Kampen textielstad

Kampen textielstad

Frits David Zeiler
 
 
 
Wie zich oriënteert op de sociaal-economische geschiedenis van Kampen, stuit al snel op een tweetal kernbegrippen: “Hanze” en “sigaren”.
Uit de overwegend populair-wetenschappelijke literatuur doemt het beeld op van een stad die na een periode van grote bloei tot een onbeduidend niveau terugviel en pas bij de komst van de tabaksverwerkende industrie in de negentiende eeuw weer enigszins opleefde. Dit beeld is echter zowel in algemene zin als in detail onjuist. De ontwikkeling van de handelsgrootmacht aan de IJsselmond, die op zijn hoogtepunt in het begin van de vijftiende eeuw mogelijk tienduizend inwoners telde, verliep geheel onafhankelijk van welke stedenbond dan ook. De economische terugval na het midden van de vijftiende eeuw was relatief; een “ville morte” werd Kampen niet, mede dankzij het kapitale grondbezit van de stad dat steeds voor een gezonde financiële basis zorgde. De komst van de sigarenfabrikanten in de negentiende eeuw tenslotte bracht slechts een betrekkelijke welvaart; er ontstond na 1860 een industriële monocultuur gepaard aan grote sociale ellende 1 [1. A. Doedens en L. Mulder, “Crisis rondom de Zuiderzee? Welke?” in: D. Damsma et al., Barre tijden. Crisis en sociale politiek rondom de Zuiderzee 1650-1850 (Zutphen 1989) 77-99; F. D. Zeiler, “De Hanze: macht of verbeelding?”, Spiegel Historiael 26 (1991) 20-26; B. Marinus, Vereenigen hier is ‘Fransch Organisatie van sigarenmakers in Kampen 1894-1913 (Kampen z.j.).].
Recent onderzoek heeft uitgewezen, dat zich al in de late middeleeuwen naast de handelsvaart een gevarieerde bedrijvigheid in de stad zelfheeft ontwikkeld 2 [2. F.J. Kossmann, “Kampen” in: M. van Rooijen (red.), Steden des tijds. Historische stedetypen in de Nederlanden (Utrecht 1990) 116-137; D. Haze, Nijverheid, gilden en kleinhandel in het middeleeuwse Kampen (Doctoraalscriptie RU Utrecht, 1991).]. Ook het aantal ambachtslieden nam in de vijftiende eeuw gestaag toe, terwijl de differentiatie zich uitte in de groei van het aantal gilden. Behalve de klokgieterij 3 [3. C.N. Fehrmann, De Kamper klokgieters, hun naaste verwanten en leerlingen (Kampen 1967).] was er op dat moment nog geen tak van nijverheid die eruit sprong; de omvang van de scheepsbouw, de bierbrouwerij en de textielnijverheid week niet af van die in andere Oostnederlandse steden in dezelfde tijd. Pas na ongeveer 1590 zou de textiel op de voorgrond treden en met de onvermijdelijke ups en downs zijn vooraanstaande positie behouden tot in het twee kwart van de negentiende eeuw. Het hier gepresenteerde overzicht zal zich dan ook voornamelijk richten op de post-middeleeuwse periode. Het is gebaseerd op verspreide, meestal wat oudere literatuur en op een aantal seriële bronnen uit het stadsarchief. Er kon derhalve niet worden gestreefd naar volledigheid; deze bijdrage moet beschouwd worden als een aanzet tot nader onderzoek.

|pag. 7|

1 “Camper lakens”

Al omstreeks 1375 moeten zowel de produktie van als de handel in textiel, met name die in laken, een zekere omvang hebben gehad 4 [4. Haze, a.w., 50-54, 65-74, 91-92, 118-119, 168-179.]. Dit blijkt uit de vestiging van wol- en linnenwevers in de stad en uit bepalingen ten aanzien van verkoop en verwerking. De Kamper lakenkooplui namen op de jaarmarkten de beste plaats in; dan volgden die van Deventer en Zwolle en vervolgens de Gelderse, Hollandse en Brabantse burgers.
Kamper produkten werden uiteraard bevoordeeld boven die van buiten, maar er zijn aanwijzingen dat er in de vijftiende eeuw ook met andere steden werd samengewerkt. In een ordonnantie van 1478 bijvoorbeeld wordt gewag gemaakt van lakens, die in Zwolle werden geweven en vervolgens in Kampen geverfd. Dergelijke vormen van coöperatie zouden tot het eind van de achttiende eeuw voortduren. Een en ander veronderstelt reeds vroeg een zekere “bedrijfsorganisatie” van de lakennijverheid. Het huisweven als nevenactiviteit moet in de vijftiende eeuw al grotendeels in onbruik zijn geraakt, behalve in de kloosters. De laatste produceerden vermoedelijk vooral grove wollen en linnen stoffen voor een lokale markt. Het fijne Kamper laken was een exportprodukt. Dit blijkt uit een vervalsingszaak in Noorwegen in 1454, uit de vondst van een vijftiende-eeuws lakenloodje in Dragør, Denemarken en uit de verwerving van een monopolie op Rusland in 1528 5 [5. Jette R. Orduna, “Kvalitetsmaerkning”, Skalk (1989-2) 10-14; Niels-Knud Liebgott, “Sild er godt”, Skalk (1976-5) 3-10 (afb. p. 7); J. Nanninga Uiterdijk, “Kamper laken naar Rusland uitgevoerd”, Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel 2 (1875) 187.].
De belangrijkste beroepen in de Kamper textielnijverheid waren georganiseerd in gilden. Ouderdom en ontstaan daarvan zijn, evenals trouwens in veel andere steden, slecht gedocumenteerd. Uit het feit, dat het Sint Severiusaltaar in de Bovenkerk in 1389 is gesticht, zouden we kunnen opmaken dat het bijbehorende gilde, dat der linnenwevers, in hetzelfde jaar al bestond. Over het Sint Jans- of wolweversgilde vernemen we pas een kleine eeuw later iets, terwijl de eerste concept-ordonnantie daarvoor pas uit 1520 stamt. Van de ververs kan slechts worden vermoed dat ze in de vijftiende eeuw in gildeverband opereerden. Beter geïnformeerd zijn we over het kleermakersgilde. De “schroders” en “scheren” (droogscheerders) bestonden als zodanig in ieder geval in 1403 en ontvingen in 1441 en 1520 een nieuwe gildebrief. Het was het enige gilde, waarin vrouwen op vrijwel gelijke voet met mannen werden behandeld, een traditie die tot het einde van het ancien regime zou worden gehandhaafd. Aardig is de zestiende-eeuwse bepaling betreffende de meesterproef van de droogscheerders, omdat deze enig inzicht geeft in de herkomst van de verschillende in Kampen verwerkte en verhandelde lakens: “Ende sal sijne proeve scheeren voer den ghildemeysters toe weten een elle delffs, een elle leydts, dre ellen gevarwet Camper lakens, een elle wits, drie ellen engels laeckens”6 [6. Haze, a.w., 79.].

|pag. 8|

Ook de vollers waren in een gilde verenigd, en wel onder de patronage van de heilige Barbara. Dit feit zegt niet alleen iets over het belang van hun beroep, maar geeft tevens aan dat er nog geen sprake was van enigerlei vorm van mechanisatie in de textielnijverheid. Terwijl na 1590 het vollen overwegend geschiedde in molens, die onder beheer stonden van de drapeniers, moesten in de vijftiende eeuw nog afspraken gemaakt worden met een grote, overwegend handmatig werkende beroepsgroep.
Volgens de ordonnantie van 1524 mocht iedere voller ten hoogste vier “kommen” (kuipen) bezitten. Kort tevoren, in 1518, wordt voor het eerst een volmolen vermeld. Uit de aanduiding “boven de poort” (vermoedelijk tussen de oude en nieuwe Venepoort aan de zuidwestzijde van de stad) zouden we kunnen opmaken dat het hier al een windmolen betreft. De bepalingen van 1524, die volgden op de eigenlijke gildebrief van 1481, hadden vooral betrekking op de taak van de waardijns, de kwaliteitscontroleurs die blijkbaar als gildemeesters optraden. Het verven, vollen, drogen op de ramen en zegelen op het Zegelhuis vond voorzover is na te gaan overwegend plaats langs en achter de Vloeddijk. Hier lag de vroeg vijftiende-eeuwse stadsuitleg van Kampen, die wellicht mede was gerealiseerd om ruimte te bieden aan de groeiende industriële bedrijvigheid. Ook in de zeventiende eeuw zou de textielnijverheid in deze hoek van de stad geconcentreerd blijven 7 [7. B.M.J. Speet en Th. Rothfusz, Historische stedenatlas van Nederland, afl. 4, Kampen (Delft 1986); Th.M. van Mierlo, “Kampen in vogelvlucht. De ontwikkeling van het stadsbeeld tot ca. 1800”, in: Geschiedenis van Kampen I (in druk).].
In de zestiende eeuw ondervond de textielnijverheid een tamelijk ernstige terugslag. De oorzaak daarvan zal deels structureel zijn geweest, deels gelegen hebben in de onrust der tijden. Dat de draperie geheel uit Kampen verdween, zoals wel is beweerd, lijkt onwaarschijnlijk. Van de linnenwevers kon een doorgaande reeks gildemeesters vanaf 1545 tot en met 1578 worden samengesteld 8 [8. Haze, a.w., 188-189.]. Wel doet het stadsbestuur in dezelfde tijd pogingen de bedrijfstak als geheel nieuw leven in te blazen. Eén daarvan betreft de vestiging van twee “vreemde” drapeniers in 1563, die met een te Brugge ingekochte voorraad wol en “vellen” (schapehuiden?) een werkplaats annex ververij beginnen. Een van hen, Johan Martenss., blijkt twee jaar later te zijn overleden, maar uit het feit dat zijn boedel, waaronder “laken, wolle, vellen ende gaeren” door twee compagnons wordt overgenomen, zou men kunnen opmaken dat er weer enig perspectief in de bedrijfstak zat 9 [9. J. Nanninga Uiterdijk, “Inboedel van een drapenier te Kampen, 1565”, Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel 6 (1880) 83-89; id., “Drapeniers te Kampen, 1564”, BGO 14 (1907) 27-31.].
De werkelijke opleving kwam pas in de laatste decennia van de eeuw, toen de IJsselstreek verlost was van een langdurige oorlogstoestand.
 
 
2 Duffel en lijnwaad

In 1594 werd het wolweversgilde in Kampen heropgericht 10 [10. C. Ypes, De textielnijverheid te Kampen in de 17e eeuw (Scriptie, z.pl. 1940); Gemeentearchief Kampen (GAK), Gilden 2-11 (Drapeniers), 13 (Kleermakers), 14 (Linnenwevers).]. Voortaan zou men spreken van “draperieën”, geleid door “drapeniers”. Dat er het

|pag. 9|

[Afb. 1. Waarmerkstempel ‘Camper Dobbelt Stael’, vermoedelijk gebruikt ten behoeve van de textielexport. (Stedelijk museum Kampen, inv.nr. 14887. Foto F.D. Zeiler).[/ref]

stadsbestuur veel aan gelegen was de aloude nijverheid nieuw leven in te blazen, blijkt uit de uitgebreide regelgeving. Dit niet alleen met betrekking tot de gang van zaken binnen het gilde, maar ook aangaande het vollen en het plaatsen van de droogramen. De in deze periode eerstvermelde volmolen, die in het voormalige Agnietenklooster aan de Vloeddijk, werd omstreeks 1600 in bedrijf gesteld. Het was een rosmolen, die enkele malen is vernieuwd (in 1635, na een brand, in 1673-74 en in 1698) en als “stadspaardevolmolen” tot ver in de negentiende eeuw zou functioneren. Niet ver vandaar, in en rond het voormalige Brigittenklooster, werden andere ruimten voor de textielproduktie ingericht. Op het kerkhof aldaar werden ramen geplaatst, terwijl het kloosterziekenhuis in 1634 werd ingericht tot het nieuwe zegelhuis. De weeskinderen van de stad, die in hetzelfde complex waren ondergebracht, konden volgens de oudste gildebepaling als leerling in de draperieën worden aangenomen. Vanaf 1625 was er zelfs gedurende een tiental jaren sprake van een werkhuis in het Grootburgerweeshuis. Dit initiatief zou in de vroege negentiende eeuw in de vorm van een “Stadswerkhuis” nog eens herleven.
De ordonnanties van het Drapeniersgilde – de oudste van 1608, dat for-

|pag. 10|

meel als jaar van oprichting geldt – en de eigenlijke gildebrief van 1657 zijn in twee reeksen afschriften in het gildearchief bewaard gebleven. Duidelijk blijkt de verschuiving in de produktie: al omstreeks 1640 waren de Kamper duffels belangrijker geworden dan de traditionele lakens.
Hier werd de concurrentie met de grote textielstad Leiden merkbaar; deze dwong tot specialisatie. In deze periode werd Leids laken voor de export naar Nieuw Nederland ook wel uitbesteed aan Kampen en andere steden. In de achttiende eeuw zou de lakenfabricage geleidelijk geheel verdwijnen.
Dat Kampen werkelijk iets te betekenen had, blijkt uit de oudste lijst van gildeleven uit het midden van de zeventiende eeuw 11 [11. GAK Gilden 3, uiterlijk 1653.]. Van de 151 personen kunnen de meeste op grond van hun herkomstnaam als “vreemdeling” worden geduid; éénderde zelfs als buitenlander. Namen als “van Munster”, “van Schoppingen”, “van Stenvordt”, “van Reijne”, “van Metelen”, “van Linge” en “van Osnabrugge” duiden op een belangrijke Westfaalse immigratie. Een enkele maal treffen we zelfs een Joodse naam aan, zoals “Abraham Isaecks” en wellicht “de Pole”. Dat zegt iets over het liberale toelatingsbeleid tot de stad en de beroepsgroep. Overigens staan ook enkele tientallen gildeleden als “van Campen” te boek: een minderheid in eigen stad!
In 1621 werd zowel aan het Severiusgilde als aan dat der “Snijderen ende Droogscheerderen” een nieuwe gildebrief verleend 12 [12. GAK Gilden 13 en 14; Haze, a.w., bijlage 9.]. De laatsten werden in 1677 ook “lakenbereiders” genoemd, wat wel iets zegt over de oorspronkelijke hoofdbezigheid. Evenals in de oude regeling werden zowel mannen als vrouwen in het vak toegelaten. Voor weduwen van meesterkleermakers gold een gereduceerd tarief voor toetreding tot het gilde; vanaf 1725 zouden zij het bedrijf zelfs zonder verdere plichtplegingen mogen voortzetten. Vrouwen dienden zich bij voorkeur toe te leggen op vrouwenkleren, maar het maken van mannenkleren was hen ook toegestaan. Zij mochten elk “twee leermeiskens” hebben; de mannen daarentegen drie knechten en één leerjongen of vier knechten. Voorts moesten alle gildeleden, mannen en vrouwen, voor hun eigen wapenrusting zorgen.
Ook de gildebrief van de linnenwevers greep terug op oudere bepalingen. Het maximum van drie getouwen per meester, het verbod op zondagswerk, regels voor knechten en meiden of uitsluiting van hen “die in onechtschap sitten en wie Taverne holden” treffen we ook in de ordonnantie van 1520 al aan. Artikel 2 vertelt ons, “Van die Proeve”: “Ende en sal oock niemant het Gilde genieten Hy sal eerst sijn proeve doen betalen drie Golt-guldens te onkosten als te weten: een kam te ordineeren slaen ende maken van eenen vijfthienen ende daer door te weeven twee ellen doecks ende dan sal hy Bode senden die Gilde-meesters met die

|pag. 11|
[Afb. 2. Poortje van het Linnenweversgilde in de Groenestraat. Het gildehuis werd in de 17de eeuw gevestigd in het voormalig St. Annaconvent van de Cellezusters. (Foto F.D. Zeiler).]

Older-Luyden ende laten dat selve visiteren ende waerderen: ende soo sy het werck als dan niet goedt en bevinden soo sal hy weder keeren tot sijnen Meester ter tijd toe dat hy ’t kan ende dan sal men hem voor eenen Gilde-broeder aen-nemen: ende niemandt sal het Gilde genieten Hy en hebbe eerst twee Jaren by eenen Meester geleert hier ofte elders”.
De kwaliteitscontrole was scherp. Toen er kort na het midden van de zeventiende eeuw klachten kwamen over de geringe breedte van het te Kampen geweven linnen, werd een “Ordonnantie op ’t meeten van ’t linwaet ende kettens” uitgevaardigd. Daarmee stelde men regels analoog aan die van Zwolle, Haarlem en andere steden. Tot ver na 1700 was de linnenweverij succesvol. Nog in 1751 werd verklaard, “dat er in de jaaren 1726, 1727, 1728 in Campen en Zwolle alleen over de 1000 getouwen tot het linnen weven wierden gebruikt en het is een algemeene rekening dat aan elk getouw ijder jaar 300 gl. arbeijdsloon word uitgegeven en dat aan 8 ambaghten die tot een getouw behoren: 1. de Braaker, 2. de Hekelster, 3. de Spinster, 4. de Bleeker, 5. de Trilster, 6. de Weever, 7. de Rietemaaker, 8. de Spoelemaaker, en dat zijn alle inwoonders van deeze provintie”13 [13. J. Geesink, “Het adres der gildemeesters en linnenfabriqueurs in Overijssel a 1751”, Verslagen en Mededelingen Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (V&M VORG) 31 (1915) 131-147.].
Zowel het succes van de duffelmakers als dat van de linnenwevers wordt gesymboliseerd door uitingen van kunstzin. De drapeniers schonken in

|pag. 12|

1648 een gildekroon aan de hoofdkerk van Kampen, de Bovenkerk.
Twaalf jaar later richtten de meesters van het Severiusgilde een poortje op als toegang tot hun nieuwe onderkomen aan de Groenestraat, waarvan de trots nog altijd op de voorbijgangers afstraalt.
 
 
3 Gallé, in trijp

Naast laken, duffel en linnen kende Kampen in de zeventiende eeuw ook een veel bescheidener produktie van bombazijn, saaien en trijp 14 [14. Ypes, a.w., 45; (H.J.A. Kok), Velours d’Utrecht; uit de geschiedenis van de NV Hengelosche Trijpweverij (Hengelo z.j.); A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden 6 (Amsterdam 1845) 250-252; H.J. Moerman, “Uit de geschiedenis van Kampen, 1713-1813”, V&M VORG 55 (1939) 129-172.]. Al in 1596 werd aan de “trypiers” Johan de Latre en Jóseph de Swerte het burgerrecht verleend en we mogen aannemen, dat zij hun vak in hun nieuwe woonplaats zijn blijven uitoefenen. Het grote succes begon pas een eeuw later met de komst van Abram Gallé. Deze verwierf op 31 augustus 1694 een zesjarig octrooi voor “de manufacture van Trijpen” binnen Kampen 15 [15. GAK, Oud Archief (OA) 33, fol. 41.]. In zijn aanvraag had Gallé, telg uit een Hugenotenfamilie, toegezegd “aenstonts ten dien fine te doen gaan 25 à 30 getouwen”. Het stadsbestuur stelde als voorwaarde dat hij dit plan binnen een halfjaar ten uitvoer zou leggen, “edogh sonder prejudicia van die geene, soo dit manufactuur in dese stadt reets sijn exercerende, beneffens derselver weduwen en kinderen”. Blijkbaar ging het zowel de “oude” als de nieuwe trijpmakers al spoedig voor de wind; het octrooi van Gallé werd na de proefperiode stilzwijgend verlengd en omstreeks het midden van de achttiende eeuw bedroeg het aantal wevers meer dan 600.
Drie factoren zullen bij dit succes een rol hebben gespeeld. In de eerste plaats is het meer dan waarschijnlijk, dat Gallé uit Frankrijk moderner technieken heeft meegenomen dan hier te lande bekend waren. In de tweede plaats werd het gebruik van de “velours d’Utrecht” in de loop van de achttiende eeuw buitengewoon populair, met name als wandbespanning. Trijpen “van Amsterdam” werden in het algemeen te Kampen vervaardigd 16 [16. N.W. Posthumus, Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid VI (1703-1795) (RGP 49; ’s-Gravenhage 1922) no. 117 (1739).]. Er was dus een groeiende markt voor het produkt, dat – en hier komen we bij de derde factor – op een zo efficiënt mogelijke wijze moest worden gefabriceerd. Het gildesysteem was hiervoor veel te eng, omdat de kapitaalverschaffing en de organisatie van de produktie niet langer een overwegend lokale aangelegenheid waren. Binnen de duffel- en linnenweverij zien we trouwens eenzelfde tendens. De in 1737 vastgestelde “Ordonnantie voor de Trijpweverij”17 [17. GAK, OA 38, fol. 55v; tekst afgedrukt bij Moerman, a.w. Deze geeft als jaartal 1736, gebaseerd op een verschrijving in de bron zelf. Z.o. ibid. fol. 64v.] wordt dus niet gevolgd door een besluit tot instelling van een trijpmakersgilde, waarvoor gezien het grote aantal wevers op zich voldoende aanleiding zou zijn geweest. Uit de verordening blijkt echter, dat gewerkt wordt met een ander soort organisatie: fabrikeurs, bazen en huiswevers. In een tiental bepalingen worden de rechten en plichten van de betrokkenen vastgelegd, zulks “tot

|pag. 13|

voorkominge van de inconveniëntien, daer uit moetende resulteeren, voortsettinge van de neringe en beneficieeringe van de trijpweverie”. Er wordt in het algemeen gewerkt op getouwen die eigendom zijn van de baas. Wil een wever van baas veranderen — hetgeen hij kenbaar moet maken vóór hij halverwege een opdracht is – dan moet hij het geleende getouw inleveren. Ontslag zonder wettige reden is niet geoorloofd, evenmin als het elkaar afhandig maken van knechten. Loon mag niet tegen de wil van de wever “in winkel of andere waaren” worden uitbetaald. Er dient vlot en precies te worden gewerkt “sodanig dat de baas daer mede bij sijn koopman kan volstaen”. Bij verschil van inzicht over de kwaliteit van het geleverde werk bemiddelen twee onpartijdige bazen als keurmeester, vergezeld van de hoofdman van de “schaffers”, de beheerders van de knechtenbus. Nog in hetzelfde jaar 1737 werden enkele bepalingen toegevoegd met betrekking tot het ophalen van de maandelijkse bijdrage in de bus voor de trijpweversknechten, waaruit ziekte- en begrafeniskosten werden bestreden.
Uit de herziening van het reglement, die 15 jaar later noodzakelijk werd geacht, blijkt nog duidelijker de rolverdeling tussen “kooplieden”, “Baasen” en “knegts”18 [18. GAK, OA 39, fol. 80-85v en 90v. Vgl. ibid. 191 inzake leerlingen.]. Artikel 14 bijvoorbeeld regelt het stilleggen van één of meer getouwen op last van een fabrikeur; de bepalingen aangaande de keurmeesters houden rekening met een variabel aantal kooplieden (in 1752 zijn dat er acht); artikel 13 geeft aan in hoeverre er gekort mag worden op het loon “in slegte tyden”. In het algemeen zijn er behoorlijk wat garanties voor de wevers opgenomen; men zou haast kunnen spreken van een sociale wetgeving avant la lettre. Als voorbeeld geven we artikel 8 inzake de kwaliteitsbepaling: “Wanneer een Baas een knegt enig werk mogte opgeven, dat verrot, verwaarloost, of door de mot so gebeten was, dat er een knegt geen brood op zag te verdienen, so zal de knegt gehouden weesen de Baas daar van bij het opboomen van ’t selve, sulx te moeten vertonen, en den Baas verzoeken hem daar in na redelijkheid te gemoet te koomen”. Weigert de baas, dan moeten de keurmeesters worden ingeschakeld, en in het ergste geval de hoofdman van de schaffers.
Aldus breekt met de komst van Gallé een nieuwe fase aan voor de Kamper textielnijverheid. Andere tekenen des tijds zijn de oprichting van een “Compagnie van menagie, commercie en assurantie” in 1720 en, al een aantal jaren daarvoor, een poging om de kledingorders ten behoeve van de in Overijssel gelegerde milities ook aan de textielwerkplaatsen in het Landschap te gunnen. Van dat laatste komt overigens wegens de lokaal-protectionistische opstelling van Deventer niet veel terecht 19 [19. GAK, OA 34, fol. 165-166v, 169 en 198v; ibid. 35, fol. 14v-15, 17v-20, 27v-28 en 37.].
Het reeds geciteerde adres van de gildemeesters (van Kampen en Zwolle) en de linnenfabrikeurs in Overijssel uit 1751 20 [20. Geesink, a.w.] ademt eenzelfde geest.
Ook hier valt op, dat men buiten de geijkte gildepaden treedt en dat men,

|pag. 14|

[Afb. 3. Uit het rekeningenboek van de Stadspaardevolmolen. (Gemeentearchief Kampen. Nieuw Archief, Diensten en Bedrijven 1. Foto F.D. Zeiler).]

overigens opnieuw zonder de stem van Deventer, een “nationale” politiek voor de textielnijverheid bepleit. Het adres, dat te Kampen is opgesteld en door ten minste twee Kamper fabrikeurs, Tobijas en Adriaen van Groenou, is mede-ondertekend, bepleit drastische maatregelen tegen onder meer de vrije uitvoer van Nederlands vlas en de te laag belaste import van buitenlands linnen.
Ook de duffelnering kampte in die tijd met “slapte” en concurrentie.
Voor de wolweverij keren wij echter eerst terug tot de late zeventiende eeuw.
 
 
4 De stadspaardevolmolen

Ten dienste en “op ’t aenhouden der Drapeniers” werd door het stadsbestuur octrooi verleend voor het plaatsen en exploiteren van volmolens 21 [21. GAK, Nieuw Archief (NA) Diensten en Bedrijven 1, rekk. 1756-1800; met toelichting in inventaris; GAK, OA 1469, idem (copieën); Vgl. E.G. van Vliet, “Het gebruik van paarden in zeventiende-eeuws Kampen”, Kamper Almanak (1992) 194-219, i.h.b. 213-214.].
In de loop van de zeventiende eeuw nam het aantal daarvan eerst toe tot vijf en daarna weer af tot twee in 1684. Eén daarvan, de bekendste en meest permanente, was die in het voormalige Agnietenklooster aan de Vloeddijk. Al omstreeks 1600 moet daar een paardevolmolen hebben gefunctioneerd. In 1697-98 werd deze, met steun van de stedelijke over-

|pag. 15|

heid, geheel vernieuwd. De initiatiefnemer, Bernhardt Eckelboom, sloot daarover op 31 januari 1698 een contract met de gildemeesters van het Duffel- en Pijelakemakersgilde “tot welstant van het gilde en verdere beneficie van de neringe”22 [22. GAK, OA 33, fol. 160v-162, 151, 153, 182, 185; OA 34, fol. 10-10v, 33v, 68v, 101; OA 35, fol. 7; OA 36, fol. 179-179v.]. Tweederde van alle duffels en dekens zou in het vervolg in Eckelbooms “nieuwe en goede sufficiante bequame peerdevullemolen” worden gevold. Het laatste deel ging naar de windvolmolen. Dit gold eveneens voor de grove, middelbare en fijne pijen. Werden die toch naar elders gebracht, dan moest daarvoor een vergoeding aan de eigenaren van de windmolen worden betaald. De tarieven aldaar lagen tussen de twee en drie gulden per stuk. De rosmolen rekende voor zijn dekens en duffels prijzen die sterker uiteenliepen. De “torenties” (van een torenmerk voorzien) en de “Nieuw-Nederlandtsche dekens” kostten slechts 1 g. 5 st., maar de “bre-leeuwen” en “groote croonen” (brede met een leeuw- of kroonmerk) resp. 3 g. 8 st. en ƒ 4.
De rol van de stedelijke overheid was vooralsnog bescheiden. Deze zou de eigenaar grasland en hooi ter beschikking stellen voor de molenpaarden. Zo nu en dan werden ook financiële bijdragen geleverd, bijvoorbeeld een lening van 600 car.gl. in 1700 en een voorschot voor persoonlijke doeleinden in 1707. Na Eckelbooms dood begin 1709 wordt enige tijd weinig meer van de onderneming gehoord. Een kleine twintigjaar later blijken er weer twee windvolmolens te bestaan en moet er een nieuwe verdeling van de produktie worden gemaakt. Elk krijgt een derde toegewezen, een verdeling die, met een korte onderbreking in 1740-41, gedurende een groot deel van de achttiende eeuw wordt gehandhaafd 23 [23. GAK, OA 37, fol. 83, 84, 98-98v, 104-105v, 182; OA 38, fol. 14, 92, 108-108v, 128v-129, 131-131v, 146, 163-163v, 188, 206, 213; OA 39, fol. 15-15v, 17, 25, 36v-37, 100-100v, 128, 187, 200v, 259.]. Met de paardevolmolen gaat het echter niet naar wens. In de zomer van 1729 blijkt hij geheel stil te staan; de eigenaar, Guilliam Brunier, zit aan de grond en doet het geheel van de hand. Daarop grijpt de stedelijke overheid in en stelt een “Ordonnantie op het vullen” vast. Omdat de rosmolen tot nu toe meer heeft gekost dan opgebracht, zal voortaan streng worden toegezien op de rechte verdeling van de te vollen stoffen. Deze zal daarom behalve voor de gewone duffels ook gelden voor de “gekeperde duffels, pislappen, dekens” en dergelijke, terwijl voor de pijen die naar de windmolens gaan een compensatie moet worden gegeven. “Tot voorkominge van alle contraventien sal de gildeknegt tweemaal des weeks, als des dinsdags en vrijdags morgens, in gevolge desselfs eedelijke instructie alle het gemaakte werk moeten prenten, daarvoor genietende een halve stuiver van ieder stuck”. Met deze maatregelen komt de molen van Brunier, die er zelf overigens tot 1746 bij betrokken blijft, in feite onder stedelijk beheer. Een der burgemeesters wordt bewindvoerder-administrateur en krijgt alle eigen kosten èn de jaarlijkse tekorten van het bedrijf vergoed. Pas na een aantal investeringen, waarvoor geldleningen moeten worden aangegaan, begint de stadspaardevolmolen enigszins rendabel te draaien.

|pag. 16|

Vanaf 1756 is een doorgaande reeks rekeningen van de molen bewaard. Daarin worden de gevolde duffels per kwartaal per drapenier verantwoord (er zijn op dat moment acht fabrikeurs) en afgezet tegen die van de windmolens. In het eerste jaar zijn dat er 139 (tegen 101), 129 (112), 119 (123) en 485 (388). De totale opbrengst bedraagt ƒ 2074:7. Deze is voldoende om de uitgaven te dekken. Daaronder vallen onder meer het knechtenloon, zes gulden per week of ƒ 312 in totaal, aanschaf van paarden en haver, aflossing van een obligatie alsmede aankoop van “balien” (kuipen), urine en volaarde te Zaandam. Een kwart eeuw later zijn de ontvangsten teruggelopen tot ƒ 1220:1, terwijl het aantal windvolmolens weer tot één blijkt te zijn geslonken. Ook van deze windmolen zijn rekeningen bewaard. Ze geven ondanks de gesignaleerde teruggang een vrij constante produktie over de jaren 1779 – 1805 van 400 à 500 duffels per jaar 24 [24. GAK, Gilden 6.]. Hetgeen betekent, dat de totale jaaromzet in Kampen aan het einde van de achttiende eeuw nog regelmatig rond of zelfs boven de duizend stuks lag.
De duffelmakerij is, net als de linnen- en trijpweverij, in de loop van de tijd meer en meer gebaseerd geraakt op het fabrikeurs-systeem. De reglementen van het gilde zijn van tijd tot tijd aangepast: in 1719, waarbij drapeniersdochters bepaalde voorrechten kregen; in 1729, toen er onenigheid heerste met de schippers en schippersvrouwen die de duffels vervoerden en verkochten; in 1743, waarbij een scherper toezicht op de kwaliteit en breedte van de “kronen” en “torens” werd geregeld; en in 1774, toen een nieuwe statuut voor de duffelwevers werd afgekondigd 25 [25. GAK, OA 36, fol. 128-128v; OA 37, fol. 92v-93v; OA 38, fol. 152-154; OA 40, fol. 219v-221v.].
Dat in het laatste geval vrijwel alleen nog van “werkers”, “bazen” en “knechten”, en nauwelijks meer van “meesters” wordt gesproken, illustreert de gewijzigde arbeidsverhoudingen. Bij de zes fabrikeurs in 1781 komen we trouwens weer twee Van Groenouw’s tegen, een Westfaals geslacht (Gronau) dat in Kampen kennelijk tot de vroege “textielbaronnen” is gaan behoren.
 
 
5 Canvas, zijde, kant

Het streven naar veelzijdigheid in de Kamper textielnijverheid wordt duidelijk geïllustreerd door het in 1699 aan Marcus Morgenstern verleende “octroij tot het spinnen van candifas”26 [26. GAK, OA 33, fol. 205, 206v-207; Vgl. Th.M. van Mierlo en J.C. Streng, “Kerken klooster na de hervorming”, in: A.J. Gevers en A.J. Mensema, De Broerenkerk in Zwolle (Zwolle 1989) 66.]. Schepenen en raden besloten, gehoord het rapport van een drietal gecommitteerden, vergunning te verlenen voor zes jaren, ingaande mei van dat jaar “om alhier binnen de stadt Campen en desselfs vrijheijt alleen te mogen exerceren het spinnen van hennip-garen soo tot scheringe en inslagh can gebruijkt worden”. In deze spinnerij zou Morgenstern niet meer dan dertig jon-

|pag. 17|

gens te werk stellen, en verder zoveel “vrouluijden en wijven” als hij maar kon krijgen. Een werkzoekende die vanwege het stadsbestuur werd gezonden, zou voor alle anderen worden aangenomen. Het loon werd voor elke pond gesponnen scheringdraad bepaald op 1 stuiver en 12 penningen, voor iedere pond inslag één stuiver rond. “Edogh bevonden wordende dat … elders in dese provincie meerder loon betaelt wierde” zou het loonpeil in Kampen daarbij worden aangepast. Uitbetaling diende in beginsel iedere week, desgewenst eens in de veertien dagen te geschieden.
Helaas is het niet bekend, hoe het Morgensterns canvasspinnerij verder is vergaan. In 1744 wordt een soortgelijk bedrijf genoemd, maar met andere eigenaren. Mogelijk is het een kortlopend initiatief geweest, net als de zijderederij van Roelof Gerritsen Storm. Deze verkreeg in 1738 een monopolie op zijn produkt binnen Kampen 27 [27. GAK, OA 38, fol. 71-71v.]. Dit liet hij speciaal vervaardigen – reden, dat wil zeggen de ketting met pap bestrijken, en twijnen of dubbelen – op verzoek van een aantal kooplieden uit Amsterdam.
Niet elke ondernemer kon overigens rekenen op een enthousiast onthaal. Kort na het midden van de achttiende eeuw werd een verzoek van bontdrukker Johan Jacob Goll, afkomstig uit Lotharingen, om te Kampen een werkplaats op te richten voor het drukken van linnen of katoenen bontjes annex ververij, van de hand gewezen 28 [28. J.N[anninga] U[iterdijk], “Uit Lotharingen naar Kampen gevluchte bontdrukker, 1757”, BGO 11 (1896) 120-122.].
Meer succes had enkele jaren later het initiatief tot oprichting van een kantweverij 29 [29. GAK, OA 40, fol. 105, 118v, 260; OA 54, fol. 174v-175; Rechterlijk Archief (RA) 153, fol. 131v-132; vgl. Moerman, a.w.]. Zekere Tobias Schrijver had het stadsbestuur verzocht “omme ten requeste geallegeerde redenen een fabrijcq van kanten weeven ’t welk tot nog toe nergens anders dan binnen de stad Haerlem geexerceert word, en waer toe hij na veel moeite in gemelte stad van Haerlem iemand heeft opgespeurt, en gepersuadeert heeft om het bovengemelde fabrijcq met den suppliant in Compagnieschap te exerceren”.
Daarvoor vroeg hij een octrooi voor vijftien jaar.
Het octrooi werd Schrijver verleend “onder deze expresse conditie dat hy dese fabrycq de voorschreven vyvtien jaren by continuatie sal moeten voortsetten by poene van verstek van gemelte privilegie”. Een tiental jaren nadien bleek de onderneming zich dermate te hebben uitgebreid, dat niet alleen regels voor de breedte van de kantgetouwen moesten worden gesteld, maar tevens aan de leden van het timmermansgilde werd verboden om voor anderen dan voor de fabrikeurs getouwen te vervaardigen. Er waren in die tijd al eigen bedrijfjes, zoals dat van Maria de Nijs, wed. Pieter Buytendijk. Zij legateerde in 1772 aan haar zonen Gerrit en Pieter onder meer “de getouwen en gereedschappen tot de fabrique van kanten en langetten behoorende”.
Toen in 1775 het octrooi van Tobias Schrijver afliep, werd “de cantfabrijcq opengesteld”. Alle belemmerende bepalingen werden opgeheven en de fabrikeurs werden verder vrijgelaten om hun bedrijf naar eigen

|pag. 18|

goeddunken te exploiteren. Het is het eerste duidelijke voorbeeld van economisch liberalisme in Kampen. De bloei die er wat de kantweverij betreft op volgde zou overigens van korte duur zijn. De laatste fabriek waarvan we horen, die van burgemeester Vestrinck omstreeks 1800, is alweer “kwijnende”.
 
 
6 “Tot maentien van de Fabriek”

Bezien vanuit de organisatie van arbeid en produktie, kende Kampen in de achttiende eeuw twee soorten textielnijverheid. De eerste werkte volgens het systeem, waarbij fabrikeurs hun bestellingen plaatsten bij huiswevers op wie een aantal “bazen” dagelijks toezicht hield. Zowel de “klassieke”, gildematig opererende linnen- en duffelweverij als de nieuwere trijpmakerij kunnen daartoe worden gerekend. De tweede soort was meer als manufactuur georganiseerd: er was een centrale werkplaats die door één ondernemer werd geleid. De zijderederij, de canvasspinnerij, de kantweverij en de mislukte bontdrukkerij behoorden tot dit type.
Naar verhouding waren het kleine bedrijfjes; dertig “jongens” plus een onbekend aantal vrouwen in de canvasspinnerij is natuurlijk weinig in vergelijking met vijf- of zeshonderd linnen- of trijpwevers. Toch zetten deze werkplaatsen de toon; zoals we nog zullen zien had de trijpweverij zich omstreeks 1800 al gedeeltelijk in gespecialiseerde bedrijfjes georganiseerd. Een testament uit 1790, waarbij in plaats van de gebruikelijke twee a drie liefst zes trijpgetouwen werden vermaakt, zou daarvan een indicatie kunnen vormen 30 [30. GAK, RA 153, fol. 300.].
Toen de tijden werkelijk veranderden, reageerden ook de drapeniers alert. In de zomer van 1798 “Zyn de Duffel en Deken Fabrikeurs welke Leden van het Drapeniers gilde waren, op het zegelhuis vergaderd, en hebben tot maentien van de Fabriek besloten, om zig tot nadere dispositie na de oude Gilde wetten te gedragen en de directie daar over op te dragen aan de gefungeerd hebbende Gilde meesters en Zegelaars”.
Ondertekenaars waren Thomas en Hermen van Groenou, David de Greeve, Hendrik Schimmelpenning en Rutger Kuyper. De laatste was de nestor der drapeniers; achter zijn handtekening staat met enige trots vermeld “oud ruim 90 Jaar en zonder Bril geschreven” 31 [31. GAK, Gilden 2.]. De dreigende opheffing der gilden, die na een overgangsperiode in 1812 formeel zijn beslag kreeg, werd op deze wijze door de Kamper fabrikeurs ondervangen. Nadien werd de vereniging ook opengesteld voor andere ondernemers in de textiel: de trijpfabrikeur Pieter Herbert Gallé trad op 13 juni 1817, 24 jaar oud, toe en zou het voormalig gilde tot 1856 met zijn vele talenten dienen 32 [32. GAK, Gilden 6 en 10; P.H. Damsté, “Pieter Herbert Gallé herdacht”, Kamper Almanak (1939-1940) 127-132.].

|pag. 19|

Aardig is de wijze, waarop nog in 1842 op de continuïteit van de rechten van de aloude drapeniers werd gehamerd. Het raamland buiten de Cellebroederspoort, waarover dispuut was ontstaan, is – schrijft mr. J.C. Bijsterbos in een advies – hoogstwaarschijnlijk nog altijd het juridisch eigendom van “de tegenwoordige commissie tot de duffel- en dekenfabryken als zijnde hetzelfde ligchaam onder eenen anderen naam. Ook moet men volstrekt niet gelooven dat art. 53 der Constitutie van 1798 in dezen eenig bezwaar oplevert; de bedoeling toch daarvan is niet geweest de gilden geheel op te heffen, maar alleen te doen ophouden als uitsluitend gevestigd lot het uitoefenen van eenig beroep, zooals blijkt uit een zamenhang dier bepaling met hetgeen er onmiddelijk voorafgaat en volgt en zoo als zulks dan ook altijd is verstaan geworden”33 [33. GAK, Gilden 11.].
Met de Bataafse Republiek beginnen ook de eerste min of meer betrouwbare statistieken. Helaas is er geen Kamper inzending bekend op de Goldberg-enquête van 1800. Een tipje van de sluier wordt opgelicht door Jakob Doijer, bedrijfsleider van de trijpfabriek en Turks- of kemelsgaren twijnderij, waarvan een deel te Zwolle gevestigd was 34 [34. Th.L.M. Engelen, J. Folkerts en F.M.M. Hendrickx (red.), Fabrieken en trafieken in het Departement van de Oude IJssel (1800) (Zwolle 1990) 157-159.]. Dat we ons hier in een overgangssituatie bevinden, blijkt heel duidelijk uit het feit dat de eigenlijke trijpweverij in Kampen stond en “de twijnderij gedeelte(lijk) in deeze stad en binnenshuis en meerendeels te Amersfoort en te Leijden”. Voorde garens werd “angorij kemelsgaren” met Brunswijks linnen vermengd, maar eigenlijk werd de voorkeur gegeven aan katoen “omdat catoenen scheering en inslag meerder sterkte en digtheid aan de trijpen geeft”. Het was alleen duurder, en bewerkelijker.
“De” trijpfabriek (er was er op dat moment kennelijk maar één) is in 1809 door Lodewijk Napoleon bezocht. Tijdens zijn verblijf in Kampen op 16 en 17 maart van dat jaar “heeft Z.M. (…) het stadhuis, de hoofdkerk en verscheidene fabrijken bezigtigd, onder anderen de trijpfabriek en die van woldekens; en heeft bijzonder belang in het werkhuis en eenige andere inrigtingen getoond”35 [35. Moerman, a.w.]. Het werkhuis was in 1805 van stadswege gesticht als werkverschaffingsprojekt. Het draaide met een zeker succes; na tien jaar kon worden gemeld, dat hier “ruim tienduizend pond wol ’s jaarlijks voor sajetten en kousen” werden gefabriceerd. Ook voor andere delen van de textielbranche wordt in 1815 een opleving gemeld: “De duffel- en Trijpweverijen zijn thans vrij sterk aan den gang, en waarvan de laatstgenoemde gedurende het Fransche bestuur bijna geheel verlopen was, deze fabrieken verstrekten voormaals en nu nog gedeeltelijk tot een bestaan aan veele ingezetenen dezer gemeente; Het debiet van de Duffelweverijen is ’s jaarlijks ruim duizend stukken, die der Trijpweverijen thans gerekend op ruim zeshonderd stukken …”36 [36. GAK, OA 44; NA 849-1, p. 4.]. In 1816 waren er in totaal bijna duizend mensen in de Kamper textielnijverheid werkzaam 37 [37. GAK, NA 849 geeft 250 arbeiders in de duffels, 550 in de sajet en 140 in de trijp. Uit hetzelfde dossier is ook het navolgende cijfermateriaal geput; vgl. Van der Aa, a.w.].

|pag. 20|

Uit de overgebleven staten van Kamper bedrijven valt in ieder geval op te maken dat hun aantal en omvang sterk fluctueerden. Volgens de oudste opgave, per 31 december 1819, telde de stad vier wollen deken- en stof-fenfabrieken; in 1826 waren het er drie, na 1840 wordt er nog slechts één genoemd. Het aantal trijpfabrieken was respectievelijk zes, twee en drie, met daarnaast in 1845 nog een trijpdruk- en pletterij. De wolkammerijen, ook “breijerijen” of “sajetweverijen” genoemd, variëren van drie via één tot twee; het stadswerkhuis is het meest constant. Een deel van de trijpweverij geschiedt in 1819 nog in huisindustrie; een kwart eeuw later vinden we een getal van ongeveer vijftig getouwen. Ook de wolspinnerij geschiedde in 1819 nog thuis. Voorzover aantallen arbeiders worden genoemd, vinden we binnen eenzelfde soort bedrijven al grote verschillen. De deken- en duffelfabriek van J.A. Broese had omstreeks 1819 twintig werklieden en drie kinderen in dienst; zijn collega Evert Moulin slechts acht in totaal. Geen wonder, dat laatstgenoemde pleitte voor beschermende maatregelen en voor openstelling van de leverantie van dekens “naar de armée, ’s Lands hospitalenen gevangenissen”. Alsof een discussie van honderd jaar eerder herleefde!
 
 
7 Onder stoom – maar niet voldoende

Bij alle conjunctuurgevoeligheid van wat vanouds zijn basisindustrie was, maakte Kampen in de eerste helft van de negentiende eeuw een duidelijke opbloei door. De stijging van het inwonersaantal van ca. 7000 in 1815 tot ruim 10.000 in 1849 38 [38. Van der Aa, a.w., geeft voor 1845 een inwonersaantal 4100. Dit is aan de lage kant; het door Doedens en Mulder, a.w., genoemde aantal van 13.000 in 1850 daarentegen erg hoog. Hierin is in elk geval ook het in Kampen gelegerde Instructie-bataljon meegeteld. Zie hiervoor: D. van der Vlis, “De bevolking van Kampen van het begin der vijftiende tot het begin der twintigste eeuw”, V&M VORG 89 (1974) 1-36.] is in dit verband veelzeggend. De stad had nog steeds de positie van invalspoort voor een groot deel van Oost-Nederland en besteedde veel aandacht aan zijn verkeersverbindingen, zowel aan de oude vaarroutes als aan de nieuwe “kunstwegen” over land.
Er kwamen zelfs stoombootverbindingen op Hull en Hamburg tot stand. Kampen lag letterlijk open voor de wereld en zou pas na 1860, toen die wereld het met nog moderner verbindingen als straat- en spoorwegen links liet liggen, gaandeweg zijn liberale instelling verruilen voor een geslotener karakter.
Voordat ook economisch het getij verliep, werd er op velerlei gebied geïnvesteerd. De eerste twee tabaksfabriekjes werden al kort na 1813 gesticht.
In dezelfde tijd is er sprake van een nieuwe cichoreifabriek, een jeneverstokerij, twee nieuwe steenbakkerijen (later komt er nog een derde bij), een nieuw gestichte oliemolen, een herleving van de aardewerkindustrie en een toename van het aantal kalkbranderijen. In de textielindustrie zien we weliswaar een geruisloos verdwijnen van de traditionele linnenweverij en een afname van het aantal duffelfabrieken, maar tege-

|pag. 21|

[Afb. 4. Gezicht op de voormalige trijpweverij van Gallé in de Schoolstraat, gezien vanaf de Burgwal, ca. 1900. (Gemeentearchief Kampen, fotocollectie nr. 407.)]

lijkertijd kwamen er nieuw loten aan de stam. Eén daarvan was de calicotfabriek van Wolff en Bottenheim, waarin zich omstreeks 1845 twintig à dertig weefgetouwen bevonden. In 1851 kon de firma zelfs filialen openen te Amsterdam en Genemuiden, terwijl in 1852-54 een nieuwe fabriek bij de Koornmarkt werd gebouwd. Andere nieuwkomers waren de damastweverijen, waarvan er in diezelfde tijd twee in Kampen gevestigd waren 39 [39. Als noot 37; Kamper Courant, 11.7.1839, 10.3.1845, 30.10.1851, 19.8.1852, 8.9.1853 en 13.4.1854; H.W. van den Hoven, K. Schilder en D. van der Vlis, Gezichten in de straten van Kampen (Alphen aan den Rijn 1986) 166; Van der Aa, a.w.]. Het innovatief karakter blijkt uit de waardering die de Kamper produkten op nijverheidstentoonstellingen verwierven. Een “bureau de luxe”, waarschijnlijk afkomstig uit de ateliers van Wolff en Bottenheim, werd voor ƒ 400 door koning Willem II aangekocht. P.H. Gallé, die behalve in trijp ook in linnen deed, verwierf in 1842 een prijs voor een tafellaken “a la Jacquard”. Nog in 1861 schonk de Kamper Courant uitgebreid aandacht aan het produkt van een nieuw gestichte trijpweverij, die van J. van Wijk Rz., op een tentoonstelling te Haarlem. Bij dergelijke gelegenheden presenteerden ook andere fabrikanten hun nieuwste modellen 40 [40. GAK, NA 2966 (losse aantekening, mogelijk behorende bij een ander bedrijfsarchief); Kamper Courant, 18.7.1861; J. de Kleyn, Volksaardewerk in Nederland (Lochem/Gent 1986) bijlage II en IV.].
Pieter Herbert Gallé is, van zijn intrede in het voormalig drapeniersgilde in 1817 tot zijn dood in 1869, een van de drijvende krachten geweest achter de heroriëntatie van de oude bedrijfstak. De jaarrekening over 1816-1817 werd direct al mede door hem ondertekend; in 1822 nam hij samen met J.A. Broese de administratie van A. van Groenouw over en vanaf 1841 deed hij het alleen. De laatste rekening dateert van 1856 en stelt financieel en inhoudelijk weinig meer voor. De stadspaardevolmolen was eind 1843 stilgelegd; de laatste jaren waren er alleen nog wat kou-

|pag. 22|

sen van het werkhuis en trijpen van Gluisteen, Groebitz en Gallé zelf verwerkt. De duffelfabricage was, na de dood van Moulin en de verhuizing van de fa. Broese naar Apeldoorn, vrijwel tot stilstand gekomen. Het “eens zo bloeiende gilde” was in zijn nadagen niet veel meer dan een comité dat eens per jaar een gezellig samenzijn organiseerde 41 [41. GAK, Gilden 6 en 10; NA Diensten & Bedrijven 2, NA 1644.].
Gallé zelf wist de bakens tijdig te verzetten. Hoewel hij stamde uit een trijpweversgeslacht, heeft hij zich in vrijwel alle sectoren van de Kamper textielindustrie actief betoond. In de rekeningen van de stadsvolmolen zien we hem regelmatig in maatschap optreden met fabrikeurs in duffels of kousen (sajet). We noemden al zijn succes met tafellinnen in 1842. Het jaar daarop verwierf hij octrooi voor gekleurde geweven trijpen. In 1859 vroeg hij als eerste fabrikant toestemming aan voor plaatsing van een stoommachine in zijn bedrijf aan de Groenestraat 42 [42. GAK, NA 2861, nos. 4, 12 en 18; Kamper Courant, 27.3.1859 en 27.2.1868.]. Hier wordt hij “fabrikant van dekens, tapijten enz.” genoemd; wellicht ging het om de door hem overgenomen laatste duffelfabriek, die van W.A. de Chalmot. Negen jaar later verzocht hij “om zijne trijpfabriek in het gebouw, staande en gelegen alhier, aan het Muntplein en Burgwal, gemerkt wijk 1 no. 234, welke tot heden voor een groot gedeelte door paarden wordt gedreven voortaan door eene gecombineerde verticale stoommachine te mogen drijven…”43 [43. Dit gebouw is, in enigszins gewijzigde vorm, nog altijd aanwezig en genummerd Schoolstraat 10-12. In het in 1892 gesloopte hoekhuis Schoolstraat/Burgwal moet Gallé’s eigen volmolen hebben gestaan. Zie: H. Wiersma, “De trijpfabriek in de Schoolstraat”, Nieuw Kamper Dagblad, 18.10.1990; Vgl. H.J. Moerman, “Oude gebouwen in Kampen”, Kamper Almanak (1950/51) 148-172, waar ook de trijpfabriekjes op het terrein van het voormalige Agnietenklooster en in de Weversgang (van de fa. Bosch) worden besproken.]. Ook Gallé’s collegae van de calicots, de fa. Bottenheim en de Jong, hadden in 1865 hun fabriek buiten de Hagenpoort bij de Buitenhaven omgebouwd tot een “Stoomweverij van katoenen goederen”.
Van stagnatie of sluiting van deze bedrijven onder invloed van de Amerikaanse Burgeroorlog, zoals een recente publikatie stelt, is dus blijkbaar geen sprake geweest. Het voorkomen van L. Bottenheim, J. Bottenheim en H.J. Wolff in de registers van afgegeven certificaten van oorsprong tot en met 1868 wijst eveneens op een bestendiger situatie. In hetzelfde jaar werd trouwens een nieuwe vennootschap opgericht onder de naam “Katoenweverij van Wolff, Egberts en cie.”44 [44. GAK, NA 2969; Kamper Courant, 24.8.1865 en 27.9.1868; R.E.J. Prins, Hinderwet en leefklimaat in Kampen, 1875-1940 (Doctoraalscriptie RU Utrecht, 1991) 14.].
Het is uiteindelijk een complex van interne en externe factoren geweest, dat geleid heeft tot een definitief vertrek van de textielindustrie uit Kampen. Wat dat betreft markeert het moment van Gallé’s dood (1869) min of meer het definitieve keerpunt. De investeringen en innovaties van de Kamper fabrikanten waren te bescheiden in verhouding met wat zich in Twente ontwikkelde; ze waren met te weinigen en die weinigen waren niet ondernemend genoeg. Bovendien kwam de stad door hernieuwde verzandingsproblemen in de IJsselmond en de ongunstige tracékeuze voor de “ijzeren spoorweg”, waarbij Zwolle het nieuwe verkeersknooppunt werd, letterlijk buiten de moderne ontwikkelingen te liggen. Zelfs de stabiele trijpweverij, waarop Kampen in 1861 het monopolie heette te bezitten, begon te verlopen. Pieter Herberts zoon Jacobus, die overigens net als zijn vader geruime tijd wethouder van Kampen was, heeft

|pag. 23|

zich op zeker moment uit de zaken teruggetrokken 45 [45. Van den Hoven et al., a.w., 76; Prins, a.w., 79; vgl. (Kok), a.w. en Moerman, a.w.; Kamper Courant 18.7.1861.]. Over het lot van de beide laatste fabriekjes, Groebitz-Bosch en Gallé, zijn de bronnen schaars en niet geheel eenduidig. De firma Gallé bestond in ieder geval nog in 1889, maar moet uiterlijk in 1890 zijn stilgelegd. Twee jaar later is het bedrijfscomplex te koop gezet. In 1897 was er nog één firma over, waarvan de walsen bij de opheffing zijn overgebracht naar de trijpperserij van de fa. Bosch te Amsterdam. Vandaar moeten die met de achttiende-eeuwse dessins Aimable, Mignon, Zonnebloem, Superbe en Minerva weer terecht zijn gekomen bij de Hengelose Trijpweverij, gesticht in 1901 door Ed. Verkade en nog altijd in bedrijf 46 [46. Brief aan auteur van J.H. Groothuis, Hengelose Trijpweverij b.v., d.d. 23 maart 1992.]. Want ook al is het dan in 1897 gedaan met “Kampen textielstad”, in Haaksbergen zet men een driehonderd jaar oude traditie voort.

Noten

Noten op blz. 24-26 zijn nu als zijnoten opgenomen in de tekst.


|pag. 24|

________
Zeiler, F.D. (1992) Kampen textielstad. Textielhistorische bijdragen, 32, 7-26.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.