Zevenhonderd jaar kerspel IJsselham


|pag. 29|

omzien
geschiedenis

 
 
Zevenhonderd jaar kerspel IJsselham
 
Tekst van de inleiding, gehouden op donderdag 29 februari 1996 ter gelegenheid van de viering van het zevende eeuwfeest van het kerspel IJsselham en de aanbieding van het boek Turfmakers en boterkopers door Jan ten Hove en Frits David Zeiler

Op een warme dag in augustus 1995 stond ik op de Hoogeweg, midden in het Weerribbengebied. Ik wilde een foto nemen van de Torenakker, het perceel waar tot 1810 de kerktoren van IJsselham had gestaan. Aan de hand van de stafkaart was de plek terug te vinden, maar nu aarzelde ik toch even: was het nu het stuk recht vóór me of toch dat iets meer naar rechts?
Gelukkig kwam de bewoner van het tegenovergelegen huis me te hulp en wees de enige echte Torenakker aan – inderdaad, schuin-rechts. Als tastbaar bewijs gaf hij me een authentieke daklei mee; daarvan had hij er naar zijn zeggen ooit een groot aantal op de ‘akker’ gevonden. Blijkbaar behoorden dergelijke leien tot het materiaal dat bij de sloop van de toren als waardeloos was achtergelaten. Maar voor mij was dit, nadat ik me al zo lang in het verleden van het gebied had verdiept, het moment dat ik de geschiedenis werkelijk in handen kreeg.
Ooit was deze plek het middelpunt van een welvarende boerengemeenschap. Of hier ook de kerk stond die op 29 februari 1296 voor het eerst wordt genoemd, is overigens de vraag. De éérste IJsselhammers zullen zich hebben gevestigd langs de Oudeweg, de vaart die wij nu kennen als een deel van de prachtige Kalenbergergracht. Zij zijn waarschijnlijk in de tweede helft van de twaalfde eeuw het veengebied hier ingetrokken, waar ze de ruigte kapten en afbrandden, en dat ze ontwaterden door een ingenieus stelsel van sloten en dwarssloten. De eerste IJsselhammers – Silehammers werden ze toen genoemd – kwamen mogelijk uit Friesland, dat toen ook het huidige Noord-Holland omvatte. De Kalenbergers daarentegen kwamen vermoedelijk van de andere kant, van de hoge

[Voorzitter drs. H. W. Schippers overhandigt het eerste exemplaar van Turfmakers en boterkopers aan burgemeester M.J. Vosjan van IJsselham. Foto F.D. Zeiler.]

grond onder Steenwijk. Niet voor niets bleven zij tot op de dag van vandaag georiënteerd op het kerkje van Paaslo. Het Kalenbergerpad is dan ook zeker het oudste nog bestaande pad in het Weerribbengebied. Door de eeuwen heen zijn IJsselham en Kalenberg twee verschillende gemeenschappen gebleven. De Silehammers – tussen de Zuidwendedijk en de lijn gevormd door Meenteweg, Meentekluft en Meentegat – waren oorspronkelijk zogeheten ‘hofhorigen’. Zij genoten bescherming van hun landsheer, de bisschop van Utrecht, maar waren verplicht op hun boerderij te blijven wonen. Deze was ook niet hun eigendom. Dat verhinderde niet, dat ze een zekere status aan hun positie ontleenden, net zoals dat het geval was met de Gietersen die als Sint Maartensluiden, dienstlieden van de bisschop, het veen waren ingetrokken. De trots, die vandaag de dag nog van de kerspelheren

|pag. 30|

afstraalt, heeft dus een lange traditie.
In tegenstelling tot de inwoners van IJsselham waren die van Kalenberg vrije boeren. Hun streekdorp langs de Kalenbergergracht in engere zin heette vanouds dan ook ‘De Vrije Strate’.
Die vrijheid was niet altijd een voordeel. Zo bleven de Kalenbergers eeuwenlang uitgesloten van het recht om hun vee op de Broekweiden langs de Linde te laten grazen. Pas in de 19de eeuw, toen alle inwoners onder één en dezelfde burgerlijke gemeente waren gekomen, werd deze achterstelling ongedaan gemaakt. En dat, terwijl al in het begin van de 15de eeuw formeel een einde was gekomen aan de horige status van de IJsselhammers, en zij voortaan als vrije boeren hun land konden bewerken, verhuren en verkopen! Sommige zaken hebben nu eenmaal een taai leven. Tot op de dag van vandaag is het verschil tussen beide dorpen zichtbaar gebleven. Kalenberg ligt nog altijd op dezelfde plaats waar het zeven- of achthonderd jaar geleden werd gesticht. IJsselham is eerst vanaf de Oudeweg naar de Hoogeweg verplaatst en vervolgens vandaar naar de huidige IJsselhammerweg. Ook naar het westen toe vond een verschuiving van de bewoning plaats. Daar ontstond omstreeks 1420 een zelfstandig nieuw dorp, Blankenham.
Waarom verplaatst men een dorp? Het antwoord is eenvoudig: omdat men op de oorspronkelijke plek niet meer kan blijven wonen.
Dat is in de Nederlanden meestal een gevolg van wateroverlast. En dan niet door een gewone overstroming, maar door vernatting door het zakken van het maaiveld. Deze ‘klink’ is het sterkst in de veenontginningen. Toen de kolonisten vanuit ‘Friesland’ en Drente het veen instaken, lag het maaiveld in IJsselham vermoedelijk nog zo’n drie meter boven N.A.P. Door de ontwatering werd het veenkussen (het stond zelfs wat bol) weliswaar steviger en compacter, maar ook een paar spasteken lager. Wanneer het daarna eenmaal geploegd en bezaaid was, werd de grond aan de lucht blootgesteld. En omdat veen nu eenmaal bestaat uit halfvergane plantenresten, die alleen onder water kunnen worden geconserveerd, gebeurde het onvermijdelijke: de grond begon alsnog te vergaan. Laag na laag verdween door oxydatie letterlijk in de lucht. Aanvankelijk kon men dit proces nog wel bijhouden door de afwatering te verbeteren.
Blijkbaar zijn de Kalenbergers daar het best in geslaagd, want zij konden zich als gezegd op de oorspronkelijke plaats handhaven. De IJsselhammers waren minder fortuinlijk; zij moesten het letterlijk hogerop zoeken. De verplaatsing van Oudeweg naar Hoogeweg zal in het begin van de 15de eeuw zijn beslag hebben gekregen. In dezelfde tijd dus dat aan de westzijde een geheel nieuw dorp ontstond dat zelfstandig verder ging. Onder die prachtige naam Blankenham – geïnspireerd door die van de landsheer, bisschop Frederik van Blankenheim. In die jaren ook zal men in IJsselham begonnen zijn met de bouw van een nieuwe kerk – die op de Torenakker dus. Kerkgebouwen waren meestal van steen en werden pas vervangen als het dorp door verplaatsing te ver af was komen te liggen. Zo’n dorp bestond zelf uit houten of lemen huizen met een strodak en moet dus ook wat makkelijker verplaatsbaar zijn geweest.
Overigens is over die bouw aan de Hoogeweg net zo min iets in de archieven vastgelegd als het bestaan van een kerkje aan de Oudeweg.
We weten alleen dat de Hoogewegkerk fysiek aan zijn einde kwam door de inval van de Munsterse troepen in 1672 en kort daarna ook als zelfstandige instelling. Voortaan werden de IJsselhammers geacht te kerken in Paaslo of Oldemarkt. Aan het verhaal van de laatste bedienaar van Gods woord zal ik nu maar voorbijgaan. In het boek kan men nalezen hoe vaak de godsdienstonderwijzer de fles raadpleegde in plaats van de Bijbel, en hoe populair hij desondanks (desondanks?) bij zijn gemeenteleden was.
Met de kerk verdween niet het kerspel. Het woord ‘kerspel’ was in het Middelnederlands de gewone aanduiding van de gemeenschap van gelovigen én van het territorium dat bij hun kerk behoorde. De Latijnse term daarvoor luidde ‘parochia’. ‘Kerspellieden’ of ‘parochianen’ kon ook worden gebruikt om de inwoners als groep

|pag. 31|

[De jubilerende kerspelheren verkeren in een opperbest humeur. Geheel rechts voorzitter J. Dolstra, die helaas kort na de verschijning van het boek is overleden. Foto F. D. Zeiler.]

weer te geven, zeker in de tijd dat de dorpen nog geen bestuurlijke zelfstandigheid hadden onder een eigen schout. Toen die zelfstandigheid in het begin van de 15de eeuw een feit werd, is men in IJsselham en omstreken het woord ‘kerspel’ kennelijk blijven gebruiken wanneer het ging om wat elders ‘schoutambt’ werd genoemd. Zo heeft de betekenis zich langzaam losgezongen van de oorspronkelijke kerkelijke context. Echt vreemd is dat niet. Tenslotte is ons huidige woord voor de lokale bestuursvorm, ‘gemeente’, aanvankelijk óók bedoeld geweest voor de gemeenschap van gelovigen – de gereformeerde dan wel te verstaan. Op deze wijze kon het gebeuren dat in IJsselham zowel na de Reformatie als na de verdwijning van de eigen kerk een kerspel bleef bestaan. Dat bij de buren op de hoge grond liefst drie van deze instellingen actief bleven, is een gril van de geschiedenis: Paaslo en Oldemarkt waren weliswaar één kerkelijke gemeente, maar behielden elk hun eigen gebouw (wat trouwens uniek is), terwijl De Hare als afzonderlijke nederzetting al vroeg een ‘status aparte’ had verworven.
Omstreeks het jaar 1700 was er sprake van één kerkelijke gemeente en één schoutambt, dat Oldemarkt werd genoemd. Het dorp, waarin we ons nu bevinden en waarin ook tegenwoordig nog het gemeentehuis staat, was economisch en bestuurlijk de centrumplaats geworden. Met plaatsen als Zwartsluis, Blokzijl en Kuinre had het zelfs een half-stedelijke status verworven, die zich onder andere uitte in de aanwezigheid van een waaggebouw en van heuse ambachtsgilden. Het meeste ging dan ook in het kerspel Oldemarkt om, althans het meeste van wat we tegenwoordig onder het hoofd ‘openbaar bestuur’ zouden plaatsen. We moeten dan den-

|pag. 32|

ken aan zaken als marktwezen, onderwijs, verkeersvoorzieningen (ook die te water), openbare orde, brandbestrijding en dergelijke. Toch was van de andere kerspelen vooral IJsselham niet weg te cijferen. Weliswaar had het in de eerste plaats een waterstaatkundige taak – geen wonder trouwens voor een gebied, dat door de klink en de turfmakerij steeds natter werd. Er ontwikkelden zich echter ook nevenfuncties, die er uiteindelijk toe zouden leiden dat het als enige van de kerspelen de bestuurlijke vernieuwing van 1811 zou overleven. Tot het midden van de 18de eeuw was IJsselham, steunend op het aloude ‘dijkrecht’, niet veel anders dan een waterschap. Sporen daarvan vinden we trouwens nu nog terug. De term ‘stemgerechtigde ingelanden’ is daar een voorbeeld van en het rondgaan met de kerspelzakjes met het presentiegeld doet sterk denken aan de gang van zaken in sommige kleinere polders in het westen van het land.
Het geheim van het kerspel IJsselham ligt in het grondbezit. Dat stelt sinds de instelling van het nationaal park niet zo heel veel meer voor, maar aan het einde van de 18de eeuw was dat wel anders. Wat was er gebeurd? Het Overijsselse platteland was in een crisis geraakt. De belangrijkste oorzaak was de runderpest, een virusziekte die een aantal malen genadeloos toesloeg en iedere veebezitter, arm of rijk, even hard kon treffen. Velen raakten aan de bedelstaf en trokken weg, hun landerijen onbeheerd achterlatend. In de Kop van Overijssel werd deze situatie nog verergerd door de vervening. Dit wat vreemde woord (ontvening zou beter zijn) geeft het weggraven of wegbaggeren van turf aan, waarmee men voorzag in de energiebehoefte van nijverheid en particuliere huishoudens. Die graverij leidde tot het verdwijnen van grote oppervlakten land, en over vergraven land kon geen belasting meer worden betaald. We moeten bedenken, dat de later zo rijke rietcultuur nog tot ontwikkeling moest komen. De Staten van Overijssel hadden al verschillende methoden bedacht om het verlies aan inkomsten uit de uitgeveende landen te compenseren, maar omstreeks 1770 – na de derde golf van runderpest – was het zover gekomen dat ze er beslag op lieten leggen. Omdat het lastig was deze geconfisqueerde ribben en rietlanden vanuit Zwolle te beheren, werden ze in eigendom overgedragen aan het kerspel IJsselham. Dit stelde hiervoor een afzonderlijk college in, genaamd ‘Gecommitteerden voor de verlaten landen’. Deze heren hadden tot taak elk jaar omstreeks 1 mei de betreffende percelen te verhuren. En omdat er altijd wel gegadigden uit de buurt waren, begon deze verhuur op den duur een aardig bedrag in de kerspelkas te brengen.
Op hetzelfde moment werd het voortbestaan van het kerspel als lokale bestuurseenheid onzeker. De Bataafse omwenteling van 1795 had een einde gemaakt aan de verstarde verhoudingen binnen de Nederlandse Republiek. Het volk wilde democratisch bestuurd en gelijkwaardig behandeld worden. Dat ging niet één-twee-drie – pas bij de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 werd een van de belangrijkste Bataafse idealen verwezenlijkt -, maar een begin werd toch gemaakt.
Dat proces van bestuurlijke vernieuwing en vooral van uniformering leidde in 1811 tot de instelling van de burgerlijke gemeente, of ‘municipaliteit’ zoals hij met een Frans woord werd aangeduid; op dat moment stond Nederland rechtstreeks onder Frans bestuur. Dat betekende een onverbiddelijk einde voor alle andere vormen van plaatselijk bestuur, dus ook voor de kerspelen. In de voorzomer van 1811 zien we dan ook dat de volmachten van Oldemarkt, Paaslo, Hare en IJsselham de boeken afsluiten en deze met de bijbehorende bescheiden netjes inleveren bij de nieuwe ‘maire’ of burgemeester.
U hoort het goed: ook IJsselham droeg zijn bevoegdheid over. Maar men hield de stukken van de ‘Gecommitteerden voor de verlaten landen’ achter. Misschien beschouwde men dit als een particuliere aangelegenheid (wat het natuurlijk niet was), misschien ook wilde men het als half-officiële fonds laten bestaan. Er bestond in die tijd onduidelijkheid over instellingen als veefondsen, armenbussen en water-

|pag. 33|

schappen. Pas onder Thorbecke’s gemeentewet van 1851 werd definitief bepaald wat wel en niet tot de gemeentelijke taken behoorde. Het nieuwbakken gemeentebestuur moet dus van de u-bochtconstructie van de gecommitteerden op de hoogte zijn geweest. Enkele jaren later – het Koninkrijk der Nederlanden was inmiddels ontstaan – zien we het kerspel de draad weer opnemen en er is voorzover we kunnen nagaan nooit van hogerhand en ook nimmer op lokaal niveau tegen deze herleving geprotesteerd. Van de andere kerspelen herleefde alleen De Hare nog korte tijd als een polderbestuur, dat het onderhoud van de Haarsloot en het Harezijltje op zich nam, maar dat is na het midden van de 19de eeuw geruisloos verdwenen.
Die 19de eeuw zou letterlijk de gouden tijd worden voor het kerspel IJsselham. Omstreeks 1790 was de uitwateringssluis in Ossenzijl veranderd in een schutsluis, waarvan het beheer door de gezamenlijke ingelanden eveneens in handen van de gecommitteerden was gegeven.
Het aantal passages nam dermate toe (er werd onder Kalenberg en Wetering nog driftig geveend) dat de sluis binnen korte tijd twee- of driemaal moest worden vergroot. De verpachting bracht elk jaar duizenden guldens op. En die werden door de kerspelheren goed besteed.
Al in de 18de eeuw waren zij nu en dan bijgesprongen als de dorpskas leeg raakte; in de 19de eeuw werden ze de maecenassen van de gehele gemeenschap. Verbetering van de schoolgebouwen en aanschaf van leermiddelen, aanleg van voetpaden of aankoop van een brandspuit, uitbreiding van het aantal straatlantaarns of toelages voor de veldwachter, overal sprong het kerspel in bij. Ook wat dat betreft is er sprake van een lange traditie. De uitbreiding van de taken van de gemeentelijke en provinciale overheid heeft weliswaar geleid tot overname van de beheerstaken van alle ‘openbare werken’ (schutsluis, dijken, wegen, paden en weteringen), maar als fonds gaat het kerspel nog altijd op de oude voet voort. Ook de historisch gezien zeer ingrijpende instelling van het nationaal park ‘De Weerribben’ heeft deze taak niet wezenlijk aangetast. Anno 1996 is het kerspel een soort mengvorm van een liefdadigheidsstichting en een vereniging van grondeigenaren. Zowel die twee-eenheid als de lange voorgeschiedenis zijn bij mijn weten uniek.

Gemeenschap van parochianen – lokaal bestuurscollege met een waterstaatstaak – beheerder van riet- en hooilanden en van de schutsluis – fonds van grondeigenaren. Zo loopt er een historische lijn van 1296 naar het huidige kerspel IJsselham. Precies zevenhonderd jaar geleden werd het bestaan van een zelfstandige kerkelijke gemeenschap, een parochie of kerspel, voor het eerst geboekstaafd. Kunnen we dan ook zeggen dat het vandaag werkelijk zevenhonderd jaar bestaat? Ja en nee. Nee, omdat het toen niet ging om een lokaal bestuur met taken op het gebied van de waterstaat, het beheer van landerijen en het verstrekken van leningen of subsidies – en dat zijn de taken die we in de bronnen vanaf de vroege 17de eeuw doorlopend kunnen volgen. Ja, omdat met de verzelfstandiging van de kerspelkerk voor het eerst een lokale gemeenschap ontstond, die kerkrechtelijk en territoriaal omlijnd was; die bepaalde rechten en plichten had en die in de persoon van zijn pastoor een voorspraak kreeg bij de kerkelijke en wereldlijke autoriteiten. Om het modern te zeggen: IJsselhams identiteit werd daarmee voor het eerst bevestigd. Dat die na zevenhonderd jaar nog bestaat, is uniek in Nederland en een welgemeende felicitatie aan alle ingelanden waard – en aan alle inwoners van de gemeente, die deze historische naam mag dragen!
 
 
Frits David Zeiler

_______
Zeiler, F.D. (1996) Zevenhonderd jaar kerspel IJsselham. IJsselacademie, 19 (2), 29-33.

Category(s): IJsselham
Tags: ,

Comments are closed.