Johan van den Mynnesten en zijn tijdgenoten te Zwolle

JOHAN VAN DEN MYNNESTEN EN ZIJN
TIJDGENOTEN TE ZWOLLE

D.J. de Vries

In de tweede helft van de 15de eeuw leefde te Zwolle een graveur die zijn doorgaans religieuze oeuvre signeerde door middel van de kapitalen I A, I M, of I A M en/of andere tekentjes, die door diverse schrijvers op verschillende wijze geïnterpreteerd worden. Dankzij de aanduiding ‘zwoll’, die in vele gevallen bij de bovenrand van de prenten te vinden is, wordt het werkterrein van de monogrammist in de stad Zwolle gezocht. De historicus Thom. J. de Vries legde in 1948 voor het eerst een relatie tusssen de onbekende meester van Zwolle en de schilder Johan van den Mynnesten 1 [1. Th. J. de Vries, Vigilate et orate, het burgemeesterschap in de IJsselsteden, in het bijzonder te Zwolle, Zwolle 1948, 31 en 38.]. Latere publicaties van De Vries gaan uitvoeriger in op de persoon en het werk van Van den Mynnesten; qua inhoud komen de artikelen in de Mars (1954) en de bundel van Overijsselsche Portretten (1958) ongeveer overeen. In zijn enthousiasme over het doorgaans zeer originele werk van de Zwolse meester, vergat mijn oom helaas wel eens de noodzakelijke annotaties en bewijsvoeringen.
     De interpretatie om de initialen (afb. lb) als I V M te lezen, kan wat de middelste letter betreft ‘wishful thinking’ genoemd worden 2 [2. Idem, ‘Johan van den Mynnesten’s levensgeschiedenis’, Overijsselsche Portretten, Zwolle 1958, 7.]. De belangrijkste aanwijzing was evenwel het regelmatig en vrij eenkennig toekennen van opdrachten door de stedelijke overheid aan Johan van den Mynnesten, die in 1462 de burgereed had afgelegd. In het ‘Registrum Civium’ werd zijn naam vermeld als ‘Johannes pictor, nuncupatus van den Mynnesten’ (Johannes schilder, genaamd van den Mynnesten) 3 [3. Idem, ‘Meester van Zwolle, Johan van de Mynnesten 450 jaar geleden te Zwolle overleden’, De Mars, Maandblad voor Overijssel 2 (1954), nr. 12, 280.].
     B. Dubbe wist in 1970 aan de toeschrijving meer zekerheid te geven, dankzij intensief speurwerk in het Zwolse Gemeente-archief 4 [4. B. Dubbe, ‘Is Johan van den Mynnesten de ‘Meester van Zwolle’? Nieuwe gegevens over zijn leven en werk’, Bulletin van het Rijksmuseum 1970, nr. 2, 55-65.]. Het middelste tekentje van de signatuur wordt door Dubbe en de door hem geciteerde schrijver W. Bühler gezien als een huismerk (afb lb). Dubbe komt daarop met een opzienbarende vondst, namelijk een uit 1531 daterende akte, waarin Johan van den Minnesten, een zoon van de kunstenaar, ondertekent met zijn ‘egen hantteyken und merck’5 [5. Ibidem, 56]. Dit is inderdaad een op de A gelijkend teken, dat in dit geval, van een voor die letter niet funktionele horizontale streep bij de onderzijde en een centrale vertikale streep is voorzien.
‘Huismerken, aanvankelijk eigendomsmerken, werden later familietekens, die erfelijk waren en in rechte lijn overgingen op de oudste zoon. Op grond daarvan kan thans zonder enige restrictie vastgesteld worden, dat Johan van den Mynnesten en de Meester van Zwolle één en dezelfde persoon waren’6 [6. Ibidem, 56.].
     Een probleem is echter dat de 26 door Lehrs gecatalogiseerde gravures 7 [7. M. Lehrs, Geschichte und kritischer Katalog des deutscchen, niederländischen und französischen Kupferstichs im XV Jahrhundert VII, Wien 1930, 164-218.] weinig homogeniteit tonen, hetgeen De Vries in mindere en Dubbe in meerdere mate deed denken aan twee kunstenaars 8 [8. Resp. L. Edel, ‘Johannes von den Minnesten, der neu entdeckte Maler und Kupferstecher aus Schüttorf’, Jahrbuch des Heimatvereins der Grafschaft Bentheim 43 (1954), 40 en Dubbe, o.c. 64; de opmerking van Châtelet is derhalve niet geheel terecht, zie: A. Châtelet, Early Dutch Painting in the Northern Nederlands in the Fifteenth Century, Oxford 1981, n. 34.]. In een recente studie door

|pag. 222|

Afb. la. Initialen op de oudste prenten van Johan van den Mynnesten (Lehrs nr. 17).

Afb. lb. Initialen op de jongere prenten (Lehrs nr. 9), zie afb. 3.

A. Châtelet, worden op grond van stilistische vergelijking vier verschillende groepen gesuggereerd 9 [9. Châtelet, o.c., 168 en 170.]. Hij komt zelfs tot de hypothese, als zouden de gravures in een werkplaats door goudsmeden gemaakt zijn onder supervisie van Van den Mynnesten 10 [10. Ibidem, 120.]. Hoewel het totale oeuvre oorspronkelijk meer dan 26 prenten moet hebben omvat – van sommige zijn slechts één of twee exemplaren bewaard gebleven – is zo’n aantal voor een atelier, dat circa veertig jaar geproduceerd moet hebben, wat aan de lage kant.

Afb. 2. Johan van den Mynnesten, Madonna met Kind (Lehrs 12).

|pag. 223|

     Max Lehrs, die tot nu toe de meest uitvoerige stilistische beschrijving van het werk gemaakt heeft, komt op grond van de onderlinge verschillen tot een groep vroege (vanaf de jaren zestig) en een groep late gravures (voorbeelden resp. afb. 2 en 3)11 [11. Lehrs, o.c., 167-168.]. Wanneer het monogram van de oudere prenten met de jongere vergeleken wordt, blijken de oudere eerder de initialen I A en de jongere I A M (de A hier in de vorm van een huismerk) te dragen 12 [12. Ibidem, 168, Châtelet, o.c., 170.’].
Onveranderd en soms zelfs zonder initialen blijft het werktuigje met de sierlijk gekrulde draad: op alle prenten van Johan van den Mynnesten valt het waar te nemen. Het is daarmee het meest opvallende en consistente deel van de signatuur. In de oudere literatuur werd het apparaatje voor een schietspoel of polijststaal aangezien. Het eerstgenoemde attribuut van de wever valt wat moeilijk te plaatsen in de wereld van een graveur of schilder.
Het polijst- of schraapstaal zou in de gereedschapkist van een kopergraveur kunnen thuishoren, de eerste graveurs waren immers metaalbewerkers en goudsmeden, maar de vorm van het werktuigje en het touwtje dat eraan hangt komen bezwaarlijk met iets dergelijks overeen. Sinds de publicaties van Bühler en Lehrs houden de meeste auteurs het werktuigje voor een drilboor waarmee gaten in harde materialen als koper en steen geboord konden worden 13 [13. Lehrs, o.c., 169-170.]. Merkwaardigerwijze kwam Châtelet enkele jaren geleden – zonder nadere toelichting – weer met de ‘burnisher’, het polijststaal op de proppen 14 [14. Châtelet, o.c., 168.].

Afb. 3. Johan van den Mynnesten, Madonna met Kind (Lehrs 9).

|pag. 224|

In dit artikel zullen de stilistische aspekten van de door Van den Mynnesten vervaardigde voorstellingen niet behandeld worden, omdat er thans iets meer over zijn aktiviteiten als schilder (helaas niet als graveur) gezegd kan worden. Dankzij een studie van de 15de eeuwse Zwolse maandrekeningen kan een aanvulling op de vondsten van Dubbe gegeven worden, omdat die zich destijds voornamelijk op de jaarrekeningen geconcentreerd heeft.
Daarnaast zullen we ingaan op enkele achtergronden van Van den Mynnesten, waarbij niet alleen de gegevens van De Vries worden verwerkt, maar ook die van Berkenvelder. De Zwolse archivaris F.C. Berkenvelder behandelde in 1974 een nieuw aspekt van Johan van den Mynnesten, namelijk zijn rol als schilder-diplomaat en bracht daarnaast ook enkele saillante details over het huwelijk van de Zwolse kunstenaar aan het licht 15 [15. F.C. Berkenvelder, ‘Johan van den Mynnesten als schilder-diplomaat’, Verslagen en mededelingen van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 89 (1974), 37-47.].
     ‘Johan’ is in de late middeleeuwen een zeer gangbare voornaam. Een vermelding als ‘Johannes den maelre’ in de rekeningen moet derhalve kritisch bekeken worden; Dubbe noemt zelfs een meester met die naam, die in 1476 de burgereed aflegde 16 [16. Dubbe, o.c., 55.]. ‘Van den Mynnesten’ is daarentegen een opvallende achternaam, die behalve voor Johan in de 15de eeuwse tymmermeisters rekeningen slechts één keer voor een ander gebruikt wordt: Roloff vanden Mynsten. Deze Roloff leverde in 1448 totaal 584,5 voet ‘Benthemer muersteens’ af in vier partijen, die steeds franco in Zwolle gebracht werden 17 [17. G.A. Zwolle, AAZ0l-1857, 67, 78, 102, 128.]. De woonplaats van Roloff werd niet vermeld, maar Ludwig Edel brengt hem in verband met het stadje Schüttorf in het graafschap Bentheim 18 [18. Edel, o.c., 32-41.]. In de 15de eeuw duikt de naam Rolff of Rolef van Minnesten regelmatig op, onder andere tussen 1469 en 1471 als burgemeester van Schüttorf 19 [19. Ibidem, 34.]. De door Edel verzamelde gegevens zijn nog te dun gezaaid om met enige zekerheid iets over de familieverhoudingen te zeggen. Johan van den Mynnesten was twee maal borg voor inwoners uit Emlichheim (graafschap Bentheim); in 1485 voor de goudsmid Johan Poelman die met Katharina van den Mynnesten, waarschijnlijk een zus, getrouwd was en in 1490 voor Johan Hermanz 20 [20. Berkenvelder, o.c., 38-39. De kerkrekeningen van Schüttorf vermelden Katharina van Minsten tussen 1464 en 1469 en tussen 1480 en 1487 in verband met een rente (Edel, o.c., 34). In 1512 ontvangen Nesen en Anne, kinderen van de toen inmiddels overleden Johan Poelman († 1505 of 1506) en Katharijne van Minnesten en de erfgenamen van Johan van den Mynnesten († 1504) een erfdeel van Johan van Dronten (Dubbe, o.c., 56). Anna en Nese worden in 1530 nichtjes van Johan van den Mynnesten (sr.?) genoemd, waaruit volgt dat Katrijne zijn zuster geweest moet zijn (Berkenvelder, o.c., n. 5 en n. 28).]. In 1499 koopt Johan van den Mynnesten in Schüttorf een deel van een huis met stal van Claes van Dronten 21 [21. Dubbe, o.c., 56.].
     Johan van den Mynnesten junior, zoon van Eefse en Johan, verwierf in 1516 het burgerrecht en overleed in 1552 22 [22. Ibidem, 59.]. Van hem is bekend dat hij als koster bij de St. Michaelskerk werkte (komen we nu toch bij Ruud van Beek uit? Zie het artikel van Michael Blauwvinger in deze bundel)23 [23. Ibidem, 59.] en dat hij later handelde in bouwmaterialen, vermoedelijk Bentheimer steen 24 [24. De Vries, o.c. (1958), 11 en Edel, o.c., 40.]. Onafhankelijk van deze informatie merkte Lehrs in 1930 op: ‘Es scheint mir nicht ausgeschlossen, dass der Meister von Zwolle eher ein Bi’dschnitzer als ein Goldschmied gewesen sei, denn seine grossen, von architektonischen Rahmen umschlossenen Passionszenen Nr. 2-4 machen ganz den Eindruck, als wenn sie für Stationsbilder in Holzrelief dienen sollten.’25 [25. Lehrs, o.c., 166.] (afb. 4).
     Dankzij het merk van Johan junior, kon een relatie gelegd worden tussen het werk van de kopergraveur en de familienaam Van den Mynnesten. Het monogram op de oudere gravures bestaat, zoals we gezien hebben, uit een I, A en een drilboor. De A heeft echter geen duidelijke funktie in de naam van de kunstenaar. Men kan zich derhalve afvragen of de A hier niet dezelfde funktie had als het op een A lijkende huismerk dat immers op dezelfde plek rechts naast de I staat? Letters als huis-, steenhouwers-, of timmer-

|pag. 225|

Afb. 4. Johan van den Mynnesten, Het laatste Avondmaal (Lehrs nr. 2, wordt door hem als het jongste werk beschouwd).

mansmerk zijn echter zeldzaam. Tijdens de restauratie van de Wijndragerstoren te Zwolle werden op de konsoles, die de overkragende bovenste geleding van het torenlichaam dragen, steenhouwersmerken zichtbaar. Deze merken op de z.g. ‘achtkanted. nesen’26 [26. D.J. de Vries, De handel en wandel van bouwmaterialen in de late middeleeuwen, Utrecht 1984 (doktoraalskriptie K.H.I. Ut.), 39.] waren tien maal van het gebruikelijke abstrakte type, maar ook twee keer op identieke wijze in de vorm van de welbekende A, zie afb. 5 27 [27. Dit merk komt ook voor op de Herv. kerk van Delden (XVB, in een wapenschildje) en de toren van Winterswijk 1507.]. De Wijndragerstoren dateert waarschijnlijk uit het laatste kwart van de 15de eeuw 28 [28. F.A. Hoefer, ‘De vestingstad Zwolle’, Versl. en Meded. v.d. Ver. tot Beoef. van Ov. Regt en Gesch. 1911, 68-70.]; de namen van de steenhouwers worden in dit geval niet in de stadsrekeningen vermeld, hoogstens die van de steenleveranciers.

Het is niet erg waarschijnlijk dat Johan van den Mynnesten zich nog met het steenhouwersvak heeft bezig gehouden, maar diverse andere familieleden moeten er hun bestaan in hebben gevonden. Misschien dat Johan na

|pag. 226|

verloop van tijd, bij het groeien van zijn zelfvertrouwen en reputatie gekozen heeft voor een afwijkend eigen huismerk 29 [29. Het op een A lijkende huismerk is ook wel vergeleken met een gevelvorm (Edel, o.c., 40). Het figuurtje deed mij ook denken aan de middeleeuwse vorm van een waterpas; alleen het gewichtje aan wat dan de centrale ‘draad’ zou moeten zijn, ontbreekt. In aansluiting op het voorafgaande is deze suggestie echter onwaarschijnlijk. Waarom zou Johan van den Mynnesten affiniteit hebben met een typisch stuk metselaarsgereedschap?].
     De naam van de meester van Zwolle is abusievelijk ook wel eens in verband gebracht met Johan van Keulen 30 [30. Lehrs, o.c., 170 en 171 gaat hierop in, evenals Edel, o.c., 32.] en Johan van Schüttorp 31 [31. Dit wordt door Dubbe (o.c., 56-57) en Berkenvelder (o.c., n. 4) ontzenuwd. Ten overvloede kan nog vermeld worden dat Johan van Schuttorp in 1469 in de gevangenis belandde: ‘Item doe Johan Roloff ss. van Schuttrup ghevangen was mit E.[nen] vriesen, Johan uutgheslagen ende oer vrede ghedaen, mit 2 Boeden inden stock gheweest onss. elk 1 m[engele] den boeden ellic 1 pnt. f. 6 kr.’ (wych. poppen van reyss. ind. 7de mnd, AAZ01-1878, ook in de jaarrek. AAZ01-1432, 54; toevallig, dat zijn vader (ook?) Roloff heette.)].

Afb. 5. Detail konsole Wijndragerstoren te Zwolle (XVd) met steenhouwersmerk.

In de stadsrekeningen van Zwolle vindt met verantwoording van de uitgaven beteffende opdrachten aan de verschillende ambachtslui/kunstenaars.
Het werk kon variëren van het schilderen van kanonnen tot het maken van religieuze voorstellingen in de St. Michaelskerk door één en dezelfde schilder, of het laten hakken van kapitelen dan wel bijvoorbeeld het ontwerpen van kussens. Johan van den Mynnesten wordt alleen genoemd in verband met schilder werkzaamheden; zijn gravures werden waarschijnlijk door een andere groep van cliëntèle gekocht.
     Zijn voorganger in stedelijke dienst (‘in dienst’ moet hier opgevat worden als het verkrijgen van losse opdrachten) was meester Marten. Vooral bij de bouw van het Zwolse stadhuiskompleks vanaf 1447 tot 1452, werd deze meester regelmatig ingeschakeld, evenals bij enkele verfraaiingen aan de nieuwe school in 1446:
     ‘item meister marten den maelre van enen cruce te malen ander scholen dat sunte Gregorius beelde inder hant heeft 5 kr. [krumsteert] f. 23 pl. [plakken] 6 br. [braspenningen].’32 [32. G.A. Zwolle, AAZ0l-1855, 56; 3de mnd. 1446.] In het stadhuis ‘stoffeerde’ hij diverse wapenen tekstschilden, kasten, beelden, e.d.33 [33. G. Berends. ‘Het oude stadhuis van Zwolle’, Versl. en Meded. v.d. Ver. tot Beoef. van Ov. Regt en Gesch. 95 (1980), 103-104.]
In de elfde maand van het jaar 1448, dat zoals gebruikelijk dertien maanden telde en begon op 25 januari 34 [34. Th.J. de Vries, De geschiedenis van Zwolle I, Zwolle 1954, 71.], lezen we: ‘Item voir sinte Xpristoffel inden wijnhuys te maelen f. 33 g. 13 pl. 2 br.’35 [35. G.A. Zwolle, AAZ0l-1857, 114.] Omstreeks 1640 moet deze schildering van Christoffel nog te zien zijn geweest, omdat ze in de beroemde atlas van Blaeu als bijzonderheid van het Zwolse wijnhuis wordt genoemd 36 [36. Op de rugzijde van de kaart van ‘Swolle’ leest men: ‘Het stadthuys, anders ’t Raethuys genaemt is mede weleer een seer net ende konstigh gebouw geweest, als mede het Wijn-huis sijnde te samen met eenderhant getimmert alwaer den grooten Christoffel van oudts zeer curieuselijcken geschildert staet.’]. Helaas meldt de maandrekening niet wie deze voorstelling gemaakt heeft. Het zou meester Marten geweest kunnen zijn, maar omstreeks dezelfde tijd waren ook andere meester-schilders aktief. Zo werden de door meester Johan uit Kampen vervaardigde bassen in de schepenzaal gepolychromeerd (‘gestoffiert’) door een zekere Thonrijs den maelre 37 [37. G.A. Zwolle, AAZ0l-1857, 128.]. De betaling hiervoor geschiedde in de dertiende maand van 1448, dus januari 1449. In de daaraan voorafgaande maand had deze schilder een voorschot ontvangen (ongeveer

|pag. 227|

de helft van het totale bedrag):‘Item gedaen den maelre die bassen opten raethuys mede te stofren in afslage sijns loens, dair hi mede copen solde folyen [bladgoud?] ende des men dair toe behoefde 7 r.g.[rijnse gul.].’38 [38. G.A. Zwolle, AAZ0l-1857, 119; 12de mnd. 1448.]
Meester Henric den Maelre, waarschijnlijk een huisschilder, stoffeerde het traliewerk vóór de vensters op de begane grond van het raad- en wijnhuis met ‘menyen’ en ‘robrikes’. Hij werd daarbij geassisteerd door Henric Maes, die overigens hetzelfde dagloon (4 kr.) ontving als de meester zelf en Johan Thomass. die de verfstof fijn wreef 39 [39. G.A. Zwolle, AAZ01-1858, 89; 6de mnd. 1449.]. De kleurstof ‘robrikes’, rubrijck was een roodgele, waarschijnlijk met vermiljoen identieke verfstof, die bijvoorbeeld ook door meester Marten ‘toe den wulfte inden segelcamer’ van het stadhuis gebruikt werd 40 [40. G.A. Zwolle, AAZ01-1858, 109; 9/10de mnd. 1449.].
     Daarnaast bracht hij een kwart pond ‘lazuers’ op het gewelf aan. Toen de archeologische werkgroep rond Ruud van Beek in 1974 met bereidwillige toestemming van de restauratie-aannemer (de fa. Schrale) de kelders kon onderzoeken, stuitte men in het Meentehuis op enkele zandstenen gewelfribben. Misschien zijn dit de laatste restanten van dit gewelf, dat vermoedelijk in de eerste helft van de 19de eeuw gesloopt is; analyse van de nog aanwezige verflagen zou uitsluitsel kunnen geven.
Meester Marten wordt in 1453 met ‘sinen knecht’ genoemd in verband met het verven van de bussen (kanonnen), een klus die regelmatig opduikt in de rekeningen 41 [41. G.A. Zwolle, AAZ01-1862, 99; 9de mnd. 1453.]. Nadat de bussen door twee gezellen waren schoongemaakt verbruikten de meester en zijn knecht 6 pond menie en 8 pond ‘bruin Rot’ waaraan 6 mengelen lijnolie werden toegevoegd. De rekening van de laatste maand van 1455 vermeldt: ‘Item meister marten vande 2 crucifix te stoffieren ende van Ihues [Jezus] an dat Raethuys te vergulden ende 2 stat waepen te verluchten f.5 a.g. Arnhemse gul. 8 kr.’42 [42. G.A. Zwolle, AAZ01-1864, 146; 13de mnd. 1455.]
     Aan de hand van een zo letterlijk mogelijke weergave van de rekeningen, zullen we hierna proberen het spoor van Johan van den Mynnesten te volgen. De transcriptie van de archiefstukken is niet conform de ‘Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden’, om het origineel zo weinig mogelijk te deformeren. Daarbij is getracht zijn aktiviteiten in een ruimere kontekst te plaatsen door de relevante werkzaamheden van collega’s te vermelden en iets te laten blijken van de totale omvang van een projekt. Het is helaas niet in alle gevallen mogelijk om hem met zekerheid te identificeren. De naam ‘Johan die maelre’ duikt thans vier jaar eerder op dan tot nu toe bekend was. Op grond van het feit dat omstreeks 1455-1460 geen andere meester-schilders voorkomen die Johan heten, kan hier moeilijk iemand anders bedoeld zijn.
     Het is opvallend dat Johan in 1458 reeds de ‘meister’ titel heeft, maar dat hij nog het werk van een gezel doet, namelijk het fijnwrijven van verfstof: ‘Item ghecofft 17 lb. lasuer tot den schilden ander Stad huys ’t lb 4 kr. f. 4. a.g. 8 kr. Item meister Johan die maelre ons gehulpen 29 dag. ander Stadt huys, 1 dag 0.5 a.g. f 14.5 a.g. Item meister Jo. die maelre ons ghewreuen bligwittes [loodwit gekocht te Kampen] coste ellic lb 1.5 kr. f 8 a.g. 3 kr. 3 o.’43 [43. G.A. Zwolle, AAZ01-1867, 147; 11/12de mnd. 1458.] De volgende post uit 1459 is enigszins kriptisch en heeft waarschijnlijk betrekking op stoffeerwerk van houten bussen in de huidige betekenis, of houten modellen van kanonnen: ‘Item gegeven Johan den maelre voir 10 holt. bussen der stat f. 9 kr.’44 [44. G.A. Zwolle, AAZ01-1424, 43; jaarrek. 1459.]

|pag. 228|

     Hierop volgt in de eerste of tweede maand van 1463: ‘Item ghegeven den maelre vand. 2 Calunpmen [vergelijk met de ‘colunpnen ander scepen stoelte’, waarschijnlijk kolommen 45 [45. G.A. Zwolle, AAZ01-1858, 71; 1/2de mnd. 1449.] die hie hefft toeghemaket ende verguldet op onss leuen vrouwen choer staen sullen f. 6 r.g.’46 [46. G.A. Zwolle, AAZ01-1872, 73; 1/2de mnd. 1463.]
     Dit is één van de vele uitgaven voor de aankleding van het Onze Lieve Vrouwe- of Schepenkoor dat zich in de St. Michaelskerk ten noorden van het hoofdkoor bevond 47 [47. M. Schoengen, ‘De parochiekerk van St. Michiel te Zwolle en hare altaren’, Arch. Aartsbisdom Utrecht 55 (1931), 23.]. Van Riemsdijk vond hiervan een oude beschrijving: ‘Item dat Altaer dat in unser vrouwen choer staet dat [sic] die Raet van Zwolle sittet dat is ghewijet in die eer onser lieuer vrouwen.’48 [48. Th.H.F. van Riemsdijk, ‘Het Zwolsche stadhuis’, Bijdragen tot de Gesch. van Overijssel 3 (1876), 53-54.] Na afloop van de mis op het O.L. Vrouwekoor kreeg de dienstdoende priester wel eens een glaasje op kosten van de stad 49 [49. G.A. Zwolle, AAZ01-1856; 4de mnd. 1447.].
     Drie jaar nadat Johan van de Mynnesten als burger van Zwolle was ingeschreven, ontving hij van de stad ‘1 Roede ende 1 vierndell leydak op een blote stede.’50 [50. G.A. Zwolle, AAZ01-2308; 1465. Meester Johan kreeg ook nog enkele malen subsidie op ‘pannendack’, waarschijnlijk in verband met zijn andere panden in Zwolle (zie het artikel van F.C. Berkenvelder). In 1469 voor 2520 quackpannen op een dak waar eerst stro is geweest, in 1477 1990 pannen in een zelfde situatie, in 1486 300 op ‘ene ledige stede’ en in 1503 nog eens 14900 pannen ‘halff dack’.] Dat hij subsidie kreeg op een dak van leien, wijst reeds op een zekere welstand, omdat het merendeel van de huizen in die tijd met de goedkopere over- en onderpannen gedekt werd.

Op het Onze Lieve Vrouwekoor bevonden zich vanaf 1459 ook boeken die door het Zwolse fraterhuis waren geschreven: ‘Item ghegeven inder clerchuys voir 3 boek te scriven op ons lieuen vr. choer 8 r.g. f. 19 a.g. 3 kr.’51 [51. G.A. Zwolle, AAZ01-1424, 42; jaarrek. 1459.]
Enkele decennia later werden in de lijst van stedelijke eigendommen ook nog andere boeken genoemd: ‘Item soe leveren wij u oick auer een passionael in latijne inden jair lxxii gekocht voir 4.5 curr. r.g. dat licht op onser vrouwen koer.’52 [52. G.A. Zwolle, AAZ0l-1887, 28; 1479.] ‘Item soe leveren wij u oick auer een Zanckboick op onser vrouwen koer liggen, gescreven inder fraterhuiss ende gekocht voir 5 gold. r.gul.’53 [53. G.A. Zwolle, AAZ0l-1887, 29; 1479.] Volgens de jaarrekening van 1478 moet het ‘zanckboick’ in dat jaar gekocht zijn 54 [54. G.A. Zwolle, AAZ01-1676; 1478.]. In 1481 noemt men naast het passionael en het zanckboick een ‘nye getijde bueck op onser vrouwen koer.’55 [55. G.A. Zwolle, AAZ01-1888, 26; 1481.] In 1485 worden hieraan nog toegevoegd: ‘een epistel ende ewangely buck It. sopn. heeft velch.’56 [56. G.A. Zwolle, AAZ01-1889, 25; 1485.]
     In 1459 werd een bedrag van 7 Arnhemse gulden betaald voor het ‘stoyferen’ van ‘die sess pyleren op onser lieuen vrouwen choer’57 [57. G.A. Zwolle, AAZ01-1424, 77; 13de mnd. 1459.]. Thans zijn er nog enkele sterk vervaagde en beschadigde voorstellingen van heiligen zichtbaar die echter in het begin van de 15de eeuw worden gedateerd 58 [58. E.H. ter Kuile, Noord- en Oost-Salland, ’s-Gravenhage 1974, 103 en afb. 253, G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche schilderkunst I, ’s-Gravenhage 1936, 299-300.]. De schilder zou meester Johan geweest kunnen zijn. De voorstelling van de bisschop komt hiervoor eerder in aanmerking dan die van de martelaar, die statischer aandoet en van een baldakijn voorzien is dat bezwaarlijk nog uit 1459 kan dateren.
     De volgende vermelding geeft iets meer zekerheid over de identiteit van de kunstenaar en werd door Dubbe dan ook zonder aarzeling met Van den Mynnesten in verband gebracht 59 [59. Dubbe, o.c., 57.]: ‘Item meister Johan den maelrer van sunt. pauwell ende tsunte merten die 2 belde te stofferen ende vergulden f. tsamen 8 r.g. Item doe meister johan die maelre die belde verguld die laken ghehuert 14 d.[agen] lang dair hi onder stont f 0.5 r.g.’60 [60. G.A. Zwolle, AAZ01-1874, 58; 7/8e mnd. 1465.] De vier (!) ‘captele dair men tsunte pauwell ende tsunt merten op setten sall’ waren tijdens de dertiende maand van 1464 vervaardigd door de steenhouwer meester Bernt (van Kovelens) 61 [61. G.A. Zwolle, AAZ01-1873, 144; 13de mnd, 1464, D.J. de Vries, o.c., 37-38.].

|pag. 229|

Meester Johan kreeg in 1466 opdracht om een afbeelding – ‘belde’ – van de heilige Erasmus te maken. Het beschot, paneel, waarop de heilige geschilderd diende te worden, was al in 1463 gereed: ‘Item mit meister hermen gerekent van dat hie dat beschot op onss leuen choer voir sunte herasmus gemaket heft beloepet 20 d. sdag. 7 kr.’62 [62. G.A. Zwolle, AAZ01-1872, 101; 5/6de mnd. 1463, vergelijk dit met Dubbe, o.c., 57. Hier wordt abusievelijk (?) vermeld dat Hermannus Kystemaker in 1465 een bedrag ‘van sunte Herasmus tavele’ ontving.]
     Gezien de onderstaande post kwam meester Johan er pas in 1467 aan toe om de voorstelling te schilderen omdat hij aan het begin van het jaar genoemd wordt onder ‘dit is men de stad schuldig’: ‘Anno dm. zc. lxvi Soe hebben wij verdinget an meister Johan vanden minnesten te malen tsunt herasmus belde op onss leuen vrouwen choer voir 25 r gul. vlem. puy na Inholt der voirwarden dair van ghemaket. Item hijr aff hebben wij meister Johan gheg. 12 r. gul. payment voirg.’63 [63. G.A. Zwolle, AAZ01-1876, 33; 1467.]
     Omstreeks de zomer van 1467 moet het schilderij klaar geweest zijn, omdat men toen de uitgave voor een zijden gordijn noteerde dat ter afdekking voor het paneel werd gehangen: ‘Item voir sunte herasmus op onss leven vrouwen choor een gardijn van 11.5 elle ellic elle sayes 5.5 kt. ende 1 lb. rijng. [ringen] 6 kr., syde coste te maken 27 kr., 2 kr. anteslaen [te bevestigen], van parssen [persen] 3 kr. myn 1 oertken f. 3 r.g. 4 kr. 3 ort.’64 [64. G.A. Zwolle, AAZ01-1876, 99; 7de mnd. 1467.]
     In 1473 was het schilderij beschadigd, mogelijk gespleten door krimp van het hout: ‘Item wessel kistemaker geg. dat gebraken was aen sante herasmus tafele f. 3 kr.65 [65. G.A. Zwolle, AAZ01-1882, 150; 12de mnd. 1473.]. Meester Johan komt er in 1481 zelf nog eens aan te pas: ‘Item gegeven m. johan vand. mynnesten van sante herasmus tafele te vernyen f. 1 r.g. 10 kr.’ Wessel kystemaker werd betaald om ‘sunte heramus af te nemen ende weder op te hangen.’66 [66. G.A. Zwolle, AAZ0l-1888, 91; 8e mnd. 1481.]
     Tot het meubilair van het koor behoorde ook een gestoelte, ‘stulte’ ten behoeve van de schepenen en raad waaraan meister Willem Kystemaker met zijn zoon 15 daguren werken en waarbij een ‘zwairn ballich’ en 7 wagenschotten verwerkt werden 67 [67. G.A. Zwolle, AAZ01-1424, 72; 5de mnd. 1459.]. Er is ook sprake van ‘onss leuen vrouwen huysken’ dat mogelijk verband houdt met de vier ‘tornekens te maken ende vand. bone [zoldering] te ribben’ door meester Henric Verdriet 68 [68. G.A. Zwolle, AAZ01-1424, 77 en 81; 13de en 11de mnd. 1459.]. In 1474 wordt er een altaar vernieuwd of bijgeplaatst: ‘Item gegeven den genen die die kuyle groeven dair men dat altair satte f. 7 kr. 2 oirt. Item ryquyn ruyst johan scroeder ende thonijs gehulpen toe den altair te maken in die kercke 11 dage des dag. 3 kr. f. 0.5 r.g. 13 kr. Item wessel kystemaker gearbeit aen dat cruce in die kercke.’69 [69. G.A. Zwolle, AAZ01-1883, 79-80; 3de mnd. 1474.] Enkele maanden later meldt de rekening: Item verdinget aen wessel kistemaker onser vrouwen koer beschot te maken voir 25 currente r.g. f. 22.5 r.g. Item noch aen wessel voirg. verdinget drie nye sittene aen dat nye werck voirs, f. 3 r.g.’70 [70. G.A. Zwolle, AAZ0l-1883, 127; 12de mnd. 1474.] In de elfde maand van 1476 is men weer bezig: ‘Item geert nijenhuys ende swerte goder gemetselt ende gefloirt op onser vrouwen koer ende dat altair 13 dage des dag. 4 kr. f. l r.g. 12 kr. Item wessel kistemaker geg. voir syn arbeit die voet van onss. vrouwen tafele dat cruyss te versetten dat altair op te helpen brengen, die sittene op te breken ende weder te setten 6 curr. r.g. f. 5 r.g. 16 kr. Item derick malener onse vrouwe kasse te vermalen 2 cur. r.g. f. 1.5 r.g. 12 kr.’71 [71. G.A. Zwolle, AAZ0l-1885, 109-110; 11de mnd. 1476.] Op het ‘onser liever vrouwen altair’ stond een ‘scherm’ dat door Wessel Kystemaker gemaakt of gerepareerd was in 1477 72 [72. G.A. Zwolle, AAZ01-1886, 111; 11de mnd. 1477.].
     Op het O.L. Vrouwekoor stond ook een ‘oerwerck’ (uurwerk), dat regelmatig wegens onderhoud in de rekeningen genoemd wordt. In 1476 moet

|pag. 230|

een nieuwe schijf op de toren van het uurwerk gezet worden door Wessel Kystemaker, omdat deze door een ‘douve ontwegeslagen’ was. De schijf werd door meester Derick malener beschilderd 73 [73. G.A. Zwolle, AAZ0l-1885, 78-80; 6de mnd. 1476.]. Met de schijf bedoelt men kennelijk de wijzerplaat die in 1485 opgeknapt werd: ‘Item bestadet die schijve ten oerwercke aen derick malener te maken myt zwerte letteren ende die schijve te vergulden f. 5.5. r.g.’74 [74. G.A. Zwolle, AAZ01-1889, 53; le mnd. 1485.]

Dubbe trof in de jaarrekening van 1468 de vermelding aan, dat meister Johan van den Minnesten betaald werd voor het beschilderen van vier beelden ‘op die raetcamer toe malen als Octavianus ende anders mit 4 oere knechte’75 [75. Dubbe, o.c., 57, (jaarrek., 1468, 21).].
     Omstreeks 1480 wordt Johan van den Mynnesten nogmaals genoemd in verband met beelden, nu voor het Wijnhuis, door van de bekende meester Aernt van Kalkar. In 1478 ontving de laastgenoemde 12 Rijnse guldens 76 [76. G.A. Zwolle, AAZ01-1676, 1478.], een bedrag dat in 1479 op de balans bleef staan: ‘Item soe hebn wij betailt Aernde die aengenammen heeft voir den wijnkelre drie belde te houwen 12 r.g.’77 [77. G.A. Zwolle, AAZ0l-1887, 29; 1479.] De wijnkelre bevond zich in het wijnhuis dat in de 19de eeuw gesloopt is en daarvóór de westelijke begrenzing van het stadhuis vormde op de hoek van de Sassenstraat en het Grote Kerkplein. In de twaalfde maand van 1479 arriveerden de beelden kennelijk per schip omdat geld uitgetrokken wordt om ‘die belde vander iselen te halen’78 [78. G.A. Zwolle, AAZ0l-1887, 126; 12de mnd. 1479.]. Begin 1480 ontvangt een ‘knecht’ een bedragje omdat hij naar Kalkar ging, mogelijk in verband met de beelden en wordt er slechts één ‘tabernakel’ gemaakt ‘boven dat beelt voir den wijnkelre’79 [79. G.A. Zwolle, AAZ0l-1887, 132; 13de mnd. 1479.]. Mogelijk is dit een van de drie geleverde beelden, of een reeds bestaand beeld.
     In 1480 blijkt dat er een tweede drietal van een totale serie van negen besteld wordt, waarbij Johan van den Mynnesten en de bekende leverancier van Bentheimer steen Johan Ruyger als getuigen optreden:
‘Item soe hebn wij verdinget aen m.aernt van kalcker noch drie beelde van ix den besten in manieren hy die anderen aengenamen ende verdinget hadde dair hem op gegeven ende betaelt is xii cur. R. gul. Burge Johan Ruyger ende meister Johan vanden mynnesten.’80 [80. G.A. Zwolle, AAZ0l-1888, 38; 1480.] Deze vermelding wordt aan het begin van het jaar 1480 gemaakt en blijft in ongeveer dezelfde vorm staan in 1481 en 1482 81 [81. Resp. G.A. Zwolle, AAZ0l-1888; 1481, 28 en 1482, 30 (vanaf arch. nr. 1888 zijn meerdere jaren in een band gebonden maar niet doorgenummerd).]. Aan het einde van het jaar 1480 worden bij de steenleverancier Jasper van Condyt 82 [82. D.J. de Vries, o.c., 38.] drie ‘captele’ besteld en wordt een half-blinde twee keer – zonder resultaat- naar Kalkar gestuurd:
     ‘Item verdinget aen jasper 3 captele voir dat wijnhuis elck 3 a.g. f. 3 a.g. 9 kr. Item willem mytten anen oige geg, dat hy toe tween tyden uut den wege nae den beelden toe kalckar gegaen heeft f. 15 kr.’83 [83. G.A. Zwolle, AAZ0l-1888, 135; 13de mnd. 1480.] De tweede set moet pas in 1482 geleverd zijn, omdat aan het begin van 1483 opnieuw en voor het laatst (let op het woordje ‘nu’ en de nieuwe prijs) drie beelden besteld zijn:
‘Item soe hebn wij nu verdinget aen meister aern onse beeldesnyder noch drie belde vand. 9 besten ende die vordelick maken dat stuck voir 14 guld. r.g.’84 [84. G.A. Zwolle, AAZ0l-1888, 21; 1483.] Het eerste drietal werd volgens Dubbe door meester Johan beschilderd 85 [85. Dubbe, o.c., 57, jaarrek, 1479, 25.], de tweede set in de tweede maand van 1483 door ‘der malener’86 [86. G.A. Zwolle, AAZ0l-1888, 56; 2de mnd. 1483.]. Deze ‘malener’ is dezelfde die ‘die groete vane opten nijen toerne’ (Rode toren) verguldde. Andere schilderwerkzaamheden aan de Rode Toren werden reeds vanaf 1476 door meester Derick malener uitgevoerd 87 [87. Dit correspondeert met Dubbe’s vondst in de jaarrekening, waarin Dirck Malener betaald wordt ‘om dreen belden voir den wijnkelre te stofferen’ (Dubbe, o.c., n. 64; andere werkzaamheden van Derick, zie o.c., 58-59. Schilderwerkzaamheden aan de Rode Toren zijn verder te vinden onder; G.A. Zwolle, AAZ0l-1885, 80; 6de mnd 1476, AAZ0l-1888, 99; 8e mnd. 1482, AAZ0l-1888, 104; 9de mnd. 1482, AAZ0l-1888, 72; 5de mnd. 1483, AAZ0l-1888, 99; 11de mnd. 1483).], zo-

|pag. 231|

dat het tweede drietal beelden ook door hem gestoffeerd moet zijn.

Het laatste drietal liet even op zich wachten. Men noemt ze aan het begin van 1484 88 [88. G.A. Zwolle, AAZ0l-1888, 22; 1484.] en 1485 89 [89. G.A. Zwolle, AAZ01-1889, 27; 1485.]; in de negende maand van dat jaar was men kennelijk zo ver, omdat ‘vier gesellen die [2] beelde voir den wijnkelre op holpen wijnden elck 0.5 dag 90 [90. G.A. Zwolle, AAZ01-1889, 86; 9de mnd. 1485.]. In het begin van 1486 vond de aanbesteding voor het schilderen van de beelden plaats: ‘Item bestaet die twe beelde, die captele ende onder die tafelen te vermalen f. 8 r.g.’ ‘Item dat derde beelde voir den wijnkelre mytter capitellen te malen ende vergulden.’91 [91. G.A. Zwolle, AAZ01-1889, 115-116; 13de mnd. 1485.]
     Toch was het derde beeld nog niet klaar, want bij de overdracht der rekeningen aan het begin van 1486 lezen we: ‘item soe heeft aernt beldesnijder noch onder handen dat derde beelt voir den wynhuse dat hy aff hebn sall 14 gold. r.g. dair hem op betaelt is f. 5 gold. r.g. (het cursieve is een andere inkt) 92 [92. G.A. Zwolle, AAZ01-1889, 22; 1486.]. Hiermee was de versiering van het inmiddels bijna veertig jaar oude wijnhuis nog niet voltooid. Na de voorgevel werd de zijgevel aangepakt in 1489: ‘Item soe leveren wij u aver aen m. aernt beldesnyder 20 r.g. cur. dat wij hem gedaen hebn om captele te maken aen den wijnkelre aen die sijde vanden wijnhuse bij den karckhoff der een deel gemaket syn.’ (het laatste deel is in andere inkt, de hele zin werd in de loop van 1489 doorgestreept, hetgeen ook op de voltooiing in dat jaar wijst) 93 [93. G.A. Zwolle, AAZ01-1889, 23; 1489.].
     De indruk bestaat, dat vóór de aanbesteding van de 9 beelden in 1478 ook al ander beeldhouwwerk aanwezig was. De oude meester Merten ontving in 1468 een bedragje ‘van den belden te wasschen voirt wijnhuys’94 [94. G.A. Zwolle, AAZ01-1877, 128; 8e mnd. 1468.]. Mogelijk herhaalt men deze handeling in 1479: ‘Item Noach ende die engele voir den wijnkelre schone te maken…’95 [95. G.A. Zwolle, AAZ0l-1887, 103; 9de mnd. 1479.]
     In 1483 werd meester Aernt voor het eerst ‘onse beeldesnyder’ genoemd; vanaf dat jaar tot aan zijn dood in 1492 moet de meester uit Kalkar als stadsbeeldhouwer te Zwolle gewerkt hebben. Hij ontving onder andere 6 heren ponden ‘pensie’ van de stad in 1487 96 [96. F.A. Hoefer, ‘Het sacramentshuisje in de St. Michaelskerk te Zwolle en zijn vervaardiger’, Versl. en Meded. v.d. Ver. tot Beoef. van Ov. Regt en Gesch. 23 (1904), 5.] en kreeg jaarlijks voor ‘onkledinge 4.5 loet’ stof, zoals in 1491 97 [97. G.A. Zwolle, AAZ01-1890, 24; 1491.]. Vanaf 1490, maar mogelijk ook al eerder, had hij zes lange stukken ‘monster’, Munsterse of Baumberger steen achter zijn huis liggen, die eigendom waren van de stad 98 [98. G.A. Zwolle, AAZ01-1890, 24; 1491,Id., 18; 1492.]. De laatste opdracht die meester Aernt voor de stad uitvoerde, betrof ‘8 stenen formen gemaket toe bussen kloeten’99 [99. G.A. Zwolle, AAZ01-1890, 79; 8e mnd. 1491.]. Bij de overdracht van 1493 blijkt meester Aernt inmiddels overleden te zijn; de gebruikelijke kleding had hij wel ontvangen, maar was nog niet aan de stad terug gegeven: ‘Oick leveren wij u aver aen aernt beldesnijder van sijnen selver den god. genade 3 loet 1.5 vierendell die onss nyet weder gedaen en sijn. Item soe leveren wij u aver sess lange stucke monstersteens leggen bij onser liever vrouwen kerckhave.’100 [100. G.A. Zwolle, AAZ01-1890, 20; 1493.]

De rekening van de derde maand van 1479 toont een uitgave van 11 krumsteerten en 2 oortkens ‘voir dat taveereel dair die bisscope van utrecht op de raetkamer staen’101 [101. G.A. Zwolle, AAZ0l-1887, 66; 6de mnd. 1479.]. Het schilderstuk zou, zo suggereert Dubbe, door Johan van den Mynnesten gemaakt kunnen zijn, maar het lage bedrag maakt deze post enigszins verdacht 102 [102. Dubbe, o.c, 57.].
     Tenslotte voert meester Johan ook nog enkele meer bescheiden opdrachten uit, zoals in 1487 een schets voor ‘den pyper spanne’, een verguld zilveren mantelsluiting voor de stadspijpers 103 [103. Ibidem, 58.] en in 1488: ‘Item voir die schilt

|pag. 232|

ende schrifte voir voirsterpoirte [Kamperpoort] te bereiden ende vermalen’104 [104. G.A. Zwolle, AAZ01-1889, 109; 13de mnd. 1488.] en tenslotte in 1490: ‘Item meister Johan vanden mynnesten gegeven van onsen wympel te vermaken 5 st.’105 [105. G.A. Zwolle, AAZ01-1890, 106; 13de mnd. 1490.] Meester Johan heeft na 1490 geen schilder-opdrachten van de stad meer genomen of gekregen. Volgens Berkenvelder wordt Van den Mynnesten’s politieke rol vanaf die tijd ook groter; de kunstenaar-diplomaat bemiddelde bijvoorbeeld in een erfeniskwestie waarvoor hij naar Danzig reisde 106 [106. Berkenvelder, o.c., 39.]. Thom. de Vries konstateerde dat meester Johan in zijn laatste levensjaren van stratebroeder meensman van de Diezerstraat was geworden en waarschijnlijk ook nog schepen als hij langer zou hebben geleefd 107 [107. Th. J. de Vries, o.c. (1954), 282.]. Uit de gegevens van het Gemeente Archief te Zwolle blijkt, dat meester Johan bepaalde periodes afwezig moet zijn geweest, waarschijnlijk in verband met buitenlandse reizen 108 [108. Berkenvelder, o.c, 41.].
     Zijn rol als schilder werd min of meer overgenomen – eigenlijk al sinds 1476 – door meester Derick malener, wiens titel doorgaans echter niet genoemd wordt. Vanaf de laatste jaren van de 15de eeuw noemt men ook nog een ander: ‘hugo boekels maelre’109 [109. G.A. Zwolle, AAZ01-1891, 98; 1495.] die in 1499 ‘de hangende kroenen opt wijnhues’ stoffeerde 110 [110. G.A. Zwolle, AAZ01-1891, 99; 12de mnd. 1499.].

Meester Johan van den Mynnesten stierf in 1504. Zijn huis bestemde hij per testament tot een mannenhuis; de betreffende akte werd door De Vries getranscribeerd: ‘In den jaere onses Heren duysent vijfhondert ende vier is geschiet, dat daer is gestorven een eerlijck vroom man, geheeten mester Jan van den Minnesten, welcke man voorsz. was een abel, subtiel maler ofte schilder, welcke sijn testament makede ende begeerde sijn huys St. Christoffers Proeven-manhuys wesen solde, toe goeden fijnen eerbaren mannen haer proevene daer in te nemen bij goetduncken der Stadt van Swolle…’111 [111. Th.J. de Vries, o.c. (1954), 280.]

Noten

De noten op blz. 233 t/m 236 zijn nu als zijnoten in de tekst opgenomen.

|pag. 233|

__________
– Vries, D.J. de (1985) Johan van den Mynnesten en zijn tijdgenoten te Zwolle. In V.T. van Vilsteren & D.J. de Vries (Red.). Van Beek en Land en Mensenhand (pp 222-236). Utrecht: Stichting Matrijs.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.