchteloos.      Vlak daarop werden de afgezanten hartelijk uitgenodigd door Brugge, dat de impasse met Antwerpen als dé mogelijkheid zag om het kantoor te behouden. Brugge was erg meewerkend, niet alleen beloofde het de oude privileges van de Hanze nauwgezet te zullen naleven, ook zou de verbinding tussen Sluis en Damme worden verbeterd en de accijns worden verlagen. Na deze bespreking voelden de Wendische steden er wel voor het kantoor te Brugge te handhaven. In het voorjaar van 1519 werd de kwestie ook op de voorvergadering van het Keulse kwartier te Duisburg besproken. In het reces staat echter alleen dat ‘angaende den cantoer verhandelt was ende verdragen soe veer dat cantoer to Brugge by synen oelden gewoenten, castumen ende privilegien geholden ende gehanthaefft mocht werden, dattet

|pag. 67|

alsdan aldair to Brugge mytten residentien geholden wesen ende blijven solde.’231 [231. SaD, MA, invnr. 404-6, ‘Reces 1519, tho Duysborch’, fo. 8v.] Er wordt hier verwezen naar de onderhandelingen met Brugge, waar ook Keulen bij aanwezig was.
Keulen was dus voorstander van een herstel van het Brugse Hanzekantoor. De mening over deze zaak van de steden in Duisburg is echter niet bekend, het artikel wordt namelijk afgesloten met ‘hyrop een antwort an Coelen to schicken.’
     In 1520 werd overeenstemming bereikt tussen de Hanzeatische raadszendeboden en Brugge over de bepalingen van een te sluiten verdrag. De Hanze ging echter niet over tot bezegeling van het verdrag, hoe zeer Brugge dit ook wenste, omdat men geen beloften wenste te doen. De Hanze bestond volgens de raadszendeboden uit veel ongehoorzame leden, zodat het verdrag waarschijnlijk niet zou worden gehandhaafd. De Hanze had dus door dat er verschillende belangen speelden binnen de Hanze en dat daarom een eensgezinde politiek ten aanzien van Brugge onhaalbaar was. Lübeck en ook Keulen bleven de handhaving van het kantoor te Brugge steunen. Voor Keulen was handhaving van belang vanwege haar wijnhandel. Andere Hanzesteden in het Keulse kwartier, met name Deventer en Kampen, waren volgens Beuken echter beslist tegen handhaving van het kantoor.232 [232. Beuken, De Hanze en Vlaanderen, 167-168.] Het gevolg was dat veel Hanzesteden naar Antwerpen trokken, waardoor deze stad opbloeide ten koste van Brugge. Om daar wat tegen te doen verbood Lübeck in 1522 de Hanzeaten het bezoek aan Antwerpse jaarmarkten. Het belang van Antwerpen voor de steden in het Keulse kwartier blijkt uit hun reactie op dit besluit. Zij oordeelden dat het mijden van de Antwerpse jaarmarkten voor hen onmogelijk was. De steden trokken zich daarom niks aan van dit besluit.
     De Hanze was in 1525 overtuigd dat een verplaatsing van het kantoor naar Antwerpen onvermijdelijk was. Een jaar later werd besloten een gezantschap naar Antwerpen te sturen en tevens werd overeengekomen schadevergoeding aan de Scheldestad te geven voor de gekaapte schepen in 1510. Danzig en Keulen bleven de enige tegenstanders van de kantoorverplaatsing. Hierdoor werd tijdens de Hanzedag in 1530 besloten Brugge niet op te geven. Tijdens een vergadering in Deventer van 20-21 mei 1530 hadden de steden van het Keulse kwartier al afgesproken het plan van kantoorverplaatsing tegen te werken.233 [233. Ibidem, 171.] Dit is opmerkelijk, omdat Deventer en Kampen eerder grote voorstanders waren van een verhuizing naar Antwerpen. Het lijkt erop dat Keulen door haar invloed als hoofd van het kwartier, de andere steden tot deze beslissing wist te bewegen. De kantoorkwestie was hiermee echter nog

|pag. 68|

niet voorbij. In 1535 kwam deze tijdens de Hanzedag in Lüneburg weer ter sprake. Het kantoor in Brugge werd namelijk maar door erg weinig kooplieden bezocht. Opvallend is dat tijdens de Hanzedag van 1535 het aantal steden dat voor handhaving was groter was dan het aantal daar tegen was. Deventer, Zwolle en Kampen waren vertegenwoordigd op deze vergadering, net als op de Hanzedag van 1540. In 1535 verklaarden de Kampenaren voor handhaving van het kantoor te Brugge te zijn. De argumenten van Kampen waren dat ‘men scholde aldar [= Antwerpen] eine ringhe platze vor 50000 fl. van golde kopen mothen’ en ‘solde men ock de privilegia, de men tho Brugge hadde, int hof werfen, wolde ock grote penninghe kosten.’234 [234. Hanserezesse IV, 2, nr. 86, §422, blz. 138-139.] De stad was dus bang haar privileges te verliezen en vond de aankoop van een nieuw Hanzekantoor te duur.
     Deventer en Kampen waren in 1540 echter voor een verplaatsing naar Antwerpen, omdat de Hanzeaten daar volgens hen wensten te zijn.235 [235. Beuken, De Hanze en Vlaanderen, 172-173.] De Hanzedag van 1540 besloot in de verplaatsing toe te stemmen, wanneer dezelfde privileges als in Brugge konden worden verworven. Op 9 februari 1546 kwam het uiteindelijk tot een verdrag tussen de Hanze en Antwerpen.236 [236. Wehrmann noemt hier abusievelijk het jaar 1545, zie Wehrmann, ‘Die Gründung des Hanseatischen Hauses in Antwerpen’, 99.] Pas op 22 oktober 1563 kwam een verdrag tussen de Hanze en Antwerpen tot stand over een te bouwen Hanzenederzetting. Voorgaande toont dat er verdeeldheid bestond binnen de Hanze over de verplaatsing van het Hanzekantoor. Met name de steden die tegenstander waren van de stapeldwang, waren over het algemeen voor een verplaatsing naar Antwerpen, waaronder de IJsselsteden Kampen en Zwolle. Het conflict heeft zijn oorzaak in het verzet tegen de stapelpolitiek van Lübeck. De steden wilden niet loyaal blijven tegen deze voor hun nadelige politiek. Een andere problematiek die verbonden was met het Brugse kantoor was die over het schot.

4.1.2 De IJsselsteden en de schotproblematiek
Tijdens de regionale Hanzevergaderingen van de IJsselsteden werden vaak Hanzekwesties besproken, waar de gehele IJsselregio onder te lijden had. Het onderwerp waar tijdens deze vergaderingen vanaf 1447 regelmatig aandacht aan werd besteed, was de schotproblematiek. Op de Hanzevergadering van 1447 werd naast de stapeldwang in Brugge en de indeling in kwartieren, besloten tot de uitbreiding van het schot, om de wankele positie van het Brugse Hanzekantoor te versterken. Het schot was voor 1447 een soort belasting geheven op goederen die op de Hanzestapelplaats waren verkocht en die daarna te Vlaanderen werden

|pag. 69|

verhandeld. De uitbreiding van het schot in 1447 betekende echter dat daarnaast ook belasting werd geheven voor goederen die vanuit het gebied ten oosten van de Maas naar Brugge, Antwerpen of Bergen op Zoom werden gebracht. Het kwam er op neer dat niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Holland en Brabant schot werd geheven.237 [237. Berkenvelder, Zwolle en de Hanze, 19. Over de uitbreiding van het schot worden verschillende visies gegeven. Volgens Seifert en Henn was het een belasting op alle van Hanzeaten in- en uitgevoerde goederen, die vanaf 1447 ook in Brabant, Holland en Zeeland werd geheven. Zie: Dieter Seifert, ‘Alte Bindungen, neue Zwänge. Die Krise der niederländischen Hansepolitik’, in: Jörgen Bracker, Die Hanse. Lebenswirklichkeit und Mythos (Lübeck 1999) 156. Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und der Hanse’, 22. Hanepen zegt echter dat schot ‘beoosten de Maas’ inhoudt dat een belasting werd geheven op goederen die bestemd waren voor gebieden ten oosten van de Maas. Zie: Hanepen, Tussen Holland en Hanze, 13.]
     Aangezien de IJsselsteden ten oosten van de Maas lagen werkte deze maatregel voor hen in het nadeel. Hoewel het schot een heffing was van maar 1/720 deel van de waarde van de goederen, voerden zij voortdurend protest tegen deze belasting. Hierin werden deze steden vaak ondersteund door de andere Hanzesteden in het Westfaalse kwartier, waar Keulen steeds meer als leider naar voren schoof. Ze beriepen zich daarbij niet alleen op hun oude rechten in Brugge, maar ook op het feit dat zij veel dichter bij Holland, Brabant en Zeeland lagen dan de andere Hanzesteden.238 [238. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 54.] De Zuiderzeesteden hadden nauwe handelsrelaties met het opkomende Holland en kwamen daardoor veel vaker in dit gebied dan andere Hanzesteden.
De steden aan de Zuiderzee werden daardoor extra benadeeld door de nieuwe schotregeling.
     Keulen ging erg ver in haar protest, zij weigerde namelijk het schot te betalen. Ook nadat in 1465 de Hanzevergadering de verplichting om deze belasting te betalen vernieuwde, weigerde Keulen toe te geven. Na een Hanzeatisch conflict met Engeland, waarbij Keulen een eigen handelsassociatie oprichtte voor haar lakenhandel met Engeland, werd de hoofdstad van het Westfaalse kwartier in 1471 zelfs uit de Hanze gestoten.239 [239. Seifert, ‘Alte Bindungen, neue Zwänge. Die Krise der niederländischen Hansepolitik’, 157.] Hoewel de Zuiderzeesteden aanvankelijk sympathiseerden met Keulen, keerden zij zich toch tegen hun kwartierstad toen de tegenstellingen met de Hanze te groot werden. De Zuiderzeesteden durfden het dus niet tot een breuk met de Hanze te laten komen en probeerden vanaf de Hanzedag in 1470 via diplomatie tot afschaffing van het schot te komen. In 1470 werden ze hierbij gesteund door de Nedersaksische steden Brunswijk, Hildesheim en Herford, die ook geraakt werden door het schot.240 [240. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 45-46, 50-51.]
     In paragraaf 2.3 werd aangetoond dat de drie IJsselsteden in de periode voor de inlijving in het Habsburgse Rijk vaak protesteerden tegen het schotbeleid. Ze bekritiseerden dit beleid tijdens de Hanzedagen van 1476, 1487, 1494 en 1507 tevergeefs. In de archieven van de

|pag. 70|

IJsselsteden bevindt zich een reces van de Hanzedag van 24 mei 1487. Hieruit wordt duidelijk dat ‘de Suderzeschen stede vuste inseden dat iden also nicht wer gelegen in Hollant, Zeland ofte Brabant sodane schot to gevende, sunder to Brugge in Vlanderen und tho Lunden in Engelant wolden se dat gerne geven, so doch by alsulkem beschede de negesten tokomende twe jairen lanck und nicht lengher.’241 [241. SaD, MA, invnr. 404-5, Recessen van Hanzedagen. Met verschillende bijlagen. 1486. GaK, OA, Inv. nr. 2126, ‘Reces te Lübeck 1486’. De titels van deze recessen zijn erg misleidend. Ze spreken namelijk abusievelijk van een reces uit 1486. Op 15 augustus 1486 kregen de steden echter informatie die op de volgende Hanzedag zou worden besproken. De stukken uit de archieven zijn recessen van deze Hanzedag van 24 mei 1487.] Het protest van de Zuiderzeesteden was dus gericht op het schot dat in Holland, Zeeland en Brabant moest worden betaald. Toch tonen de artikelen 287 t/m 290 aan dat met name Kampen ook het schot te Brugge niet betaalde. De koopman van Brugge stelt namelijk dat wat het schot betreft ‘etlike van Campen en wol teyn jar lanck vorentholden hadden unde alduslange gelyk anderen kopluden nicht hebben willen betalen unde utgeven.’242 [242. Hanserecesse III, 2, nr. 160, §287, blz. 168.] De Hanzedag was zo verbolgen over de Kamper houding dat ‘willen de van Campen der hanze privilegie, vrygheyt unde rechticheit mede geneten, so moten se ock don unde schot geven gelick den anderen van der hanze’.243 [243. Ibidem, §288, blz. 168.] De onvrede van de IJsselsteden over het in 1447 ingevoerde schotbeleid leidde dus spanningen over het Hanzelidmaatschap van Kampen. Berkenvelder stelt dat de vruchteloze discussie over het schot en over Bergen een reden zijn geweest waarom de Hanzedag van 1509 door geen enkele IJsselstad werd bezocht.244 [244. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 67.] Dit is mogelijk, maar paragraaf 2.3 maakte echter duidelijk dat het Hanzelidmaatschap in deze periode van belang bleef. De kritiek van de Hanzedag weerhield de steden er daarom niet van om Hanzedagen te bezoeken, omdat er ook andere punten werden besproken. Kampen bezocht bijvoorbeeld wel de Hanzedag van 1517. Het gevolg van de ongehoorzaamheid ten aanzien van de betaling van het schot, was wel dat de IJsselsteden tijdens Hanzedagen regelmatig berispingen kregen van de koopman van Brugge, zoals bijvoorbeeld in 1517.245 [245. GaK, OA, Inv.nr. 2128, ‘Reces te Lübeck 11-06-1517’, folio 6. Hier staat: ‘Item gelesen de clachte des copmans to Brugge, by ore clerik overgelevert, die seer menichfoldich weren, onder anderen in sunderheyt clagende over den coepman van Campen, dat se gheen schot wolde geven vander gued in Hollant ancomende und vander gued in Zeelant ancomende geven sy geen schot.’]
     In 1528 kwam een einde aan de Gelderse oorlogen en werd Overijssel ingelijfd door het Habsburgse Rijk. Door het einde van de oorlog kon de economie in de IJsselregio weer opbloeien. In de jaren daarna werd dat meteen duidelijk aan de activiteit van de IJsselsteden in de Hanze. De Hanzedagen van 1530, 1535 en 1540 werden namelijk allemaal door de drie IJsselsteden bezocht, maar hoeft niet te betekenen dat de belangstelling voor de Hanze na de

|pag. 71|

annexatie groter was geworden, zoals Berkenvelder suggereert.246 [246. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 71-72.] In paragraaf 2.3 werd namelijk duidelijk dat ondanks de minder actieve houding van de IJsselsteden, de belangstelling voor de Hanze nog zeker aanwezig was. De steden hechtten ook toen veel waarde aan hun Hanzelidmaatschap. Het is wel waar dat na de inlijving een grotere activiteit is waar te nemen. Net als voor de inlijving protesteerden de IJsselsteden ook in 1530 weer tegen het schotbeleid. In 1530 was deze kritiek ook vruchteloos, want de schotbepalingen werden tijdens de vergadering hernieuwd.247 [247. Ibidem, 72.] Tijdens de Hanzedag van 1535 protesteerden de IJsselsteden opnieuw tegen het schot. Net als in 1486 wilden ze het schot bewesten de Maas wel betalen, maar het ‘woldet manckt deme copmanne grote twisth maken, ßo men dath schot beosten der Maße geven scholde.’248 [248. Hanserezesse IV, 2, nr. 86, §422, blz. 139.] Hun protest leek eindelijk resultaat te hebben, want tijdens de vergadering werd namelijk voorlopig besloten ‘dath de oldermanne dath schot bowesten der Maße alleine ßammelden, beth ßolanghe men des anders eynsworde.’249 [249. Ibidem, §456, blz. 142.] Het schot ‘ten oosten van de Maas’ leek dus te worden afgeschaft, maar daar zou op de volgende Hanzedag over worden vergaderd.250 [250. Ibidem, nr. 92, §2 + 3, blz. 186-187.] Het resultaat van besprekingen over het schot tijdens de Hanzedag werd in een schotbrief opgesteld. In het tweede artikel van deze brief wordt gemeld dat wat ‘eth schot bolanget, dath ethsulvige allene bowesten der Maße van allerleie guderen ane de ventheware schal uthgegeven und gebort werden, beth ßolange van den gemeinen ansesteden ethwas anders darup geßlaten.’251 [251. Ibidem, nr. 97, §2, blz. 201. Afschriften van deze schotbrief liggen zowel in Deventer: SaD, MA, invnr. 404-1, Recessen van Hanzedagen met verschillende bijlagen 1449-1549 (1560) ‘Schotbrief 24 augustus 1535’, als in Zwolle: Historisch Centrum Overijssel Zwolle, invnr. 1459, Schotbrief 1535.]
     De volgende Hanzevergadering vond plaats in 1540 en volgens Berkenvelder werd tijdens deze Hanzedag het schot uiteindelijk afgeschaft.252 [252. Berkenvelder, Zwolle en de Hanze, 26.] Wehrmann stelt echter dat tijdens die vergadering een nieuwe schotbrief werd opgesteld waarin stond dat op alle westelijk over de Maas uitgaande goederen, het maakt niet uit waar naar toe, schot aan het kantoor te Brugge moest worden betaald.253 [253. Wehrmann, ‘Die Gründung des Hanseatischen Hauses in Antwerpen’, 97.] Dat deze schotbrief niet alleen is opgesteld, maar ook is verstuurd, blijkt wel uit het feit dat een afschrift hiervan aanwezig is in het archief van Kampen. In deze brief staat duidelijk dat de koopman van de Hanze in Vlaanderen, Holland, Brabant en Zeeland nog steeds schot moet betalen.254 [254. GaK, OA, Inv.nr. 2134, ‘Copie schotbreeff 1540’, folio 2r: ‘dat ein islick kopman van der Anza in Flanderen, Hollant, Brabant, Seelant syne koopmanschip hanteerende etc. zij by water offte bij lande dem olderman van allen zynen gneden watterley die zijn der gelyck oick von overgeschreven gelde und Engelschen laeckem so tho Antwerpen und Bergen op Zoom in dem jaarmarckten upgeschlaegem vorandert und vorhofft werdden schott geven schoelen.’ Zie ook NAU I, nr. 366 (23-06-1540), blz. 366.] Daarnaast worden ook de straffen genoemd voor

|pag. 72|

het niet betalen van schot.255 [255. GaK, OA, Inv.nr. 2134, ‘Copie schotbreeff 1540’, folio 2: ‘(fo.2) wente de (fo.2v) gemene kopman de de lande versoecket daermen dat schot uff ontfangen sall, unwillig is und mit un[w[ill des weygert to betaelen, hierup hebbe de gemeene stede ordineert und endrachtlicken beschlaete dat ein islick kopman van der hense de in den voerscreven landen zyne koopmanschip hanteeret et zij bij waetere offte bij lande schall den olderman daeraff schot geven und betaelen bijde peene ener punt grote und dubbele schott te verboeren.’] Vanaf 1540 werd dus, in tegenstelling tot wat Berkenvelder beweert, wel schot geheven ten gunste van het kantoor te Brugge. In 1554 werd de schotbrief van 1540 hernieuwd en door alle steden aangenomen, behalve door Brunswijk.
     De protesten van de IJsselsteden tegen het schot zeggen niet zoveel over de trouw van deze steden aan de Hanze, of over de waarde die zij aan hun Hanzeprivileges hechtten. Wel maakt deze paragraaf duidelijk dat het schot een van de problemen was die de eenheid van de Hanze ondermijnden. Deze paragraaf zegt daarom vooral iets over de zwakheid van de organisatie van de Hanze. Het was voor de Hanzeleiding eigenlijk onmogelijk om maatregelen in te voeren, die niet een of meerdere regio’s van de gemeenschap benadeelden.

4.2 De IJsselsteden en hun conflict met Bergen
Naast het belangrijke Brugse kantoor in Vlaanderen bezat de Hanze ook een handelspost in Scandinavië, om precies te zijn in Bergen in Noorwegen. Bergen was makkelijk bereikbaar vanuit Noorwegen, Engeland, Noord-Duitsland en de Lage Landen en werd daardoor het handelscentrum van West-Noorwegen. Al rond 1240 arriveerden kooplieden uit Lübeck in Bergen en verwierven daar handelsrechten.256 [256. In 1278 werden de privileges van de Duitse kooplieden beperkt door de Noorse koning. Zie: Henn, ‘Die Bergenfahrer und die süderseeischen Städte. Ein “Werkstattbericht”’, 232.] Toen het Hanzeatische kantoor rond 1360 werd opgericht, hadden de Lübeckers de belangrijkste positie in de buitenlandse handel van Bergen. Tot in de zestiende eeuw domineerden de Lübecker Bergenvaarders, zoals de kooplieden die op Bergen handelden werden genoemd, het kantoor. Ook kooplieden uit andere Noord-Duitse steden, zoals Wismar, Stralsund, Rostock, Hamburg en Bremen handelden op Bergen.257 [257. Wubs-Mrozewicz, Traders, ties and tensions, 13-15.]
     De Oost-Nederlandse steden waren reeds in de dertiende eeuw actief in de handel met het Oostzeegebied.258 [258. Dit waren vooral Deventer en Kampen. Zwolle nam pas vanaf 1460 deel aan de Bergervaart. Zie: Wubs-Mrozewicz, Traders, ties and tensions, 16.] Het vroegste bewijs daarvoor is het privilege dat de Deense koning Abel in 1251 aan de Ommelandvaarders uit Kampen verleende. Hiermee verkregen de kooplieden rechten in Schonen, waaronder de toestemming om eigen vitten op te zetten. De

|pag. 73|

samenwerking met de Wenden rond 1285 in de vredesonderhandelingen met de Noren, toont aan dat de Zuiderzeesteden ook geïnteresseerd waren in de handel met Noorwegen.
Waarschijnlijk ging het hier vooral om de handel met het zuiden van Noorwegen en niet om de Bergervaart. Het vroegste bewijs voor de aanwezigheid van kooplieden uit de Zuiderzeesteden in Bergen dateert uit 1331 als Deventer in een brief aan Lübeck hulp vraagt voor Bergenvaarders. Na de overwinning van de Keulse Confederatie op Waldemar IV in 1370 werden kooplieden uit Oost-Nederland, met name die uit Deventer, vaste gasten in Bergen, dat zich toen tot stapelplaats voor stokvis had ontwikkeld.259 [259. Henn, ‘Die Bergenfahrer und die süderseeischen Städte. Ein “Werkstattbericht”’, 232-234.]
     Niet alleen werden Bergenvaarders uit de Zuiderzeesteden toegelaten in Bergen, ook kregen ze dezelfde privileges als de overige Hanzesteden. Dit betekende echter niet dat deze steden tot de Hanze werden gerekend. Hierdoor ontstonden, met name in de vijftiende eeuw, conflicten tussen Overijsselse en Hanzeatische kooplieden. In 1393 bijvoorbeeld klaagden kooplieden uit de Zuiderzeesteden dat ze de toegang tot Duitse ambachtsgilden in Bergen werd geweigerd. Een ander probleem voor de Zuiderzeesteden was dat ze geen gunstige positie hadden in de driehoekshandel met Bergen. In deze handel voeren Lübeckse Bergenvaarders met graan naar Bergen, vanuit Bergen met stokvis naar Engeland en vandaar met laken weer naar Lübeck. De kooplieden uit de Zuiderzeesteden moesten voor graan echter eerst naar Lübeck toe, waar ze werden belemmerd door Lübeckse voorschriften.260 [260. Ibidem, 235-238.] De Zuiderzeesteden werden in hun belangen dus gehinderd door de Wenden. Ondanks de botsingen die ontstonden tussen de Wenden en Zuiderzeesteden, steeg het aantal kooplieden uit Oost-Nederland in Bergen. Het is goed mogelijk dat door de onderlinge problemen deze twee groeperingen in Bergen elkaar als concurrenten gingen zien. Tevens zullen de conflicten een reden zijn geweest waarom de Zuiderzeesteden niet altijd als Hanzeaten in Bergen werden behandeld.
     De geschillen met de Wenden vermeerderden toen de Zuiderzeesteden vanaf de vijftiende eeuw handelscontacten met de Hollanders onderhielden. Deze Hollanders waren vanaf 1430 een derde belangrijke handelsgroep in Bergen, naast de Zuiderzeesteden en de Wenden. De Hollandse kooplieden hadden niet dezelfde rechten als de Hanzeaten en hadden niks te maken met het Hanzekantoor.261 [261. Wubs-Mrozewicz, Traders, ties and tensions, 17.] Wubs-Mrozewicz maakt in haar proefschrift duidelijk dat er niet alleen spanningen, maar ook bindingen waren tussen de drie belangrijkste groepen in Bergen.
In hoofdstuk 1 kwam al aan de orde dat de Hanze tegenover niet-Hanzeaten een vijandige

|pag. 74|

houding aannam. Niet-Hanzeaten werden als concurrenten gezien, die schade aan de Hanze konden toebrengen. De eigenzinnige Hanzepolitiek van de IJsselsteden en de contacten die deze steden, met name Kampen, met de Hollanders hadden, zorgden voor conflicten met Lübeck, hét toonbeeld van de protectionistische Hanzepolitiek. Wubs-Mrozewicz toont echter aan dat in Bergen de Lübeckers en Overijsselaars op handelspolitiek gebied niet alleen doorgaans een gezamenlijk front tegen de Hollanders vormden, maar dat zij ook vreedzaam samenleefden met de Hollanders in Bergen.262 [262. Ibidem, 258-260.]

4.2.1 Het Hanzekantoor te Bergen en de Zuiderzeesteden in de vijftiende eeuw
Wanneer niet de handelspolitieke relaties, maar de organisatie van de handel en het kantoor werden besproken, kwamen wel degelijk spanningen tussen Lübeckers en Overijsselaars voor.
Volgens Wubs-Mrozewicz kwamen de ruzies tussen Lübeckers en Overijsselaars vooral voor in de periode 1468-1477.263 [263. Voor uitgebreide informatie over dit conflict zie: Wubs-Mrozewicz, Traders, ties and tensions, 224-236. Voor bronnen zie: Goswin Frhr. von der Ropp (ed.), Hanserecesse. Zweite Abtheilung von 1431-1476 VII (Leipzig 1881), nr. 342, 343, 388, 391, 393, 394, 415, 416 en 417. Volgens de editie bevindt bron nr. 342 zich in het gemeentearchief van Kampen, maar deze is te vinden in het Historisch Centrum Overijssel te Zwolle: HCO Zwolle, invnr. 1426, Besluiten van de vergaderingen van de Hanze, 1450-1566, onderdeel 6 ‘Klachten Bergen 1476’.] De Overijsselaars werden in 1468 van meerdere zaken beschuldigd, waaronder het samenwerken met de Hollanders in het verschepen van goederen, hun contacten met Hollanders in het algemeen en hun ongehoorzaamheid tegenover de kantoorstatuten en de alderman. Door deze beschuldigingen voelden de Overijsselaars zich benadeeld en in sommige opzichten buitengesloten. Het kwam er op neer dat de Overijsselaars zich belemmerd voelden in het nastreven van hun belangen. De Kampenaren voelden zich zelfs vernederd nadat ze zonder bovenkleding, blootshoofs en op blote voeten voor alle handelaren van het kantoor om genade moesten smeken. Door de oorlog tussen de Hanze en Engeland van 1470-1474, de daaropvolgende vredesonderhandelingen en een conflict tussen het kantoor en Hanzeatische handwerkslieden, die voor hun belangen een afweging maakten tussen het Hanzekantoor en de Noorse koning, werd deze zaak pas tijdens de Hanzedag van 1476 in Lübeck behandeld.264 [264. Wubs-Mrozewicz, Traders, ties and tensions, 224-236, 260.]
     In 1476 werden dezelfde klachten herhaald, maar daarnaast werden ook nieuwe beschuldigingen geuit tegen de ‘Suderseeschen’. Zo werden ze beschuldigd van intensieve contacten met Hollanders en werden de Overijsselaars gepresenteerd als de meest schadelijke groep onder de jurisdictie van het kantoor. De Overijsselaars antwoordden dat ze meer benadeeld werden door de kantoorregels dan andere handelaren. Daarnaast voelden ze zich

|pag. 75|

gediscrimineerd tegenover de Wenden die, in tegenstelling tot de IJsselsteden, geen belemmeringen ondervonden bij de bouw van nieuwe huizen in Bergen. Tijdens de Hanzedag in Bremen in augustus 1476 werd het conflict opgelost, waarbij ook enkele claims van de Overijsselaars werden erkend. Bijvoorbeeld de claim dat de alderman van Bergen de Overijsselaars op dezelfde manier moest berechten en verdedigen als andere Hanzeaten. Aan de ene kant werden de Overijsselaars door het kantoor zelf dus gezien als een groep die niet naar de kantoorregels wilde leven. Aan de andere kant voelden de Overijsselaars zich door hun behandeling, buiten het kantoor geplaatst. Ze stelden zelfs dat ze werden behandeld als niet-Hanzeaten.265 [265. Ibidem, 228-229, 232, 234.]
     Conflicten binnen de Hanzekantoren werden gebruikelijk door de aldermen van het kantoor behandeld. De Overijsselaars brachten het conflict echter voor de Hanzedag. Volgens Wubs-Mrozewicz was de reden hiervoor het wantrouwen dat de Overijsselaars tegen de aldermen hadden, omdat zij de kantoorregels hadden ingevoerd. Daarnaast werden de regels door de aldermen zelf ook regelmatig genegeerd. Tenslotte, en dat is van belang voor deze scriptie, wilden de Overijsselaars als Hanzeaten worden behandeld en brachten ze het conflict daarom voor de Hanzedag.266 [266. Ibidem, 235.] Dit maakt duidelijk dat in het laatste kwart van de vijftiende eeuw ook binnen het Hanzekantoor te Bergen problemen ontstonden tussen Hanzeaten. Deze problemen waren zo groot dat de Overijsselaars, een groep die in deze periode toch tot de Hanze behoorde, het gevoel hadden dat ze door de Wenden niet tot de Hanze werden gerekend. Er kan sprake zijn geweest van een concurrentiestrijd tussen de Wenden en Overijsselaars, omdat beiden hun eigen handelsbelangen in Bergen hadden. Bovenstaande toont tevens aan dat de Overijsselaars graag als Hanzelid behandeld wilden worden.
     Ondanks de resultaten van de Hanzedagen in 1476 bleven er problemen bestaan tussen kooplieden uit de Zuiderzeesteden en de Wenden in Bergen. In het Hanzereces uit 1487, waar Wubs-Mrozewicz geen aandacht aan besteedt, staan bijvoorbeeld een aantal klachten over Oost-Nederlandse kooplieden. Zo werd de klacht geuit dat de kooplieden uit de Zuiderzeesteden ‘ere schepe vorgrepes vorvrachten, to Bergen bringen, de vorsteken, so dat de copman nicht to wetende kan krygen, wat se vor guderen hebben, derhalven se dem copmannen neen rechtverdich schot en geven, also se plichtich syn.’267 [267. SaD, MA, invnr. 404-5, 1486. In de editie is dit het reces van de Hanzedag van 24 mei 1487 te Lübeck. Zie: Hanserecesse III, 2, nr. 160, §154, blz. 152.] De handelaren verstopten dus de goederen in hun schip, om op die manier belasting te ontlopen. Het 164ste artikel van het reces meldt daarnaast dat de Zuiderzeesteden het schot te Bergen niet

|pag. 76|

betaalden, terwijl ze dat gelijk de anderen wel behoorden te doen.268 [268. Hanserecesse III, 2, nr. 160, §164, blz. 153-154.] De problemen tussen de kooplieden uit de Oost-Nederlandse steden en de Wenden bleven dus bestaan. Deze zijn overigens vergelijkbaar met de schotproblematiek in Brugge. Het waren met name Kampenaren waarover de Wenden ontevreden waren. Doordat beide groepen al lange tijd in Bergen handelden, kan er zeker sprake zijn geweest van een concurrentiestrijd.

4.2.2 Het Hanzekantoor te Bergen en de Zuiderzeesteden in de zestiende eeuw
In 1519 werden door het Hanzekantoor te Bergen wederom klachten geuit tegen de handelswijze van de Zuiderzeesteden. Deze kwestie, die geheel is genegeerd door Wubs-Mrozewicz, ging onder andere over de ondeugdelijke verpakking van vis269 [269. Ibidem, 7, nr. 108, § 79-80.] en de hoge tollen, die de kooplieden uit Bergen in de Zuiderzeesteden moesten betalen. Vier brieven over deze kwestie zijn aanwezig in het archief van Deventer.270 [270. SaD, MA, invnr. 429, Stukken betreffende de handelsgeschillen tussen het bestuur van het Hanzekantoor te Bergen in Noorwegen en de Zuiderzeese Hanzesteden. 1518, 1519. Deze brieven staan afgedrukt in Hanserecesse III, 7, nr. 153, 154A, 154B en 155. Het eerste stuk is een brief met klachten van de koopman te Bergen over de Zuiderzeesteden. In nr. 154A staat het antwoord van de Zuiderzeesteden op deze klachten. Nr. 154B is een andere exemplaar van het antwoord van de Zuiderzeesteden in een andere hand. Het laatste stuk staat gedeeltelijk afgedrukt in de Hanserecesse en is een concept van een brief van Deventer, Kampen en Zwolle aan Lübeck.] In januari 1519 ontvingen de Zuiderzeesteden de klacht van de koopman te Bergen. De brief vangt aan met een aantal klachten, die een directe relatie hebben met de rivaliteit tussen Holland en de Hanze in het Oostzeegebied. Het derde hoofdstuk van deze scriptie maakte duidelijk dat de Deense koning in deze periode een grote invloed had op deze conflicten. De Deense koning stond de ‘stede Bremen, Hamborch, Campen, Deventer […] myt bere, mele, molte unde wes deme Ryke (Denemarken) dathmall van noden besoken unde entsetten mochte.’271 [271. SaD, MA, invnr. 429, ‘Des copmans to Bergen in Norwegen clachte tegen de Suderseeschen stede’, fo. 1.] Vlak na de Sontblokkade van 1510-1514 waren er dus nog conflicten tussen Denemarken en de Hanze, maar een aantal Hanzesteden kreeg toestemming om Bergen te bevoorraden. De eerste klacht maakt echter duidelijk dat de Zuiderzeesteden het de kooplieden niet toestond om met goederen richting Bergen te varen. Zelfs als een koopman uit Bergen door storm of een andere reden moest uitwijken naar een Zuiderzeehaven en daar zijn goederen moest verkopen, mocht hij ‘de war, alsze he dar wedderumme entfanget, in oren schepen nicht mede na Bargen schicken’.272 [272. Hanserecesse III, 7 , nr. 153, § 2.] De koopman uit Bergen, die moest uitwijken naar een haven van een Zuiderzeestad, mocht dus niet met zijn goederen terug naar Bergen varen. Verder werd er

|pag. 77|

geklaagd over de tollen die de kooplieden in de Zuiderzeesteden moesten betalen.273 [273. Ibidem, § 3.] Ook werd de koopman uit de Zuiderzeesteden verdacht van ‘schedelike copenschup’, omdat ze ‘den rotscher umborlich packet, also dat se den slymmesten in de Ostzee unde den besten in de Sudersee schicken’274 [274. Ibidem, § 4.]. Daarnaast klaagde de koopman van Bergen ‘dat de van Campen unde Deventer den mageren visch in stucken slan unde gelick deme guden vissche na Frankfort unde anderst langenst den Ryn in den markeden vorkopen.’275 [275. Ibidem, § 5.] De kooplieden uit de Zuiderzeesteden werd er dus van verdacht onbehoorlijke verpakkingen te maken en de magere vis naar het Oostzeegebied en de beste vis naar het Zuiderzeegebied te sturen.
Volgens de koopman van Bergen sloegen de kooplieden uit de Zuiderzeesteden deze magere vis in stukken. De kooplieden verkochten dus kleinere stukken in het Oostzeegebied, die ook nog eens van mindere kwaliteit waren. Voor deze stukken vroegen de kooplieden echter net zoveel als voor de goede vis, die ze langs de Rijn verkochten.
     Op 26 april volgde het antwoord van de Zuiderzeesteden op deze klachten. De Zuiderzeesteden hadden een goede reden om de schepen niet uit te laten varen richting Bergen. Ze antwoordden namelijk dat ‘uth desen steden gheen guden schepen ende na Norweghen voeren heft mogen dan doer die Suderzee ende vorbij die Hollantsche steden die mit schepen van orloge vervullet was.’276 [276. Ibidem, nr. 154A, § 2.] Door de dreiging van Hollandse oorlogsschepen was er dus een verbod om de havens in de Zuiderzeesteden te verlaten. De briefwisseling tussen Bergen en de Zuiderzeesteden verheldert dat de Hanze vlak na de Sontblokkade van 1510-1514 nog in conflict lag met Holland en Denemarken. Hoewel de kooplieden van de Deense koning toestemming hadden om naar Bergen te varen, werd deze handel door een Hollandse vloot gehinderd.
     De klacht over de hoge tollen was volgens de Zuiderzeesteden ‘ons nicht antraffende.’277 [277. Ibidem, nr. 154B, § 4.]
Het antwoord op de klacht over de verpakkingen en de verdenking dat alleen de beste vis naar het Zuiderzeegebied werd gebracht, was dat zulke klachten niet gemaakt konden worden omdat ‘sy ons myt sulker valscher packynge nicht bevonden hebben.’ Men eiste dat ‘alsulcke onbehoirlike clachte toe rugge stellen ende ons alle privilegien geven ende late’.278 [278. Ibidem, § 6.] Op de verdenking dat ze magere vis als goede vis langs de Rijn verkochten werd niet ontkennend geantwoord, maar volgens de Zuiderzeesteden werd deze praktijk in Bergen het meest toegepast door degenen die dat juist moesten bestraffen, de Wenden dus. Jarenlang werd

|pag. 78|

namelijk de magere vis aan de Hollanders verkocht.279 [279. Ibidem, § 3 + nr. 154A, § 8.] Op de klacht dat een schip uit Bergen die door storm of een andere oorzaak aankwam in een haven van een Zuiderzeestad en vandaar geen onverkochte goederen naar Bergen mocht brengen, antwoordden de Zuiderzeesteden op 26 april aan Lübeck dat ze hier niks van wisten en dat ze niet geloofden dat dit gebeurde.280 [280. Ibidem, nr. 155.] Over het varen op Bergen geven de Zuiderzeesteden aan Lübeck dus een ander antwoord, terwijl de brief op dezelfde dag was geschreven. De brief aan Lübeck maakt duidelijk dat de klachten afkomstig waren van Bergenvaarders uit de ‘ostersche’ steden, dus van Wendische kooplieden. De tegenstrijdige antwoorden naar de koopman van Bergen en naar Lübeck doen vermoeden dat opportunisme een rol speelde bij de Zuiderzeesteden. Het ontkennen van het probleem aan Lübeck doet in ieder geval vreemd aan. Het is mogelijk dat de Zuiderzeesteden, dankzij het vrijgeleide van de Deense koning, zelf wel bleven handelen met Bergen, terwijl zij de Bergenvaarders uit de Wendische steden tegenhielden door te wijzen op het gevaar van de Hollandse vloot in de Zuiderzee. Het suggereert dat de Zuiderzeesteden wilden profiteren van het conflict tussen de Hanze en Holland. Het is niet ondenkbaar dat Lübeck in een briefwisseling met haar Bergenvaarders uitleg heeft gekregen over deze kwestie. De tegenstrijdige antwoorden van de Zuiderzeesteden zouden dan wel zijn opgevallen. De uitbrander die deze steden een paar maanden later van Lübeck kregen, is dan ook beter te begrijpen.
     Net als in de vijftiende eeuw kwamen in het tweede decennia van de zestiende eeuw dus conflicten voor tussen de kooplieden uit de Zuiderzeesteden en de Wenden in Bergen. Deze conflicten gaan echter vooral over handelsvoorschriften en niet zozeer over de kantoorstatuten, waar Wubs-Mrozewicz zich vooral op richt in haar proefschrift. In hoeverre de Zuiderzeesteden zich schuldig maakten aan het overtreden van handelsvoorschriften is moeilijk te bewijzen. Ze zullen zeker hebben plaatsgevonden, maar de beschuldigingen zullen in het kader van de concurrentiestrijd misschien iets overdreven zijn. Het conflict tussen Holland en de Hanze had mogelijk ook zijn uitwerking op het opportunisme van de Zuiderzeesteden wat de handel op Bergen betrof. Bovenstaande maakt in ieder geval duidelijk dat groepen binnen de Hanze door het nastreven van hun eigen belangen met elkaar in conflict konden komen.

|pag. 79|

De Bergenvaarders en de Hanzeleiding in de zestiende eeuw
Nadat, na de Sontblokkade van 1532-1534, Christiaan III koning van Denemarken was geworden, braken weer conflicten uit.281 [281. Gorter-Van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, 219-225. Häpke, Die Regierung Karls V. und der europäische Norden, 225-228.] Christoffel van Oldenburg gaf de strijd om de Deense troon namelijk nog niet op. Door de nederlagen die Lübeck tegen Christiaan III leed, liet Christoffel weten voor de zaak van de keizer te willen strijden. Als de Habsburgers Christoffel zouden steunen, was de kans aanwezig dat Frederik van de Palts koning van Denemarken werd. Deze Frederik was een van de steunpilaren van de Habsburgse politiek in het Duitse Rijk geweest en was voor de keizer dé kandidaat voor de Deense troon. De keizer weigerde daarom het koningschap van Christiaan III te erkennen. Het gevolg hiervan was dat de Sont in 1541 door de Denen voor twee jaar werd gesloten, waardoor de Hollandse handel veel schade leed. Vooral graantekorten werden gevreesd in de Nederlanden.282 [282. Gorter-Van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden, 232.] Op 20 augustus 1542 schreef het Hanzekantoor te Bergen aan Deventer dat op bevel van de Deense koning alle schepen en goederen uit de Zuiderzeesteden zullen worden gearresteerd, zolang geen verdrag tussen de keizer en de Deense koning is gesloten.283 [283. NAU I, nr. 415, blz. 387.] Doordat de Zuiderzeesteden deel uitmaakten van het Habsburgse Rijk, hadden ook deze Hanzesteden dus te lijden onder de handelsblokkade. De Denen lieten neutrale schepen alleen passeren als ze konden verzekeren dat ze niet zouden varen naar een van de Habsburgse landen. De handel van en naar Hanzeatische steden in het Habsburgse Rijk, zoals de IJsselsteden, werd dus belemmerd.
Lübeck ontbrak het in deze periode, kort na de val van Wullenwever in 1537284 [284. Dollinger, De Hanze, 397-403.], aan macht om de blokkade voor de Hanze op te heffen. De eerdere Sontblokkades door Lübeck in de zestiende eeuw zullen ook vast hebben meegespeeld in de starre houding van de Denen tegenover de Hanzeaten.285 [285. Lübeck blokkeerde de Sont in 1510-1514, 1522 en 1532-1533.]
     Het Habsburgse Rijk dat hard werd getroffen door de handelsblokkade, reageerde met een verbod van alle handel op Denemarken en Noorwegen. De landvoogdes van de Nederlanden, Maria van Hongarije, vroeg daarbij onder andere de hulp van de Wendische steden Lübeck, Rostock, Wismar en Stralsund.286 [286. NAU I, nr. 418, blz. 388-389.] Hoewel de Hanzesteden te lijden hadden onder de blokkade, kozen ze toch geen partij.287 [287. Voor de neutraliteit van Lübeck zie bijvoorbeeld: NAU I, nr. 457, blz. 408-409.] Lübeck onderhandelde in 1542 zelfs namens de IJsselsteden met de Denen, nadat schepen waren gearresteerd in Bergen en in de Sont. Lübeck schreef aan Christiaan III dat de drie Overijsselse steden weliswaar tot het gebied van Karel V

|pag. 80|

behoorden, maar toch niets met Holland te maken hadden. Nadat de IJsselsteden bovendien verklaarden dat ze geen vijandelijkheden tegen Denemarken zouden ondernemen, was de Deense koning bereid om de schepen, tegen een hoge borgsom, terug te geven.288 [288. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 74-75.] Dit toont aan dat de Hanze, ondanks de Sontblokkade, een goede verstandhouding met Denemarken wilde onderhouden. Volgens Wubs-Mrozewicz toont dit tevens aan dat de Overijsselse en Lübeckse kooplieden zich als één groep tegen de Deense koning opstelden. Beiden protesteerden tegen de maatregelen van de koning en zijn visie dat de IJsselsteden en Lübeck twee verschillende groepen waren. Overijsselaars en Lübeckers waren het met elkaar eens dat Overijsselse kooplieden allereerst Hanzeaten waren en pas op de tweede plaats onderdanen van de keizer. De Overijsselaars hadden daarom een andere positie dan de Hollanders en hadden recht op dezelfde rechten als andere Hanzeaten.289 [289. Wubs-Mrozewicz, Traders, ties and tensions, 56.] Hier zien we net als tijdens de Keulse Confederatie, dat groepen gingen samenwerken als belangen door eenzelfde vijand werden geschaad. Het groter wordende gevaar van de staatsmacht maakte het voor kooplieden ook haast noodzakelijk om meer met elkaar samen te werken.
     Op 6 april 1543 stond Maria van Hongarije de scheepvaart van Lübeck en de andere Wendische zeesteden naar Noorwegen toe.290 [290. NAU I, nr. 438, blz. 398-399.] Of de handel van alle Hanzesteden met Bergen werd gedoogd is onwaarschijnlijk. In een brief aan Deventer van 20 april 1543 protesteren de Bergenvaarders namelijk tegen het verbod naar Bergen te varen.291 [291. SaD, MA, invnr. 430, Stukken over geschillen tussen Bergen en Deventer Bergenvaarders over wijze van handeldrijven van de laatsten in strijd met kantoorstatuten 1542-1546. Ook deels gedrukt in: NAU I, nr. 440, blz. 401.] De brief maakt duidelijk dat Maria van Hongarije het de Deventer Bergenvaarders niet verbood om met lege schepen naar Bergen te varen.292 [292. SaD, MA, invnr. 430, Geschillen tussen Bergen en Deventer Bergenvaarders. Zie ook in NAU I, nr. 440, blz. 401. Hierin staat dat de Bergenvaarders naar Bergen willen varen, ‘ume eer gueder uth den lande tho halen. So ons dan gegunt und thogelaeten heft onsse Lieve vrowe dye konyngynne, met dye ledige schepe tho segelen.’] De Bergenvaarders konden echter niet wegvaren, omdat dan ‘onsse wedderpartye und mysgunners des gemeynen besten solden seggen, dat wy onsse privilegien und vryheyden berovet weren, dat wy daer ume ghyene gueder ynt lant moeghen brengen.’293 [293. SaD, MA, invnr. 430, Geschillen tussen Bergen en Deventer Bergenvaarders.]
Ze kregen dus toestemming van Maria om te varen, maar de Hanze dreigde de privileges en vrijheden in te trekken van de Bergenvaarders als ze naar Bergen zouden varen. Waarom Lübeck de vaart naar Bergen verbood, is niet geheel duidelijk. Het is goed mogelijk dat de Travestad niet teveel problemen met Denemarken wilde krijgen. Lübeck had weliswaar in 1542 succesvol met de Denen onderhandeld over de vrijgave van schepen uit de IJsselsteden,

|pag. 81|

maar om opnieuw met schepen uit deze Habsburgse steden richting Bergen te varen, zou mogelijk niet in goede aarde vallen bij Christiaan III. De concurrentiestrijd tussen kooplieden uit de Zuiderzeesteden en uit de Wendische steden in Bergen kan echter ook enigszins hebben meegespeeld. Het is in ieder geval veelzeggend dat de Bergenvaarders het over ‘onsse wedderpartye en mysgunners des gemeynen besten’ hebben als Lübeck ter sprake komt. De Bergenvaarders uit de Zuiderzeesteden hadden in de zestiende eeuw dus niet alleen conflicten met het Hanzekantoor te Bergen, zoals in de vorige paragrafen werd aangetoond, maar ook met Lübeck.
     Dit overzicht verduidelijkt eens te meer dat de Hanzegemeenschap uit groeperingen bestond die hun eigen belangen wilden nastreven en daardoor de belangen van andere Hanzeregio’s benadeelden. In §4.2.2 werd aangetoond dat opportunisme mogelijk een rol speelde in de handel van de IJsselsteden met Bergen. Als er sprake was van samenwerking binnen de Hanze, dan deden de steden dat in hun eigenbelang. Mogelijk accepteerde Lübeck deze conflicten binnen de Hanze, omdat de angst de Hanze te verliezen aan de opkomende staat groot was. Het machtsverlies van Lübeck na de val van Wullenwever en de eensgezinde kritiek tegen de Deense koning, maakte het daarnaast vanzelfsprekend dat de Travestad in deze periode nader contact zocht met Hanzesteden die nog van belang waren voor de Hanze.
Lübeck trachtte de Hanze te consolideren tegen de opkomende staat.

|pag. 82|

5 De IJsselsteden en de Hanzeatische Confederatie van 1557

5.1 De Hanzeatische tohopesaten in de vijftiende eeuw

De voorgaande casestudies toonden aan dat de Hanze geen eensgezinde organisatie was, maar dat opportunisme en interne conflicten voorkwamen. Voor de IJsselsteden was de schotproblematiek een van de belangrijkste onenigheden, alleen al door de lange duur van deze kwestie. Om het uit elkaar vallen van de Hanze te voorkomen, probeerde Lübeck een hechter verbond tussen de Hanzesteden tot stand te brengen. Het was de Travestad niet te doen om een tijdelijk verbond, zoals bijvoorbeeld de Keulse Confederatie van 1367.294 [294. Volgens Berkenvelder was de Keulse Confederatie van 1367 hét ideaal dat Lübeck als lichtend voorbeeld voor ogen stond. Deze Confederatie is echter niet te vergelijken met het verbond dat Lübeck wilde creëren. De Keulse Confederatie was een tijdelijk oorlogsverbond tegen Denemarken, waarvan slechts een deel van de Hanze aan meedeed. Lübeck had in de vijftiende eeuw plannen voor een politiek-bestuurlijke hervorming, waarmee een vast verbond van alle Hanzesteden zou worden gemaakt. Zie Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 63.] Het plan van Lübeck was om een Hanzeatische tohopesate295 [295. Een tohopesate (= confederatie) betekent letterlijk ‘te hoop zetten’ en had een hechtere aaneensluiting van alle Hanzeleden tegen aanvallen van buitenaf tot doel. Bij een oorlog moest elk lid zijn bijdrage leveren.] te vormen, waarvan de eerste stappen in 1418 werden ondernomen.
     In het Hanzegebied bestonden al geruime tijd tohopesaten in de vorm van stedenbonden, zoals de Saksische stedenbond.296 [296. Informatie over deze stedenbond bijvoorbeeld in: Matthias Puhle, ‘Der Sächsische Städtebund im späten Mittelalter. Regionale ‘confoederatio’ oder Teil der Hanse?’ Hansische Geschichtsblätter 112 (1994) 125-138.] Ook in het IJsselgebied kwamen tohopesaten in deze vorm voor. In 1524 sloten de drie IJsselsteden bijvoorbeeld een tijdelijk verbond tot onderlinge bijstand, waarbij Kampen en Deventer beloofden Zwolle bij te staan tegen hertog Karel van Gelre.297 [297. SaD, MA, Invnr. 367-1, ‘Akte van verdrag tussen Deventer, Kampen en Zwolle, 11-04-1524’.] Zwolle had zich in de voorgaande jaren onder bewind van Gelre gesteld, maar wilde in 1524 weer terugkeren naar de bisschop van Utrecht.298 [298. Over de Gelderse periode van Zwolle zie: Ten Hove, Geschiedenis van Zwolle, 209-214.] Dit voorbeeld toont aan dat stedenbonden, of tohopesaten, die binnen het Hanzegebied lagen, helemaal geen binding met de Hanze hoefden te hebben. Deze tohopesate werd gesloten vanwege regionale belangen en ook de Saksische stedenbond bestond voornamelijk door de gemeenschappelijke politiek en handelsbelangen in deze regio.299 [299. Puhle, ‘Der Sächsische Städtebund im späten Mittelalter’, 137.] Door het regionale karakter van de stedenbonden werden andere zaken besproken dan op Hanzedagen en daarom waren deze bonden niet meteen Hanzeatisch. De stedenbonden en de Hanze kunnen daarom los van elkaar worden gezien, maar dit betekent niet dat beide geen raakvlakken hadden. Allereerst waren leden van een stedenbond ook vaak lid van de Hanze. Daarnaast maakten stedenbonden deel uit van de

|pag. 83|

organisatiestructuur van de Hanze, zoals Puhle voor de Saksische stedenbond aantoont.300 [300. Ibidem, 130-131.] In het tweede hoofdstuk werd bijvoorbeeld aandacht geschonken aan de IJsselsteden, een groep binnen de Hanzeorganisatie, die in 1524 een bond vormden. De Hanzeleiding probeerde met de Hanzeatische tohopesate echter het Hanzegebied zelf te verdelen in een aantal stedenbonden (drittels en kwartieren), met het doel een door een vorst aangevallen Hanzestad te beschermen.301 [301. Ibidem, 129.]
     Op de Hanzedag van 1418 werden belangrijke besluiten betreffende de organisatie van de Hanze in het zogenaamde grote statuut geformuleerd.302 [302. Rolf Sprandel (ed.), Quellen zur Hanse-Geschichte (Darmstadt 1982) nr. 11, ‘Statut der Hansestädte, 24 Juni 1418’, blz. 308-312.] De aanleiding voor de totstandkoming van dit statuut waren de opstanden van de gilden tegen de stadsraden, die aan het einde van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw in verschillende Hanzesteden uitbraken.303 [303. Dollinger, Die Hanse, 181-186. Stoob, Die Hanse (Graz 1995) 222-225.] De gilden werden in deze periode machtiger en wilden politieke rechten in de steden verwerven. Dit leidde tot conflicten met de stadsraad, die in verschillende steden, waaronder Lübeck, Wismar, Rostock en Hamburg, zelfs werd vervangen door een nieuwe raad. Doordat de oligarchie van Hanzeatisch bestuur plaats moest maken voor stadsraden zonder Hanzeatische kooplieden kwam de positie van de Hanze in gevaar. Daarnaast werd de autonomie van de steden bedreigd, doordat vorsten mogelijk konden profiteren van de onrusten. De Hanze was er dus alles aan gelegen om de oude situatie in de steden te herstellen. In 1416 en 1417 lukte het de Hanze de oude raad te herstellen. Om problemen in de toekomst te voorkomen, werd tijdens de Hanzedag van 1418 door de 35 aanwezige steden het grote statuut opgesteld. Dit statuut kentekent het bewustzijn van saamhorigheid bij de Hanzesteden.
     Met de eerste drie artikelen van het grote statuut werd meteen gepoogd het probleem van de opstanden tegen de stadsraden op te lossen. Besloten werd dat iemand die tegen de stadsraad in opstand kwam in geen enkele Hanzestad welkom was.304 [304. Sprandel, ‘Statut der Hansestädte, 24 Juni 1418’, §1, blz. 308-309.] Mocht een stadsraad van een Hanzestad toch zijn afgezet, dan verloor deze stad zijn Hanzelidmaatschap.305 [305. Ibidem, §2, blz. 309.]
Verhansung werd hiermee voor het eerst ingesteld en dat betekende ook dat andere Hanzesteden deze stad in het vervolg moesten mijden. Ook als de stadsraad in haar macht werd beperkt mochten de raadszendeboden van deze stad niet onderhandelen met andere

|pag. 84|

Hanzesteden.306 [306. Ibidem, §3, blz. 309.] Deze artikelen maken duidelijk dat de Hanze, door te dreigen met het verlies van het Hanzelidmaatschap, opstanden tegen de stadsraad wilde voorkomen. Een ander belangrijk punt was dat alleen kooplieden, die burger in een Hanzestad waren, gebruik mochten maken van de Hanzeprivileges.307 [307. Ibidem, §6, blz. 310.] Daarnaast werden op handelsgebied een aantal maatregelen ingevoerd, zoals regelingen om de kwaliteit van laken308 [308. Ibidem, §8, blz. 310.] en bont309 [309. Ibidem, §9, blz. 310.] te waarborgen en om sluiphandel310 [310. Ibidem, §16, blz. 311-312.] en speculatie311 [311. Ibidem, §17, blz. 312.] te voorkomen. Tijdens de Hanzedag van 1418 werd tevens de leidende rol van Lübeck binnen de Hanze officieel erkend, waardoor deze stad tussen de algemene Hanzevergaderingen in, namens de gehele Hanze zou mogen optreden. Verder werd vastgesteld dat slechts gezworen raadsheren hun stad zouden kunnen vertegenwoordigen op een Hanzedag.312 [312. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 38.] De organisatorische veranderingen, met name over het gebruik van het Hanzerecht, hadden tot gevolg dat steden moesten besluiten of ze officieel Hanzelid wilden zijn. Niet alle steden wensten een hechtere aaneensluiting, want na de Hanzedag werden Stade in 1419 en Stettin in 1420 uit de Hanze gezet.313 [313. Dollinger, Die Hanse, 146.]
     Het grote statuut was de inleiding voor de tohopesate die later dat jaar werd gevormd. De steeds groter wordende druk van vorsten op de steden, maakte een tohopesate, waarin de steden door middel van vast omlijnde verplichtingen een hecht verbond moesten vormen, noodzakelijk. Het behoud van de autonomie van de steden tegen territoriale heren was van belang, omdat dit het fundament van de Hanze was.314 [314. Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und die Hanse’, 24.] De Wendische stedenbond bedacht het plan om een bond te vormen van veertig Hanzesteden uit verschillende gebieden. Wanneer een Hanzestad werd aangevallen dan moest de tohopesate de oorlog verklaren aan de vorst. Voor elke stad werd een groep bewapende mannen en een financiële toelage vastgesteld. De steden stemden in met het plan, maar de tohopesate trad nooit in werking. Het probleem van deze bond was namelijk dat het geografisch te groot was om succesvol te kunnen zijn.315 [315. Puhle, ‘Der Sächsische Städtebund im späten Mittelalter’, 129.] De Hanzeatische tohopesaten waren dus veel minder werkzaam dan de regionale stedenbonden, waarin de onderlinge solidariteit groter was. Daarnaast waren de steden niet erg happig tegen verplichtingen van militaire en politieke aard, omdat ze de Hanze allereerst als iets economisch zagen.316 [316. Dollinger, Die Hanse, 144.] Ondanks de problemen werd de tohopesate in 1430 vernieuwd.

|pag. 85|

     Op de Hanzedag van 1443 kwamen steden uit de drie derdedelen ook weer een tohopesate overeen, waarbij ze elkaar zouden helpen in geval van een aanval van een vorst.317 [317. Hanserecesse II, 3, nr.68, blz. 34-35.] Keulen is de enige stad uit Westfalen die in dit verbond wordt genoemd. Op de Hanzevergadering in 1447 werd de tohopesate van 1443 besproken, vernieuwd en uitgebreid met een groot aantal steden uit het Keulse kwartier. Ook Deventer, Zwolle en Kampen maakten nu deel uit van de tohopesate. Bij een aanval op een Hanzestad zou Deventer acht gewapende mannen leveren en Zwolle en Kampen elk zes. Volgens Berkenvelder geeft deze verdeling aan dat Deventer de belangrijkste Hanzestad was en dat Zwolle en Kampen in deze periode gelijkwaardig waren.318 [318. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 46.] Berkenvelder gaat hier echter wel erg kort door de bocht, want wanneer is een stad belangrijk? Bij dit soort verdelingen kunnen veel meer zaken spelen. Dollinger stelt bijvoorbeeld dat de geschatte rijkdom van de steden de hoogte van de contributie in 1554 bepaalde.319 [319. Dollinger, De Hanze, 408.] Deze regeling kan ook zijn toegepast bij de tohopesate van 1443. Jan van den Broek stelt echter terecht dat het de vraag is of die rijkdom in die tijd wel vast te stellen was. Volgens hem was een mix van indicatoren van invloed op de verdeling, zoals de omvang van de handelsvolumes, de gemiddelde welstand van de kooplieden en misschien ook de inwonertallen van de steden.320 [320. Jan van den Broek, ‘Een ‘freije Anzeestat’. De stad Groningen en de Hanze in de 16e eeuw’ Historisch jaarboek Groningen (2002) 56, aldaar voetnoot 54.]
     Op de door Deventer, Zwolle en Kampen bezochte Hanzevergadering van 1476, waar het vormen van een tohopesate weer op de agenda stond, stemden de IJsselsteden tegen de tohopesate.321 [321. Van den Broek, ‘Een ‘freije Anzeestat’, 55.] Ondanks de voorgaande mislukkingen probeerde de Hanzeleiding steeds nieuwe tijdelijke tohopesaten te maken. De tohopesaten liepen echter telkens stuk op het opportunistische gedrag van de afzonderlijke steden en kooplieden en het onderlinge wantrouwen dat tussen de steden heerste. Daarnaast wekten de tohopesaten waarschijnlijk ook het wantrouwen bij de vorsten. De IJsselsteden waren namelijk niet enthousiast over een tohopesate in 1476, omdat ze hun goede verstandhouding met de landsheer niet in gevaar wilden brengen.322 [322. Henn, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und die Hanse’, 24.] Dit maakt duidelijk dat het vormen van een tohopesate, die de invloed van vorsten wilde beperken, voor de Hanze niet makkelijk was. Steden, zoals de IJsselsteden, stelden regionale belangen namelijk voor die van de tohopesate. De kritiek van de Zuiderzeesteden zal ook te maken hebben gehad met de gereserveerde houding die zij in deze periode tegen de Hanze aannamen, onder andere door de schotbepalingen.

|pag. 86|

     In 1494 bezochten Zwolle, Deventer en Kampen de algemene Hanzevergadering te Bremen. Op deze vergadering werd weer gesproken over een tohopesate. Dit verbond dat tien jaar zou moeten duren zou het de Hanzesteden mogelijk moeten maken om binnenstedelijke opstanden neer te slaan. Het hoofdmotief voor deze tohopesate was echter weer de toenemende dreiging van landsheren. Het Habsburgse Rijk was, nadat Maximiliaan in 1477 aan de macht was gekomen, namelijk sterk gericht op een noordelijke expansie richting de IJsselsteden. Een van de gevolgen van een tohopesate was dat alle leden een jaarlijkse financiële bijdrage, een taks, moesten leveren. Volgens Berkenvelder was dat de reden voor Zwolle, Groningen en Kampen om de voorstellen voor een tohopesate eerst nog thuis te bespreken. Deventer, in 1476 nog een tegenstander, voelde in 1494 wel iets voor een tohopesate.323 [323. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 63.] Dit suggereert dat Deventer meer voelde voor de Hanze dan de andere Zuiderzeesteden, die ook wilden profiteren van de handelsmogelijkheden met het opkomende Habsburgse Rijk. In het verdrag van de tohopesate worden Zwolle, Groningen en Kampen echter ook genoemd, dus ze namen uiteindelijk wel deel.324 [324. GaK, OA, Inv. nr. 2126, Register van Hanze-recessen, ‘Ontwerp tohopesate 1494’, folio 190.] Raddatz stelt echter dat de steden van het Keulse kwartier de tohopesate wel bekrachtigden, maar dat ze niet bereid waren om voor het Hanzebelang in conflict te komen met hun landsheer.325 [325. Raddatz, ‘Zu Allen theilen Inß mittel gelegen’, 40.] Dit betekent eigenlijk dat dit verbond dat tien jaar zou moeten duren, in 1494 al weer was mislukt. Opvallend is dat in de contributielijst van 1494, ondanks de gereserveerde houding van de Zuiderzeesteden tegenover de Hanze in deze periode, de bijdrage van Kampen en Deventer met 60 Rijnse guldens de hoogste was van het Keulse kwartier na Keulen met 100 Rijnse guldens. Voor Zwolle bedroeg de taks slechts 25 Rijnse guldens, terwijl Groningen 30 Rijnse guldens moest betalen.326 [326. Ibidem, 37.]
     Hoewel de hoge bijdragen van de IJsselsteden mogelijk de positie en de activiteit binnen de Hanze verklaren, meldden de drie IJsselsteden zich af voor de eerstvolgende Hanzedag in 1498. Volgens Berkenvelder was de reden hiervoor dat ze voorrang gaven aan hun handel met Holland en Brabant, terwijl de Hanzedag deze handel juist wilde verbieden. Het hele Keulse kwartier was trouwens afwezig op de Hanzevergadering van 1498, vooral uit protest tegen het schot. In 1506 werd de tohopesate van 1494 hernieuwd.327 [327. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 64-65.] Dit betekende dat de contributie van de steden gelijk was aan de in 1494 vastgestelde bijdrage. Kampen en Deventer

|pag. 87|

behoorden met 60 Rijnse gulden tot de elf hoogst aangeslagen steden van de Hanze.328 [328. Hanepen, Tussen Holland en Hanze, 14, 88.] Het voorgaande maakt duidelijk dat de Hanzesteden, in ieder geval de IJsselsteden, in de vijftiende eeuw nooit erg enthousiast waren over de plannen van Lübeck voor een tohopesate.
Het is goed mogelijk dat deze regio vreesde dat een deelname aan een verbond dat gericht was tegen landsheren, ten koste zou gaan aan de handelsbelangen in met name Holland.
Daarnaast hadden de tohopesaten geen Hanzeatisch karakter, omdat het vooral politieke en militaire verbonden waren tegen de landsheren. Ondanks dat de tohopesaten het behoud van de autonomie van de steden tegen territoriale vorsten dienden en daarmee het Hanzebelang steunden, waren ze niet werkzaam.

5.2 De aanloop naar de Hanzeatische Confederatie
Door de schotproblematiek hielden de IJsselsteden zich na 1506 afzijdig van de Hanze, maar na de inlijving in het Habsburgse Rijk in 1528 was er een hernieuwde belangstelling voor de Hanze. Naast de Hanzedag van 1530 bezochten de IJsselsteden tevens de vergadering in 1535, waar een tohopesate of confederatie ondanks de voorgaande mislukkingen, weer een van de onderwerpen was. De besprekingen over een tohopesate liepen in 1535 ook op niks uit. Het lukte de Hanzeleiding maar niet om de Hanze strakker te organiseren. De brief die in de inleiding werd aangehaald suggereert dat de inlijving in het Habsburgse Rijk voor de Hanze in 1539 aanleiding was om de IJsselsteden uit de Hanze te zetten.329 [329. SaD, MA, invnr. 6-128, ‘Brief van Kampen aan Deventer, 26 april 1539’.] Mogelijk speelt mee dat de steden hun autonomie aan de Habsburgse vorst hadden verloren en daarmee eigenlijk niet tot een tohopesate, die het behoud van deze zelfstandigheid diende, konden behoren. Het is echter bij een gerucht gebleven, want de IJsselsteden bleven Hanzelid. De Hanze kon deze leden ook wel gebruiken. Doordat de inkomsten van de Hanzekantoren in deze jaren afnamen en daarnaast steeds vaker gezantschappen werden uitgezonden, werd de taks in 1540 namelijk driemaal zo hoog gesteld als in 1494. Hierdoor moesten Deventer en Kampen 180 Rijnse guldens bijdragen, waar ze uiteraard niets voor voelden.330 [330. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 71-74; Raddatz, ‘Zu Allen theilen Inß mittel gelegen’, 37.] Het gevolg hiervan was dat de IJsselsteden weer een gereserveerde houding aannamen tegenover de Hanze en wegbleven bij de eerstvolgende Hanzedag van 1549.
     Op de Hanzedag van 1549 werd weer vergaderd over een Confederatie, waar de drie IJsselsteden dat jaar wederom niets voor voelden. Ze werden daarbij overigens gesteund door het gehele Keulse kwartier. De Keulse kwartiervergadering van 1549 stelde namelijk dat de

|pag. 88|

Hanze slechts een koopliedengemeenschap was, die tot doel had haar kantoren in stand te houden. Alleen het verdedigen van de privileges van de Hanzekantoren, die in het buitenland stonden, kon volgens het Keulse kwartier het doel van een Confederatie zijn. Uitbreiding van de Confederatie naar het Hanzegebied zelf werd dus afgewezen door dit kwartier. De privileges van het Hanzekantoor te Londen werden datzelfde jaar nog verdedigd, toen de Hanzedag besloot om onder andere Deventer, Zwolle, Kampen, Bolsward, Stavoren en Groningen tegenover de Engelse koning te noemen als Hanzesteden die recht hadden op de privileges van het kantoor.331 [331. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 74-76.] Dit toont aan dat ondanks de weinig actieve houding van de Zuiderzeesteden in deze periode, de Hanzeleiding veel belang hechtte aan het lidmaatschap van deze steden. Een brief van Zwolle aan Kampen van 5 mei 1552 toont daarnaast aan dat de IJsselsteden gedurende deze jaren bij de Hanze willen blijven. Door de onveilige situatie in Denemarken verontschuldigden de IJsselsteden zich voor een dagvaart te Kopenhagen, maar ze stellen daarnaast dat ze de vergadering graag hadden bezocht voor het behoud van de Hanzeprivileges.332 [332. NAU I, nr. 617, blz.511.]
     De relatie tussen Engeland en de Hanze was sinds de Sontblokkade van 1532-1534 niet erg goed.333 [333. T.H. Lloyd, England and the German Hansa, 1157-1611. A study of their trade and commercial diplomacy (Cambridge 1991) 288-291.] Tijdens deze blokkade en ook in de jaren daarna was vooral het gedrag van Danzig de aanleiding voor Engeland om Hanzeatische goederen in beslag te nemen.
Daarnaast gingen in deze periode veel conflicten over de lakenhandel tussen de Merchant adventures, die door de Engelse koning werden gesteund, en de kooplieden van de Hanze. De kooplieden van het kantoor in Londen vreesden zelfs voor hun privileges. Deze angst was terecht, want in 1551 werd het kantoor een lijst met aanklachten overhandigd.334 [334. Lloyd, England and the German Hansa, 294.] Een van de punten op de lijst was dat de privileges van Hanzekantoor niet rechtsgeldig waren, omdat het onduidelijk was van wat voor corporatie de kooplieden deel uitmaakten. De Hanze was een te vage organisatie voor de Engelse koning en daarom wilde hij meer duidelijkheid over het aantal Hanzesteden. Door de onduidelijkheid van het Hanzelidmaatschap kon volgens hem elke koopman daar zijn voordeel uit halen.335 [335. Dollinger, De Hanze, 441.] De koning eiste dus een lijst van Hanzesteden, voordat hij de privileges van het Hanzekantoor zou bevestigen. Het conflict tussen Engeland en de Hanze vormde daarom de directe aanleiding voor de Hanzeatische Confederatie. Het samenstellen van een lijst met Hanzesteden betekende namelijk dat moest worden nagegaan welke steden nog van belang waren voor de Hanze. De Hanze wilde echter niet meteen ingaan

|pag. 89|

op de Engelse eisen en reageerde met een blokkade van de handel met Engeland. Van de IJsselsteden is bekend dat zij niet mee wilden doen met deze blokkade, omdat ze hun handel op Engeland dan zouden verliezen aan Holland.336 [336. NAU I, nr. 624 + 625, blz. 518.] Ook hieruit blijkt dat het eigenbelang van de steden langs de IJssel belangrijker was dan het Hanzebelang.
     Onder andere door de groeiende concurrentie van de Hollanders en de Engelsen en de versterking van de vorstenmacht in Noord-Duitsland, Polen en Rusland, was het in 1554 volgens de Hanzevergadering hoog tijd de Hanze te consolideren. De Hanzeleiding bleef voorstander van de vorming van een confederatie, maar vooral Keulen verzette zich hier tegen. Wel werd in dat jaar besloten tot een vijfjarige contributie. Hiervoor werd op de Keulse kwartiervergadering van 1554 een lijst opgesteld van alle Nederlandse principaal- en bijsteden. De totale bijdrage die de Nederlandse Hanzesteden in 1554 gezamenlijk aan de Hanze moesten betalen bedroeg volgens Berkenvelder met 1135 talers 18% van het geheel van de Hanze-inkomsten. Deventer en Kampen werden met 180 taler elk het hoogst aangeslagen van de Nederlandse Hanzesteden. Zwolle moest een stuk minder betalen, namelijk 75 taler. Ondanks de hoge kosten lieten Kampen en Zwolle tegenover Keulen weten dat ze hun contributieverplichting na zouden komen, maar dan moesten de andere Hanzesteden dat ook doen. De IJsselsteden waren toen dus trouw aan hun Hanzelidmaatschap. De lijst van principaal- en bijsteden is in 1554 waarschijnlijk ook naar de Engelse koning gestuurd, die een nauwkeurige opgave van alle Hanzesteden verlangde. Aanvankelijk wilde de Hanzeleiding alleen de 72 principaalsteden op de geëiste lijst 337 [337. Een lijst met 72 Hanzesteden ligt in het Gemeentearchief te Kampen. Op deze lijst worden de Nederlandse steden Deventer, Kampen, Zwolle, Groningen, Stavoren, Nijmegen, Zutphen, Arnhem, Doesburg, Roermond, Harderwijk en Elburg genoemd. Opvallend is dat Bolsward ontbreekt, terwijl deze stad in 1549 door de Hanzeleiding tot de Hanzesteden werd gerekend. Zie hiervoor: GaK, OA, Inv. nr. 94, Correspondentie 1557-1559, ‘De Hanzesteden’, ingevoegd in brief van Lübeck van 25-11-1558.] plaatsen, maar daar verzette het Keulse kwartier met zijn vele bijsteden zich fel tegen.338 [338. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 77-79.] Het besluit dat in 1549 werd genomen over de toezending van een lijst met Hanzesteden naar Engeland werd dus pas 5 jaar later uitgevoerd. Het conflict met Engeland betekende dat de Hanze gedwongen werd om te Hanze af te bakenen in de vorm van een confederatie. In 1554 was deze afbakening officieel afgerond met behulp van een ledenlijst.
     Over de hoogte van de bijdrage in 1554 is trouwens enige verwarring. Hanepen verwijst in haar doctoraalscriptie hiervoor naar de Danziger Inventar en komt met veel lagere bijdragen voor alle steden. Lübeck en Keulen zijn in deze lijst de hoogst aangeslagen steden met 100 talers. Deventer moest volgens deze lijst 50 taler betalen, Kampen 40 taler en Zwolle 23

|pag. 90|

taler.339 [339. Hanepen, Tussen Holland en Hanze, 14, 88.] Opvallend is dat de bedragen die Berkenvelder voor 1554 aanhoudt, overeenkomen met de vastgestelde bijdrage in 1540 en dat de lijst van Hanepen gelijk is aan de in het artikel van Raddatz weergegeven contributie voor het jaar 1572.340 [340. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 78; Hanepen, Tussen Holland en Hanze, 88; Raddatz, ‘Zu Allen theilen Inß mittel gelegen’, 37.] In het stadsarchief van Deventer ligt een takslijst uit mei 1553, waarop dezelfde bedragen staan als die Hanepen voor 1554 aanhoudt.341 [341. SaD, MA, Invnr. 420, Stukken betreffende de vergadering der Wendische Hanzesteden op 1 mei 1553 te Lübeck, onderdeel 2.] Het is daarom zeer waarschijnlijk dat Hanepen de juiste bedragen aanhoudt. Als we de bedragen van Hanepen aanhouden is het ook een stuk minder vreemd dat Kampen en Zwolle hun contributieverplichting wilden nakomen, voor Kampen was dit namelijk maar liefst 140 taler minder dan in 1540!
     Tijdens de vergadering van IJsselsteden te Windesheim op 5 april 1554 besloten de steden dat ze zeven van de acht artikelen, die Lübeck ter voorbereiding op de Hanzedag had gestuurd, al vaak genoeg hadden besproken.342 [342. NAU I, nr. 711 (05-04-1554), blz. 566.] Hierdoor was er enige weerzin om naar de Hanzedag te Lübeck te gaan. Twee van de zeven punten waar de steden wel genoeg over hadden vergaderd gingen over de taks en de confederatie. Dit blijkt uit een brief van Zwolle aan Kampen, waarin staat: ‘soe doch die twie principaell articulen als vander taxa ende tohopesate alrade beantwort sinnen […] Edoch konnen wij wall averleggen, dat die vrunde van Deventer den selven dach sollen willen besenden.’343 [343. GaK, OA, Inv. nr. 93, Correspondentie 1557-1559, ‘Brief van Zwolle, 24-04-1554’.] Ondanks de zinloosheid die de IJsselsteden van deze vergadering inzagen, bezocht Deventer dus toch de Hanzedag.
     Het punt dat in 1549 speelde, toen het Keulse kwartier zich verzette tegen een te brede confederatie, speelde ook nog altijd mee. In een brief aan Keulen reageerden de drie Overijsselse steden op de besluiten die genomen werden op de kwartierdag te Wesel. Over de tohopesate werd op deze dag besloten dat ‘nyet raedtsam erachtet nu upt nye enige confederation van tohopesathe te maken. Nyettemin want beneffens desser gemeiner entslutings alnoch een andere concept verbatet van die tohopesate alleen die conthoren und coopmanschap belangende mit een moderation ader limitation so na itziger tyt gebuerlich ader dienlich mochte syn.’344 [344. Ibidem, Inv. nr. 2512, Dagvaardboeken 1551-1562, ’14-03-1554’, fo. 244-244v.] De drie IJsselsteden waren het hier mee eens, want ze schreven: ‘in desser irgenwordige gefherlicher tyt niet raetsam ader dienlick, eenighe nije confederation to maken. Is daeromme onse vruntlijcke begeren dat die samende anzesteden, die tot desse nije thohopesate en confederation geneigen, sich voer desse gefherliche tyt sollen willen gedulden

|pag. 91|

ende die sake van die tohopesathe laten berouwen in voeriger gestalt.’345 [345. Ibidem, fo. 244v] Welke ‘gefherlicher tyt’ de IJsselsteden bedoelen is mij niet geheel duidelijk. Het zou kunnen dat de IJsselsteden bang waren voor de reactie van het katholieke Habsburg op een hecht protestants Hanzeverbond. Het is echter goed mogelijk dat het een smoes is geweest, omdat de IJsselsteden zich niet te strak aan de Hanze wilden binden.
     De Hanzedag in juni-juli 1554 werd van de drie IJsselsteden uiteindelijk toch door Deventer en Kampen 346 [346. In de literatuur wordt onjuist gesteld dat Kampen na 1553 geen Hanzedag meer bezocht, zie bijvoorbeeld: Stoob, Die Hanse, 358.] bezocht. In het dagvaardboek te Kampen staat namelijk: ‘Wy burgermeysteren, schepenen unde raedt der stadt Campen doen kondt […] dat wy […] der erbaren stat Lübeck mit vollenkomen macht unde spriaek beveel affgeveerdicht hebben, den ersamen unsen mederaedtz […] M. Herman vander Vecht, licentiaten in beyden rechten.’347 [347. GaK, OA, Inv. nr. 2512, Dagvaardboeken 1551-1562, ’19-06-1554’, fo. 243.] Het bezoek van Kampen en Deventer aan de Hanzedag in 1554 moet succesvol zijn geweest, omdat de taks dat jaar werd verlaagd.
     Twee jaar voor de totstandkoming van de Confederatie vond een tweedeling plaats in het Habsburgse Rijk. In 1555 werd Karel V in de Spaanse en Nederlandse erflanden als landsheer opgevolgd door Filips II. Het keizerschap ging echter niet naar Filips, maar naar Karels broer Ferdinand. Hierdoor kregen de IJsselsteden vanaf 1555 met twee soevereinen te maken. Filips II was als landsheer de directe soeverein, keizer Ferdinand was voor de IJsselsteden een soeverein van veraf. De wisseling van de macht in 1555 had geen invloed op de verhouding van de IJsselsteden met de Confederatie. Tegen de plannen voor de Confederatie bleven de IJsselsteden namelijk echter tot in 1557 protesteren. In een instructie voor een Zwolse afgevaardigde voor de Hanzedag van 1557 staat namelijk: ‘upten vierden artykel vander voirgestalter nije confederation unde thohopesathe etc. sall die burgermeyster van Swolle […] bedencken guede redenen, waeromme dessen drien steden nyn doenlyck is, die confederation in te gaen.’348 [348. Ibidem, fo. 250.] De steden wilden zich wel inzetten voor de ‘vorderinge vander coopmanschap’, maar ‘in ghijnen deel sich in eenighe nije confederation thegeven, dan tblyven in desser saken byden beslott dat die gemeene anzesteden des Colsschen quartiers bynnen Wesell genomen hebben.’349 [349. Ibidem, fo. 250v.]
     De reden dat het Keulse kwartier met de drie IJsselsteden zich bleven verzetten tegen de voorgestelde Confederatie, was de angst bij dit kwartier voor de reactie van de vorsten op een Hanzeatische Confederatie. De Confederatie moest vooral niet te breed worden opgesteld,

|pag. 92|

omdat de vorsten, zoals de Filips II, dit misschien zouden interpreteren als een aanval op hun rijk. Daarom benadrukten de drie IJsselsteden tijdens de vergaderingen telkens weer dat ze als leden van de Hanze onderdanen van de keizer bleven.350 [350. Ibidem, ’10-11-1557’, fo. 248. Hier staat: ‘der drier steden van Overijssel Deventer, Campen ende Swoll, lithmaten des hillighen Roemischen Rijxs, ende vander Duijtscher hanze, ondersaten van [koninklijke majesteit] van Hispanien ende Engelandt etc.’] Op de Hanzedag van 1557 werd de Confederatie uiteindelijk wel aangenomen door het Keulse kwartier, nadat het ontwerp op enige punten was aangepast. Gehoorzaamheid aan de keizer en de landsheer stond in het definitieve ontwerp bijvoorbeeld centraal.351 [351. Berkenvelder, Zwolle als Hanzestad, 79.] Dat het de Hanzeleiding lukte om deze regio voor de Confederatie te winnen, moet als een succes voor Lübeck worden gezien.

5.3 Na de Hanzeatische Confederatie

Het dagboek van de Kamper burgemeester Arent toe Boecop (ca.1530-ca.1590) maakt duidelijk dat de IJsselsteden dertien jaar na de oprichting van de Hanzeatische Confederatie belang hechtten aan de Hanzeatische privileges. Zijn werk dat grotendeels over de tachtigjarige oorlog handelt, beschrijft twee momenten waarop aandacht aan deze privileges wordt geschonken. Allereerst beschrijft Ten Boecop een conflict tussen de drie IJsselsteden en hertog Alva in april en mei 1570. Deze kwestie gaat over een plakkaat waarin Alva inwoners van het Habsburgse Rijk verbood om te studeren aan universiteiten buiten het Rijk, uitgezonderd die van Rome. Alva stelt in het plakkaat ‘dat de geene, die alsoo tegenwoordelyck buijten syns Majesteits landen syn, binnen sekeren tydt inschryven ende wederkeeren sullen, by pene in selveren placcaet begrepen’. Daarnaast werd het jongens onder de twintig jaar ‘die in andere Landen syn’ verboden ‘om de tale, neeringe, coopmanshandel of ambachten te leeren’.352 [352. De Lange, Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop, 76.] Aangezien de Hanze ook actief was buiten het Habsburgse Rijk was zo’n maatregel natuurlijk nadelig voor Hanzesteden binnen het Rijk. De drie IJsselsteden uitten hun bezwaar omdat, ze ‘als medeverwanten der Hanse ende anders in diverse Coninckrijcken Landen ende Hansesteden in veele berechtiget syn’.353 [353. Ibidem.]
     De correspondentie verliep via de Spaansgezinde graaf van Megen, Karel van Brimeu, die van 1568 tot zijn dood in 1572 stadhouder was van Friesland, Overijssel, Groningen en Drenthe. Deze graaf overhandigde het antwoord van Alva aan de IJsselsteden. Alva wilde geen uitzondering voor de IJsselsteden maken en schreef dat in de Habsburgse landen goede universiteiten zijn, waar verschillende talen kunnen worden geleerd. Tevens herhaalde Alva het verbod voor jongens onder de twintig jaar ‘die in vreemde geinfecteerde Landen gesonden

|pag. 93|

worden’ om daar taal, handeldrijven of ambachten te leren, ‘lichtelyck de fundamenten der dwalinge aennemen, die sy daer na (toe huys comende) by sich beholden ende swaerlyck verlaten’.354 [354. Ibidem, 77.] Het lijkt me onwaarschijnlijk dat het Alva om de handel te doen was. ‘Geinfecteerde Landen’ en ‘fundamenten der dwalinge’ lijken eerder te wijzen op een godsdienstig conflict. Waarschijnlijk wilde Alva voorkomen dat inwoners van het Habsburgse Rijk werden ‘geïnfecteerd’ met het protestantisme.
     In het antwoord van de IJsselsteden wordt de nadruk gelegd op het lidmaatschap van deze steden met de Hanze. Ze schrijven ‘dat de Steden [Deventer, Kampen en Zwolle] mede lidtmaten syn der Duijtscher Hansse societeyt, welcke sonder verscheijden cantoren, als in Brabant tot Brugge, dat nu tot Antwerpen vertransfereert is, tot Londen in Engelant, tot Nougarden in Ruslandt, in Noorwegen ende in andere Landen, ende van wegen de selve societeijt veele verscheyden vrijheden, privilegien ende inmuniteyten van verscheyden Coningen, Vorsten ende Heeren met groote costen erlanget hebben’.355 [355. Ibidem, 80.] De steden vragen of ze ‘voortaen genadich by haere privilegien ende gerechticheden (soo sy cracht der Hanssische societeijt in verscheyden Coninckryken hebben) mogen gelaten worden, gelyck de Roomsche Keijserlijke Majesteit hoochmilder gedachtenisse hen luijden in haere goetwillige submissie by solemnele Tractate in ’t jaer acht en twintich genadichst belovet’.356 [356. Ibidem, 82.] De IJsselsteden beriepen zich dus op hun Hanzeatische privileges om onder de verordeningen van het plakkaat uit te komen. Dit toont aan dat deze privileges te voorschijn werden gehaald als ze in het voordeel van de steden werkten.
     Het tweede moment waarop de IJsselsteden Zwolle en Kampen verwijzen naar hun privileges, speelde zich af in 1572. Dit was voor deze IJsselsteden een jaar met politieke veranderingen. Willem IV graaf van den Bergh veroverde in dat jaar namelijk onder andere Zwolle en Kampen op de Spanjaarden. Deventer werd zes jaar later door de graaf van Rennenberg bevrijd. Dit betekende dat de steden een verdrag moesten tekenen met de nieuwe heersers. In het dagboek van Ten Boecop is te lezen dat Zwolle en Kampen voor de ondertekening van het verdrag een aantal voorwaarden stelden, die door Willem IV werden geaccepteerd. Een van de voorwaarden was de volgende: ‘dat Borgemeesteren, Scepen ende Raedt sampt haeren Gesworen Gemeenten ende simpelycke Borgeren blijven sullen bij haere privilegien, gevoorheijden, vrij ende gerechticheden, als sy tot hier toe useert ende gebruijckt hebben, achtervolgende den Tractaet in den jare 1527 met hoochloffelycker memorien Keijser

|pag. 94|

Carel de V. haeren eersten aldengenerale Erfheer opgerichtet’.357 [357. Ibidem, 67.] De steden wilden dus net als in 1527 hun privileges, waaronder de Hanzeatische behouden. Deze privileges bleven dus ook na 1557 zeker van belang. Overigens waren de IJsselsteden niet de enige steden die de Hanzeprivileges wilden blijven gebruiken. Ook deze stad besloot zich aan te sluiten bij de plannen tot reorganisatie van de Hanze in 1557 en ondanks een veertigvoudige taks in 1591 deed de raad er alles aan om het gevraagde geld te bij elkaar te krijgen.358 [358. Van den Broek, ‘Een ‘freije Anzeestat’, 53-62.] Het Hanzelidmaatschap was ook voor Groningen dus van groot belang, hoewel ze door oorlog maar weinig plezier aan de privileges hadden. De stad vond het echter van belang om aan de toekomst te denken en daar hoorde het Hanzelidmaatschap zeker bij. Hiermee wordt geïllustreerd hoe de steden over de Hanze dachten. De Hanze was niet altijd in het voordeel van de stedelijke belangen, maar het lidmaatschap kwam altijd wel eens van pas.

|pag. 95|

Conclusie

In deze scriptie is onderzoek gedaan naar de loyaliteit van de IJsselsteden Deventer, Zwolle en Kampen aan de Hanze na de inlijving in het Habsburgse Rijk in 1528. Het onderzoek richtte zich op de vraag of deze loyaliteit ook van karakter en intensiteit veranderde na de annexatie. Na een algemeen hoofdstuk waarin de Hanze en het Habsburgse Rijk naast elkaar werden besproken, werd allereerst aandacht geschonken aan de positionering van de IJsselsteden tegenover het Habsburgse Rijk en de Hanze vlak voor de inlijving. Hierna volgden drie casestudies waarin de periode na 1528 vanuit verschillende invalshoeken aan de orde kwam. Allereerst werd de houding van de IJsselsteden tijdens de Sontblokkade van 1532-1534, een conflict tussen het Habsburgse Holland en Lübeck, behandeld. In de volgende casestudy werd vervolgens aandacht geschonken aan de omgang van de IJsselsteden met conflicten die zich binnen de Hanze afspeelden. In de laatste casestudy werd tenslotte ingegaan op de positie die de steden langs de IJssel innamen tegenover de Hanzeatische Confederatie van 1557. De verschillende hoofdstukken zullen eerst kort worden samengevat, voordat conclusies worden getrokken.

De Hanze, de IJsselsteden en de Habsburgse invloed
Het karakter van de Hanze was en is nog altijd niet geheel duidelijk. Tegenwoordig wordt verondersteld dat de Hanze een handelsnetwerk met een flexibele structuur was. Deze losjes georganiseerde gemeenschap van steden in het Heilige Roomse Rijk was actief in gebieden met verschillende soevereinen. Tot in de vijftiende eeuw waren deze soevereinen te zwak om het de Hanze lastig te maken. De soevereinen werden echter sterker en daardoor werd samenwerking tussen Hanzesteden steeds belangrijker. Door de zwakke bindingen binnen de Hanze kwam het echter alleen van samenwerking als de belangen van de verschillende steden met elkaar overeenstemden. Duidelijk werd dat de belangen op regionaal Hanzeniveau regelmatig overeen kwamen. De IJsselsteden die een aparte regio binnen het Westfaalse kwartier vormden, waren op Hanzeatisch niveau geregeld een hechte groep.
     De IJsselsteden speelden in de dertiende eeuw al een voorname rol in de Oostzeehandel.
In de vijftiende eeuw kwam de Hanze geregeld in conflict met haar handelsconcurrent Holland. Opvallend is dat het opportunisme van de IJsselsteden, die goede handelsbetrekkingen met Holland hadden, een grote rol speelde tijdens deze conflicten.
Tijdens de Hollands-Wendische oorlog besloten ze bijvoorbeeld neutraal te blijven om zowel

|pag. 96|

van de Hanzeprivileges als van de betrekkingen met Holland te kunnen blijven profiteren. Het protectionistische beleid van de Hanzeleiding werd dus niet door de gehele Hanze opgevolgd.
Dit was ook de reden waarom al vanaf 1418 werd getracht de Hanze te consolideren, om deze sterker tegenover de opkomende staat neer te zetten. Vooral in de zestiende eeuw werden de Hanzesteden strakker met elkaar verbonden en werden sancties opgelegd als vergaderingen niet werden bezocht. Ook de IJsselsteden kwamen, door de vergroting van de Habsburgse invloed in het Oversticht, in aanraking met een opkomende staat. Voor de Hanze was het moeilijker om invloed uit te oefenen in een Rijk dat een sterke eenheid vormde. De Hanze vreesde haar macht te verliezen aan de staat.

De IJsselsteden in de periode 1502-1528
Het opportunisme van de IJsselsteden werd in deze periode gevoed door een aantal regionale conflicten. Dit betekende echter wel dat breuken ontstonden in de betrekkingen van de IJsselsteden. Dit tastte mogelijk de eensgezindheid op Hanzegebied aan en kan een reden zijn geweest van het geringe bezoek van de IJsselsteden aan de Hanzedag. Het bezoek van Kampen en Deventer aan de Hanzedag van 1521, gedurende de regionale conflicten, moet erg bijzonder worden genoemd. Dit bevestigde het belang dat de Hanze voor deze steden nog had.
Zwolle ging in deze periode wel erg passief met de Hanze om. Na de verdrijving van de Geldersen uit Zwolle, herstelde de band tussen de drie IJsselsteden en keerde ook de eensgezindheid op Hanzegebied terug. Het traktaat dat de inlijving van het Oversticht in het Habsburgse Rijk bezegelde, beschermde namelijk de Hanzeprivileges.

De IJsselsteden en de spanning tussen Habsburg en Lübeck
Gedurende de Sontblokkade van 1532-1534 bevond de strijd tussen Lübeck en Holland om het handelsmonopolie in de Oostzee zich op een hoogtepunt. Lübeck, daarbij zo nu en dan gesteund door andere Wendische steden, was zo gefixeerd op het bereiken van dat doel, dat het algemene Hanzebelang er niet toe deed. De Travestad streefde puur haar eigenbelangen na. Ondanks de hinder die ze ondervonden van het Deens-Lübeckse conflict, maakte deze casestudy duidelijk dat de IJsselsteden gebruik wilden blijven maken van de Hanzeprivileges, die door de keizer in 1528 waren geaccepteerd. De steden kozen echter geen partij in het conflict, wat door hun Hanzelidmaatschap en hun onderdanigheid aan de Habsburgse soeverein ook niet eenvoudig was. Van actieve loyaliteit aan de Hanze of aan Lübeck kan daarom niet worden gesproken, maar voor het nastreven van belangen waren de Hanzeprivileges wel gewenst. Er was eerder sprake van een passieve loyaliteit aan de Hanze.

|pag. 97|

De IJsselsteden en conflicten binnen de Hanze
De Sontblokkade van 1532-1534 toont aan dat de Hanze een versnipperde belangengemeenschap was, waarbinnen conflicten onvermijdelijk waren. Decennialang protesteerden de IJsselsteden, met veel andere Hanzesteden, tegen het schot, dat geheven werd ten gunste van het Hanzekantoor te Brugge. Deze problematiek zegt vooral iets over de onmogelijkheid van eensgezinde besluitvorming binnen de Hanze. Deze protesten zeggen niet zoveel over de trouw aan de Hanze, of over de waarde die zij aan hun Hanzeprivileges hechtten.
     Ook in Bergen kwamen de IJsselsteden in de vijftiende en zestiende eeuw in conflict met de Wenden. Mogelijk werden de problemen tussen deze groepen vooral veroorzaakt door een concurrentiestrijd. Beide groepen handelden namelijk al vanaf de dertiende eeuw op Bergen.
Zowel de Overijsselaars als de Lübeckers streefden daarom vooral hun eigenbelangen na. In de zestiende eeuw speelde de strijd om de Deense troon een belangrijke rol in de vaart op Bergen. Dit betekende namelijk dat de IJsselsteden en Lübeck in de Deense koning een gezamenlijke vijand hadden. Lübeck kwam in deze periode op voor de Hanzeprivileges van de IJsselsteden. De groeiende staatsmacht maakte het voor de Hanze ook noodzakelijk om gezamenlijk voor hun Hanzebelangen op te komen.

De IJsselsteden en de Hanzeatische Confederatie van 1557
De IJsselsteden waren sinds 1418 nooit erg enthousiast over de plannen van Lübeck om de Hanze sterker tegen de opkomende staat neer te zetten. In de vijftiende eeuw vreesden de IJsselsteden waarschijnlijk dat een tohopesate ten koste zou gaan van de handel met Holland.
Ook na de inlijving in het Habsburgse Rijk bleven de IJsselsteden zich echter verzetten tegen de plannen voor een tohopesate. Na de inlijving van de IJsselsteden in het Habsburgse Rijk verslechterde de relatie tussen de Hanze en Engeland. Dit conflict vormde echter wel de directe aanleiding voor de Hanzeatische Confederatie. De ledenlijst die door de Engelse koning was geëist, vormde namelijk meteen de afbakening van de Confederatie. Hoewel de IJsselsteden op de lijst stonden, bleven ze zich verzetten tegen de consolidatieplannen. Dit verzet werd met name gevoed door de angst voor de reactie van vorsten, en dan vooral de landsheer, op een confederatie. Een te strak verbond, met een syndicus aan het hoofd, zou door de keizer mogelijk als een aanval op het Rijk worden geïnterpreteerd. Nadat gehoorzaamheid aan de keizer en de landsheer centraal werden gesteld in het definitieve ontwerp, accepteerden de IJsselsteden in 1557 uiteindelijk de Hanzeatische Confederatie. Dit

|pag. 98|

betekende dat de Hanze voor de IJsselsteden nog van belang was. Daarnaast impliceert dit ook dat de IJsselsteden voor de Hanze nog van waarde waren, ondanks het feit dat met hun lidmaatschap het doel van de Confederatie, namelijk weerstand bieden tegen de opkomende staten, niet verwezenlijkt kon worden. Hieruit bleek ook dat het niet mogelijk was om de Hanze in een territoriale staat met een soeverein te transformeren. De casestudy maakt duidelijk dat ook na 1557 de Hanzeprivileges werden aangehaald als daarmee de stedelijke belangen werden gediend.

Conclusies
Veranderde de loyaliteit van de IJsselsteden aan de Hanze van karakter en intensiteit na 1528? Duidelijk is geworden dat de steden met de terugkeer van rust na 1528, zich graag inzetten voor het behoud van hun Hanzeprivileges onder het bewind van een sterke soeverein. De Hanze bleef dus van belang en dat impliceert dat de IJsselsteden trouw bleven aan de Hanze.
De steden waren na 1528 intensiever in hun loyaliteit aan de Hanze dan voor de annexatie. Dit kwam vooral tot uiting in het regelmatige bezoek aan de Hanzedagen in het derde en vijfde decennium van de zestiende eeuw. Daarnaast zegt ook de toetreding tot de Hanzeatische Confederatie iets over de toewijding van de IJsselsteden aan de Hanze. Ook het vasthouden aan Hanzeprivileges in moeilijke tijden kan als een vorm van loyaliteit worden gezien. Verder speelt ook mee dat Lübeck door de toenemende macht van staten verplicht werd gesteld zich loyaler op te stellen tegen andere Hanzesteden. Samenwerking tussen de Hanzesteden was vereist om de Hanzeprivileges, waar iedere Hanzestad belang bij had, te verdedigen.
     Het onderzoek maakte ook duidelijk dat de loyaliteit zowel voor als na 1528 niet als vanzelfsprekend moet worden genomen. De zwakke, flexibele bindingen binnen de Hanze, maakten het voor de leden namelijk mogelijk opportunistisch te werk te gaan. Duidelijk werd dat de IJsselsteden zowel van de Hanzeatische handel als van de handel met niet-Hanzeatische regio’s wilden blijven profiteren. Daarnaast werd de Hanzeatische besluitvorming niet opgevolgd als deze niet in het belang van de steden was. Door de zwakke bindingen was het tevens mogelijk dat steden zonder gevolgen weg konden blijven van de Hanzevergaderingen.
Het karakter van de loyaliteit veranderde dus niet, want deze werd ook na 1528 alleen getoond wanneer dat in het belang van de steden was. Er was daarom misschien eerder sprake van een passieve loyaliteit, die de stedelijke belangen diende, dan een actieve toewijding aan de Hanze, die het algemeen Hanzebelang diende. Stedelijke belangen werden niet altijd gediend door de Hanze, maar het Hanzelidmaatschap kwam altijd wel eens van pas.

|pag. 99|

Overzicht van bronnen en literatuur

Ongedrukte bronnen
Gemeentearchief Kampen, Oud Archief

  • Inv.nr. 21, Liber Memorandum + Liber Vetus.
  • Inv.nr. 93, Correspondentie 1553-1556.
  • Inv.nr. 94, Correspondentie 1557-1559.
  • Inv.nr. 222, Minuten V (1516-1527).
  • Inv.nr. 1456, ‘Brief aan Denemarken, 15-04-1533’.
  • Inv.nr. 2126, Register van Hanze-recessen, ‘Ontwerp tohopesate 1494’.
  • Inv.nr. 2128, Register van Hanze-recessen, ‘Reces te Lübeck 11-06-1517’.
  • Inv.nr. 2134, ‘Copie schotbreeff 1540’.
  • Inv.nr. 2512, Dagvaardboeken 1551-1562.

Historisch Centrum Overijssel Zwolle

  • Invnr. 1426, Besluiten van de vergaderingen van de Hanze, 1450-1566, onderdeel 6 ‘Klachten Bergen 1476’.
  • Invnr. 1459, Schotbrief 1535.

Stadsarchief Deventer, Middeleeuws Archief, ID 690

  • Invnr. 6-(106-129), Brieven en akten aan en van het stadsbestuur 1518-1540.
  • Invnr. 367-1, ‘Akte van verdrag tussen Deventer, Kampen en Zwolle, 11-04-1524’.
  • Invnr. 367-2, ‘Akte van Zwolle, 29-04-1524’.
  • Invnr. 404-1, Recessen van Hanzedagen met verschillende bijlagen 1449-1549 (1560).
  • Invnr. 404-5, Recessen van Hanzedagen. Met verschillende bijlagen. 1486.
  • Invnr. 404-6 ‘Reces 1519, tho Duysborch’.
  • Invnr. 420, Stukken betreffende de vergadering der Wendische Hanzesteden op 1 mei 1553 te Lübeck, onderdeel 2.
  • Invnr. 429, Stukken betreffende de handelsgeschillen tussen Bergen en de Zuiderzeesteden 1518, 1519.
  • Invnr. 430, Stukken over geschillen tussen Bergen en Deventer Bergenvaarders over wijze van handeldrijven van de laatsten in strijd met kantoorstatuten 1542-1546.


|pag. 100|

Gedrukte bronnen

  • Friedland, Klaus (ed.) en Gottfried Wentz, Hanserezesse. Vierte Abtheilung. 1531-1560 II (Keulen etc. 1970).
  • Häpke, Rudolf, Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse und zur deutschen Seegeschichte. Erster Band. 1531-1557 (München/Lübeck 1913-1923).
  • Nanninga Uitterdijk, J., Register van charters en bescheiden in het Oude Archief van Kampen II (Kampen 1863).
  • Schäfer, Dietrich, Hanserecesse. Dritte Abtheilung, 1477-1530 II, VII (Leipzig 1881-1913).
  • Ropp, Goswin Frhr. von der (ed.), Hanserecesse. Zweite Abtheilung von 1431-1476 III, VII (Leipzig 1881).
  • Sprandel, Rolf (ed.), Quellen zur Hanse-Geschichte (Darmstadt 1982).

Literatuur

  • Alberts, W. Jappe, De Nederlandse Hanzesteden (Bussum 1969).
  • Berkenvelder, F.C., Zwolle als Hanzestad (Zwolle 1983).
  • Berkenvelder, F.C., Zwolle en de Hanze: 750 jaar Zwolsen, Zwollenaren en het Hanzeverbond (Zwolle 1982).
  • Beuken, J.H.A., De Hanze en Vlaanderen (Maastricht 1950).
  • Blockmans, W.P., ‘De vorming van een politieke unie (veertiende-zestiende eeuw)’, in: J.C.H. Blom en E. Lamberts (red.), Geschiedenis van Nederland (Baarn 2003) 46-116.
  • Boer, D.E.H. de, ‘“Waermede sal men den cogge laden?” Enkele aspecten van de laat-middeleeuwse handel in de Nederlanden, tot ca. 1470’ Rotterdam papers VII (1992) 51-60.
  • Brand, Hanno, ‘De Zuiderzeesteden, Habsburg en de Hanze. Weerbarstige knopen in een zwak stedennetwerk (ca. 1518-1557)?’, Lezing Workshop 18-19 november 2005, 1-9.
  • Brand, Hanno, ‘Habsburg and Hanseatic diplomacy during the 2nd Dutch-Wendish war (1510-1514)’, in: Hanno Brand (ed.), Trade, diplomacy and cultural exchange Continuity and change in the Northsea area and the Baltic ca. 1350-1750 (Hilversum 2005) 113-135.
  • Brand, Hanno, ‘Habsburg and Hanseatic diplomacy during the Sound controversy of 1532’, in: Hanno Brand en Leos Müller, The dynamics of economic culture in the North Sea- and Baltic Region. In the Late Middle Ages and early modern period (Hilversum 2007) 102-121.


|pag. 101|

  • Brand, Hanno, ‘The Hanseatic League in Past and Present Europe. Views and approaches’, in: Brand, The German hanse in past Present Europe. A medieval League as a model for modern interregional cooperation? (Groningen 2007) 9-27.
  • Brandt, Ahasver von, ‘Das Ende der hanseatischen Gemeinschaft. Ein Beitrag zur neuesten Geschichte der drei Hansestädte’, Hansische Geschichtsblätter 74 (1956) 65-96.
  • Brandt, Ahasver von, Die Hanse und die nordischen Mächte im Mittelalter (Keulen 1962).
  • Broek, Jan van den, ‘Een ‘freije Anzeestat’. De stad Groningen en de Hanze in de 16e eeuw’ Historisch jaarboek Groningen (2002) 43-71.
  • Dollinger, P., De Hanze. Opkomst, bloei en ondergang van een handelsverbond (Utrecht 1967).
  • Dollinger, P., Die Hanse (Stuttgart 5 1998).
  • Eijk, H.H.W. van, ‘Kwartierstaat Hendrik van Beieren. Laatste regerende bisschop van Utrecht 1524-1528’ Gens Nostra 26 (1971) 129-134.
  • Gorter-Van Royen, Laetitia V.G., Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden. Een politieke analyse op basis van haar regentschapsordonnanties en haar correspondentie met Karel V (Hilversum 1995).
  • Götze, Jochen, ‘Von Greifswald bis Stralsund. Die Auseinandersetzungen der deutschen Seestädte und ihrer Verbündeten mit König Valdemar von Dänemark, 1361-1370’, Hansische Geschichtsblätter 88 (1970) 83-122.
  • Hammel-Kiesow, Rolf, Die Hanse (München 2000).
  • Hanepen, Milja, Tussen Holland en de Hanze. De internationale handel van Overijssel in de eerste helft van de 16e eeuw. Doktoraalscriptie economische geschiedenis van de middeleeuwen Rijks Universiteit Leiden (Leiden 1989).
  • Häpke, Rudolf, Die Regierung Karls V und der europäische Norden (Lübeck 1914).
  • Henn, Volker, ‘…de alle tyd wedderwartigen Suederseeschen stedere. Zur Integration des niederrheinisch-ostniederländischen Raumes in die Hanse’, Hansische Geschichtsblätter 112 (1994) 39-56.
  • Henn, Volker, ‘Der niederrheinisch-ostniederländische Raum und die Hanse’, in: Arand, Werner, Zu Allen theilen inß mittel gelegen. Wesel und die Hanse am Rhein, IJssel & Lippe (Wesel 1991) 11-32.
  • Henn, Volker, ‘Die Bergenfahrer und die süderseeischen Städte. Ein “Werkstattbericht”’, in: Antjekathrin Graßmann, Das Hansische Kontor zu Bergen und die Lübecker Bergenfahrer. International Workshop Lübeck 2003 (Lübeck 2005) 231-244.


|pag. 102|

  • Henn, Volker, ‘Die Hanse. Interessengemeinschaft oder Städtebund?’, Hansische Geschichtsblätter 102 (1984) 119-126.
  • Henn, Volker, ‘Was war die Hanse?’, in: Jörgen Bracker en Volker Henn, Die Hanse. Lebenswirklichkeit und Mythos (Lübeck 1999) 15-21.
  • Hove, Jan ten, Geschiedenis van Zwolle (Zwolle 2005).
    Hiervan het hoofdstuk ‘Wisselende verhoudingen. 1480-1580’
  • Jenks, Stuart, ‘Zum hansischen Gästrecht’, Hansische Geschichtsblätter 114 (1996) 3-60.
  • Kalveen, C.A. van, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 1483-1520 (Groningen 1974).
  • Keverling Buisman, Frank, ‘Het traktaat van 12 september 1543. De tekst’, in: Frank Keverling Buisman, Verdrag en traktaat van Venlo. Herdenkingsbundel, 1543-1993 (Hilversum 1993) 267-276.
  • Keverling Buisman, Frank, ‘Het traktaat van Venlo, 12 september 1543. Inhoud, ratificatie en overlevering’, in: Frank Keverling Buisman, Verdrag en traktaat van Venlo. Herdenkingsbundel, 1543-1993 (Hilversum 1993) 247-266.
  • Lahaine, Ludwig, ‘Die Hanse und Holland von 1474 bis 1525’, Hansische Geschichtsblätter 45 (1918) 227-279.
  • Lange, J. de, Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop, volgens een H.S. van de XVIIe eeuw (Deventer 1862).
  • Looper, Bert, ‘Hansebewußtsein in den IJsselstädten’, Hansische Geschichtsblätter 109 (1991) 65-81.
  • Lloyd, T.H., England and the German Hansa, 1157-1611. A study of their trade and commercial diplomacy (Cambridge 1991).
  • Meilink, P.A., De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwartaal der XIVe eeuw (Den Haag 1912).
  • Meij, P.J., Geschiedenis van Gelderland 1492-1795 boek 2 (Zutphen 1975).
  • Munier, Bonifatius, ‘Kardinaal Willem van Enckenvoirt (1464-1534) en de overdracht der temporaliteit van het bisdom Utrecht’, Mededelingen van het Nederlands historisch instituut te Rome 7 (1953) 122-168.
  • Nanninga Uitterdijk, J., ‘Arrestatie van Kamper schepen in de Sond en in de Belt, 1533-1537’ Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel 8 (1886) 281-297.
  • Peteghem, P.P.J.L. van, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555). Een publiekrechtelijk onderzoek naar centralisatiestreven in de XVII Provinciën (Nijmegen 1990).


|pag. 103|

  • Pichierri, Angelo, Die Hanse – Staat der Städte. Ein ökonomisches und politisches Modell der Städtevernetzung (Opladen 2000).
  • Pitz, Ernst, Bürgereinung und Städteeinung. Studien zur Verfassungsgeschichte der Hansestädte und der deutschen Hanse (Keulen 2001).
  • Pitz, Ernst, ‘Steigende und fallende Tendenzen in Politik und Wirtschaftsleben der Hanse im 16. Jahrhundert’, Hansische Geschichtsblätter 102 (1984) 39-78.
  • Post, R.R., Geschiedenis der Utrechtse bisschopsverkiezingen tot 1535 (Utrecht 1933).
  • Postel, Rainer, ‘Auf dem Weg zur letzten Tagfahrt (1520-1669)’, in: Jörgen Bracker en Volker Henn, Die Hanse. Lebenswirklichkeit und Mythos (Lübeck 1999) 165-193.
  • Postel, Rainer, ‘Karl V. und die Hansestädte’, in: Bernhard Sicken, Herrschaft und Verfassungsstrukturen im Nordwesten des Reiches. Beiträge zum Zeitalter Karls V. Franz Petri zum Gedächtnis (1903-1993) (Keulen 1994) 19-29.
  • Puhle, Matthias, ‘Der Sächsische Städtebund im späten Mittelalter. Regionale ‘confoederatio’ oder Teil der Hanse?’ Hansische Geschichtsblätter 112 (1994) 125-138.
  • Puhle, Matthias, ‘Organisationsmerkmale der Hanse’, in: Jörgen Bracker en Volker Henn, Die Hanse. Lebenswirklichkeit und Mythos (Lübeck 1999) 146-148.
  • Raddatz, Carlies Maria, ‘Zu Allen theilen Inß mittel gelegen. Wesels Stellung in der Organisation des Kölner Drittels und seine Bedeutung als Tagungsort’, in: W. Arrand en J. Prieur, Zu Allen theilen inß mittel gelegen. Wesel und die Hanse am Rhein, IJssel & Lippe (Wesel 1991) 33-47.
  • Scammell, G.V., The world encompassed. The first European maritime empires c. 800-1650 (Londen 1987).
    Seifert, Dieter, ‘Alte Bindungen, neue Zwänge. Die Krise der niederländischen Hansepolitik’, in: Jörgen Bracker, Die Hanse. Lebenswirklichkeit und Mythos (Lübeck 1999) 151-161.
  • Seifert, Dieter, Kompagnons und Konkurrenten: Holland und die Hanse im späten Mittelalter (Köln 1997).
  • Sellmer, Lutz, Albrecht VII. von Mecklenburg und die Grafenfehde (1534-1536) (Frankfurt am Main 1999).
  • Sicking, Louis, ‘Die offensive Lösung. Militärische aspekte des Holländischen Ostseehandels im 15. und 16. Jahrhundert’, Hansische Geschichtsblätter 117 (1999) 39-51.
  • Spiegel, Hans, Die niederländischen Hansestädte an der IJssel im 15. Jahrhundert (Keulen 1955).


|pag. 104|

  • Sprandel, Rolf, ‘Die Konkurrenzfähigkeit der Hanse im Spätmittelalter’, Hansische Geschichtsblätter 102 (1984) 21-38.
  • Spruyt, Hendrik, The Sovereign State and Its Competitors (Princeton 1994).
  • Stein, Walther, ‘Die Burgunderherzöge und die Hanse’, Hansische Geschichtsblätter 29 (1901) 7-26.
  • J. Sterk, Philips van Bourgondië (1465-1524), bisschop van Utrecht, als protagonist van de Renaissance. Zijn leven en maecenaat (Zutphen 1980).
  • Stoob, Heinz, Die Hanse (Graz 1995).
  • Struick, J.E.A.L., Gelre en Habsburg, 1492-1528 (Arnhem 1960).
  • Wehrmann, C., ‘Die Gründung des hanseatischen Hauses zu Antwerpen’, Hansische Geschichtsblätter 3 (1873) 75-106.
  • Wernicke, Horst, Die Städtehanse 1280-1418. Genesis – Strukturen – Funktionen (Weimar 1983).
  • Werveke, Hans van, ‘”Hansa” in Vlaanderen en aangrenzende gebieden’, in: Hans van Werveke, Miscellanea Mediaevalia. Verspreide opstellen over economische en sociale geschiedenis van de Middeleeuwen (Gent 1968) 60-87.
  • Weststrate, Job, ‘De Zuiderzeesteden. Een regionale stedengroep aan de rand van de Hanze, ca. 1360-1450’, Ooit Zuiderzee. Cultuur historisch jaarboek voor Flevoland (Lelystad 2005) 28-57.
  • Weststrate, Job, ‘‘Des kopmans Hense ende vriheden’. Organisatie en structuur van de Hanze, ca.1300-ca.1450’, Leidschrift. Historisch tijdschrift 15 (2000), afl.2, 21-47.
  • Wubs-Mrozewicz, Justyna Joanna, Traders, ties and tensions. The interaction of Lübeckers, Overijsslers and Hollanders in Late Medieval Bergen (Hilversum 2008).

|pag. 105|
_______________
– Wijngaarden, M. van (2010) Hanzeatische loyaliteit onder Habsburgs bestuur?: De Hanzeatische IJsselsteden Deventer, Zwolle en Kampen in het Habsburgse Rijk in de eerste helft van de zestiende eeuw. (Masterscriptie). CMRS, Faculteit Letteren, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.

Category(s): Deventer, Kampen, Zwolle

Comments are closed.