De belegering van Steenwijk door de Spanjaarden in 1580

DE

BELEGERING

VAN

STEENWIJK

DOOR DE

Spanjaarden,

IN

1580.

DOOR

L.N. SCHUURMAN.

DICHTSTUK

(Uitgesproken in het DEPARTEMENT ZWOLLE DER
MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN ‘T ALGEMEEN.)

__________

GEDRUKT BIJ J.J. TIJL, TE ZWOLLE
1835.


|pag. III|

Op aanzoek van eenige mijner vrienden, waag ik het, om het volgende dichtstukje, ten onderwerp hebbende de Belegering van Steenwijk, door de Spanjaarden, in 1580, in druk uit te geven. Groote en vele misslagen zullen welligt daarin gevonden worden; en ik zoude daarom aan dat aanzoek geen gehoor gegeven hebben, bijaldien ik niet op verschooning bij de beoordeelaars durfde rekenen. De bedenking, dat de geschiedenis van Overijssel zoo weinig bekend is, heeft mij daarenboven tot de uitgave bewogen; als kunnende misschien deze kleine bijdrage strekken ter opwekking van den lust tot onderzoek en beoefening der geschiedenis van dat schoone gewest.
     De hoofdtrekken zijn kortelijk de volgende: Graaf Rennenberg, die vroeger aan de Vereenigde Staten verkleefd was, en nu weder den Koning van Spanje diende, bestuurde het beleg, aan het hoofd van een leger, dat de bezetting tienmalen in sterkte overtrof, en ruim voorzien was van alle belegeringsmiddelen. Niets werd door hem onbeproefd gelaten, om de stad te bemagtigen; zelfs werd het werpen van gloeijende kogels, (welk vernielend middel toen eerst onlangs was uitgevonden) gebezigd om de stad tot overgave te dwingen. Ondanks deze meerdere sterkte, ondanks brandstichting, ondanks hongersnood en schaarsheid van voorraad ter verdediging, en, eindelijk, ondanks muiterij onder de burgers, gelukte het der be


|pag. IV|

zetting, vooral ook door den svandvastig en moed van Hopman Kornput aangespoord, deze belegering gedurende vier maanden te verduren.
     De Staten besloten der benaauwde vest ontzet te zenden, en de Veldheer
Norrits kwam, te dien einde, met een leger aanrukken, en naderde onverwacht tot Steenwijkerwold, in ’t gezigt der belegerden. Hij rigtte schansen op in de nabijheid van de stad en het Spaansche leger; en, zonder dat hij al dadelijk het ontzet konde bewerken, gelukte het hem evenwel de stad van buskruid, levensmiddelen en geld te voorzien.
     Graaf
Rennenberg, die, niettegenstaande hij alles aanwendde om dit te beletten, zulks twee malen moest aanschouwen, en bovendien geen kans zag om zijn oogmerk te bereiken, brak eindelijk, bij nacht, in stilte zijn leger op, en verdween van voor Steenwijks wallen. Deze grievende teleurstelling, alsmede het berouw over het verraderlijk verlaten van de zijde der Staten, deden hem spoedig daarna kwijnen en het leven verliezen.
     Mogt dit stukje geene algeheele afkeuring te beurt vallen, maar eenigen bijval vinden, dan zal ik aangemoedigd worden, om aan de behandeling van soortgelijke onderwerpen mijne uren van uitspanning te besteden
.

     ZWOLLE, den 28sten Augustus, 1835.

L.N. SCHUURMAN.

Ja, ijdel zij de roem op dappre voorgeslachten
By dat ontaarde volk, dat, zwak van moed en krachten,
Alleen zijn waarde ontleent van reeds verjaarde deugd;
Dat om ’t verworven goed der vadren zich verheugt,
En rustig sluimert, schoon men de allerdierste panden,
De vrijheid en het regt, ook snoodlijk aan moog randen,
Ja, schaamte en schande kweekt daar elk historieblad,
Dat van der vadren roem getuigenis bevat.
Niet zoo, mijn Vaderland! wat ooit het lot u baarde,
Uw kroost verzaakte nooit zijne afkomst, noch zijn waarde:
In ’t barnen van ’t gevaar, was ’t fier en braaf en groot;
Trotseerende overmagt, verkoos het steeds den dood
Ver boven slavernij; terwijl de hoogste weelde
Niet, als bij menig volk, het ramp op rampen teelde,
Maar menschlijkheid en deugd en echte Godsdienstmin
Ontvonkte en zegen schonk aan heel het Staatsgezin,
 
 
Neen, armoede is het niet, als wij van vroegre dagen
Den glans van heldendeugd een poos ter leen slechts vragen,
Neen, ’t beeld van eigen tijd hervindt men trouw er weer;
Verplett’rende overmagt verhoogde Neêrlands eer,


|pag. 6|

Toen aan de dappre schaar Van Antwerps sterke veste
Niets dan een open vlak met puin en steenen restte.
Wie zoo den grond beschermt, hem eenmaal toevertrouwd,
Schoon hem de zege ontvlugt, wordt steeds als held beschouwd.
Maar diep treft hem de smart, wien zoo de trouw mag loonen,
En heel het volk betreurt het nutloos moed betoonen;
Want, schoon de faam zijn’ roem aan ’t wereldrond vermeld’,
Veel liever rust ons oog op een gelukkig held:
Ja, zalig klopt ons hart bij ’t blijde triomferen
Van stalen moed en trouw, als wij de trotsch verneeren,
En de opgeheven roe der heerschzucht fnuiken zien.
 
 
Geschiednis! die zoo vaak ons zuivre vreugd komt biên,
Ge ontrolt voor ’t zoekend oog uw rijkgevulde bladen,
En schenkt ons een tafereel, waarin der vadren daden,
Verraad en list ten spijt, met zege zijn bekroond.
 
 
Niet onbekend is ’t oord, ’t gewest door ons bewoond
Sluit in zijn kleinen kring de plaats, die roem en luister
Op ’t voorgeslacht verspreidt. Schoon haar bestaan in ’t duister
Der wisslende eeuwen zink, haar standplaats zelfs verdwijn,
Ja, roemrijk zal de naam van Steenwijk eeuwig zijn.
 
 
Reeds was door Nederland het Spaansche juk verbroken.
Reeds was in ruime maat het schuldloos bloed gewroken,


|pag. 7|

Door nooit gehoorde woede en tijrannij gestort;
Maar, als de tijger, die, door bloeddorst aangepord,
Niet rust voor hij op nieuw zijn prooi weer heeft besprongen,
Dien leeuwenmoed of kracht zijn klaauwen heeft ontwrongen,
Zoo loert, de hel in ’t lijf, het Spaansche volk steeds rond,
En slaat een talrijk heir zich neer op Steenwijks grond.
Tien dubbele overmagt in ruiteren en knechten,
Geoefend in den strijd en ’t bloedvergietend vechten,
Omsluit de kleine vest. Men werkt aan schans en wal,
Van waar men ’t nietig stadje op ’t felst beschieten zal,
Wanneer ’t niet onverwijld zijn poorten mogt ontsluiten,
En ’t zegevierend heir in zijnen loop mogt stuiten.
De lage Rennenberg, door eer en goud verblind,
Nog korts den Lande trouw en thans weer Spaanschgezind,
Beschouwt zijn zege als wis, met duivlen welbehagen,
En hoopt door haar zijn trouw bij Spanje’s hof te schragen.
Hij meent dat, zwak bezet, van voorraad onvoorzien,
Het stadje luttel tijds hem wederstand kon bien.
Hij poogt door grootsche taal der strijdren trotsch te streelen,
En denkt op d’intogt reeds, en spreekt van ’t buitverdeelen,
Terwijl hij, hoogmoedvol, de vlag ontrollen doet,
Die straks op Steenwijks top in glorie wappren moet.
 
 
Zoo spreekt en handelt hij, die, stout op eigen krachten,
Van haar alleen zijn hulp en uitkomst durft verwachten:
Minachtend ziet hij neer op al wat hem weerstaat.


|pag. 8|

Naauw had het wijs bestuur van onzen Vrijen Staat
Der Spaanschen togt gemerkt, of ijlings wordt een bende
Tot Steenwijks hulp bestemd. Men raadde ’t doel, en kende
’t Gewigt der kleine vest. Was zij in ’s vijands hand,
Geopend was de weg tot heel der Friezen land
En Vollenhove en Drenthe, en moeilijk zoude ’t vallen
Den Spanjaard ’t hoofd te bien. Nog waren Steenwijks wallen
Aan de eene zijde vrij en de intogt onverlet,
Toen ’s anderdaags rondom de vesting was bezet
Door ’t Spaansche leger.
 
 
Gij dorst uw hope bouwen
Op talrijk tal en magt, vergeefs was uw vertrouwen;
Gij dacht, O Rennenberg ! dat ge U te toonen had,
Om meester ook te zijn der schaars bezette stad:
Voorbarig was uw vreugd, die hoop is U benomen.
Klein is der helden stoet, die zij heeft ingenomen;
Maar dapperheid en moed beslissen bovenal,
En wederstaan in kracht vaak overmagt in tal.
Nog slechts een enkle dag, gij zaagt uw plan gelukken,
Om ’t naauw bevrijde volk op nieuw weer te onderdrukken,
Maar nu, schoon ’t zelf, verblind, tot de overgaaf besluit,
Die kleine dappre schaar houdt U ter vesting uit.
 
 
Voor ’t schip, in holle zee, door storm op storm beloopen,
Zal men vergeefs op hulp of redding kunnen hopen,


|pag. 9|

Wanneer geen vaste hand met klem de roerpen vat,
En ’t stuur door ’t kookend schuim, dat dondrend brult en spat.
Het zeevolk moog de kiel verloren reeds beschouwen,
Door stuurmans vasten moed werd vaak ze alleen behouwen.
Zoo ook werd Steenwijks vest, door d’ onverzaagden moed
Van Hopman Kornput, thans voor haren val behoed.
Dees held had niet zoodra haar zwakken staat vernomen,
Of doet geheel zijn schaar op ’t marktplein zamenkomen.
Terwijl hij niets verbergt ran ’t geen hij hoopt of vreest,
Bezielt hij door dees taal der strijdren fieren geest:
» ’t Behouden dezer vest werd aan ons opgedragen,
» En ’t roegt den krijgsman niet naar mooglijkheid te vragen.
» Waar de overheid gebiedt gehoorzaamt hij ’t bevel,
» En ’t geen hij onderneemt gelukt hem altijd wel,
» Wanneer hij naauw betracht zijn vastgestelde pligten.
» Door vasten wil alleen doet men gevaren zwichten,
» En geen geregte zaak ontbeert de hulp van God.
» Komt, mannen! die zoo vaak weerstonden ’t Spaansche rot,
» Komt, dappren! moed gevat, grootsch is hier ’t zegepralen.
» Geen zege kon nog ooit bij haar ’t in waarde halen.
» ’k Verlaat mij op uw trouw, die nimmermeer bezweek,
» En eisch, dat niemand eer Van overgave spreek,
» Voor dat ik zelf beslis dat alles is verloren.”
Nu laat een luide kreet zich door het luchtruim hooren;
Het is een plegtige eed, waarmede, bij hun hoofd,
Geheel de trouwe schaar gehoorzaamheid belooft.


|pag. 10|

Alleen der dwazen moed versmaadt het wijs beramen
Van midd’len in ’t gevaar; maar Kornput roept te zamen
Zijn mede Hoplien, en, door ’t hoofd der stad verzeld,
Spant ijlings men den raad. Veel goeds wordt ingesteld,
Wat tot behoud der vest maar eenigzins kan strekken:
Wat haar voor hongersnood of tegen brand kan dekken;
Wat of de krijgstucht eischt, hoe ’t buskruid wordt gespaard,
En hoe de burgerij voor overlast bewaard.
 
 
Maar voorzorg kan alleen geen vrees uit harten bannen.
Der enklen moed houdt niet steeds aller geest gespannen.
Bij ’t nadren van gevaar rijst zorg voor lijf en goed,
Verdooft in ’t zwakke hart d’onvasten heldenmoed.
Zoo eischte ook menig held, den nood der vest te klagen,
Om hulp of om ontzet of de overgaaf te vragen.
Maar Kornput, hij alleen, blijft stout dien eisch weerstaan,
En spreekt met mannentaal zijn mede Hoplien aan:
» Neen, vrienden! laat den moed niet in uw hart verflaauwen;
» Schoon ook van allen kant de nood ons moog benaauwen,
» Die eigen kracht miskent, op hulp van menschen bouwt,
» Heeft nooit de zegepraal der dapperheid aanschouwd,
» Want krachteloos wordt de arm, die bijstand durft verwachten.
» Neen, zoeken we in geen hulp, maar ijvrig pligtbetrachten
» Onze uitkomst. Neen, geen hoop gevoed op ons ontzet,
» En de overgaaf strekte ons ten eeuwge schande, een smet.
» Die op geheel ons volk en onzen naam zou kleven:
Men stichtte nooit een vest, om dan haar prijs te geven,


|pag. 11|

» Wanneer de vijand naakt, neen, maar om ’s vijands magt
» Te stuiten in haar vaart, terug te slaan met kracht.”
 
 
Zoo als de rots in zee, in ’t midden van de baren,
Staat steeds de ware held in ’t barnen van gevaren.
Schoon ook de zwakheid neig’ ten ondergang en val,
Een Kornput blijft bedaard en staat onwrikbaar pal,
En doet in veler hart den moed op nieuw ontbranden.
 
 
Vergeefs was vaak beproefd de vesting aan te randen;
Vergeefs was elke storm en menig stoute vond;
En, gloeijende van spijt, waart nu de Spanjaard rond,
En spitst het wraakziek brein om midd’len uit te denken,
Die ’t diep beleedigd hart voldoening kunnen schenken. —
Daar nadert nu op eens een deel der Spaansche magt,
Die in ’t naburig Kuinre een strooptogt had volbragt,
En aan der Staten volk een vaandel had ontnomen.
En, als ’t onnoozel kind, dat zich niet kan betoomen,
Maar, in zijn kwaden luim, ’t onschuldig speelgoed slaat,
Zoo strekt dees vaandel nu ten voorwerp van hun haat.
Men trapt en scheurt het doek, en kan geensmaadreên vinden,
Die ’t hart genoeg voldoen, en laat het vaandel binden
Aan ’t paard eens ruiters, die, met luid trompet geschal,
Het tergend sleept en sleurt tot onder Steenwijks wal.
 
 
Maar Neerland liet zijn vaan nooit straffeloos onteeren:
Dit kan, in latren tijd, van Speijk ! uw dood ons leeren,
Ook Steenwijks dappre schaar, die ’t magtloos spotten ziet.


|pag. 12|

Duldt onbetaald dien hoon aan haar baniere niet;
Maar spoedig wordt een hoop ter vesting uitgezonden,
Die neervelt wat weerstaat, vernielt wat wordt gevonden,
Zoodat het knettrend vuur, dat hel ten Hemel rijst,
De voorraadschuur verteert, waaruit men ’t leger spijst.
 
 
Zoo daalt der Spaanschen wraak op eigen kop ter neder.
Maar de ongekoelde haat verheft zich telkens weder,
En brandt te feller op naar mate ze is gesmoord.
 
 
Naauw is men weergekeerd of ziet de Geestenpoort
Door een kolom van rook in nachtlijk duister hullen,
Die spoedig heel de stad met schrikbren stank komt vullen.
Dra loopt men naar den wal, en ’t geen men vreest is waar:
Men is, helaas! verrast, verkeert in groot gevaar:
De Spanjaard plaatste een ton met ligt ontvlambre stoffen,
Wier woeste vlammen reeds hamei en bruggen troffen;
En dringend eischt de nood een kort, een koen beraad.
 
 
Wie daalt, terwijl al ’t volk daar werk-en hooploos staat,
Daar langs dien ladder neer? Terug, vermeetle! ’t leven
Stelt ge op te lagen prijs, ziet al uw makkers beven
Bij ’t geen gij onderneemt, en zien met weemoed neer,
Als zagen ze U voor ’t laatst. Terug, vermeetle! keer!


|pag. 13|

Den Held is ’t ongewoon ’t bereeknen van gevaren,
Hij leeft voor ’t Vaderland, en kan noch wil zich sparen,
Wanneer de nood gebiedt.
 
 
In ’t midden van het vuur
Des Spanjaards daalt gerust die held daar langs dien muur.
Aanschouw dien vasten slag van dien bekwamen zwemmer.
Zijn tanden zijn belast door ’t slepen van een emmer.
Daar rijst hij uit de gracht, en rukt, met mannen kracht,
De ton, die ’t vuur verspreidt, omver, keert naar de gracht
En schept en werpt het nat, om ’t winnend vuur te blusschen,
Keert telkens, -schept -en dooft geheel het uit, intusschen
Dat ’s vijands moordend lood hem fluit en sist om ’t hoofd.
Maar, door gevaar noch vrees van kalmen moed beroofd,
Springt, na voleindigd werk, hij in de diepte neder,
En keert, gansch onverlet, op Steenwijks wallen weder,
Waar ’t welkom! welkom! klinkt en men zich om hem schaart,
Als rees hij uit het graf, bewondrend op hem staart.
 
 
Wie Neêrlands eere mint, zwijg bloode niet, bij ’t roemen
Van Griek en Romer, neen, hij durft den naam ook noemen
Van Aart van Groningen, die glorierijk nog klinkt,
En, na veel eeuwen, grootsch in ’s Lands historie blinkt.
 
 
De trotschaard kent geen vreugd dan in het zelfverheffen.
Geen moed of dapperheid, geen deugden die hem treffen,
En dan, – eens vijands deugd, -hoe loistrijk zij ook spreekt,
Zij vult zijn hart met nijd, omdat ze hem ontbreekt;


|pag. 14|

Een nijd nog nooit verkoeld, vóór men zijn doel volëndde.
Om ’t voorwerp van zijn haat te domplen in ellende.
Zie daar Graaf Rennenberg. Te lang is reeds gemard
Met die onnoozle vest, en ’t schijnt dat men hem sart.
Dit kan zijn naam, zijne eer, niet ongestraft gedoogen.
Verga ’t weerbarstig volk, en, onder ’t leed gebogen,
Zal ’t smeeken om zijn gunst. Nu zendt hij een heraut
Naar Steenwijks vest, die daar, op hoogen toon, en stout
Des Graven eisch vermeldt, om zonder ’t minste dralen
De vest te ontruimen. Maar, men vreest geen ijdel pralen,
En kort, maar vast beraan, is nu het weigrend woord:
» Men ruimt de vest alleen voor die haar toebehoort.”
Nu kent des Graven woede en lust naar wraak geen palen,
Zij zullen dubbel zwaar op Steenwijk nederdalen.
 
 
Help, hemel! help, van waar dat ijzingwekkend licht,
Dat in een oogwenk tijds verblindt het scherpst gezigt,
Verzeld van slag op slag, die dondrend, raatlen, knallen,
» O God! genaakt op aard de jongste dag voor allen!”
Zoo roept, verbaasd, vol angst, in ’t eigen oogenblik,
In Steenwijks kleine vest het volk, verstijfd van schrik;
En eensklaps rijst alom de vlam uit huis en daken,
Die woedend zich verspreidt; gebint en balken kraken
En storten brandend neer; terwijl een helsche gloed
Naar boven zich verheft. De schrik maakt plaats voor moed.
Neen ’t is geen hoog gerigt, ’t is wraak van Spanjaards handen,
Die ’t gloeijend ijzer zendt tot dooden en verbranden.


|pag. 15|

Men kende in Steenwijks wal die snoode vond nog niet,
Die ’t vuur op afstand zelfs naar ’s menschen wil gebiedt.
Maar ijvrig poogt men nu der vlammen kracht te keeren,
Opdat niet heel de stad tot assche moog verteeren.
’t Gelukt der rappe schaar: de brand is uitgedoofd ,—
Den Hemel zij gedankt men mist geen enkel hoofd;
En, schoon ook diep bedroefd om ’s vijands wreed vernielen,
Standvaste moed en trouw blijft aller hart bezielen.
 
 
Zoo als de boosheid juicht, waaneer zij jammren sticht,
Juicht nu de Spanjaard ook om ’t geen hij heeft verrigt.
Geen twijfel rijst bij hem, of, diep in ’t hart verslagen,
Zal nu der Staten volk om d’ overgave vragen.
Doch, schoon hij pocht en snoeft op ’t uitgevoerde feit,
Vergeefs wacht Rennenberg op die verslagenheid.
Hij zendt des een heraut op nieuw ter vesting henen;
Maar naauw is aan de poort dees zendeling verschenen,
Of Hopman Plaat, die daar, aan ’t hoofd der wachten, staat,
Gebiedt hem dreigend, als hij ’t leven nog niet haat,
Terug te keeren naar des Graven legerscharen;
Daar hij voor ’s volks geweld hem hoeden kan, noch sparen.
Gelukkig strekt zijn taal der vesting tot behoud;
Want morrend ongeduld werd in zijn eischen stout,
En sleepte kort daarna veel dappre Hoplien mede.
Maar Kornput; hij alleen, ontvonkt, door kracht van rede,
Den wanklen geest tot trouw.
 
 
Maar ziet, de Burgerij
Schoolt joelend zich bij een, en slaat tot muiterij;


|pag. 16|

En eischt op forschen toon, dat men de stad niet langer
Met vruchtlooze uitkomst vlei, terwijl haar lot steeds banger
Door nood en honger wordt. Daar treedt op nieuw de Held
In ’t midden van de hoop, door weinigen verzeld,
En brengt der muitren woen door mannen taal tot zwijgen;
» Eerst zullen we U, ontrouwe! aan onze klingen rijgen;
» Wanneer de honger nijpt, ons met uw ligchaam voen.”
Zoo druipt de laatste heen, zoo als steeds lafaards doen.
 
 
Zoo vloden maanden heen en keerden maanden weder,
Des oorlogs zware last drukt telkens zwaarder neder.
Nog dikwijls wordt de Stad op nieuw door brand bedreigd.
Geen dag die zonder zorg en kalm ten avond neigt.
Geen nacht, die rust vergunt; ’t bevel is streng te waken;
Terwijl en brood en kruid en geld ten einde raken;
En twijflend ziet men vaak de toekomst te gemoet.
Maar menige uitval toch getuigt der braven moed,
Die bij het Spaansche heir reeds flaauwt en schijnt te ontzinken.
Op eens komt in dien nood een lichtstraal voor hen blinken,
En Norrits zendt en geld en kruid en biedt hun troost:
Der Staten zorg schikt hem ter hulp van ’t dapper kroost.
Verbeelding doet alree hem als nabij beschouwen,
En ’t geen men vurig wenscht durft men ook ligt vertrouwen.
Van daar die dwaling ook, die, door der Spaanschen list,
Hun bijna doodlijk werd, waar niet op eens de mist


|pag. 17|

Ten hemel opgetogen, zoo dat men ’s vijands bende.
In stee van vriendenhulp, nog vroeg genoeg herkende.
 
 
Gelijk de zwakheid zich door schijn van magt verbergt,
Genade en gunst belooft, wanneer zij weldaan vergt,
Zoo durft nog Rennenberg der vest genade bieden
Bij daadlijke overgaaf, maar aan zijn wraak ontvlieden
Zal niemand, die voor ’t laatst zijn goedheid wederstaat.
Men wikt en overweegt te lang in Steenwijks raad,
Zoo dat der Hoplien bloed naar ’t aangezigt komt stijgen:
Te zwaar viel hun de taak om langer nog te zwijgen,
Men antwoordt kort den Graaf: » Hij doe wat pligt gebiedt,
» Maar denke aan de overgaaf van Steenwijks veste niet.”
 
 
Schoon ook de statige eik zijn breede en sterke takken,
Door storm op storm geloei of bliksemstraal, ziet knakken,
En heel ’t gevaarte schudt en siddert met den grond,
Hij wederstaat d’ orkaan, breidt dieper in het rond
Zijn breede wortlen uit, en blijft zich stout verheffen.
Zie daar der helden beeld, dat, waar wij ’t immer treffen,
Ontzag en eerbied eischt; maar huivring blijft ons bij,
Wanneer der helden steun alléén hun krachten zij.
 
 
Ziet gij daar ginds dat vuur! hoort gij dat fel gedonder
Van ’t daverend kanon? Er mengt rumoer zich onder


|pag. 18|

Dat de overwinning tuigt. Op braven, snelt er heen!
Het is der Staten volk! ’t is Norrits, die verscheen,
En voor zijn winnend heir der Spaanschen magt doet wijken.
 
 
Geen vreugde kan de vreugd der dappre schaar gelijken.
Weerhouden kan geen magt; zij trekt ter vesting uit;
’t Verlossings uur breekt aan, er wenkt een groote buit,
Zij trekt, zij snelt er heen; maar, zie, ter neergebogen
Ligt eerst der helden stoet op ’t marktplein. Uit den hoogen
Verwacht men hulp en kracht, en smeekt den zegen af
Van Hem, die helpen kan en nooit dan zegen gaf.
 
 
Zie daar der Vadren moed en roem en grootheid tevens!
Zie daar hun hulp en steun in iedren strijd des levens!
 
 
Men trekt ter vijand heen, en velt er meenge neer.
Maar ’t zwaard des Spanjaards treft ook doodlijk keer op keer.
De doortogt is verspard, men keert ter vesting binnen:
Bij ’s vijands magt en tal zwijmt ’t denkbeeld van verwinnen.
 
 
Nog loopen maanden heen, terwijl de nood vermeert.
De voorraad van de Vest is eindelijk opgeteerd.
Terwijl het scherpe zwaard, dat snijdt door ziel en leden,
De honger, binnen woedt, wordt daaglijks men bestreden
Door ’s vijands magt; geen hulp, geen redding die nog daagt.
Maar, neen, om hooger hulp werd nooit vergeefs gevraagd;


|pag. 19|

Schoon de uitkomst daadlijk niet de zucht tot God moog kroonen,
Wien zich op Hem verlaat, wil hij zich Vader toonen.
 
 
Aanschouw daar keeren zij, die stout tot Norrits schans
Zijn doorgedrongen, ziet, hoe hagch’lijk ook de kans
Voor hen geschapen stond, zij keeren weer met brooden
En rijken voorraad nog. Geweken zijn uw nooden!
 
 
Wie is hij, die met drift daar door de rijen treedt
Van ’t moedloos Spaansche heir? Zijn uitzigt gram, en wreed,
Verraadt het merk van zwaar en grievend zielelijden.
Hij vuurt met forsche stem zijn benden aan tot strijden;
Herinnert hun den roem, die eertijds is behaald;
Het is Graaf Rennenberg. Vergeefs zijn poging faalt.
Het volk dat enkel strijdt om zich naar lust te wreken,
Kent geen standvaste trouw; de moed is dra geweken,
Wanneer de voorspoed wijkt, en magtloos zinkt het neer;
Geen taal, hoe krachtig ook, wekt uit dien slaap het weer.
 
 
Dra ziet de heldenschaar door Norrits zich weer spijzen,
En voelt, bij levenskracht, op nieuw den moed herrijzen.
Schoon ook des Spanjaards vuur op muur en wallen beuk,
En menig bres er schiet, men vult terstond de breuk,
En blijft door trouw en moed de bange vest behouwen.
 
 
Het donker floers des nachts belet de wacht ’t aanschouwen


|pag. 20|

Der Spaansche legerplaats. De rust blijft ongestoord.
Wantrouwend, zacht, herhaalt van post tot post meu ’t woord,
En ’t minst geritsel doet verraad of list Vermoeden.
Onrustig ziet men rond. Geen slaap gunt men den moeden,
Maar zorgt en waakt alom den ganschen winternacht.
Zoo vreest de Landman raak, die storm of onweer wacht,
De diepe stilte, die bij ’t wolken zamentrekken,
Alom op ’t aardrijk heerscht; en al zijn zorgen strekken
Om als het bliksemvuur op eens met kracht ontbrandt,
Of ’t gierend stormgeloei ronddwarrelt orer ’t land,
Zijn kroost en erf en vee voor ramp en leed te sparen.
 
 
Zoo dra de scheemring wint, begint men rond te staren;
Men tuurt en vraagt en zegt, wat elk of ziet of deukt;
En luide reeds spreekt hij, die straks slechts wees en wenkt,
En luider wordt de kreet toen ’t daglicht door kwam breken.
Men denkt: der Spaanschen magt is voor de vest geweken!
Men twijfelt nog, men vreest voor list of krijgsmans vond.
Daar spreidt op eens de zon haar heldre stralen rond!
En, waar zich ’t zoekend oog ook keeren moog of wenden,
Het ziet geen Spanjaard meer. De vreugd en blijdschap kenden
Thans paal noch perk, en ’t luide en blijde vreugdgeschal
Herhaalt zich telken keer, weerkaatst door Stad en wal,
Terwijl in ’t vrolijk oog de vreugde tranen blonken.
Hier drukt eene Echtvriendin, als, weer op nieuw geschonken,
Den dierbren man aan ’t hart; daar prest de weeuw haar kind
Aan ’t zwoegend moederhart, dat zaligheden vindt,


|pag. 21|

Na zij voor ’t lieve wicht geen onheil heeft te schromen.
Hier doet de vriend zijn vriend den heilwensch tegenstroomen.
En allen en alom vloeit vreugde uit hart en mond,
En glinstert in het oog, dat dof en vreugdloos stond.
En daar men ’t smeekgebed raak angstig zond naar boven,
Knielt held en burger neer, om thans ook Hem te loven:
En ’t vreugdvol kloppend hart brengt vuurgen dank aan God,
Voor bijstand in den nood en de uitkomst in hun lot.
 
 
Zoo als men binnen juicht om ’t onverwacht bevrijden,
Zoo foltert Rennenberg een zwaar en schriklijk lijden.
Zijn diep verneerde trotsch spreekt uit het grimmig oog,
En schaamte drukt zijn hoofd, dat vroeger fier omhoog,
Zoo manlijk zich verhief. Men hoort geen woord hem uiten,
Als kwam de tegenspoed zijn mond voor eeuwig sluiten.
Die stomme zielesmart is ’t loon voor ’t snood verraad,
Gepleegd aan Neerlands volk, gepleegd aan Neerlands Staat.
Veracht door ’t Spaansche volk, veracht door maag en vrinden,
 
 
Zoekt hij vergeefs op aard de ruste weer te vinden.
’t Berouw, helaas! te laat, verzwaart zijn zware straf,
En ’t afgetobde lijf zinkt onbetreurd in ’t graf.
 
 
Maar zalig klopt het hart van Steenwijks dappre helden
Wie kan naar eisch de vreugd van Kornput ons vermelden?
Omringd door ’t dankbaar volk, dat hem zijn hulde biedt,
En naast den Opperheer in hem zijn redder ziet,


|pag. 22|

Ziet zich de brave held door liefde en trouw beloonen,
En ’t streelt zijn harte meer dan goud of Konings kroonen.
 
 
Zie daar ’t verraad gestraft! zie daar der braven vreugd!
Der heerschzucht droeven val! het heerlijk loon der deugd!

 
 
 
 

____________

_____________
Schuurman, L.N. (1835) De belegering van Steenwijk door de Spanjaarden in 1580. Zwolle: J.J. Tijl.

Category(s): Steenwijk
Tags: , , ,

Comments are closed.