Afscheidsrede uitgesproken in de Goote Kerk te Deventer 29 juni 1879

AFSCHEIDSREDE

UITGESPROKEN

IN DE GROOTE KERK TE DEVENTER,

29 Juni 1879,

DOOR

L. Mees.

_______

DEVENTER.

A.J. van den SIGTENHORST.

[ ]

Aan mijne Vrienden te Deventer

[ ]

                    MIJNE VRIENDEN!

     Ik ben voor U opgetreden, om mijn laatste woord in het openbaar te spreken als predikant der Hervormde gemeente te Deventer, en tevens als predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk.
     De gedachte, dat ik verplicht zou zijn mijn ambt neer te leggen, eer de jaren daartoe drongen, is bij mij dikwijls opgekomen; maar tot voor enkele jaren had ik niet gedacht, dat immer de reden, die mij thans van mijne plaats verdrijft, mij tot heengaan zou noodzaken.
     Toen de geesten in beweging gekomen waren en de moderne richting op godsdienstig gebied eenigen tijd gevolgd was, stelden velen, aan wie de prediking van den godsdienst was opgedragen, zich de vraag, of zij met hunne denkbeelden nog in een genootschap mochten werkzaam zijn, dat zich o.a. de onderhouding en voortplanting van den Christelijken godsdienst had tot taak gesteld.
     Zooveel was weggevallen. Niet alleen de grondslag waarop de voorgeslachten den godsdienst gevestigd achtten, het geloof, dat de Bijbel was het van God ingegeven en dus onfeilbare woord, niet alleen menig leerstuk dat, hoewel in strijd met het oorspronkelijk Christendom, door de Kerk met den Christelijken stempel gemerkt was, maar ook het geloof of de zekerheid aangaande dingen, die wij tot den godsdienst van Jezus zelven rekenden te behooren. »Kan ik in deze Kerk werkzaam blijven,” zoo vroeg ik mij dikwijls af met het oog op mijne (vergeeft dit in mijnen mond schijnbaar aanmatigend woord) op mijne wijsgeerige overtuiging. En al luidde het antwoord op die vraag dikwijls twijfelend, toch ging ik niet heen. Waarom niet? Omdat ik

|pag. 8|

met alle geweld blijven wilde; misschien wel, omdat ik het geldelijk voordeel aan het blijven verbonden niet wilde ten offer brengen? Neen, het opgeven van mijn betrekking zou mij een niet zwaar offer zijn geweest, alleen van veel hoofdbreken hebben verlost. De personen van de rechter- en van de uiterste linkerzijde, die moderne predikanten wegens het stand houden in hunne betrekking van oneerlijkheid beschuldigen, schijnen niet te weten, dat gaan voor velen oneindig gemakkelijker is dan blijven en dat het vaak niet de vraag is, kan ik blijven? maar mag ik gaan?
     Ik bleef, omdat ik begreep, dat het heengaan in den kring waarin het zou worden opgemerkt, een in dezen tijd gevaarlijken indruk zou kunnen maken, en dus, als de noodzakelijkheid daartoe niet bij mij vaststond, moest worden vermeden. Men zou er licht, hoewel ten onrechte, uit opmaken, dat weer iemand brak met den godsdienst, met den geheelen godsdienst, en uit die meening voedsel ontleenen voor eigen twijfel of voor eigen lichtzinnigheid.
Ik bleef in de tweede plaats, omdat ik gevoelde nog wat goeds te zeggen te hebben in het onderwijslokaal en op den kansel; eindelijk, omdat ik besefte dat godsdienstonderwijs en godsdienst-prediking noodig zijn, en zag dat het aantal vrijzinnige mannen, die zich aan dien arbeid wijdden, jaarlijks kleiner werd.
     Zoo ging ik voorloopig voort met mijn werk, gebruikmakende van de vrijheid van spreken, die de Nederlandsche Hervormde Kerk, het zij haar ter eere gezegd, tot nog toe vergunt. Zonder mij er om te bekommeren, bij het verlichten van mijn ambtswerk, of zeker denkbeeld in eene Christelijke en Protestansche kerk al of niet tehuis behoorde, sprak ik eenvoudig uit wat ik dacht en gevoelde in het oogenblik, waarin ik mij voorbereidde. Niet van alles uit het overgeleverd geloof, wat mij onhoudbaar gebleken was, heb ik op den kansel of in de godsdienstschool de onhoudbaarheid uitgesproken. Er zijn ontkenningen, wier grond buiten den gezichtskring ligt der meerderheid van onze leerlingen en van onze hoorders in de kerk. Niet op het onware en voorbijgaande, maar vooral op het ware en blijvende en zijne waardij voor ons leven heb ik getracht de blikken te vestigen.
     De tijd, waarvan ik nu spreek, waarin ik soms twijfelde of mijne wereldbeschouwing mij veroorloofde in de Hervormde Kerk werkzaam te blijven, die tijd ligt reeds op eenigen afstand achter mij.
     Natuurlijk past men niet bij elke overtuiging in eene Protes-

|pag. 9|

tantsch-Christelijke kerk, maar ik kwam tot het inzicht, dat wie de beginselen aanvaardt, welke hij als de grondbeginselen van het Christendom heeft leeren kennen, in zulk een kerk werken mag. En die beginselen aanvaard ik tot op dit oogenblik.
     Wat mij dan nu dwingt mijn betrekking vaarwel te zeggen is geen geloofsovertuiging, die het innigst van ons wezen raakt, neen, het is een overtuiging aangaande het kerkgenootschap waarvan de meesten onzer leden zijn. In de gedachte van ons Hervormden heeft bijna altijd de Kerk een geringere plaats ingenomen dan de godsdienst, waarvan zij een verkondigster is. In de laatste jaren evenwel zijn wij gedwongen geworden haar te maken tot een voorwerp van beschouwing, en wanneer wij een ambt in haar midden bekleedden, ons een overtuiging te vormen aangaande de eischen, die wij haar stellen moeten.
     Welke mijne overtuiging aangaande de kerk is, heb ik in den afgeloopen winter voor U uitgesproken. Thans nu ik, ik hoop wel niet voor de laatste maal, maar toch voor de laatste maal als predikant dezer gemeente voor U optreed, heb ik wat anders en wat beters te doen dan U lang te bepalen bij het kerkelijk vraagstuk.
     Alleen dit wil ik zeggen: de Kerk vorderde van mij als haar dienaar dingen (bediening van het Avondmaal, van den doop als teeken der inlijving in hare gemeenschap, plechtige opneming van leden onder het doen van vragen naar geloof en gezindheid) dingen, die ik om onderscheidene reden niet meer kon volbrengen; zij hechtte een waarde aan sommige dingen, bepaaldelijk aan de aanvaarding van het lidmaatschap, die door mij daaraan niet konden worden toegekend.
     Tot afscheiding der gemeente Deventer van de Nederlandsche Hervormde Kerk, door mij als wenschelijk voorgesteld, bleek niemand gezind een poging in het werk te stellen; en ook al had deze gemeente alles kunnen regelen naar eigen welgevallen, dan nog had ik niet kunnen hopen een toestand in het leven te zien treden, die mij bevredigde; want slechts weinigen van hen, die zich aan de kerkelijke zaken lieten gelegen liggen, deelden mijne beschouwing omtrent de eischen waaraan een kerkgenootschap moet voldoen.
     Zoo dwingen mij dan bezwaren tegen het kerkgenootschap,

|pag. 10|

bezwaren derhalve van formeelen aard, de betrekking te verbreken, waarin ik tot de Nederlandsche Hervormde Kerk sta.
     Of het mij leed doet een band die aan deze kerk mij hechtte te moeten losmaken? of ik warme liefde voor haar heb? wel te verstaan voor de Kerk, niet voor den godsdienst waarvan zij de draagster wil zijn.
     Eerlijk gesproken, neen! Ik erken het goede, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk heeft gedaan en nog doet. Zij heeft meegewerkt om de Protestantsch-Christelijke beginselen voor vervloeien te bewaren, en onder ons volk te verspreiden. Zij is nog een macht in Nederland, al keeren zich ook velen van haar af en al is haar invloed op de onderste lagen onzer maatschappij gering. Maar haar verleden is er niet naar om groote, sympathie voor haar in te boezemen.
     Van de vrijheid op het gebied des geloofs heeft zij zich afgewend, en de leer ten koste van den godsdienst des harten op den voorgrond gebracht. Haar houding tegenover andersdenkenden, tegenover Doopsgezinden en Remonstranten zouden wij moeten vergeten, om ons door innige banden aan haar gebonden te voelen. Vergeten tevens, hoe zij in de laatste zestig jaren met dubbelzinnige formules gewerkt heeft. En wekt het verleden der Kerk geen liefde, het heden kan slechts deernis wekken.
Haar zoo mogelijk kalm verscheiden is het beste wat ik haar kan toewenschen in het belang van den godsdienst, dien zij heeft willen dienen, en van hare eigene waardigheid.
     Evenwel nog eenmaal, dankbaar wil ik erkennen het goede, dat zij voor ons volk, ook voor mij heeft gedaan. Met wrok scheid ik van haar niet. Indien voor mij geen plaats meer is in haar midden, niet aan de Kerk wijt ik dit. Zij heeft altijd zich gehouden voor een instelling van alle andere soortelijk onderscheiden en boven deze verheven. Indien ik nu meen, dat zij hare oude pretensie moet laten varen, en moet afdalen in den kring der gewone menschelijke vereenigingen, dan past het mij toch niet haar hard te vallen, omdat zij, krachtens haar hoogen leeftijd aan het oude gehecht, het standpunt, waarop zij eeuwen lang zich gehandhaafd heeft, niet wil verlaten.
     Ik scheid van de Nederlandsche Hervormde Kerk met den oprechten wensch, dat zij gelijk moge worden aan het tarwe-

|pag. 11|

graan, dat in de aarde vallende zich ontbindt, en daardoor veel vrucht voortbrengt.
     Gevoel ik mij niet met nauwe banden verbonden aan de Nederlandsche Hervormde Kerk, toch stemt het verlaten mijner tegenwoordige betrekking mij treurig.
     Dank zij de Remonstrantsche gemeente te Arnhem, kan ik het werk blijven voortzetten, waaraan ik tot nog toe en bij toeneming van levenservaring met grooter liefde mijn krachten wijdde; maar het neerleggen mijner tegenwoordige betrekking sluit voor mij in zich het verlaten van Deventer. En Deventer is mij een tweede vaderstad geworden. Hier vond ik het beste wat een man vinden kan en met innige dankbaarheid zal ik steeds de weldadige lotsbeschikking blijven gedenken, die mijn weg hierheen leidde.
     Te huis gevoel ik mij in deze stad, ook omdat mijne betrekking met velen mij in aanraking bracht. Al bewoog ik mij minder onder de menschen, dan ik had moeten doen, toch heb ik zoowel in de vreugde als in de smart van menig gezin gedeeld.
     Aan velen mijner leerlingen gevoel ik mij gehecht door den band, die van zelf ontstaat tusschen den onderwijzer, die levensbeginselen tracht te planten in de jeugdige harten, en de leerlingen, die met belangstelling en sympathie het onderwijs ontvangen.
     In de laatste weken zag ik van oudere gemeenteleden bewijzen van waardeering van mijn werk, die ik niet had verwacht, en die het verlaten mijner betrekking in deze stad mij dubbel onwelkom maken.
     Wanneer ik aangename herinneringen uit Deventer medeneem, dan is dat voor een niet gering deel te danken aan U, mijne ambtgenooten! 1 [1. Deze toespraak was mede gericht tot Dr. Anspach, die hoewel émeritus steeds als lid van onzen collegialen kring werd beschouwd.])
     U dank ik voor uwe vriendschap, voor de goede, opwekkende indrukken, door uw woord en uw daad ontvangen. Van naijver, in sommige kringen van vakgenooten zoo gewoon, is onder ons nooit sprake geweest. Bij alle verschil van inzicht, bij het voordragen van meeningen, hinderlijk voor de ouderen onder U, is steeds de vriendschappelijke gezindheid onder ons bewaard gebleven. Van dien haat, dien men den mannen van ons vak nageeft, hebben wij in onzen kring nooit iets bespeurd.

|pag. 12|

     Ontvangt mijnen hartelijken dank voor het vele goede, dat ik door het verkeer met U genoot, en moge (ik weet, dat ik U iets toewensch, wat ook U gewenscht is) moge uw arbeid, op welke plaats in de maatschappij ook volbracht, bevorderlijk zijn aan den bloei van dat hoogere leven, waaraan wij te zamen onze krachten hebben gewijd.
     Bij het neerleggen van mijn ambt en terug ziende op de jaren, waarin ik het heb bekleed, vraag ik mij af, hoe ik mijn ambtsplichten heb vervuld? Deze vraag in het openhaar volledig te beantwoorden komt natuurlijk niet bij mij op, maar onwilkeurig gaf ik in den loop mijner toespraak daarop reeds eenig bescheid, en ik wensch nog iets daarbij te voegen, waarvan de kennisneming in het belang der gemeente kan zijn.
     Het deel van mijn werk, dat ik het best heb verricht, is het geven van godsdienstonderwijs. Toch weet ik, dat mijn onderwijs veel te weinig vruchten afwierp. Gedeeltelijk ligt de schuld, hiervan bij mij zelven, maar gedeeltelijk ook bij de geringe hoeveelheid tijd voor dit onderwijs beschikbaar en bij het euvel, dat één man belast is met het godsdienstonderwijs in zijn ganschen omvang. Wat het laatste betreft, ik heb hier het oog op de verkeerde gewoonte, die het onderwijs in de verschillende vakken der godsdienst-wetenschap, welke behandeld moeten worden, aan één persoon opdraagt, maar vooral op het grootere kwaad, dat één zelfde persoon leerlingen onderwijzen moet van zeer verschillende ontwikkeling. Altijd zullen slechts enkelen in staat zijn, behoorlijk onderwijs te geven aan kinderen, die leerlingen zijn van de school voor onvermogenden (ver het moeilijkst deel van de taak des godsdienstonderwijzers) en tevens aan jongelieden, die de hoogste klassen van gymnasium of hoogere burgerschool bezoeken. Verdeeling van arbeid is ook hier zeer noodig, en het ware te wenschen, dat stemmen ten gunste van zulk eene verdeeling uit de gemeente opgingen en alzoo uwe predikanten de verzekering ontvingen, dat zij steun zouden vinden bij het maken eener nieuwe regeling van het godsdienstonderwijs. Maar het onderwijs zal ook bij die verdeeling van arbeid slechts dan de gewenschte vruchten dragen, wanneer meer tijd dan tot heden daarvoor beschikbaar zal zijn. Thans neemt de school en de werkplaats bijna allen tijd in beslag en wat nog rest, wordt gebruikt voor het aanleeren der beginselen van een

|pag. 13|

of meer vakken van kunst en het ontvangen van het zoo noodzakelijk herhalings- en voortzettingsonderwijs, terwijl voor het godsdienstonderwijs met moeite een enkel uur per week wordt uitgebroken. Dringt het besef door bij U, ouders, in de eerste plaats, dat het godsdienstonderwijs, hetwelk opwekking van den zin voor het ideale, bepaaldelijk van het zedelijke, tot hoofddoe heeft, een onmisbaar bestandeel is van de opvoeding, dan zal de tijd voor degelijk onderwijs noodig, worden gevonden.
     Maar juist dit besef ontbreekt bij zeer velen in deze stad, bij velen, neen, bij de meesten, die tot de beschaafden en aanzienlijken worden gerekend. Op hun gelaat vertoont zich onverschilligheid of minachting zoodra van godsdienstonderwijs gesproken
wordt. Van eenigen aandrang uit den boezem der gemeente, om het godsdienstonderwijs te verbeteren, van den lust om te weten, hoe het gegeven wordt, is slechts bij zeldzame uitzondering gebleken. Hield uwe belangstelling in het godsdienstonderwijs eenigermate gelijken tred met die in het schoolonderwijs, gij zoudt niet dulden dat noch lokalen, noch leermiddelen aan de onderwijzers werden verschaft en dat alle toezicht op het onderwijs der predikanten door de kerkelijke wet werd geweerd.
     Kunnen door de leerlingen meer uren aan het ontvangen van godsdienstonderwijs worden gewijd, dan zijn de leerkrachten in deze gemeente natuurlijk ontoereikend, en is er geld noodig, om meerdere onderwijzers te bezoldigen, maar ontstaat het algemeen besef, dat goed godsdienstonderwijs noodig is, dan zullen de stoffelijke middelen om het te verkrijgen niet ontbreken.
     Over den gebrekkigen toestand van het godsdienstonderwijs, welks rechten en eischen ik op deze plaats en in bijzondere gesprekken dikwijls heb bepleit, moest ik in mijn afscheidsrede een enkel woord zeggen, hopende, dat het iets tot de zoo noodzakelijke verbetering zou kunnen bijdragen.
     Bij dit enkele woord moet ik het thans laten, want de tijd nog tot spreken mij gegund, wensch ik te gebruiken om nog eens de aandacht te vestigen op de opvatting van godsdienst, die ik gedurende den langsten tijd van mijn verblijf in deze gemeente verkondigd heb.
     Hetgeen ik daartoe te zeggen heb, wensch ik vast te knoopen aan de woorden, die gevonden worden in Paulus eersten brief aan de gemeente te Corinthe, hoofdstuk XIII, vers 13.

|pag. 14|

»ZOO BLIJFT DAN GELOOF, HOOP EN LIEFDE, DEZE DRIE,

DOCH DE MEESTE VAN DEZE IS DE LIEFDE.”
 

     »Het geloof,” ziedaar een begrip dat eertijds een bonte menigte van overtuigingen omvatte. Nadat zijn inhoud eeuwen lang zich had uitgebreid, werd deze sinds den tijd der Hervorming steeds meer beperkt. In onzen tijd werd hij voor velen onzer teruggebracht tot dit ééne geloofartikel: er is een God vol wijsheid en liefde, die elken mensch die lotgevallen toezendt, welke voor zijn zedelijk welzijn en hierdoor voor zijn welzijn in het algemeen het meest dienstig zijn. Deze overtuiging scheen mij, en ik meen te mogen zeggen velen, de kern van het godsdienstig geloof, zij wekte in ons het gevoel van den diepsten eerbied, zij was een macht in het leven, troostend, rustgevend, sterkend. Vandaar het gevoel van beklemming, dat ons overkwam, telkens wanneer de ervaring in het dagelijksch leven opgedaan, of de natuurwetenschap, die beweerde alles door de werking van redelooze krachten te kunnen verklaren, die overtuiging kwam schokken, vandaar dat wij er ons nog aan vastklemden, toen zij eigenlijk reeds had opgehouden ons rust en troost te geven en wij het ons trachten te ontveinzen, toen haar val onvermijdelijk scheen.
     Wel kwam het ons somwijlen voor, dat bij den val van het Voorzienigheidsgeloof de godsdienst kon staande blijven. Het was in die tijden, waarin wij begonnen in te zien, dat de bewering der natuurwetenschap, waarvan wij gewaagden, onhoudbaar was, daar in de wording en onderhouding althans der levende schepselen eerder eene rede, dan eene redelooze macht zich openbaarde. Maar ook zelfs al deed het redelijke in een deel der schepping ontdekt, ons besluiten tot eene Rede, grondslag van al het bestaande, dan misten wij toch in deze Macht datgeen wat onzen diepsten eerbied opwekt, wat het goddelijke eerst goddelijk maakt, het heilige, en een zwakken troost gaf ons het geloof, door de waarneming der stoffelijke wereld verkregen, want het sloot niet in zich de overtuiging, dat aan ons bestaan een doel was gesteld, waarvoor het de moeite waardig was, ook onder lijden, te leven.
     De zoogenaamd ethische richting bracht mij en ik geloof velen in ons land tot het inzicht, dat ook zonder het oud en eerwaardig Voorzienigheidsgeloof, het leven niet zonder troost en hoop be-

|pag. 15|

hoeft te zijn, en bracht mij tot helder bewustzijn, dat de godsdienst een zaak is des gemoeds.
     Al heb ik nimmer al wat van deze richting uitging tot het mijne kunnen maken en al wil ik geenszins beweren, dat ik, wat ik van hare woordvoerders leerde, niet ook van anderen had kunnen leeren, toch voel ik mij gedrongen bepaaldelijk aan een harer woordvoerders, mijn ambtgenoot Jungius, dank te betuigen voor het vele, dat ik aan zijnen omgang ben verplicht.
     De ethische richting leerde het inwendig leven waar te nemen, af te dalen in het gemoed en daar de bron te ontdekken van het godsdienstig geloof, en het is op die bron, dat ik in de laatste jaren bij mijn toespraken en bij mijn onderwijs telkens gewezen heb.
     Uit haar puttende vonden wij het geloof, dat er dingen zijn, die werkelijk goed genoemd moeten worden, dat er onder onze idealen gevonden worden, die eene meer dan betrekkelijke waarde hebben, het geloof aan een zedelijke wereldorde. Het geloof tevens, dat wij aan deze wereldorde gehoorzamen moeten, dat een plicht voor ons bestaat. Zoo vonden wij in ons de openbaring eener heilige, in waarheid goddelijke macht, onzen diepsten eerbied waardig, en die wanneer wij ons aan haar onderwierpen als een weldadige macht zich aan ons kennen deed.
     Niet altijd leidt het geloof, dat wij met een enkel woord aanduidden, een krachtig leven; somwijlen zelfs schijnt het gestorven te zijn, hetzij doordien wij te lang uitsluitend geleefd hebben in de wereld der gedachte, en vergeten hebben de wereld des gemoeds te betreden en rustig gade te slaan wat daar te aanschouwen valt; hetzij doordien wij het recht des gemoeds ter wille van dat des verstands hebben verkort; hetzij doordien zinnelijke lust ons overheerscht; hetzij doordien smart ons onvatbaar maakt voor elken anderen indruk dan dien van pijn. Maar in die oogenblikken, waarin onze krachten harmonisch werken en niet de een de andere overstemt, dan herleeft het geloof en geeft eene verzekerdheid, die niet op verstandelijk bewijs steunt, er niet naar vraagt en er niet door kan worden geschokt.
     Dit geloof, opwellend uit het gemoed, den grondslag van den Israëlitischen godsdienst, van het Christendom, ja van elken ontwikkelden godsdienst, waarvan de geschiedenis spreekt, heb ik in sommige tijden niet kunnen verkondigen; somtijds heb ik

|pag. 16|

het aarzelend, maar dikwijls ook, gelijk heden, het met vertrouwen gepredikt, als dat hetwelk gebleven is en recht heeft te blijven te midden van de puinhoopen, waarmede de tijd, neen, de waarheid het gebied van den godsdienst heett bedekt.

     Nevens het geloof, dat gebleven is, moet de liefde blijven, door engen band met het geloof verbonden, maar meerder dan dit, ja, de sterkste en zegenrijkste macht in het leven. De liefde, die ik hier bedoel is de liefde tot het goede, die, welke Jezus noemde de liefde tot God.
     Haren grond vindt zij in het diep besef van de schoonheid van het leven naar den geest, waarvan Paulus sprak, in de bewondering voor het leven, waarin het zinnelijke steeds de tweede plaats bekleedt en verkeert onder de heerschappij en het toezicht van het zedelijk gevoel. Zij doet verlangen naar zulk een leven, en dwingt tot voortdurende inspanning, ten einde het zedelijk gevoel te verlichten en te sterken en het de heerschappij te doen verkrijgen of behouden. Zij openbaart zich naar buiten in een rein leven, in de eerste plaats in zelfverloochening en toewijding aan de menschen.
     Deze liefde heb ik getracht op te wekken en te sterken bij mijn hoorders en mijn leerlingen, in de overtuiging, dat zij onontbeerlijk is, zal het leven aan het beste zijn toegewijd.
Enkelen moge het plichtbesef alleen, tot die toewijding brengen, bij de meesten eischt het de hulp der liefde. Daarbij is een prikkel, die vroeger een machtigen invloed uitoefende tot reiniging en veredeling der ziel, thans bij sommigen verstompt, bij anderen verdwenen. Het onsterfelijkheidsgeloof en de daaraan verbonden hoop op de zaligheid aan gindsche zijde des grafs heeft het hart van sommigen verlaten, anderen staan twijfelend daartegenover, en velen van hen, die het hebben behouden, bezitten geene voorstelling van den toestand waarin de mensch zal voortleven en dus van den invloed, die het bestaan hier op het volgende hebben zal. Maar zelfs al ware plichtbesef of onsterfelijkheidsgeloof alleen genoeg, om toewijding aan het hoogere in het leven te roepen, wanneer de onbaatzuchtige liefde tot het goede niet in ons woont, dan missen wij het edelste, het schoonste, waartoe wij krachtens onzen aanleg geroepen zijn, dan blijven wij steeds beneden den rang dien wij konden bekleeden.

|pag. 17|

     Wordt dit geloofd in dezen tijd? Met woorden hooren wij telkens verkondigen, dat de rang, die een mensch in de maatschappij inneemt niet over zijn waarde beslist; met daden het tegendeel. Een jagen is er in onzen tijd, om door bedrijf, door kleeding zich tot hooger stand, zij het slechts in schijn, te verheffen. En daarom moet thans vooral gepoogd worden de overtuiging te vestigen, dat hij de eerste is, die het rijkst is aan die liefde voor het goede, welke zich zelve niet zoekt. Laat ons nevens het verstand, dat een groot deel van den inhoud van het goede kennen doet, haar kweeken bij onze kinderen als de edelste plant, die op den bodem der menschelijke ziel groeien kan; zorgen, dat wij de gevaren kennen, welke hare ontwikkeling kunnen bedreigen. Laat ons haar kweeken bij ons zelven, ook met het oog op onze kinderen; de edele persoonlijkheid oefent vaak onwillekeurig maar zeker een invloed ten goede.
     »De liefde is de meeste.” In het geloof vindt zij een machtig bondgenoot, maar hoe ook onze denkbeelden zijn omtrent het oneindige, omtrent den achter- of ondergrond der eindige dingen worden mogen, al mocht ook het zedelijk geloof, waarvan wij spraken ons begeven, als de liefde blijft, dan is het beste behouden, het ééne noodige.
     Geloof en liefde zijn engelen wakend voor het kostbaarste wat de wereldbezit, wakende tevens, als wij onder hunne bescherming ons stellen, voor ons geluk.
     Eerst het Koninkrijk Gods te zoeken en zijne gerechtigheid, is een verheven en vertrouwenswaardige levensregel. Naar waarheid wordt gezegd, dat wij geestelijke ontwikkeling hebben na te jagen, welke ook hare gevolgen mogen zijn. Maar bij die bewering bestaat somtijds de schijn, als rekende men het menschelijk geluk voor niets, of althans een zaak van zeer ondergeschikt belang; en toch geen mensch kan werkelijk die geringe waarde aan het geluk toekennen, ja ook en juist de meest geestelijke mensch, om een duidelijke uitdrukking van Paulus over te nemen, rekent bevordering van het geluk zijner medemenschen een zijner duurste verplichtingen.
     Ook het geluk is iets zeer kostbaars, en geloof en liefde zijn het, welke, verbonden met een welontwikkeld verstand, van die schat het beste deel vermogen te schenken.
     Natuurlijk, ik schaam mij bijna het te zeggen en toch blijkt

|pag. 18|

het voor zeer velen nog noodig, geen uiterlijke voorspoed waarborgen zij. De ervaring heeft de oud-Israëlietische meening, dat de vroomste de voorspoedigste wezen zou, reeds lang geoordeeld.
Ook niet inwendig geluk schenken zij steeds. Integendeel, zij veroorzaken dikwijls een gevoel van ellende. »De zinnelijke mensch begrijpt niet de dingen die des geestes zijn”; hij kent niet het gevoel van vernedering dat den geestelijken mensch, den mensch met het ontwikkeld gemoedsleven kwelt bij het besef van eigen zedelijke onvolkomenheid, van den afstand tusschen het moeten en willen, en het zijn. Lotgevallen, die bij den eerste een lichte schram veroorzaken, laten in het hart van den laatste, diepe, nimmer heelende wonden achter. Het zien der ellende waaronder menschen wetens en onwetens gebukt gaan, dat den een geen oogenblik in zijn vrolijkheid stoort, is een hinderpaal waarop de levensvreugde des anderen telkens stuit. Ja, met het oog op den zinnelijken mensch kan naar waarheid worden beweerd, dat zedelijke ontwikkeling, de moeder van geloof en liefde, het lijden vermeerdert. Rijk aan beteekenis is Jezus woord: »zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zelven, en neme zijn kruis op.”
     Toch heb ik gearbeid in de overtuiging, dat wie meewerkt tot den bloei van geloof en liefde, meewerkt tot den bloei van het edelst en duurzaamst menschelijk geluk.
     Liefde in zich te gevoelen voor de onzichtbare goederen, wier waarde voor den zinnelijken mensch verborgen blijft; de kracht, door geloof en liefde gewekt en gestaald, tot het volbrengen van de taak door deze ons opgedragen; die kracht zich te zien uiten in de overwinning van het zondige, in het volbrengen van den plicht, dit geeft een gevoel van verheffing, een fierheid, zamengaande met nederigheid en dankbaarheid, en tevens een rustigheid, die ons vervullen met een gevoel van welzijn, edeler, krachtiger en vooral duurzamer dan het bezit van het gezondst en krachtigst lichaam schenken kan.
     Geloof en liefde verlichten den vaak eentoonigen arbeid waartoe het dagelijksch leven roept, en doen hem met opgewektheid verrichten; zij geven het dagelijksch leven toon en kleur.
     Zij bewaren voor die beschouwing der wereld, welke op hare vernietiging als op het beste, ja, als het eenig goede doet hopen en die in de ziel, welke haar huldigt, het geluk onderdrukt. Bij de erkenning van het vele leed aan elk menschenleven, aan

|pag. 19|

dat der besten in de eerste plaats verbonden, bij het vernemen van de rauwe of de harmonische kreten door de smart afgeperst, gevoelen wij, als geloof en liefde ons begeleiden, dat de wereld waarde heeft, omdat zij is, en meer en meer worden moet de kweekplaats van het leven naar den geest. En als donkere dagen voor ons aanbreken, dan zijn het geloof en liefde, die voor vertwijfeling ons behoeden. De natuurlijke levenslust wijkt van ons, maar zij wijzen ons op een doel, waarheen wij te streven hebben, zij het ook door donkere kloven en langs het steil en steenachtig bergpad; en onze steun zijn zij bij het gaan van den moeilijken weg. En gelijk op de woeste, eenzame hoogte, aan de grens der eeuwige sneeuw, de wandelaar verrast wordt door bloemen, die slechts in de zuivere berglucht tieren kunnen, zoo vindt ook de leeddragende, die door geloof en liefde zich leiden laat, zij het ook na een lange, afmattende reis, eindelijk onverwachts nog bloemen, die zijn hart verkwikken, maar die hare volle schoonheid slechts toonen aan hem, die den zwaren tocht naar den bergtop niet heeft geschuwd.
     Aan geloof en liefde bestaat behoefte in dezen tijd. Als ik afga op de indrukken te Deventer ontvangen, dan staan nevens de massa, die te weinig ontwikkeld of te oppervlakkig is, om te vragen naar een levensdoel, menschen met dieper gemoed, die lijden aan een gevoel van onbehagelijkheid, omdat zij geen hun voldoend antwoord weten op de vraag: waartoe leef ik? waartoe de mijnen? Alles schijnt hun in den grond ijdel; niets vinden zij, waarvoor het eigentlijk de moeite waardig zou zijn te leven.
Zulk een wantrouwen hebben zij jegens al wat met godsdienst in verband staat, dat het hun niet de moeite waard is kennis te nemen van hetgeen gezegd wordt, de plaats van het oud godsdienstig geloof, dat hoofdzakelijk geloof was aangaande het bovennatuurlijke, te kunnen vervangen; of zoo zij daarvan kennis nemen, dan is het wederom hetzelfde wantrouwen, dat hun belet geloof te schenken aan de uitspraken van hun eigen gemoed.
     Zoo leven zij voort hun werk doende, eenige oogenblikken zich zelven vergetende hij hun uitspanningen, in émotie gebracht wanneer hun eigenliefde wordt gekrenkt, maar over het algemeen zonder opgewektheid en innerlijken vrede. En komen rampen die hen diep treffen over hen, dan leven zij voort, gedwongen door de natuurlijke, ingeschapen trek tot het leven, maar in

|pag. 20|

hun hart dien trek en het leven verwenschende. Hadden zij geloof in den plicht, en liefde voor hetgeen hij beveelt, hun leven zou een glans en een veerkracht kennen, die het nu mist.
     U, mijne leerlingen heb ik steeds getracht te doordringen van de overtuiging, ook al was ik mij bewust zelf zeer gebrekkig haar toe te passen, dat alleen zelfverloochening, arbeid, plichtsbetrachting m. é. w. tot het geluk leiden kan. Genietingen, weelde, zijn de hoogste goederen niet. Zij kunnen het leven versieren, het geluk schenken vermogen zij niet.

     Geloof en liefde zijn de beste waarborgen voor de toekomst.
Als zij blijven dan wordt beschaving verbreid in steeds wijder kring en steeds grooter wordt het getal der opvoeders, die toegerust met de noodige kennis voor de vervulling hunner taak, de vorming van gemoed en karakter als hoogste doel zich stellen bij hunnen arbeid. Zoo ontwikkelt zich onder den invloed dier beide machten een geslacht, opgeruimd in goede dagen, niet moedeloos neerzittend in de kwade; krachtig en moedig handelend, met lust zich wijdend aan de vermeerdering van stoffelijke welvaart en tevens het oog geopend houdend voor de dingen van den geest, voor godsdienst, wetenschap en kunst; een geslacht overtuigd, dat het leven des levens waard is en gelukkig in het gevoel te arbeiden in dienst der hoogste Macht.

     Ik ben aan het einde van mijn taak. Alleen nog een wensch en een groet heb ik ten afscheid u te brengen.
     Den bloei der gemeente, waarvan gij leden zijt, geldt mijn wensch niet. Het zou voor velen harer leden goed zijn, indien een nieuwe vereeniging met nieuwe vormen nevens haar zich stelde.
     Mijn wensch geldt het welzijn van U en van uwe kinderen.
     Mogen uw en hun eigendom zijn het geloof en vooral de liefde, bronnen van kracht, vreugde en hoop.
     Vaartwel!

_______
 

_______
– Mees, L. (1879) Afscheidsrede uitgesproken in de Goote Kerk te Deventer 29 juni 1879. Deventer: A.J. van den Sigtenhorst.

Category(s): Deventer
Tags: , , , ,

Comments are closed.