De Remonstranten te Kampen.

DE

REMONSTRANTEN

TE

KAMPEN;

EEN GESCHIEDKUNDIGE SCHETS,

UIT

GEDRUKTE EN ONGEDRUKTE BESCHEIDEN,

DOOR

JURRIAAN MOULIN.

te KAMPEN, bij
M.P. LUGHTEN.
___
1853.
 

{ }

______________________________________________
     Indien gij bitteren nijd en twistgierigheid hebt in uw hart,
zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid. Deze is de
wijsheid met die van boren afkomt, maar is aardsch,
natuurlijk, duivelsch. Want waar nijd en twistgierigheid
is, aldaar is verwarring en alle booze handel. Maar de
wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver; daarna
vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid
en van goede vruchten, niet partijdig oordeelende, en on-
geveinsd.

JAKOB. 111: 14-17.

______________________________________________

[V]

_________
 

     Deze bladen spreken te duidelijk om eene voorrede of inleiding te behoeven. Wie er echter een strijdvoerend partijschrift in mogt meenen te zien, zoude zich vergissen; in dat geval moesten de kleuren levendiger, toon en behandeling geheel anders zijn. Doch ik acht mij niet geroepen als een kampvechter voor de Remonstranten op te treden. Hoeveel sympathie mij overigens voor deze christelijke broederschap moge bezielen, mijn doel was enkel, om met de fakkel der geschiedenis diegenen voor te lichten wier omstandigheden niet gedoogen tot de bronnen te gaan, of die te veel bezwaars vinden in ’t opslaan van oude folianten en kwartijnen, en echter de waarheid op hoogen prijs stellen.
     Voor geletterden is hier weinig nieuws van aanbelang, ook is dit boekje voor hen niet geschreven. Mogt het velen, nog hinkende op twee gedachten, een duur-

[VI]

zamen afschrik inboezemen tegen gewetensdwang en vervolgzucht; waardoor de gemeente des Godlijken Meesters en Zaligmakers wordt onteerd; mogt het onbevooroordeeld verstand er door worden ingenomen tegen het verfoeijelijke pogen der zich noemende zuivere Gereformeerden, om die donkere dagen van verdrukking in ’t leven terug te roepen, zoo zoude het doel bereikt zijn van

DEN SCHRIJVER.

_________
 


|pag. 1|

I.
 

     In het jaar 1618, acht jaren na dat de volgers van Arminius hunne Remonstrantie (1 [1. Men vindt dit stuk in zijn geheel bij J. Tideman. De Remonstrantie en het Remonstrantisme. (Haarl. 1851, blz. 8-22.]) aan de Staten van Holland en West-Vriesland hadden ingeleverd, werd de Synode van Dordrecht zamengeroepen. Het doel met deze kerkvergadering was, om door de onderdrukking der Remonstranten en de verwijdering hunner leeraars, niet slechts de scheuring in de gereformeerde kerk te voltooijen, maar tevens de besten en verlichtsten des Nederlandschen volks aan een’ nieuwen gewetensdwang te onderwerpen. Getrouw aan het protestantsche grondbeginsel, hielden de Remonstranten de H. Schrift voor den eenigen onfeilbaren regel des geloofs, met verwerping van alle menschelijk gezag, waar ’t geopenbaarde waarheden gold. Hunne wederpartij integendeel, de zoogenaamde zuivere gereformeerden of Contra-Remonstranten, wilde de formulieren waarin hunne stellingen waren vervat, benevens den Heidelbergschen Catechismus, als onveranderlijke grondslagen der christelijke godsdienst algemeen aangenomen hebben, en maakten de aanneming dier leerstellingen tot volstrekte voorwaarde van het leeraarsambt,

|pag. 2|

zelfs van het lidmaatschap in de hervormde kerk. Sommigen gingen zoo verre, van te beweren, dat de H. Schrift uit die formulieren moest verklaard worden.
     Onder de punten in geschil bekleedde de leer der verkiezing en verwerping, ’s menschen voorbeschiktheid tot eeuwig wel of wee, zonder zijn toedoen (de praedestinatie), eene voorname plaats, wordende dezelve door de streng gereformeerden in den harden zin van Calvyn voorgestaan.
Doch het was niet de leer alleen waaromtrent partijen het oneens waren, zij verschilden ook in gevoelen over den invloed der overheid op het bestuur der kerk. Hierdoor verkreeg de twist een staatkundig aanzien, en de wederzijdsche verdeelden stonden tegenover elkander, niet slechts als Remonstranten vóór en tegen , maar ook als staats- en prinsgezinden, van welke laatstgenoemden eene volstrekte onafhankelijkheid der kerk van den staat eischten. In het laatst der zestiende eeuw en vervolgens allengs in getal aangegroeid, hadden dezen hunne gevoelens meer en meer doorgedreven, en ten laatste gepoogd de anders denkenden van de kansels te weren, af te zetten en te vervolgen, hetwelk hun hier en daar maar al te zeer gelukte. Dit belette intusschen geenszins, dat het gezond verstand telkens zijne regten hernam, en zich uit alle magt tegen de heerschzucht eener liefdelooze, dwingende, somtijds schijnheilige geestelijkheid, bleef verzetten.
     Toen het twistvuur al hooger en hooger vlamde, en de Remonstranten met eenen wissen val bedreigd werden, namen dezen openlijk den advokaat van Oldenbarneveld in den arm, wiens schranderheid der staten leidster was; terwijl hunne tegenstrevers heul zochten bij het hof van Prins Maurits, die zich in 1617 met zijnen neef, graaf Willem Lodewijk van Nassau, openlijk voor de Contra-Remonstranten had verklaard, nadat deze de kloosterkerk te ’s Hage met geweld hadden ingenomen. (9 Julij).

|pag. 3|

     Nu was al het beleid en de welsprekendheid van eenen Hugo de Groot te vergeefs, en ijdel al zijn pogen, om eene verzoening, of althans bemiddeling uit te werken; de Contra-Remonstranten waren volstrekt onhandelbaar, niets vuriger wenschende, dan den ondergang hunner weêrpartij; welke beroofd van wereldlijken invloed, slechts haar regt in de weegschaal konde leggen. Zwakke steun wanneer het geweld spreekt!
     Reeds in ’t laatst des vorigen jaars, zegt men, had de Prins zich laten verluiden, dat de hangende geschillen niet anders dan door de wapenen konden worden beslecht; en toen hij Oldenbarneveld en de Groot eens in de vergadering der algemeene Staten voor de onderlinge verdraagzaamheid hoorde spreken, zou hij de hand aan zijn rapier geslagen en gezegd hebben: ,,Hiermede zal ik de religie verdedigen, en zien wie mij dit beletten zal.’’
     De Contra-Remostranten dan, gerugsteund door de hofpartij en ’t gezag des Prinsen, rustte niet voordat tot de bijeenroeping eener nationale synode besloten was. Drie Provintiën, Zeeland, Groningen en Friesland stemden er gaaf in toe; Gelderland volgde na een weinig stribbelens; doch de overige, met regt zich op de Unie beroepende, waarbij voor de provintiën onafhankelijkheid in kerkelijke zaken was vastgesteld, weigerden daaraan deel te nemen.
     In Overijssel even als in Utrecht had men sedert het begin der geschillen vele remonstantsche predikanten, of liever dezulken die de gematigder en verdraagzame beginselen van Zwingli en Melanchton waren toegedaan. Inzonderheid te Kampen was derzelver getal allengs vermeerderd; doch het ijveren der calvijnsch-gezinden tegen hunne gevoelens was in dit gewest in diezelfde mate toegenomen.
     Den elfden Junij 1617 hadden de Staten van Overijssel, in weerwil van eene deputatie uit Gelderland en een’ brief

|pag. 4|

van den Prins, zich stellig verklaard tegen ’t houden eener Synode. Deventer, opgeruid door Acronius en gesterkt door Vollenhove en Hasselt, verzette zich tegen dat besluit. In October zonden de Staten vier hunner leden, waaronder Burgemeester Caspar ter Borghorst van Kampen, naar den Haag, om zich deswege te beklagen, met dringend verzoek dat de Provincie in hare Souvereine regten mogt worden gehandhaafd. Deze poging echter bleef vruchteloos. De weêrpartij te Deventer, wier schandelijke kuiperij Ds. Matthisius zijn ontslag had doen vragen, was de Staten voor geweest, en vond steun bij de heerschzuchtigen, die licht en waarheid schenen te hebben afgezworen.
     In de maand Mei van 1618 begaf Maurits zich, na Gelderland de deelneming aan de Synode te hebben opgedrongen, naar den landdag van Overijssel te Deventer. De Staten en vooral de afgevaardigden van Kampen, vonden het ongerijmd, dat men godgeleerde oneenigheden, die meestal over ondoorgrondelijke geheimenissen liepen, en in de spitsvindigste haarkloverijen ontaard waren, met meerderheid van stemmen beslechten, en die beslechting voortaan als volstrekten regel in geloofszaken invoeren wilde. Te meer nog waren zij afkeerig van de ontworpen Synode, dewijl zij klaar doorzagen, hoe de drijvers met die vergadering geen ander oogmerk hadden, dan om den gewetensdwang, waarvan men zich eerst zoo kort geleden ontslagen had, met eenen grooten slag te vernieuwen en zich van de zege over hunne tegenkanters voor altijd te verzekeren.
     Dit gevaar voorziende hadden zij vastelijk voorgenomen hunne vrijheid te handhaven; maar toen de Prins in persoon ten landdage verscheen en verklaarde, dat men met het houden der Synode niet anders bedoelde dan de bijlegging der kerkelijke verschillen, zonder iemands regt te verkorten, of iemand uithoofde van godsdienst te bezwaren, en

|pag. 5|

dat de beslissingen dier vergadering geene kracht zouden hebben dan voor zooverre ze door de gewestelijke Staten waren goedgekeurd en bekrachtigd, toen gaf de landdag schoorvoetende, altoos tegen den zin van Kampen, (2 [2. Bentinck en van Raesvelt, drosten van Salland en Haaksbergen, werden met den rentmeester van Haersolte afgezonden om de Kampers tot andere gedachten te brengen; doch er is blijk noch schijn dat deze toen of immer in de Synode van Dordrecht toestemden.]) zijne toestemming, zich verlatende op het vorstelijk woord. Hoe weinig acht men echter heeft geslagen op deze belofte, is kort daarop gebleken.
     Van Deventer reisde de prins, over Zwolle en Hasselt, naar Kampen, ,,alwaar, zegt Baudart, de geheele magistraat, vroedschap en al de predikanten, kerkeraad en andere officieren de zaak der Remonstranten zoo waren toegedaan, dat de oud-gereformeerden veel hebben moeten lijden.’’— Hij voegt er bij, dat men hun hunne goede predikanten (doelende op Souterius en Stefani) ontnomen, hunne vergaderingen belet, ja verscheidene eerlijke burgers, ijverende voor de oude, ware gereformeerde religie, tot zware geldboeten, gevangenis en ballingschap verwezen had. Doch de partijdigheid zoowel van D°. Baudartius als van zijne berigtgevers, en zijn hevig drijven der zoogenaamde gezonde, regtzinnige leer, geven grond genoeg om deze vervolging in twijfel te trekken. Nergens vindt men er eenig spoor van, en van elders weet men genoegzaam, hoe zeer zijne partij genegen was hare eigene vervolgzucht aan anderen te laste te leggen.
     ,,Deze goede burgers dan,’’ zoo gaat hij voort, ,,aldus geperst en gepraamd, verlangden, als visschen naar water, naar de komst van den Prins, in de hoop dat zijne Doorl.

|pag. 6|

den Magistraat zoude veranderen. Maar Zijne Excellentie is zonder eenige verandering aldaar te doen, te schepe gegaan (23 Mei) en op Amsterdam gereisd, na de regering tot gematigdheid en beleefdheid jegens de Contra-Remonstranten te hebben vermaand.’’
     In Holland en Utrecht werd de toestemming in ´t houden der Synode zoo gemakkelijk niet verkregen. Ondanks alle de vertogen daartegen, nam Maurits het geweld te baat.
Hij wierp eenige vaandelen krijgsvolk in de stad Utrecht, (in Julij) dankte er de waardgelders af, vernieuwde de vroedschap op de willekeurigste wijze, en bereikte na veel tegenstands, langs dezen weg zijn oogmerk. Daar na dwong hij ook Holland tot onderwerping. Den negen-en-twintigsten Augustus, terwijl die groote voorstanderen van Hollands voorregten en vrijheden, Oldenbarneveld en Huig de Groot nog onderling beraadslaagden, en al hun beleid en geleerdheid aanwendden om den gevreesden slag te verhoeden, werden zij, onder voorgeven dat de Prins hen wenschte te spreken, onverhoeds gevangen gezet en weerloos gemaakt. Een diergelijk lot hing ook Uytenbogaert en Taurinus, predikanten te ’s Hage en Utrecht, boven ’t hoofd, doch deze redden zich door eene tijdige vlugt. Nu veranderde Maurits de stedelijke besturen door de geheele provincie; en Holland was gewonnen.
     Na aldus alle tegenkanters uit den weg geruimd te hebben, werd de kerkvergadering tegen den eersten November deszelven jaars uitgeschreven.

II
 

     Reeds voor de hervorming, en ook na dezelve, was de gemeente van Kampen boven andere gevorderd in godsdienstige verlichting, en hing tijdens de Synode, voor verreweg

|pag. 7|

het grootste deel, de gevoelens van Arminius aan; terwijl de harde leerstukken van Calvijn er nimmer grooten opgang hebben gemaakt. Zij telde in 1618 vier Predikanten, waaronder zeer geleerde mannen; namelijk Thomas Goswinius, (Gossens) in 1597, Evert Voskuyl, in 1610, Johannes Schötler en Assuerus Matthisius (Sweer Matthijssen) beiden in 1617 derwaarts beroepen.
Vroom en onberispelijk van wandel, en door hunne gemeente bemind en geacht, hadden zij de vrijheid van denken, spreken en schrijven steeds met mond en pen verdedigd. Geen hunner echter had de Remonstrantie van 1610 onderteekend.
Het besluit van den Overijsselschen landdag, in 1616 te Kampen gehouden, waarbij de predikanten tot verdraagzaamheid werden aangemaand en de behandeling van godsdienstige geschilpunten op den kansel verboden was, kwamen zij getrouwelijk na; ofschoon hunne tegenpartij te Zwolle, Hasselt, Deventer en elders op het platteland zich, onder allerlei voorwendsels daartegen verzette. Hunne standvastigheid, vooral hun invloed op de gemeente, verdroot ten laatste den weinigen Contra-Remonstranten dermate, dat zij, op aanstoking van den Zutphenschen leeraar Wilhelm Baudartius, in 1617, alhier heimelijk eene afzonderlijke gemeente stichtten, ouderlingen en diakenen aanstelden en dezelve door Hieronymus de Vogel, predikant te Hasselt en schrijver van een prulschriftje tegen de predikanten van Kampen, lieten bevestigen: waarbij de gewezen burgemeesters Rutgert van Breda, en Geurt Pietersz benevens zekere Lubbert van Hardenberg, later ook op het kussen geraakt, de voornaamste rollen speelden. (3 [3. Een aantal bijzonderheden hiertoe betrekkelijk vindt men verzameld in: Oorspronkelijke Aanteekeningen betrekkelijk de oude, ware gereformeerde Gemeente te Kampen, in de jaren 1618 en 1619. Kampen, bij K. van Hulst. 1841.])

|pag. 8|

     Thans echter, nu hun haan in den Hage koning kraaide, wierpen zij het masker af.
     Door bemiddeling van den militairen kommandant van Overijssel, Nikolaas Smelsingk, werd deze afgescheidene gemeente door den Prins erkend, en zij hield, met verlof der stedelijke regering, den 6den September 1618 hare eerste openbare godsdienstoefening in de Broederkerk, onder het gehoor van D°. Petrus Plancius van Hasselt. Van toen af werd zij bediend door den genoemden de Vogel, benevens Caspar Sibelius, door de gemeente van Deventer ten dien einde bij leening afgestaan, die beiden weldra als leden der nationale Synode optraden, en hier vervangen werden door twee anderen, met namen Johannis Acronius en zekeren Herman Reccius, predikant te Voorst; terwijl ook Daniel Pipardus, een bij uitstek regtzinnig Fransch leeraar, die sedert 1609 te Kampen stond en er later ook rector werd, (4 [4. D°. Pipard overleed eerst in 1651. Reeds in 1640 werd hem wegens ligchaamszwakte als hulpprediker toegevoegd, Jacques du Prée, met ƒ 250 ’s jaars, ’t welk in 1644 met 23 ggl. voor huishuur werd verhoogd, en in 1650 werd C.B. Carpentarius, rector te Woerden, beroepen om hem in ’t schoolwerk bij te staan. Deze verving hem later als predikant, en volgde in 1673 een beroep naar Dordrecht.]) van tijd tot tijd eene predikbeurt waarnam.
     Den 22 September hield de Vogel een plegtige belijdenis-predikatie over Matth. X: 32. en deelde den 27sten aan omtrent 200 lidmaten het avondmaal uit.
     Toen in October daaraanvolgende de Provinciale Synode te Vollenhove werd gehouden, werden aldaar afgevaardigden van de beide Kamper gemeenten toegelaten: van de Remonstrantsche, Goswinius met den Rector der Latijnsche scholen, Marcus Gualtherus, als ouderling, en van de

|pag. 9|

tegenpartij, de meergenoemde de Vogel met Georgius Goykerus, die later, te Wilsum staande, om zijn ergelijk gedrag werd afgezet. Daar intusschen in deze vergadering, gelijk allerwege, (Utrecht alleen uitgezonderd,) de streng-gereformeerden boven dreven, zoo sprak het als van zelve, dat noch Goswinius, noch Gualtherus, de eenige Remonstrantschgezinden daar tegenwoordig, als afgevaardigden naar de Synode van Dordrecht verkozen werden. Dit lot viel te beurt aan Sibelius en Vogelius, benevens Johannes van Langen en Harman Wijferding, predikanten te Vollenhove en te Zwolle.
     Als ouderlingen werden hun toegevoegd Willem van Broekhuysen van Zwolle en Burgemeester van der Lauwijck van Kampen. Hun werd hoofdelijk een daggeld van ƒ 3.50 toegelegd, hetwelk al spoedig bleek ontoereikend te zijn om de verblijfkosten te Dordrecht goed te maken. Reeds den 13 December verzochten zij, de predikanten althans, verhooging van daggeld, vooral ook omdat de wijn boven alle gelooff en vermoeden seer duir en de mate klein was.(5 [5. Overijsselsche Almanak voor oudh. en lett. 1848, blz. 226.])
     De nationale synode nam een aanvang op den 13 November 1618, in de opperzaal der stadsdoelen te Dordrecht.
     Het ligt niet in mijn plan hier eene geschiedenis dier vergadering, hoe beknopt ook, te schrijven: alleenlijk wil ik uit het dagverhaal harer handelingen en de meestgeloofwaardige schrijvers, benevens sommige ongedrukte aanteekeningen, datgene bijeenbrengen, en zamenvoegen wat tot de gemeente van Kampen en derzelver leeraren betrekking heeft, waarvan men in de geschiedenis der vaderlandsche hervormde kerk van Ypey en Dermout genoegzaam niets vindt opgeteekend. Die nader onderrigt verlangt, zal

|pag. 10|

zijnen weetlust bij Uytenbogaert, Revius, Brandt en andere geschiedschrijvers, ruimschoots kunnen bevredigen.
     Al spoedig kwam de zaak der Remonstranten ter bane.
Den zestienden november reeds werd er beraadslaagd, hoe men ze tot de Synode zoude roepen. Het oogmerk der drijvers was eigenlijk niet om met hen te onderhandelen als partij met partij, en gevoelen tegen gevoelen wegend, langs den weg der bemiddeling den verbroken vrede en de eendragt in de kerk te herstellen; maar zij hadden een opzet om de hoofdpersonen der Remonstranten, te gelijk met hunne leer te verdoemen en te vernietigen; hetwelk, daar zij aanklagers en rigters, partij en getuigen in zich vereenigden, even gemakkelijk als onregtvaardig was.
     Om des te minder tegenspraak te ontmoeten werd met eenparigheid van stemmen besloten, slechts weinige Remonstrantsche leeraars op te ontbieden. Men dagvaardde dies briefsgewijs niet meer dan dertien predikanten, met last om veertien dagen na ontvangst der brieven, in de vergadering te verschijnen, ten einde, zoo ’t heette, ,,hunne leer vrijelijk voor te stellen, te verklaren en te verdedigen, zoo veel zij konden, opdat de synode gehoord en overwogen hebbende, van alles in de vreeze des Heeren mogt oordeelen.’’
     Middelerwijl hielden de Remonstrantsche leeraars eene bijeenkomst binnen Leyden, ter onderlinge beraadslaging over de gemeenschappelijke belangen. Eenigen uit hun midden naar Dordrecht gezonden, met verzoek om zelven zaakgelastigden uit hun midden te mogen afvaardigen, keerden met geweigerd antwoord terug; waarop de gedaagden, onder wier getal zich ook onze Goswinius en Matthisius bevonden, gezamenlijk derwaarts vertrokken. Zij kwamen er den 5 December aan, en werden den volgenden dag in de vergaderzaal binnengeleid. Ondanks hunne bede om een paar dagen uitstel, dewijl hunne boeken en papie-

|pag. 11|

ren nog achter waren. Als misdadigers voor de vierschaar hunner regters, verschenen zij protestanten om de vrijheid des gewetens tegen protestanten te handhaven. Simon Bisschop, of liever, om de wijze des tijds te volgen, Simon Episcopius, hoogleeraar der godgeleerdheid te Leyden, was aan hun hoofd. In plaats van eene broederlijke welkomstgroet uit den mond des voorzitters, Johannes Bogerman, klonk hun terstond het verwijt tegen, dat zij zoo laat kwamen. Den volgenden voormiddag hield Episcopius eene mannelijke redevoering voor de synode, daarbij met klem van taal, welke door zijne heldere stem een zeldzamen nadruk ontving, de gemeene zaak krachtig verdedigende. ,,Alleen de Heilige Schrift en de rede,’’ zoo sprak hij, zal tot bescherming onzer goede zaak vooruittreden, en zoolang iets anders als de Heilige Schrift en de rede daartegen ingebragt wordt, zullen wij geen voet van ons stuk wijken; evenmin als ons ontzetten voor eenige vonnissen of uitspraken, al kwamen ze van de alleraanzienlijkste regtbanken der wereld; want wij zijn hier gekomen, bereid zoowel om overwonnen te worden als te overwinnen; hij toch die niets anders voorheeft dan de waarheid, schaamt zich niet overwonnen te worden.,, Deze rede, waarin boven alles de kracht van een rein geweten uitblinkt, en die anderhalf uur duurde, zal eeuwig merkwaardig blijven in de jaarboeken der Christelijke kerk, en verdient gelezen te worden en herlezen door allen die prijs stellen op evangelische vrijheid. (Zij slaat te lezen bij Brandt, geschiedenis der Reformatie, III deel, blz. 102—123.) Velen der toehoorders, in grooten getale daar aanwezig, perste Episcopius’ taal tranen uit de oogen, ofschoon hare bondigheid en vrijmoedigheid den vadren niet weinig verdroot. Zelfs Bogerman scheen er door van zijn stuk gebragt; althans wist hij, die anders nimmer verlegen was, niets te antwoorden,

|pag. 12|

dan dat hij met nadruk er afschrift van vroeg, en den spreker liet gevoelen, hoe goedertieren de Synode met hem handelde, hun toelatende zoo lang te spreken.
     Voorbijgaande de lange reeks van onheuschheden, strikvragen, verongelijkingen en verguizingen den Remonstranten sedert dat tijdstip, binnen de wanden der synodale vergaderplaats aangedaan, al welk leed zij met wakkere standvastigheid en onwankelbare bedaardheid verduurden, zij het voor ons doel genoeg te melden, dat men hen door allerlei beletselen en kleingeestige uitvlugten, kenteekens eener slechte zaak, in de voordragt en verdediging hunner leer en gevoelens verhinderde, lijnregt strijdig met den inhoud der daagbrieven; tot dat zij ten laatste, den veertienden Januarij, door Bogerman met groot onbescheid ter zale werden uitgedreven. ,,Gij lieden wordt weggezonden!’’ zoo eindigde hij, terwijl hij zijne handen van elkander sloeg, en de platte palmen naar hen toe keerde, ,,gaat uit!’’ De scheuring was nu voltooid; doch ter nadere verklaring zal ’t noodig zijn, de oorzaken wat hooger op te halen.

III
 

     D°. Daniel de Souter, ten jare 1609 herwaarts beroepen, was een man van een onrustigen, twistzieken geest, wiens hevig uitvaren van den kansel menigeen had in ’t harnas gejaagd. Het was niet zoo zeer door zijne leer, als door zijn leven, dat hij de gemeente ergerde; ofschoon de strenge Baudart hem zoowel als Goswinius en Voskuyl noemt als besmet met d’ Arminiaense melaetsheyt.
Telkens herhaalde onaangenaamheden, waartoe ook zijne vrouw het hare bijbragt, deden hem naar verplaatsing uitzien; maar tot verkrijging van dien wensch bezigde hij het verachtelijke middel van op den predikstoel zijne beide ambt-

|pag. 13|

genooten af te schetsen als nieuwelingen, die eene verderfelijke leer zochten in te voeren, en hen te vergelijken bij waterlooze wolken, dwalende sterren, enzv. Op deze wijze maakte hij zich eenigen aanhang, welks hoofden waren Lubbert van Hardenberg, Geurt Pietersen, Arend Sloet en andere hevige Calvinisten, door wier toedoen het twistvuur al meer en meer werd aangeblazen, tot dat in Junij 1615 de vlam uitborst. De Souter ging in zijne drift zoover, dat hij, na zekere predikatie, door een drietal anders denkenden om opheldering van sommige punten werd aangesproken. Al dadelijk kwam toen genoemde van Hardenberg, destijds diaken, onbeschoft tusschen beiden; hij liet de vragers niet uitspreken, maar duwde hen terug met de woorden, gij muitemakers, terwijl hij de anderen aanhitste met te zeggen: Slaat er op! Jonkheer Arend Sloet trok zijn rapier; men werd handgemeen, en onder slagen en stooten kwamen zij al kijvende de kerk uit. Nu klaagden de heethoofden de gemelde drie mannen bij den Magistraat aan, die hen in hechtenis deed nemen, doch ten volgenden dage, op voorspraak van Voskuyl, weder ontsloeg; waarop de Souter, dien ’t alleen te doen was geweest om een naam te maken, zich als zeer beleedigd aanstelde, en zijn beroep naar Haarlem aldra wist te bewerken.
     Om hem te vervangen beriep men nog in ’t zelfde jaar D°. Wilh. Stefani, hofprediker van den keurvorst van Brandenburg, die onverwijld op stads kosten (ƒ 200) overkwam, en van wien men verwachtte dat hij, volgens zijne belofte, de ontruste gemeynte in ruste soude stellen. Maar Stephani maakte ’t nog erger dan zijn voorganger. Ronduit weigerde hij zich te onderwerpen aan ’t besluit van den Overijsselschen landdag, den elfden Maart 1616 te Kampen vergaderd, waarbij den predikanten verboden werd, zich

|pag. 14|

op den kansel uit Ie laten over de praedestinatie en andere hooge quaestiën in de geheimnissen Gods, dewijl daardoor onrust en ergernis in de gemeente ontstonden. Zijne heerschzucht en onverdraagzaamheid gingen reeds in dat jaar zoo hoog, dat de Magistraat zich genoodzaakt zag hem af te zetten. Barstend van spijt week hij naar Arnhem, klagende dat zijne ambtgenooten hem hadden uitgeworpen. Doch geloofwaardige schrijvers hebben geboekt: ,,Niet de predikanten, maar de Magistraet van Campen hadden Stephanum van sijn dienst affgeset; niet van weghen sijn gevoelen off leere, maer om dat hij niemandt die in ’t minste teghen sijn gevoelen kickte, dulden ende verdraghen wilde. Men seijdt dat men hem gehoor weijgerde. Ter contrarie: als hij in den Kerckeraedt niet en wiste te bewijsen, is hij van selve gaen loopen uijt den kerckeraedt.

Men onderghinck hem met alle sachtmoedigheijdt om hem te doen blijven; men sondt hem noch eenighe ouderlinghen nae, om hem tot wederkeeren te beweghen, maer al te vergeefs. Off dit geschiedt sij omdat hij schande halven beteuterd was, (want de tijtel van Doctor geeft de geleertheijdt niet,) off omdat hij korssel van hooffde sijnde weijnigh verdraghen kost, off omdat hij nae ’t exempel van andere, mede scheuren wilde, dat weten sij ende die hem gebruijckten best.’’ ([6])

 

[pag. 15]

 

Hoogstwaarschijnlijk moet in de aangevoerde daadzaken de reden worden gezocht, waarom in ’t eerste boek der handelingen van den nieuwen kerkeraad de oorzaak der scheuring werd verzwegen. Men begint aldus: ,,Verhael eeniger

,,redenen ende oorsaken waromme eerst veele regtsinnige

,,ledematen van d’ oude Gereformeerde Gemeente van Kam

,,pen, haer hebben moeten onthouden van der Remonstrant-

,,schen Predicanten godsdienst; daarna vrijheijt hebbende

,,in ’t openbaar, naer ordre der Geref. Kercke, den suiveren

,,Godsdienst te pleegen; waromme dese rechtsinnige kercke

,,haer ook heeft afgesondert van het Remonstrantsche deel des

,,Classis, ende bij het Rechtsinnige vervoegt.

,,Aengezien.’’. . . .

Het overige van dit blad is wit gebleven, zonder dat ergens van eenige redenen of oorzaken gerept wordt.

 

 

IV

 

Doch keeren we tot den loop van ons verhaal, het midden van December, terug.

Ondertusschen zaten de Contra-Remonstranten te Kampen niet stil. Het kleine hoopje, dat zich aldaar van de kerkgemeenschap had afgescheiden, werd in die dagen onder anderen bediend door den bekenden Johannes Acronius, hoogleeraar te Franeker, vroeger predikant te Groningen; (1604 – 11.) een stokebrand van de heftigste soort, die ook te Deventer reeds veel onrust had verwekt, en oorzaak was geweest, dat Matthijssen er zijn afscheid moest nemen. Deze dan werd, met den ouderling Geurt Pie-

 

[pag. 16]

 

tersz en de diakenen Lubbert van Hardenberg en Gerrit Jacobsz Veene, naar Dordrecht gezonden, teneinde zoowel de beide gedagvaarde predikanten, als de twee achtergeblevene, die de dienst in de groote kerken nog verrigtten, met eene bijzondere aanklagt te bezwaren. — Den negentienden December, zoo ’t heette, met een’ aanbevelingsbrief des Prinsen voorzien, ter synodale vergadering binnengelaten, nam Acronius het woord, beschuldigende de vier leeraren van opruijing hunner gemeente, daar zij ’t er op toelegden om de ledematen van de ware gereformeerden afkeerig te maken, door te leeren dat Christus voor alle menschen gestorven was. Hij noemde hen drijvers van nieuwigheden, vrede-vertreders, oproerige preêkers, twistgierige lasteraars, blasfemeerders, faamroovers en moordenaars; fameuse libelschrijvers, moedwilligen, opruijers tot kwade stukken; kortom, geen scheldnaam hoe hatelijk, werd door hem gespaard, om deze vroome en geleerde mannen, in ’t oog der vergadering zwart te maken. Ook legde hij hun te laste, dat zij ’t vertrek van D°. Souterius veroorzaakt, en D°. Stephani hadden uitgestooten. Voskuijl inzonderheid was het voorwerp van zijnen laster; deze zou in Junij 1615, met een honderdvijftigtal gemeene lieden, den magistraat hebben gedwongen, zekere gevangenen, welke na eene hatelijke predikatie van denzelfden Souterius, bij een volksrumoer waren in hechtenis genomen, los te laten. De aanklager eindigde met verzoek, dat de synode de regtgeloovigen in hunne nooden mogt ter hulpe komen, en die vier onverlaten afzetten.

Hoewel deze valsche, uit de lucht gegrepene beschuldiging, die in geschrifte werd overgelegd, van alle bewijs ontbloot was, en uithoofde van den toeleg der regtgeloovigen, om de remonstrantsche leeraars de stad uit te drijven, juist het tegenovergestelde van de waarheid behelsde,

 

[pag. 17]

 

vond zij niettemin zooveel bijval in de vergadering, die uit deze zaak wonder veel licht over de gevoelens en handelingen der Remonstranten meende te scheppen, dat men, op aandrang der Noord-Hollandsche leden, zonder uitstel, ook Voskuyl en Schötler naar Dordrecht ontbood, met uitnoodiging aan den Magistraat, om de gereformeerde kerk hunner stad tegen allen overlast te beschermen, en dien beiden predikanten te gebieden, dat zij ’t volk niet langer met scheldpredikatien zouden ophitsen.

In de aanklagt door Acronius gedaan, kwam insgelijks voor, dat de predikanten een berucht schimpdicht, de kerfstok getiteld, alhier hadden doen drukken. De drukker dien hij noemde en die nieuwsgierigheidshalve naar Dordrecht was gereisd met oogmerk om de zitting der Synodale vergadering eens te aanschouwen, bevond zich op dien oogenblik juist onder ’t publiek; doch geen Iatijn verstaande, kon hij zich niet begrijpen, hoe zijn naam daar te pas kwam. Spoedig hielp men hem uit den droom; want reeds dien eigen namiddag in hechtenis genomen, werd hij op de gezegde beschuldiging ondervraagd. Hij ontkende ten sterkste, dat de predikanten eenige kennis hadden gehad van het drukken en uitgeven van dat stuk; daarbijvoegende, dat zekere Reijnier TelIe er de maker van was. Men liet hem zijn reispakje uit de herberg halen en openen, waaruit een honderdtal gedrukte boekjes te voorschijn kwam, behelzende eene belijdenis, door de kamper predikanten in 1617 opgesteld en verspreid, inhoudende de oude waarheid en de nieuwe valschheid ([7]), welke veel geruchts had gemaakt en ofschoon een verdraagzamen geest ademende, door de drijvers der voorbeschikking was verketterd. Men nam die boekjes na zich: doch toen de drukker daarvoor betaling

 

[pag. 18]

 

verzocht, werd hem aangezegd, dat hij ´s anderen daags zijn vonnis konde komen hooren, en blijde mogt zijn, als zijne boekjes niet verbrand wierden, en hij de straf ontging wegens ’t verspreiden van dusdanige geschriften. Willem Berendts, zoo heette die drukker, kwam met den schrik vrij.

Deze voorvallen waren niet zoodra den bezwaarden ter oore gekomen, of zij, vermeenende zulks aan zich zelven en hunne gemeente verschuldigd te wezen, wendden zich tot de Regering van Kampen, en verkregen, (5 Jan.) zonder veel moeite, een getuigschrift wegens hunnen vromen, getrouwen en godvruchtigen wandel; welk bewijsstuk nog nader werd aangedrongen door eene schriftelijke verklaring, onderteekend door de leden zoowel van den nieuwen als van den ouden kerkeraad, dat zij der hun aanbevolene kudde geene ketterijen of gruwelen hadden voorgedragen, maar alleen de waarheid die naar de godzaligheid is. Bovendien werden den twaalfden Januarij in de synode brieven gelezen van den magistraat dier stad, waarbij eerstelijk beloofd werd, dat den afgescheidenen geen ongelijk of smaad zoude geschieden, en wijders verzocht, dewijl de beide predikanten Voskuyl en Schötler voor de synode opontboden, en de gemeente hare leeraren niet allen tegelijk konde ontberen, dat men de punten van bezwaar mogt overzenden; zij zouden zich dan schriftelijk deswege verantwoorden: of bijaldien men hunne verschijning volstrektelijk begeerde, dat men dan de twee andere predikanten, Goswinius en Matthisius, ondertusschen zoude vergunnen, naar Kampen terug te keeren, opdat eener zoo groote gemeente hare herders niet op eenmaal onttrokken wierden. Een brief des kerkeraads, nagenoeg van gelijken inhoud, ondersteunde dit billijk verzoek; doch alles was vruchteloos. Men besloot met groote meerderheid, het aanzoek van de hand te wij-

 

[pag. 19]

 

zen, en de predikanten andermaal te ontbieden. Blijkbaar moest dit besluit strekken om de Remonstranten alhier eens voor goed van den kansel te stooten; daar het te vreezen stond, dat de andere partij, indien het zoo voort ging, nog vóór den afloop der synode voor stoelen en banken zoude prediken ([8]). Anders toch zou men om deze zaak van ondergeschikt belang den gang der synodale werkzaamheden niet afgebroken, maar dezelve, even als andere van dien aard, tot op ’t eind der handelingen verschoven hebben. Duidelijker nog blijkt zulks uit eene dringende aanschrijving van de afgevaardigden van hunne H. Hoogm. en den voorzitter der synode aan den nieuwen kerkeraad, krachtens welke Acronius den zevenden dier maand op nieuw was gevolmagt, en met een paar ouderlingen naar Dordt gezonden, alwaar hij der vergadering in geschrifte te kennen gaf, dat de nood al hooger steeg en noodwendig voorziening vorderde. Toen werd den voorzitter Bogerman met eenige andere leden opgedragen, de afgevaardigden van Kampen te hooren; doch de zaak bleef nog verscheidene weken slepende: waarschijnlijk op ’t ontvangen van een tweede getuigschrift van Burgemeesteren, Schepenen en Raad, bijzonder bestemd om Voskuyl te ontheffen van den tegen hem uitgebraakten laster; wordende daarin betuigd, dat hij alleenlijk vergezelschapt met twee personen, voor die gevangenen had gebeden, zonder dat zij van denzelven Voskuyl gedreigd of tot loslating der gevangene burgers gedwongen waren geworden. Dit stuk, met het stads zegel gezegeld,

 

[pag. 20]

 

was den 20 Januarij 1619, even als het vorige, door den Secretaris Wolffs onderteekend ([9]).

Deze voorspraak en getuigenis der waarheid, alras uit Dordrecht naar den Hage overgebriefd, en aldaar niet minder euvel opgenomen dan bij de vaderen, kwam der regering van de stad Kampen naderhand duur te staan, zooals later zal blijken.

 

 

V.

 

Intusschen hadden de gedaagde Remonstranten (27 Dec.) hunne bezwaren tegen den Heidelbergschen Catechismus bij de synode ingeleverd. Matthisius bragt insgelijks nog afzonderlijk zijne bedenkingen ten papiere, een lezenswaardigstuk, in het werk: Handelinge met den Remonstranten (1623) in zijn geheel medegedeeld, dat van den opgeklaarden geest des stellers luide getuigt.

De leden uit de Paltz hadden van den keurvorst in last dat er aan den Catechismus niet mogt getornd worden, reden genoeg om op deze bezwaren en bedenkingen weinig acht te slaan. — Tegen het midden der volgende maand (12 Febr.) werd Bogerman met andere leden nogmaals gecommitteerd, ten einde eenige afgevaardigden van Kampen te ontvangen, die brieven overbragten van D°. Voskuyl en den kerkeraad (Schötler had zich reeds iets vroeger wegens ziekte verontschuldigd,) nogmaals dringend verzoekende, dat de te Dordrecht aanwezige kamper predikanten hunne ambtgenooten mogten verdedigen. Maar Acronius,

 

[pag. 21]

 

ten derden male door den tegen-kerkeraad afgezonden, en, even als de laatste reis, vergezeld van de ouderlingen Van Hardenberg en Arend Sloet, verzette zich er ten sterkste tegen, terwijl hij tevens nieuwe beschuldigingen tegen Goswinius en Matthisius te berde bragt, die op hun verzoek, na lang dralens, afschriften dezer aanklagt bekwamen. Een paar dagen later bragt deze kommissie verslag uit, en liet de ontvangene brieven der vergadering voorlezen. Die van Voskuyl hield in, dat, ofschoon de gemeente, bij de voortdurende afwezigheid van Goswinius en Matthisius, hem en zijnen ambtgenoot met geene mogelijkheid konde missen, hij zich evenwel reisvaardig had gemaakt; maar door allerlei soort van menschen uit de burgerij, die zijn huis omsingeld hadden, met tranen en gebeden in zijn vertrek was verhinderd geworden: weshalve hij zich genooddrongen zag, bij herhaling te verzoeken, dat de beide te Dordrecht aanwezige broeders hunne zaak mogten voorstaan. Dit verzoek werd aangedrongen door een brief des kerkeraads, waarin met bewegelijke woorden werd voorgesteld, welk een jammerlijk schouwspel het was geweest, de geheele stad Kampen in dezen bedroefden staat te zien; hoe mannen en vrouwen, jong en oud, aanzienlijk en gering, zich het hoofdhaar uittrok, op de borst sloeg, de lucht brekende met benaauwde zuchten, en den hemel verscheurende met hun deerlijk jammergeklag over ’t vertrek hunner herders, van wier leeringen men genoegzame kennis konde nemen, al waren zij daar niet persoonlijk tegenwoordig: zij leerden immers niets anders als hetgeen voor remonstrantsch bekend stond, en overigens viel op hunnen wandel niets te zeggen. De magistraat, die te voren mede voor hen in de bres was getreden, doch duidelijk inzag, dat de vijanden der Remonstranten allengs meer den boventoon kregen, en bij den Prins van Oranje en de

 

[pag. 22

 

Staten in hunne aanmatigingen ondersteuning vonden, hield zich nu met voordacht schroomvallig stil. Daarna las men ook eene wederlegging dezer brieven van de zijde der Contra-Remonstranten, te lang en te hatelijk om hier mede te deelen, betoogende, dat een hoop volks geen gedagvaarde behoorde te beletten voor zijne regters te verschijnen. Na eenige voor- en tegenredenen, werd op advijs der regtsgeleerden onder de politieke afgevaardigden, voorgesteld, dat men de beide gedaagden, om hunne wederhoorigheid, bij verstek veroordeelen, en in hunne dienst moest schorsen, met verleening van nieuwe veertien dagen, om zich in persoon te komen zuiveren; welk voorstel den achttienden Februarij door de Synode, in een onherroepelijk besluit veranderd, aan Acronius voorgelezen en den Magistraat dezer stad bij afschrift werd bekend gemaakt.

Nu lagen de beide andere predikanten weder aan de beurt. Niet voor den vijf- en twintigsten derzelfde maand, dertien dagen na de nieuwe aanklagt van Acronius, werd hun door een’ deurwaarder afschrift derzelve beteekend; doch het stuk zonder eenige naamteekening zijnde, zonden zij ’t den Voorzitter terug, met een’ brief vol klagten over de partijdigheid ten hunnen aanzien betoond, en het onbillijke, hen wegens bijzondere beschuldigingen te moeijen; terwijl zij handen vol werks hadden met het gereed maken der breedvoerige schrifturen ter verdediging van de algemeene zaak der Remonstranten. In dit vertoog gaven zij te kennen, dat men te Kampen reeds voor ettelijke weken, zelfs nog vóór de schorsing hunner ambtgenooten, twee nieuwe leeraars had beroepen, namelijk, Petrus Plancius van Hasselt, en Wilhelmus Stephani, predikant te Arnhem; ([10]) dezelfde die vroeger te Kampen gestaan, doch

 

[pag. 23]

 

in 1616, wegens zijne onverdraagzaamheid en hevig uitvaren tegen de Remonstranten, zich niet kunnende verantwoorden, door de regering was afgezet.

,,Hieruit, zeiden zij, was ligtelijk aftenemen, hoe weinig men te Kampen aan de afzetting der Remonstrantsche leeraren twijfelde; en het was wel te zien, dat dit opgeraapte geding niets anders was dan een voorwendsel, om de Synodale handelingen en besluiten eenen glimp van regt te geven.’’

Hoe nadeelig voor de vrijheid van godsdienst de invloed der Hooge landsregering zich omtrent dezen tijd alhier begon te doen gevoelen, blijkt daar uit, dat Bogerman eens (4 Maart) met groote blijdschap in de vergadering verscheen, zeggende, dat er schrijven van den Magistraat van Kampen was ingekomen, met berigt hunner tevredenheid met al hetgeen de synode omtrent de Kamper predikanten had besloten, en zij dezelve niet langer zouden beschermen: dat zij voorts met schuldigen eerbied de beslissing der geschilpunten in de leer wachtende waren, voornemens zijnde zich ten eene male daaraan te onderwerpen, en zooveel in hen was, ook de gemeente te bewegen, evenzoo te handelen; terwijl zij intusschen de kerkdienst door regtzinnige predikanten der klasse zouden laten waarnemen. Welk eene verandering binnen den tijd van nog geen twee maanden!

Toen nu de aan Voskuyl en Schötler toegestane veertien dagen waren verstreken, zonder dat zij zich gezuiverd hadden, gaf de voorzitter (11 Maart) te kennen, hoe zij in hunne hardnekkigheid bleven volharden, en hoe de beide

 

[pag. 24]

 

anderen door allerlei uitvlugten de zaak op de lange baan poogden te schuiven, ten blijke waarvan hij hunne brieven ter tafel bragt. Wijders las hij al weder eenen brief van de Contra-Remonstrantsche gemeente te Kampen voor, ten geleide van een smeekschrift, in haren naam opgesteld en door Acronius onderteekend, waarbij Voskuyl werd beticht, dat hij, zijne schorsing verhalende, haar tot oproer had aangehitst. Voortst verzochten ze de synode, dat vonnis te bekrachtigen en een dergelijk tegen Goswinius en Matthisius te vellen. Op voorslag van Bogerman besloot men gaaf tot het eerste, doch wat het laatste betrof, werd goedgevonden, den aangeklaagden te bevelen, nu ten allerlangste binnen veertien dagen zich te verantwoorden, op straffe van gelijke schorsing. Zij echter, klaar inziende dat zij bereids veroordeeld waren, en dierhalve elke verdediging, hoe regtmatig en gegrond ook, vruchteloos zoude zijn, zonden den zes- en twintigsten Maart antwoord op het synodaal besluit, vervattende een beknopt vertoog van het ongelijk hun aangedaan.

,,Wij hebben,’’ zeiden ze, ,,zooveel partijschap tegen ons bespeurd, dat wij nu vastelijk besloten hebben, ons voortaan van alle verantwoordelijkheid voor de vierschaar der synode te onthouden, en, naar ’t voorbeeld onzes Heeren en Zaligmakers, onze zielen in stilzwijgen bezittende, bevelen wij onze zaak in de bescherming van den regtvaardigen Regter, bereid zijnde, liever alle bliksemen van wederhoorigheid, schorsing, ja afzetting en verbanning te verdragen, dan onze onschuld ten beste te geven.’’

Meer wenschte de synode niet. Zij liet deze zaak nu blijven; want zij had alles wat zij zocht; daar men, hen benevens de andere Remonstranten binnen Dordrecht in bewaring houdende, hen belette naar hunne standplaats terug te keeren, alwaar na de schorsing van derzelver ambtgenooten, hare

 

[pag. 25]

 

partij de handen ruim had, om met het beroepen van vaste leeraren voort te gaan. De verloftijd van Acronius, inmiddels te Haarlem beroepen, en van de andere geleende predikanten was verstreken; die van Hasselt wilden hunnen Plancius niet missen, D°. Stephani werd nog verhinderd te komen, en daar een nieuw beroep tijd vorderde, was men genoodzaakt, wilde men niet geheel ontbloot zijn, andere maatregelen te nemen. De kerkeraad zond dus eenigen uit zijn midden naar de klasse van Zwolle, met verzoek om bij leening in de behoefte te voorzien; waarop dan ook Victor Petri, Jacob Revius, Joh. Volcerus en Joh. Voskuyl, broeder des geschorsten kamper leeraars, met de dienst te Kampen werden belast; ofschoon aldaar te dier tijd, zegt men, in de avondpreêk niet meer menschen waren dan kaarsen.

 

VI.

 

Eindelijk, in de 137ste zitting, (24 April) was de groote zaak tot rijpheid gekomen. Het vonnis over de gedaagde Remonstranten in ´t algemeen werd gestreken, wordende zij allen veroordeeld, en als invoerders van nieuwigheden, beroerders der nederlandsche kerk, als hardnekkigen en wederhoorigen, aanleiders van de partijschappen, leeraars der dwalingen, schuldig aan en overtuigd van vervalsching der godsdienst, scheuring der kerk en zeer zware gegevene ergenis, van alle kerkelijke en akademische ambten en bedieningen ontzet. Dit vonnis werd den zesden Mei, toen de geheele vergadering zich in plegtigen optogt ter kerke had begeven, na een latijnsch gebed van Bogerman, hetwelk een half uur aanhield, en na ’t lezen van al de vastgestelde leerstukken (kanons) der gereformeerde kerk, van den kansel afgekondigd, en tegen den avond ook den veroordeelden

 

[pag. 26]

 

bekend gemaakt, met nieuwen last om de stad Dordrecht niet te verlaten; terwijl tot overmaat van onregtvaardigheid, hun verzoek om kopij van het geslagen vonnis werd van de hand gewezen.

Kort daarna, op hemelvaartsdag, (9 Mei) hielden de gezamentlijke leden der synode een prachtig afscheidsmaal 7 waarbij zang en snarenspel de ooren streelden; zelfs waren er vrouwen achter gordijnen geplaatst, die de vaderen op hun liefelijk geluid onthaalden. De rijnwijn werd hierbij zoo weinig ontzien, dat sommige der gasten al zwierende huiswaarts keerden. Des anderen daags verlieten de uitheemschen Dordrecht; velen hunner begaven zich naar ’s Gravenhage, om dien doorluchtigen martelaar der vrijheid, Johan van Oldenbarnevelt, het grijze hoofd te zien afslaan; (13 Mei) de veroordeeling van welken braven staatsdienaar men opzettelijk lot na de beslechting der verschillen schijnt te hebben verschoven.

De vergadering, nu uit enkel Nederlanders bestaande, en de handen geheel vrij hebbende, kwam aldra terug op de zaak der geschorsten, Schötler en Voskuyl. De beschuldigingen ten hunnen laste werden voorgelezen, en verstaan (22 Mei) dat zij van het leeraarsambt geheellijk moesten afgezet worden, dat men dit vonnis aan de regering, kerk en klassis van Kampen moest bekend maken, en den magistraat verzoeken, zorg te willen dragen, dat de afgezetten ten spoedigste door regtzinnige leeraars mogten vervangen, en in plaats van de voorlezingen, die nu in de kerk gedaan werden, mogt gepredikt worden. Eindelijk, den negen- en twintigslen Mei, hield de synode hare laatste zitting en ging, na eene afscheidsrede van D°. Balthasar Lydius, die vaak op het Chams gebroedsel, zoo noemde hij de Remonstranten, dapper gedonderd had, uiteen.

Inmiddels waren de predikanten der klasse, die te Kampen

 

[pag. 27]

 

de dienst waarnamen, gedeeltelijk afgelost door de overkomst van den volijverigen Plancius, dien men nu, door bemiddeling van het provinciaal kerkbestuur, te Hasselt had losgelaten. Stephani werd nog altijd met smart verwacht, doch kwam niet voor laat in ’t najaar; terwijl een derde beroepene, Nikolaas de la Planque van Leyden, in ’t laatst van Julij werd bevestigd.

Sedert de schorsing van Voskuyl en zijn ambtgenoot, hielden de Remonstranten hunne bijeenkomsten alleen in de Bovenkerk. Zij werden bediend door twee brave burgers, Jacob Gelynszoon en Peter Berends, die het ambt van voorlezer waarnamen. Des Zondags las men eenige hoofdstukken uit de H. Schrift, deed gebeden en zong psalmen. Wat echter der tegenpartij het ergst tegen de borst stiet, zij lieten niet slechts hunne kinderen te Kamperveen doopen, door den vrijzinnigen Nikolaas Johannis, maar deze, zeide men, zou aldaar te Paschen ook het avondmaal bedienen. Hierover bij de klasse van Zwolle aangeklaagd, en door dezelve opontboden zijnde, werd hij, onder bedreiging van schorsing, scherpelijk doorgestreken wegens zijne ongehoorzaamheid.

In de laatste dagen van April ontvingen de Remonstranten een troostbrief van Goswinius en Matthisius uit Dordt, omstandig vermeldende de wijze waarop zij zich van hunnen pligt gekweten hadden en het loon hun daarvoor geworden. Zij vermaanden hunne gemeente tot volstandigheid in het geloof, volgens de evangelieleer, door hen in het vroeger vermelde geschriftje over de oude waarheid, ontvouwen, met aansporing om de twee- en twintig artikelen, waarin zij hunne bezwaren tegen de synode vervat, en die zij met een vroeger schrijven hadden overgezonden, door middel van afschriften onder de ledematen te verspreiden. De regering, beducht voor het ongenoegen van Prins Maurits en de

 

[pag. 28]

 

Staten, meende zich nu met de zaak te moeten bemoeijen; zij liet dies eenige der voornaamsten op het raadhuis roepen en eischte hun dien brief af, die met aarzeling overreikt, doch na gelezen te zijn, op uitdrukkelijke begeerte der ontbodenen, aan hen werd teruggegeven. ,,Liever,’’ zeiden ze, ,,willen wij dezen brief, voor de deur van ’t stadhuis verbranden, dan lijden, dat hij in handen gerake van de drijvers der voorbeschikking.’’

Intusschen werd de oogluiking, waartoe de magistraat dezer stad nog altijd genegen bleef, steeds moeijelijker en gewaagder. Kort na dat de synode, bewogen door eenen zeer dringenden zendbrief des Kamper kerkeraads, den magistraat verzocht had, de leesvergaderingen te doen staken, liet deze dezelve ten strengste verbieden en de kerk sluiten. Maar de Remonstranten, daardoor niet afgeschrikt, hielden den twintigsten Junij voor de eerste maal buiten de kerk vergadering, en wel op vier plaatsen tevens, predikende op een kloosterplein, (St. Brigitten kerkhof) in de open lucht. Ook verhaalt men, dat zij eens het avondmaal op straat, onder den blaauwen hemel, vierden; waarop eindelijk besloten werd het plakkaat der algemeene staten, den 3den Julij tegen de Remonstranten uitgevaardigd, van regeringswege af te kondigen.

Bij den meer genoemden Willem Baudart, in 1596 van Kampen naar Zutphen beroepen, alwaar hij een vervolg op van Meeteren schreef, leest men, dat de oproerige onstuimigheid zoo hoog liep, dat de anderen niet zonder vrees over straat gingen, en beducht waren voor eenen nachtelijken overval, weshalve de Luitenant-Gouverneur van Overijssel, Nikolaas Smelsingk, — van God den Heere begaafd met eene singuliere dexteriteit om zaken van importantie wel en bekwamelijk te leiden, — op bevel van den Prins, drie vaandelen voetvolk in de stad zond. Maar Voskuyl schrijft, dat men aan de beschuldiging van zulk eenen schrijver,

 

[pag. 29]

 

die zoo menigmaal op partijdigheid en onwaarheid is betrapt geworden, geen geloof moet hechten.

,,’t Is zeker, vervolgt hij, dat Baudartius, die dikwerf naar zijne oude standplaats overkwam, eerst om scheuring te maken, daarna om die levendig te houden, met de zijnen dat volksalarm en krokodilsgekerm zelve konstig wist te maken, en alzoo Zijne Exellentie het krijgsvolk in de stad te doen zenden, om in plaats van reden, geweld te gebruiken, en al wie hem tegenstond met geweld te onderdrukken.’’

Van toen af zochten de kerkelijken, met meer nadruk door de stedelijke overheid ondersteund, de remonstrantsche bijeenkomsten door alle middelen te beletten. Gelynszoon en Peter Berends, benevens den rector Gualtherus, waren in Augustus reeds voor de provinciale synode te Deventer gedagvaard, doch hadden geweigerd te verschijnen, waarop zij werden veroordeeld, met verzoek aan de regering van Kampen, om de voorlezingen te doen staken en den rector van zijnen post te ontzetten. Geheime verspieders werden bezoldigd, om uit te vorschen, of ook ergens eenige vergadering plaats had; hetwelk onder de burgerij groot ongenoegen en gemor baarde. De gildmeesters riepen in dezen nood de gilden bij elkander, en na rijp overleg werd den zestienden November besloten, een smeekschrift aan de regering in te dienen, waarin zij hunne zaak met klem bepleitten, verzoekende in alle ootmoedigheid en stilheid, de oefening hunner godsdienst te mogen plegen, met wijdere verklaring, dat zij hunne vergaderingen niet konden nalaten, al zou er ook ligchaamsstraf, ja de dood op volgen. Doch niets mogt baten: het verzoek haalde hun slechts nog gestrenger vervolging op den hals; want toen de Remonstranten volgens hunne verklaring, reeds op den dag der weigering, zich in grooten getale verzameld hadden, begaf Smelsingk, vergezeld van twee of drie man, zich in die

 

[pag. 30]

 

vergadering, ten einde zich met eigen oogen van de waarheid te overtuigen. Vervolgens spoedde hij zich naar den magistraat, die in allerijl bijeengekomen, beraadslaagde, wat in deze netelige zaak te doen stond. De Remonstranten bleven intusschen niet werkeloos. Wel voorziende wat er gaande was, begaven zij zich, drie of vier honderd man sterk, naar het raadhuis, onder het geroep van: sla dood! sla dood! Op ’t hooren van dit rumoer, gingen eenige magistraatspersonen met den overste naar buiten, vermanende de burgers om in stilte huiswaarts te keeren; maar dit baatte niet: het geroep en geraas groeide steeds aan, en was zoo groot, de oploop werd zoo ongeregeld, dat er geen gehoor te krijgen was. Smelsingk ontving een steen op de borst; en de burgemeesters waren genoodzaakt hunne veiligheid binnen de wanden van het stadhuis te zoeken. Hoe die beweging is afgeloopen blijkt niet. Baudart, van wien deze bijzonderheden ontleend zijn, doch die de zaak gewis niet zal verkleind hebben, vergenoegt zich met te zeggen, ,,dat er meer ongemaks zoude geschied zijn, hadde niet God de Heere de onstuimige en oproerige menschen betoomd.’’ De magistraat, ofschoon weinig genegen om tot een uiterste te komen, vond zich door het gestrenge plakkaat der algemeene staten van den eenen, en de opgewondenheid der gemeente van den anderen kant, tot een’ beslissenden stap gedrongen; namelijk de afkondiging (Nov. 1619) van hetzelve plakkaat tegen de Remonstanten vastgesteld, waarbij het houden en bijwonen hunner vergaderingen en het herbergen hunner leeraars, met zware geldboeten en gevangenis werd bedreigd. (Brandt III 783—89).

 

 

VII.

 

In Overijssel ging men, om de besluiten der synode

 

[pag. 31]

 

tegen de Remonstranten uit te voeren, op de volgende wijs te werk.

De klassen kwamen bijeen: de kanons of, kortheidshalve, de akte van toestemming werd den predikanten voorgelezen; en hun bevolen dezelve te onderteekenen. Die dit gewillig, en terstond deden, bleven in hunne dienst; doch die ’t weigerden werden afgezet. Onder het getal der laatste bevond zich de predikant van Kamperveen, Nikolaas Lachterop, bij anderen Nicolaas Johannes genaamd, die voor remonstrantsch-gezind bekend stond. Hem werden door de klassis van Kampen drie punten voorgesteld; vooreerst dat hij de kanons of akte van toestemming teekenen, ten tweede dat hij ’t gevoelen der Remonstranten verwerpen, en eindelijk, dat hij te Kampen in de Broederkerk, onder den predikstoel staande, openllijk schuldbekentenis zoude doen, wegens zijne voorgaande leer en handelingen. Hij verzocht tijd om de kanons nog eens te lezen en zich te beraden; waartoe hem ter naauwernood twintig uren werden gegund. Toen was zijn antwoord, dat hij de kanons wel wilde onderteekenen, doch onder voorwaarde: zoo verre dezelve met Gods woord overeenkwamen. Maar de klassis zeide, ,,gij zult ze onderteekenen en aannemen als Gods woord,’’— Hij daarop: ,,’t Is een menschelijk geschrift. De instellers zijn geen apostelen, die God de gaaf der onfeilbaarheid had gegeven; dus kan ik ’t niet teekenen als Gods woord. Uw eisch is onredelijk. Langs dien weg vervalt gij op het spoor der katholijken, die hunne menschelijke geschriften nevens Gods woord stellen.’’— Men vroeg, of hij dan wijzer wilde zijn dan zoo vele geleerde mannen, die de kanons hadden gesteld: waarop hij hernam, dat die instellers menschen waren, die zoowel ieder in ’t bijzonder als gezamentlijk konde feilen. — Op het tweede punt antwoordde hij: ,,Ik kan ’t gevoelen der Remonstranten niet

 

[pag. 32]

 

verwerpen; want ik oordeel dat het daarmede overeenstemt; kan men mij echter beter onderrigten, ik ben bereid de waarheid plaats te geven. Eindelijk, op de vordering om schuld te belijden, vroeg hij, waar die in bestond? Men voerde hem te gemoet: ,,Gij moet schuld bekennen, dewijl gij tot nu toe de gevoelens der Remonstranten hebt toegestemd.’’ — Hij weder: ,,maar men moest mij eerst overtuigen, dat ik daarin gedwaald en door mijne schuld gedwaald heb.’’— De classis, met dit antwoord nog niet voldaan, gaf hem nog tijd van beraad tot de provinciale synode, die in Augustus te Deventer stond gehouden te worden. (Het was toen in April).

Ondertusschen hielden zijne vrienden, inzonderheid zijne vrouw, sterk bij hem aan, dat hij maar gaaf weg zoude teekenen al wat men verlangde, en voortgaan met Gods woord te prediken zooals hij tot dusverre gedaan had. ,,Wat zou het toch zijn, bij aldien hij met zijne gade en zes kleine kinderen aan kommer en gebrek ter prooije vvierd gegeven?’’ Dit was een harde tweestrijd voor den braven man: maar hij bezweek niet, en voerde zijnen verzoekers te gemoet: ,,uw raad, mijne vrienden, is wel goed voor ’t ligchaam; maar niet voor de ziel, die meer is dan het ligchaam. God, dien ik diene, heeft magts genoeg om mij te verzorgen; op zijne wijze regering en voorzorg verlaat ik mij.’’ — Met deze en dergelijke redenen bragt hij hen tot zwijgen, zijn lot met gelatenheid afwachtende.

In Augustus dan, voor de kerkvergadering te Deventer gedagvaard, verscheen Lachterop daar niet, maar zond briefsgewijs een verhaal over van al hetgeen tusschen hem en de klassis gesproken was, met ootmoedige bede, dat de synodale broederen zich met zijn aanbod wilden vergenoegen; dat zij toch mededoogen mogten hebben met hem en de zijnen, gedenkende des oordeels dag, waarop men reken-

 

[pag. 33]

 

schap zal moeten geven van de vonnissen die de een over de anderen in dit ijdele, snelvlietende leven uitspreekt en uitvoert. Na het lezen van dezen brief was de vergadering eenparig van gevoelen, dat hij aan de eischen der klassis moest voldoen, op straffe van afzetting. Doch de vrome dienaar, wiens zuiver geweten zulks niet veroorloofde, bleef bij zijne weigering en werd veroordeeld. Men liet zijn naam op de poorten der stad Kampen aanplakken en hem indagen, om de acte van stilstand te teekenen, en toen hij ook hier geen gehoor aan gaf, werd hij als de anderen den lande uitgebannen. De schout van Kamperveen kreeg last om zijne huisvrouw en kinderen de pastorie te doen ontruimen en zijn huisraad aan den dijk te zetten. De troostelooze vrouw zocht met hare kleinen eene toevlugt binnen Kampens muren; doch in het volgend jaar (1620) wisten hare vervolgers te bewerken, dat zij de stad moest verlaten, tegelijk met de vrouw van eenen afgezetten predikant aldaar.

 

 

VIII.

 

Slaan wij thans den blik terug op onze vier arme veroordeelde leeraren. — Goswinius en Matthisius deelden in het lot der overige gedagvaarden. Nadat men dezen nog twee maanden te Dordrecht in onzekerheid gelaten en zoo streng gehouden had, dat een’ hunner zelfs niet vergund werd, zijne kranke vrouw in barensnood bij te staan, werden zij tegen den tweeden Julij naar ’s Hage opontboden. Van onderscheidene kanten ried men hun, in allerijl het land te ruimen, ten einde nog in tijds het onweder, dat boven hen stond los te barsten, te ontgaan: dan zij vreesden kerker noch banden, pijn noch dood. Voor de algemeene staten verschenen, legde de voorzitter hun een geschrift

 

[pag. 34]

 

ter onderteekening voor, waarbij zij moesten verklaren, zich voortaan van alle kerkelijke diensten, zoo heimelijke als openbare, te onthouden. Een hunner slechts liet zich daartoe overhalen, de overigen bleven volstandig, willende wel beloven van alle bediening in de openbare kerk zich te onthouden, maar niet nalaten hunne verstrooide gemeenten op te zoeken, te leeren en te vertroosten. Met eenstemmige betuigingen weigerden zij de zoogenaamde acte van stilstand te teekenen, al ware ’t ook dat er bloedplakkaten tegen hen wierden uitgevaardigd: want hun geweten verbood hun zulks. Een hard vonnis werd hun toen aangekondigd: als ballingen zouden zij buiten de grenzen van hun vaderland gevoerd worden, onder bedreiging, dat ingeval zij zich verstoutten terug te keeren, zij als openbare rustverstoorders zouden boeten. Den zesden dierzelfde maand, des morgens ten zes ure, kwam een Deurwaarder hun vragen, of zij reisvaardig waren en werwaarts zij wilden gebragt worden. Elf der veertien verkozen Waalwijk, één Huissen ([11]) en onze Kampenaren verzochten naar Nienhuis, in het Benthemsche vervoerd te worden. Tusschen negen en tien uren vertrokken de leedgenooten met negen rijtuigen uit den Hage, onder een stortregen.

Omtrent het verdere wedervaren onzer bannelingen vindt men weinig berigt. Zooveel intusschen weten we met zekerheid, dat zij ook te Nienhuis geene rust vonden; ter naauwernood werd hun één nachtverblijf toegestaan. Uit naam des Graven van Benthem ontving hun waard aanzegging, dat zij terstond moesten vertrekken, en ondanks hunne zeer dringende bede, om nog een paar dagen te mogen toeven, uithoofde dat zij eenige vrienden uit Kampen wachtende waren, zij moesten voort. Toen reisden zij naar

 

[pag. 35]

 

Steinfurth, maar ook daar werd hun door Professor Timpler, hunnen vriend, van wege den grave aangekondigd, dat hij hun verblijf in zijn gebied niet kon dulden. Nergens heul vindende, begaven zij zich naar Vreden, in het Munstersche, alwaar zij zich, met voorkennis der regeling, eenige maanden ophielden, tot dat hunne vervolgers hier te lande, bij den Bisschop eene aanschrijving aan het plaatselijk bestuur van Vreden uitwerkten, op grond waarvan zij ook van daar verdreven werden. Goswinius en Matthijssen, de laatste met echtgenoot en kinderen, welke hem acht dagen te voren waren gevolgd, moesten nu in ’t hart van den winter Vreden verlaten en gingen naar Grol, toen ook nog in de magt des Aartshertogs, waar hunne Hoogmogenden dus niet te bevelen hadden. In den Haag zag men niet ongaarne, dat zij zich in ’t gebied der Spanjaarden ophielden; dewijl daardoor het voorgeven hunner verstandhouding met den vijand meer schijns verkreeg.

Middelerwijl hadden een aantal der uitgebannen remonstrantsche leeraars en uitgewekenen in ’t begin van October te Antwerpen eene vergadering gehouden, waarbij de onzen wel niet persoonlijk tegenwoordig konden zijn, maar toch schriftelijk lieten weten, zooveel in hen was, de kerk te willen van dienst wezen. Daar werden de grondslagen gelegd der Remonstrantsche Broederschap.

Wat er naderhand van D°. Matthijssen is geworden, kan ik niet melden. Men vindt van hem opgeteekend, dat hij een oogenblik in beraad stond om de acte van stilstand, nadat dezelve in 1623 eenigzins gewijzigd was, te onderteekenen, doch daarvan door professor Episcopius werd teruggehouden. (Brandt IV. 999.) Waarschijnlijk is de standvastige man onder zijn hard lot bezweken.

 

[pag. 36]

 

Aangaande Goswinius leest men, dat hij ziekelijk van ligchaam zijnde, en de ellenden der ballingschap niet langer kunnende verduren, uit zijne verblijfplaats te Hollum op Ameland ([12]) in 1622 met den Kerkeraad te Kampen in briefwisseling trad, en zich, in weerwil der pogingen zijner drukgenooten om hem van dezen stap terug te houden, tot onderteekening der akte van stilstand liet bewegen. Van Ameland begaf hij zich midden in den winter naar Harderwijk, en van daar naar Elburg, in welke steden hem eene bezending van Kamper kerkeraadsleden kwam bezoeken. Op zijn dringend aanhouden werd hij ten laatste te Kampen, de geboortestad van hem en zijne gade, binnengelaten, en vestigde er met verlof der algemeene staten zijne woonplaats. Vooraf (4 Jan. 1623) echter moest hij schriftelijk belooven, dagelijks naarstig tot het gehoor van Gods woord te zullen komen, en te zoeken zijn geheele huis daartoe te brengen; welke belofte hij volgens zijne vrienden getrouwelijk, doch naar ’t zeggen zijner vijanden, slechts ten halve is nagekomen. Het verhaal dezer onderhandeling, met afschriften der briefen van en aan Goswinius, vindt men in ’t kerkenboek der gereformeerde gemeente te Kampen van dien tijd. Dit verlies viel den Remonstranten, om de waarde des geleerden mans, zeer smartelijk.

Wat Voskuyl en Schötler betreft, deze werden, even als al de andere afgezetten, in ’s Gravenhage voor gecommitteerde raden ontboden zijnde, dringend uitgenoodigd om de acte van stilstand te teekenen, op hunne weigering, uit de vereenigde provinciën gebannen en door boden van staat buiten ’s lands gevoerd. Van den eerstgenoemde vinden wij

 

[pag. 37]

 

met een enkel woord vermeld, dat hij in 1623 die akte teekende en in Holland zijne woonplaats nam. Ook SchötIer is in dat jaar met de kerk verzoend, na met vrouw en vijf kinderen grooten kommer en gebrek doorworsteld te hebben. In 1621 gaf hij, in eenen brief aan eenige geloofsgenooten te Kampen gerigt, den nood van hem en de zijnen te kennen: er was een briefje van Episcopius bijgevoegd, die eene ondersteuning van honderd gulden voor hem verzocht: maar aan dit verzoek werd niet voldaan; waarschijnlijk uithoofde van de grievende geldstraffen waaronder de gemeente van Kampen gebukt ging. Die brief bragt hen, aan wien hij luidde, in zware moeiten, waarvan later zal gehandeld worden.

SchötIer verscheen, na zes maanden onderhandelens en tien weken gevangenis te Oldenzaal, welke hem op groote kosten (f 300) te staan kwam, eerst voor de provinciale synode te Zwartsluis, alwaar hij zich onderwierp aan alwat men van hem vorderde, en moest vervolgens te Kampen, voor de gansche gemeente, staande onder den predikstoel, zijne schuld bekennen, zijne schriften en leer herroepen en met veel omslag van woorden vergiffenis vragen; al hetwelk hij met luider stemme deed, in de namiddag-beurt van den zeventienden December 1623, terwijl D°. Plancius eene vurige boetpredikatie hield.

 

 

IX.

 

Mij schiet nu nog over, met weinige moorden te gewagen van de regerings-verandering in den aanvang van 1620 te Kampen voorgevallen. De reden daarvan is te zoeken in de weinige gestrengheid waarmede de magistraat van den beginne af aan, en ook nog in het laatste jaar, zelfs na ’t sluiten der synode, de remonstrantsche bijeenkomsten had

 

[pag. 38]

 

behandeld, en de oogluiking die nog nu en dan ten hunnen aanzien plaats greep. Ook hadden burgemeesteren te lang gedraald met de afkondiging van het plakkaat en het ontsluiten der kerken, en kwamen zij met hunne huisgezinnen steeds traag, sommigen in ’t geheel niet, tot het gehoor. Hierbij kwam nog, dat de rector Gualtherus, ofschoon te Deventer kerkelijk veroordeeld, door den Magistraat met weerzin was afgezet. Dit verdroot den Prins en zijnen raadslieden. Den negentienden Januarij kwam Graaf Ernst van Nassau, vergezeld van den kommandant Smelsingk, de Heeren van Goch en Boukhorst, binnen de stad, bezette het raadhuis met krijgsvolk, en dankte zonder eenigen vorm van onderzoek, vijf burgemeesters en drie- en twintig gemeenslieden af, wier plaatsen hij met hevige Contra-Remonstranten, hem door de predikanten aangewezen, en onder welke de ijverende kerkeraadsleden Lubbert van Hardenberg, Geurt Pieterz en Geurt Veene geteld werden, vervulde.

Terstond namen nu de zaken te Kampen eene andere, voor de Remonstranten zeer noodlottige, wending. De nieuwe regering stelde alles in ’t werk om derzelver wêerpartijders te believen; zij dreef haren ijver somtijds in ’t bespottelijke. Zoo verhaalt men, dat burgemeesteren, eens in de herberg de Eenhoren, op de oude straat, bij elkander zijnde, en aldaar een afbeeldsel van Dirk Volkertz Coornhert aan den wand vindende hangen, die schilderij, in spijt van den waard en de waardin, op het vuur legden en verbrandden.

De Remonstranten werden nu met de meeste gestrengheid vervolgd, en der Staten plakkaat door ’t verstoren hunner vergaderingen en ’t afpersen van boeten, zelfs boven ’t geen bedreigd was, met nadruk uitgevoerd, waardoor velen, afvallig geworden, zich allengs bij de oude gereformeerde voegden.

 

[pag. 39]

 

In 1621 werd deze ijver niet weinig aangewakkerd door den bittersten vijand dien de Remonstranten welligt ooit gehad hebben; namelijk: Petrus Plancius, predikant te Amsterdam, de vader des Kamper predikants van dien zelfden naam. Zich te Kampen bevindende, wees hij den Magistraat derzelver vergaderplaatsen aan, en stelde al het mogelijke in ’t werk om de ketters, zoo als hij hen noemde, afbreuk te doen. (Brandt. IV. 857.)

De predikanten, in plaats der vier afgezette, beroepen en bevestigd, waren Petrus Plancius van Hasselt, (gest. 1650.) Wilhelmus Stephani van Arnhem, (gest. 1636.) Nicolaas de la Planque, van Leyden (vertr. naar Haarlem 1634) en Paulus Leonardis, een uitgeweken Paltzer, die zich tijdens het bedanken van Daniel Souterius, (1620) juist te Kampen bevond, en met verlof des Magistraats, als vierde leeraar optrad, (gest. 1649.) De kerkeraad van Amsterdam deed vele vruchtelooze pogingen om den jongen Plancius, dat heldere licht, van den kandelaar te ligten, ten welken einde herhaalde reizen afgevaardigden overkwamen met D°. Trigland aan ’t hoofd.

 

 

X.

 

Omtrent den toestand der Remonstranten te Kampen en hun wedervaren na 1624 zijn de berigten zeer schaars. Zeker is het, dat zij er nimmer, gelijk in vele Hollandsche plaatsen, eene afzonderlijke gemeente hebben kunnen stichten. De oogluiking ten hunnen aanzien van 1622 afaan, in Noord-Holland, vooral te Alkmaar en Hoorn, gebruikt, vond hier geen navolging. De regering van Rotterdam gaf almede het voorbeeld van gematigdheid, door niet slechts te schoorvoeten in de uitvoering der plakkaten, maar hun eerlang zoo veel gunst te betoonen, dat in 1628 op twee plaatsen der-

 

[pag. 40]

 

zelver bijeenkomsten geduld werden. Ook de algemeene Staten waren rekkelijker geworden; zij lieten ’t aan der plaatselijke wethouderschappen goeddunken over, in hoe verre zij de Remonstranten wilden vervolgen of toelaten, met het natuurlijk gevolg, dat deze in steden wier magistraat hun ongenegen was, als te Leyden, Kampen en elders, den geweldigsten tegenstand ontmoetten, terwijl in andere steden spoedig gemeenten ontstonden. Daarom ook schijnt de scherpe aanschrijving van H. H. M. aan de regering van Kampen, tot handhaving der ware Christelijke religie overeenkomstig met de Dortsche kanons, in Nov. 1632, meer tegen de Roomschen dan tegen de Remonstranten te zijn gerigt geweest.

In 1634 werd te Amsterdam eene kweekschool opgerigt, met Episcopius als hoogleeraar, die er ook vier jaren vroeger bereids een kerkgebouw had ingewijd. De Staten van Friesland en Overijssel echter bleven onverzettelijk in de uitvoering der plakkaten, en ijverden hevig tegen al wat niet gezond gereformeerd was; waarin zij door de plaatselijke besturen werden bijgestaan. In weerwil dier vervolging, hielden de Remonstranten zich te Kampen nog ruim eene halve eeuw na de synode staande; ofschoon in aanhoudende worsteling met den sterken arm des magistraats, die de vervolgziekte kerkelijken kracht en klem bijzette.

Deze vervolgzucht bleek inzonderheid ten jare 1639, toen de Remonstranten, te Kampen nog in grooten getale aanwezig, het waagden een verzoekschrift bij den Magistraat te doen inleveren, om vrijheid, of ten minste oogluiking voor hunne bijeenkomsten, waartegen de kerkeraad zich met kracht verzette. Er schijnt zich in die dagen een Remonstrantsch predikant alhier te hebben opgehouden. In 1640 gaven zij eene Christelijke oeffeninghe en een Lietboeck uit,

 

[pag. 41]

 

te Kampen gedrukt en opentlijk verkocht, tot groote ergernis der predikanten. Eindelijk, in 1641, vindt men melding gemaakt van een’ student met name van Campen, herwaarts gezonden om de vergaderingen te leiden.

De overige berigten uit dit tijdvak, (1629—42) die zeer weinige zijn, deelen wij letterlijk mede, zoo als zij beschreven staan in de boeken der handelingen van den kerkeraad der gereformeerde gemeente. ([13])

Uit deze herhaalde aansporingen tot meer gestrengheid, zoude men misschien kunnen afleiden dat de Magistraat nu en dan in zijnen ijver verslapte, en ten aanzien der Remonstranten, Mennisten en Lutherschen eenige oogluiking gebruikte. Wij zouden dit te eerder gelooven, omdat Fredrik Hendrik een veel mildere geest bezielde dan zijnen broeder. Doch hoe dat zij, na ’t overlijden van dien eerbiedwaardigsten der Oranje-vorsten, begon de magistraat van Kampen den blakenden ijver der gereformeerde geestelijkheid weder met onverdeelde inspanning te schragen, en van toen af schijnt de hoop op de stichting eener Remonstrantsche gemeente ten eenenmale te zijn vervlogen; terwijl de leden allengs wegsmolten in de heerschende kerkgemeenschap, wier hoofden toen in de middaglijn van aanzien stonden. De oude Petrus Plancius, en ook D°. Leonardis leefden nog, wakker ondersteund door den ijverigen Petraeus van Elburg en den jeugdigen kampioen Jacobus Plancius, die den overledenen Stephani en den naar Haarlem beroepenen de la Planque in de dienst vervangen hadden. Buiten dezen werd er nog een predikant beroepen; (Wilh. Costerus van Weesp;) doch deze vijfde leeraarsplaats is 76 jaren later, in 1724, opgeheven.

In dien tijd (1648) bevond zich Gideon Curcel-

 

[pag. 42]

 

laeus ([14]) te Kampen, alwaar hij in ’t verborgen voor zijne verdrukte geloofsgenooten predikte. Ontdekt zijnde, werd hij deswege in den kerker geworpen, vervolgens tot geldboete verwezen en verbannen, welk lot twee jaren later een anderen leeraar, G. Conerdingh genaamd, insgelijks te beurt viel. Gruwelijk woedde nu de magistraat tegen de Remonstranten, gestrenger zelfs dan bij de plakkaten was voorgeschreven: groote geldsommen werden hun afgestroopt en de hatelijkste willekeur botgevierd, waarvan men bijzonderheden bij den geloofwaardigen Passchier de Fijne (tract. II. D. bldz. 463—533) ([15]) vindt opgeteekend, die zoowel den toenmaligen predikanten als den regenten tot schande verstrekken. Voor het laatst wordt van de Remonstranten te Kampen gewag gemaakt, in den herfst van 1674, toen hun godsdienstig zamenzijn in hunne bijzon-

 

[pag. 43]

 

dere huizen op nieuw, onder bedreiging van straf, werden verboden.

 

_______________

 

 

 

MARCUS GUALTHERUS.

 

1619—21.

 

Onder de slagtoffers van den godsdiensthaat in die treurige dagen, verdient Marcus Walther, of, de schrijfwijze zijns tijds volgende, Gualtherus, eene voorname plaats. In ’t begin der 17de eeuw, gelijk meer anderen, zijn vaderland, de Paltz, verlaten hebbende, had hij de wijk genomen naar Kampen. In 1605 vinden wij hem hier als conrector der latijnsche scholen, en in het volgende jaar verving hij A. L. Adamae, die om wangedrag ontslagen was, in het rectoraat. Hij was een deftig en geleerd man, edel van inborst, begaafd met een’ onafhankelijken geest, geenszins geschikt om zich aan den leideband der kerkelijken te gewennen. De leer der voorbeschikking, zoo als die in zijnen tijd gedreven werd, was hem een gruwel, omdat zij alle deugd en menschenwaarde ten spot maakt: weshalve hij bij ’t wakkeren der kerkelijke twisten, zich aan de zijde der Remonstranten schaarde. Maar, warsch van tweedragt, was zijn hoogste streven eene volkomene scheuring in de gemeente te verhoeden; welk lofwaardig doel hij, door met mond en pen tot verdraagzaamheid aan te sporen, telkens wanneer het te pas kwam, naar vermogen bevorderde. Welkom was dan ook hem, gelijk allen weldenkenden, het besluit door Ridderschap en steden ten landdage te Kampen

 

[pag. 44]

 

(Maart 1616) genomen, waarbij den predikanten geboden werd, zich van ergerlijke disputen over de geheimnissen van Gods raad te onthouden, zonder dezelve op den kansel te brengen, en dus doende de ontvlamde driften nog sterker aan te blazen. Deze wijze maatregel echter, in plaats van de gemoederen te doen bedaren, gaf weer aanleiding tot nieuwe oneenigheden; want terwijl de Remonstranten er hoog mee wegliepen, werd hij door de liefdelooze halsstarrigheid hunner tegenpartij als onchristelijk uitgekreten en in den wind geslagen; zelfs ontbrak het niet aan predikanten die er zich openlijk tegen verzetteden.

Nog in dat zelfde jaar schreef Gualtherus een Latijnsch werkje ([16]) tegen zeker hatelijk geschrift, onder den titel van Tapeinophrosyne (kleinmoedigheid) door den Hattemer predikant Joh. Urbanus in ’t licht gegeven, waarin deze de hooge praedestinatie boven den val met hand en tand vasthield, en niet slechts den mensch alle vermogen ten goede volstrektelijk ontzeide, maar ook beweerde, dat Adam reeds voor zijnen val, en in hem het gansche menschelijk geslacht, door God ten eeuwige verderve zoude zijn bestemd geworden.

Het Remonstrantsche gevoelen, lijnregt strijdig met deze inderdaad vermetele leer, had reeds vroeg te Kampen wortel gevat, en werd in dien tijd door ’t meerendeel der gemeente voorgestaan. Twee der leeraars predikten in den milden geest van Arminius, en na het vertrek van de Souter en Stephani, werd hunne zaak in geene geringe mate gestijfd door ’t beroep van Ass. Matthissius van Deventer en Joh. SchötIer van Kamperveen. Ook de Magi-

 

[pag. 45]

 

straat was hunne partij toegedaan, ten bewijze waarvan wij onder anderen kunnen aanvoeren, dat den Rector Gualtherus in December van 1617 het groot-burgerschap werd geschonken, nadat hij kort te voren tot ouderling was verkozen. In deze hoedanigheid vertegenwoordigde hij de Gemeente van Kampen ter Provinciale synode, in October daaraanvolgende te Vollenhove gehouden, ter verkiezing van afgevaardigden voor de ophanden zijnde synode van Dordrecht. Het is bekend met welk een ijver de Staten van Overijssel zich van den beginne af tegen het houden dezer algemeene synode hebben verzet, en hoe Kampen in die worsteling het langst heeft volgehouden. Maar zoo nadeelig als de strijd in ’t algemeen voor de Remonstranten was uitgevallen, zoo vruchteloos verhief ook nu Gualtherus met zijnen medeafgevaardigde Goswinius, voor ’t laatst de stem der waarheid en der billijkheid. Hunne hevigste tegenkanters werden tot leden der nationale synode verkoren.

Dat zulk een man den Contra-Remonstranten een doren in ’t oog moest zijn, laat zich ligtelijk begrijpen. Niet zoodra hadden zij te Dort gezegevierd, of al wat in Nederland vrijzinnig dacht werd aan den hatelijksten gewetensdwang onderworpen, en nadat de leeraars der Remonstranten, onder bedreiging van eeuwigdurende kerkerstraf, den lande waren uitgebannen, gingen de kerkbesturen in de provinciën, gerugsteund door den hoogmogenden arm der algemeene staten, tot de zuivering der scholen over.

In Augustus 1619 vergaderde te Deventer eene provinciale synode, onder voorzitting van Jacobus Revius, predikant aldaar. Spoedig lag Gualtherus aan de beurt, om de wraak der nu heerschende kerk te ondervinden. Casper Sibelius, van Deventer, Petrus Plancius van Kampen, Johannes Volcerus van Vollenhove, alle drie bittere vijanden der Remonstranten, zaten als regters in deze vier-

 

[pag. 46]

 

schaar. Ook de bekende Vogelius was onder hun getal: allen menschen die door den Rector met woord noch daad immer beleedigd waren geworden. Den 18 Augustus ontving hij eene dagvaarding tegen den volgenden dag, om in persoon te verschijnen en rekenschap te geven van hetgene de synode hem zoude bekend maken. Hij verscheen niet; maar antwoordde schriftelijk, geene kerkvoogdij te erkennen, die zich vermat eenen burger van een’ vrijen staat voor hare vierschaar te dagen en aldaar op hare wijze te examineren en te disciplineren; als burger van Kampen beriep hij zich op het regt de non evocando, bewerende niet aan zijnen wettigen regter te mogen onttrokken worden; en aanbiedende een ieder die iets tegen hem had in te brengen, in regten genoegen te geven.

Met harten zwellende van gramschap werd deze ongehoorzaamheid vernomen. De beraadslaging was nu zeer kort; trouwens, het vonnis lag toch buitendien reeds geveld. De vergadering zond den rector met drie regels het besluit zijner afzetting, zonder aanvoering van eenige daadzaak of regtsgrond; en toen hij niettemin met schoolhouden voortging, wist men de regering van Kampen, door de bedreiging van ’t gezag des prinsen en der Staten te zullen inroepen, zoo zeer in ’t naauw te brengen, dat twee burgemeesteren, van der Lauwijck en Hoff, den Rector zijn ontslag bekend maakten, hem het schoolhouden verboden en Daniel Pipardus, Predikant bij de Waalsche gemeente aldaar, in zijne plaats aanstelden. Dit geschiedde op den 15 December.

Dat alles echter was slechts een voorspel van het droevige lot, dat den rector Marcus door zijne vijanden bereid werd.

Sedert zijne afzetting lag hij onder verdenking van heimelijke verstandhouding met de verbannen predikanten, zijne

 

[pag. 47]

 

geloofsgenooten en vrienden. Dat hij onbewust was van de gangen van Johannes Grevius, die in den naherfst van dit jaar te Kampen in elf verbodene bijeenkomsten der Remonstranten het woord voerde, is niet te gelooven; doch alles geschiedde zoo bedektelijk, dat men niet in staat was zijne schuld aan het licht te brengen. Misschien werkte de oogluiking van Magistraatswege daartoe wel mede. Maar na de verwijdering der raadsleden en meentslieden (Januarij 1620) die bekend stonden de Remonstranten te begunstigen, groeide het gevaar steeds aan, en geene middelen werden ontzien om de gehate partij in het hart te treffen, waartoe zich ten laatsten de gelegenheid aanbood. Een toeval speelde den kerkeraad de roede in handen, waarmede de ketters, zoo als men ze noemde, zouden getuchtigd worden.

Jonker Otto Tengnagel, mede der Remonstrantsche leer toegedaan, in de maand Februarij 1621 over straat gaande, liet, zonder zulks te merken, met het uithalen van zijn’ neusdoek, eenen brief vallen. Het ongeluk wilde dat de zuster des schoonzoons van zekeren Antonie Dusain, juist daar langs komende, den brief vond liggen, dien opraapte en aan Dusain ter hand stelde. Deze was een streng Calvinist van de Waalsche gemeente, wien zijn groote ijver voor de zaak der heerschende kerk kort te voren in de vroedschap had gebragt. De brief was van D°. Schötler, uit zijne ballingschap herwaarts gezonden, met het opschrift: Jonker Otto Tengnagel, Marcus Gualtherus, Franko Geurts, Lambert Roelofszoon. Door den bode aan Franko behandigd, was hij door dezen ongeopend aan Tengnagel gezonden en den volgenden dag ten huize van den eerstgenoemde geopend en gelezen, in bijzijn des rectors, die bij geval daar voorbijgaande, door hen werd ingeroepen. Schötler gaf in dezen brief zijn nood te kennen, hoe hij nu achttien maanden met vrouw en kroost in de

 

[pag. 48]

 

grootste armoede verkeerd hebbende, zich gedwongen zag, den broederen eenigen geldelijken bijstand te verzoeken. Een ingesloten brief van de hand van professor Episcopius, diende tot aandrang van dit verzoek, verlangende dat men Schötler honderd gulden zouden zenden, van penningen welke te Kampen voor de remonstrantsche zaken mogten zijn ingezameld.

Voorwaar, een groote schat, zulk een brief, in de hand der vervolgers, reeds lang uit op een voorwendsel om hunne wraakzucht te kunnen botvieren. Onverwijld begaf Dusain zich naar D°. Stephani; die ook niet draalde. De kerkeraad werd zamengeroepen, de brief gelezen en herlezen, en in handen gesteld van den Oud-ouderling, Burgemeester Arend Sloet, die hem eenigen zijner ambtgenooten voorlas. Zij hielden den inhoud geheim; dewijl de Rector, op wien men ’t het meest had geladen, toen juist naar Vollenhove was, ter begrafenis zijner schoonmoeder. Indien deze, dacht men, de lucht kreeg van ’t geen er tegen hem broeide, zou hij welligt niet terug komen, en het gelegen oogenblik voorbijgaan. Den 17den derzelfde maand, met het vallen van den avond, kwam Gualtherus te huis. Terstond werd er raad belegd tegen zeven uren, en de vier op den brief vermelde burgers ontboden. Zij verschenen, uitgezonderd Tengnagel, die van huis was. Burgemeester Sloet rigtte bijzonder het woord tegen den Rector, hem op scherpen toon toevoegende, dat men vernomen had, hoe hij zich eenigen tijd had gedragen; dat hij de factie had gezocht te stijven, komplotten te maken en alles ’t onderste boven te werpen; dat den Magistraat ter kennisse was gekomen, hoe hij in ’t geheim verstand hield met de verbannen predikanten, weshalve hij den Heeren de brieven, dienaangaande door hem ontvangen, moest in handen stellen, of althans zeggen wat er van de zaak was. — Hij antwoordde, van geen brie-

 

[pag. 49]

 

ven te weten. ,,Zeg het vrij, hervatte de Burgemeester, want de Heeren weten alles; ontken niet waarvan gij zelf overtuigd zijt.’’ Maar hij bleef ontkennen, en betuigde plegtig, geen verstand met de uitgebannenen te hebben gehouden. Op de vraag, of hij dan geen brief van D°. Schötler ontvangen had, zeide hij neen. ,,Bedenk u wel,’’ hernam Sloet: doch, verbaasd en onthutst door ’t geen hem bejegende, hield hij vol, van geen brieven te weten. Toen vroeg de Burgemeester: ,,heeft niet Schötler onlangs aan U, aan Franco Geurts, Otto Tengnagel en Lambert Roelofs geschreven? Hebt gij den brief niet gelezen bij Franco aan huis?’’ De betichte, vernemende welken brief zij bedoelden, erkende dien brief ter loops te hebben hooren lezen, toen hij in der ijl naar Vollenhove moest vertrekken. Op deze belijdenis riepen al de Heeren toornig uit: ,,Gij hebt u zelven godslasterijk verzworen, betuigende bij God, van geen brieven te weten, en nu zegt gij dien brief te kennen!’’ De Rector hernam, om zich te verschoonen, dat zijn ontkennend antwoord alleen had gezien op zulk eene heimelijke verstandhouding en briefwisseling als men hem aanvankelijk had te last gelegd. In dien zin wist hij van geen brieven, zelfs niet van Schötler, wiens schrijven slechts eene bede om onderstand inhield, welken men niet had ingewilligd. Door ’t razen en dreigen der Burgermeesters van zijn stuk gebragt, had hij de zwakheid te verzoeken, dat men hem toch niet meer mogt bezwaren, daar hij door zijne afzetting reeds meer dan te veel was verdrukt. Dit was olie in het vuur, en ofschoon men hem in de secretarie liet buitengaan, strooide men uit, dat hij zich aan openbare misdaad hebbende schuldig gemaakt, om vergiffenis had gebeden.

Franco Geurts en Lambert Roelofs zoon ondergingen vervolgens een dergelijk verhoor. De eerste bekende

 

[pag. 50]

 

den brief gelezen, de andere ontkende denzelven gezien te hebben. De Raad was hiermede geenszins tevreden. Nadat de drie geroepenen ieder in een afzonderlijk vertrek waren opgesloten, liet men hen één voor één op nieuw binnenkomen om ondervraagd te worden, en zulks tot driemaal toe. Men wilde volstrekt meer weten en andere brieven van hen hebben. Telkens kwam men terug op de verstandhouding met de predikanten, die zich in ’s vijands land ophielden, voorgevende van alles naauwkeurig onderrigt te zijn, doch de waarheid van hen te willen hooren. Inzonderheid had men ’t op Gualtherus gemunt; hij wist, zeiden ze, de geheimen die ginds verhandeld werden. Maar zij volhardden eenstemmig bij hunne ontkentenis. ,,Gij wilt het land paapsch maken!’’ voerde hun een der Heeren te gemoet: anderen weer bejegenden hen als landverraders; maar noch bedreigingen, noch smaadredenen vermogten iets meerders uit hen te krijgen. Eindelijk, terwijl de Rector weder in de Secretarie was, kwam de secretaris Maler hem den sleutel van zijn lessenaar afvorderen, en toen hij zeide, noch lessenaar, noch sleutel te hebben, maar dat zijn kamer openstond, gingen de Burgemeesters Keurbeecke en van Hardenbergh, vergezeld van den secretaris en twee dienaars, zijne studeerkamer doorzoeken, wierpen al zijne papieren, geschriften, brieven en wat dies meer zij in een koffer en lieten ze de dienaars naar ’t stadhuis dragen.

Inmiddels waren vele burgers op de been geraakt. Allengs in het duister voor ’t raadhuis te zamengeschoold, morden zij er tegen, dat men hunne medeburgers zoo bij avond boven ontbood. De raad zond burgemeester Weeghwaert met den bevelhebber der bezetting, van Ittersum, tot hen af, met de vraag, wat zij daar te doen hadden.?

Het antwoord was: ,,wij willen onze medeburgers los hebben, die gij daar boven houdt.’’ Weeghwaert her-

 

[pag. 51]

 

nam: ,,Gaat naar huis, hun zal geen leed geschieden.’’— Het volk daarop: ,,We gaan niet; laat ze los, of wij zullen ze halen.’’ Dit stoute spreken bragt verslagenheid onder de raadsleden, die grooter ongemak duchtende, de drie geroepenen, in plaats van ze naar de gevangenis te zenden, gelijk eerst het plan was, onder belofte van weder geroepen zijnde, te zullen terugkomen, naar huis liet gaan.

Den negentienden der maand heeft men den Rector, met jonker Tengnagel en Franco Geurts andermaal ten raadhuize ontboden. Men eischte van den Rector de beteekenis van Schötlers brief, zich inbeeldende dat hij verborgenheden bevatte. Hij echter meende evenmin gehouden te zijn eens anders brief te verklaren, als hij aansprakelijk was voor ’t stellen van zijn’ naam in het opschrift. Men vroeg, of zij aan wie ’t opschrift luidde, geen opzieners der Remonslrantsche gemeente waren. Voor zich zelven ontkende hij zulks, de anderen mogten voor zich spreken. Ook wilde men weten welke Remonstrantsche predikanten voor eenigen tijd gepredikt hadden, waarop hij bekende, eens met Sapma ten huize van Franco te hebben gesproken, maar dat was geweest voor de magistraats-verandering; (Jan. 1620) doch wat het prediken betrof, daar wist hij niet af. Al sterker geperst en bedreigd, beleed hij nog eens met D°. Paludanus, ten huize van Tengnagel en daarna nog een anderen, hem onbekend, in een ander huis gesproken te hebben. Eindelijk verzocht men te weten, op wat plaatsen in de stad de Remonstranten hunne bijeenkomsten hielden: zijn antwoord was ontwijkend. Eenige dezer vragen werden hem drie- vier- en meermalen gedaan, om hem des te ligter op verscheidenheid van woorden te betrappen. Ten laatste moest hij borgstellen van niet uit de stad te zullen gaan zonder verlof der regering.

 

[pag. 52]

 

Na drie dagen weder voor den vollen raad verschenen zijnde, werd hij op nieuw met vragen overstelpt. ,,Bedenk u wel, voegde men hem toe, dat wij u op geen leugens bevinden:’’ maar hij bleef zich in zijne antwoorden gelijk; alleenlijk herinnerde hij zich, dat hij een brief had gezien van de directeuren der Remonstrantsche societeit, Uytenbogaert, Episcopius en Grevinkhoven, den 15 October des vorigen jaars uit Antwerpen aan al de Remonstrantsche gemeenten hier te lande geschreven, betrekkelijk eene op te stellen geloofsbelijdenis, welke brief sedert in druk was uitgegeven. Gevraagd zijnde naar den inhoud, gaf hij dien op; maar toen hij op de vordering om dien brief overtegeven, God tot getuige riep, dat hij niet wist waar dezelve was, liet men den secretaris den brief die onder zijne papieren was gevonden, voorlezen. Daarop volgde een gemengd geroep der onstuimige raadsleden. ,,Meineedige, leugenaar! godslasteraar! ’t is wonder dal God geen teeken aan u doet!’’ Gualtherus behield zijne kalmte en sprak: ,,God, die mijn hart kent, zal, vertrouw ik, een ander oordeelaar over mij zijn dan gijlieden, die op niets anders uit schijnt te zijn dan om mij en de mijnen te bederven.’’ Doch hij vond geen gehoor; de heeren riepen en tierden om strijd, stampten met de voeten, en spuwden als om den snode te verfoeijen. ,,Gij, beet burgemeester Tengnagel hem toe, ,,gij zijt de eenige oorzaak der factie in deze stad, gij stijft het volk en hitst het tegen de overheid op, gij hebt mijn neef Otto verleid; gij zoekt alles overhoop te werpen.’’— Deze burgemeester wilde, zoo ’t schijnt, door zijn hevig uitvaren, alle vermoedens, als of hij den Remonstranten, voorheen zijne vrienden, nog gunst toedroeg, van zich afschuiven. — De Rector, wel ziende dat het geen tijd van spreken was, zweeg. Terstond liet men hem door vier dienaars op de hoogste gevangenis

 

[pag. 53]

 

der Hagenpoort brengen en in een eng dievengat opsluiten, licht en lucht werden hem benomen en een soldaat bij de poort geplaatst, om alle toespraak van vrienden te weren. Ten derden dage kwamen twee burgemeesters benevens een secretaris met een menigte vraagpunten, meest dezelfde die hem reeds meermalen waren voorgehouden. De antwoorden kwamen op hetzelfde neder en werden zorgvuldig opgeteekend. Voorts vroeg men, waar zijn laatste kind was gedoopt? Hij wist niet of ’t gedoopt was of niet, veel minder waar. — Wat hij met Schötler onlangs te Zwol, ten huize van Fredrik van Braeckel, had gesproken? — Hij had Schötler noch binnen noch buiten Zwol gezien.— Waarom hij zich aan ’t huis van G. van der Horst had laten vinden, toen daar een paskwil aan de deur was gehangen? — Hij had van geen paskwil gehoord noch gezien. — Tot wat einde hij de Unie van Utrecht zoo net had afgeschreven?— Omdat hem de inhoud geviel. Meer andere vragen beantwoordde hij met gepaste vrijmoedigheid, waarop hij door de heeren werd verlaten. Acht dagen later moest hij een gelijk verhoor ondergaan, en vervolgens bij handtasting belooven, zich binnens huis te houden, met niemand buiten zijn eigen gezin te spreken, en alles wat hem was voorgehouden te zwijgen. Hiervoor moest hij bovendien nog borgstellen en werd daarop ontslagen. De Burgemeesters Sloet en van Breda waren, ondanks zich zelven met zijn’ toestand zoo zeer begaan, dat zij den cipier, voor ’t verlaten van den kerker, wijn lieten halen, om den gevangene, die van kwelling en hartzeer zich naauwelijks overeinde kon houden, eenigzins te verkwikken: welke geringe heuschheid echter door hunne ambtgenooten scherpelijk werd berispt.

Zeven weken verliepen met het onderzoek van ’s rectors papieren en geschriften. Men had dezelve in handen ge-

 

[pag. 54]

 

geven aan twee regtzinnige predikanten, ([17]) die alles op ’t naauwste doorsnuffelden, en wat hun slechts eenigzins aanstootelijk scheen, zorgvuldig verzamelden, tot eene soort van acte van beschuldiging, in hoofdstukken verdeeld, welke den raad werd voorgelegd. Deze liet Gualtherus voor zich verschijnen, waarop Burgemeester Hof, die zoowel als Tengnagel, Remonstrant was geweest, hem aldus aansprak: ,,Markus, ’t is mij leed u in dezer voege te moeten toespreken. Ik had niet gedacht, dat gij zulk een gruwelijk en godslasterlijk mensch waart. De heeren hebben uwe schriften doorgezien en bevonden, dat gij ’t gevoelen der Arianen, Pelagianen, Socinianen en dergelijke ketters in uwen boezem voedt, strijdig met Gods woord, den katechismus en de kanons van Dordrecht, daar zulke geleerde en heilige mannen waren vergaderd: voorts dat gij de heeren Staten, Zijne Exellentie en de regering dezer stad smadelijk doorhaalt.’’ In ’t bijzonder werd hem ten kwade geduid, dat hij eene menigte bedenkingen tegen den katechismus aangeteekend, en eenige punten der daarin vervatte leer als valsch verworpen; ja, wat nog erger was, sommige predikanten met Pharazeën had vergeleken. De rector, alras bemerkende waar dit heen wilde, vroeg toen op zijne beurt het woord en zeide: ,,Het is mij insgelijks leed, dat men zoo scherp tegen mij te werk gaat. Met opzigt tot den brief heeft men geene schuld in mij gevonden, en nu zoeken de Heeren ’t aan mijne schriften; aan dingen die ik voor mij zelve heb opgeteekend en aan niemand heb gemeen gemaakt. Het zijn bedenkingen door mij op ’t papier geworpen, met geen ander doel dan om er mij van te bedienen, in ’t geval dat op de Synode te Vollenhove (1618) over de zwevende geschilpunten mogt gesproken worden.

 

[pag. 55]

 

Met mijne aanmerkingen op den katechismus heb ik niemand gemoeid, en ’t is immers ook niet verboden, zijne bedenkingen over dat boekje tot eigen gebruik aan te teekenen.’’ De aanmerking, dat er ook iets tegen de Dortsche kanons bij hem was gevonden, beantwoordde hij in denzelfden geest, bewerende, indien hij al dwaalde, dat zulks geen moedwil van hem was, en eer medelijden verdiende dan eene behandeling als men hem deed ondergaan. Deze redenen werden met schimp en spot aangehoord; maar hij, bedaardelijk voortgaande, verzocht in stede van de hem voorgeworpen uittreksels en vertalingen, zijn eigen handschrift te zien, om zijne woorden te kunnen duiden, en zulks in bijzijn van onpartijdige mannen, met het latijn bekend, ten einde zich behoorlijk te kunnen verantwoorden. Dit verzoek, hoe billijk anders, werd herhaaldelijk afgeslagen. De kist met zijne papieren stond in ’t vertrek; doch men weigerde zelfs een enkel blad van zijne hand te toonen, uit vees welligt, dat de onwetendheid en partijdigheid der uittrekkers en overzetters zijner schriften zouden aan den dag komen; kortom, wat de beschuldigde ook ter zijner verschooning bijbragt, het baatte niets; men riep, ,,gij zijt een leugenaar, een guit, een muiter, een landlooper, een paskwilmaker, dien men ten spiegel van anderen zal straffen. Gij zijt niet waardig dat u de aarde draagt of de zon beschijnt. Gij hebt schelmachtig gehandeld en geschreven.’’ Somwijlen vielen drie of vier beschuldigers te gelijk op hem aan, en als men lang genoeg had uitgebladerd, dan was ’t: ,,Welnu, wat zegt ge? Spreek!’’ — ,,Ik heb hier niet te zeggen;’’ hernam hij, ,,ik zie en ondervind ten duidelijkste, dat de heeren niet gestemd zijn om eenige redenen aan te nemen, derhalve kan ik niet spreken geen voordeel doen.

Nu kwam men weer met de oude vragen, die hij te vo-

 

[pag. 56]

 

ren reeds in den vollen raad en in de gevangenis zoo dikwerf had beantwoord. Daarop vroeg hem een der leden, of hij dan geen schuld wilde bekennen, of hij den Prins en de Staten niet te na gesproken had. Hij daar weer legen, eischte zijn eigenhandig schrift tot bewijs. Een der domsten deed niets dan roepen: ,,O Markus, Markus! O Markus, Markus!’’ — Ten laatste, hoorende dat de hevigheid al hooger en hooger liep en tot de zwaartste bedreigingen oversloeg, begon het hart hem te ontzinken, althans hij beproefde door deemoedigheid te verwinnen wat hem door redeneering niet doenlijk was: meer om zijne vrouw en kinderen dan om zich-zelfswil. ,,Ik hoop niet, zeide hij, dat de Heeren vermaak zullen hebben, mij en de mijnen te bederven.’’ Maar ook dit hielp niet; Marten Albertsz riep: ,,ja vogel, waarom hebt gij vermaak gehad in ’t zoeken van ons verderf, uw best doende om hier alles ’t onderste boven te smijten? De Burgemeesters Veene en van Hardenberg vielen hem niet minder hard op ’t lijf, zoodat hij ten slotte ondervond, dat zijne vernedering een vijf- of zestal heeren, die tot dusver nog bedaard waren gebleven, in ’t harnas had gejaagd, en dat zijn ootmoedig verzoek voor schuldbekentenis werd opgenomen. Het einde van dit alles was, dat de rector andermaal op de gevangenpoort werd gezet.

Daar liet men hem zitten van den vier-en twintigsten Mei tot den vijf-en twintigsten Junij, vier weken en vier dagen. Toen traden twee burgemeesters zijnen kerker binnen, gevolgd van een’ Secretaris, die hem een vonnis voorlas, waarbij hij ten eeuwigen dage uit de stad Kampen en derzelver vrijheid en veerschepen werd verbannen. Met blooten hoofde betuigden deze laffe magistraatspersonen hoog en duur, hoe leed hun deze boodschap was, wenschende en biddende dat God hem elders mogt zegenen. Gualtherus

 

[pag. 57]

 

antwoordde niets dan dat hij met geduld aannam het gedeelte dat Christus hem van zijn kruis opleide. Vervolgens werd hem een’ eed afgenomen, van nimmermeer te zullen wreken hetgeen hem te Kampen wedervaren was; noch op den Magistraat, noch op deszelfs dienaren. Hij zwoer dien eed, en voegde er bij: ,,God komt de wrake toe, die zal ’t vergelden! dit is een zwaar vonnis, maar op dit oordeel zal een ander oordeel volgen.’’ — Hij wilde nog meer zeggen, maar ’t zij dat de kerkerlucht de Heeren benaauwde, ’t zij dat hun geweten ontwaakte, zij stoven ijlings de trappen af, met achterlating van een’ dienaar, die den banneling tot over den IJssel vergezelschapte. Hij ging op IJsselmuiden, en van daar over Zwartsluis te scheep naar Elburg, waar hij zich met der woon vestigde.

Zijne tegenpartij strooide intusschen te Kampen uit, dat hij een Godverzaker was; een die de godheid van Christus, de opstanding des vleesches en wat niet al loochende, en verdiend had levend verbrand te worden. (B randt IV. 508.) Zulke geruchten, uitgegaan van de Kamper predikanten, moesten dienen om hem ook uit Elburg te verdrijven, alwaar zich ook Jan de Vos ophield, een schoolmeester, even als hij, om godsdienst-gevoelens uit Kampen verdreven (1620). Maar de Magistraat van Elburg, te wijs om zich aan zulke geestdrijvers te storen, liet ze beiden met rust; zelfs toen ’t hof van Gelderland de pogingen uit Kampen ondersteunde, ’s Rectors verzoek om teruggaaf zijner papieren en schriften werd geweigerd; men vergunde hem niet eens afschriflen er van op eigen kosten, en nam ’t burgemeester Keurbeecke kwalijk af, dat hij zoo iets dorst voor te dragen. Intusschen zaten de Burgemeesters door een en ander zoo in ’t naauw, dat ze in plaats van ´t beloofde vonnis, den 18 Februarij 1622 eene verklaring in ’t licht

 

[pag. 58]

 

gaven, waarin hij met de zwartste kleuren als een misdadiger werd afgeschilderd.

De Rector Gualtherus schreef daarop eene wederlegging, die hij echter onder zich hield; terwijl D°. Pipardus eene brochure uitgaf onder den titel: korte aenwijsinge van den dwael- en laster geest van Marcus Gualtherus, uit sijne eigene schriften enzv., die weder een tegenschrift van den rector uitlokte. De Kamper Remonstranten waren reeds te lusteloos om de druk dezer korte verantwoording te bekostigen (H. 512).

 

_________

 

FRANKO GEURTS

 

1621.

 

Terwijl men zich met den rector begon bezig te houden, werd Franko Geurtsz niet vergeten.

Men deed hem bij handtasting beloven, zich niet uit de stad te zullen verwijderen: terstond daarop werd hij ziek. De stads doctor Brahe moest verklaren dat het geene gemaakte ziekte was. Toen begaven zich (24 Febr.) vier burgemeesters met een Secretaris voor zijn leger, terwijl twee dienders in ’t voorhuis wacht hielden. Zijne vrouw moest de kamer verlaten. Op de vraag, of hij geen predikanten had geherbergd, antwoordde hij: ,,Sapma, doch vóór het laatste plakkaat.’’ — Of hij geen meer predikanten in huis had genomen?— Neen,’’ — Meer dergelijke vragen werden hem aangedaan, alle strekkende om hem tot bekentenis te brengen van verstandhouding met de Remonstranten.

 

[pag. 59]

 

Eindelijk kwam men neder op den brief van Schötler, en of hij dien ontvangen had? — ,,Neen.’’ — Of gelezen? — ,,Ja.’’ — Hebt gij ze niemand laten lezen?— ,,Niemand.’’ — Was de brief open of toe? — ,,Open.’’ — Of hij opziener der gemeente was? — ,,Neen.’’ — Toen gingen de heeren heen.

Op den 17 Maart werd de echtgenoot van Franko op ’t raadhuis ontboden. Jammer, dat de geschiedenis ons den naam dezer beraden vrouw niet bewaard heeft. Burgemeester Sloet vergde van haar de bekentenis, dat zij in eene vergadering van Remonstranten was geweest en begeerde te weten, wie daar meer geweest waren. Haar kloekhartig antwoord was: ,,Ik ben niet gehouden dat te zeggen, ik ben geen verklikster. Daar kunt gij wel soldatenwijven toe krijgen, en even ongaarn als een van u allen — hier wees zij met den vinger op de heeren in ’t rond, — zou willen dat zijne vrouw eene verklikster ware, zou mijn man zulks willen. — ,,Wij willen ’t van u weten, zeiden de Heeren. ,,En ik wil ’t niet zeggen. Ik hoop niet dat de heeren mij aanzien dat ik iemand zou verklikken.’’ — De Heeren toen weder: ,,dat is geen verklikken, maar getuigenis der waarheid.’’ — Zij: ,,lk versta dat zoo niet.’’ — Toen liet men haar uitgaan en weêr boven geroepen, vroeg men of zij zich had beraden? — ,,Ik blijf bij mijn antwoord.’’ — Burgemr. Albertsz riep: ,,gij hebt zoo menig predikant geherbergd, durft gij dat loochenen?’’ — Hierop zweeg zij, en toen Sloet haar toevoegde: ,,gij hebt uw pligt wel betracht, en de vergaderingen niet verlaten, antwoordde zij met fierheid: ,,God lof dat ik zoo ijverig in mijn godsdienst ben geweest.’’ — Marten Albertsz daarop: ,,nicht, antwoordt gij mij niet?’’ — ,,Ik kan op alle logens niet antwoorden, hernam ze. — ,,Maar, vroeg toen Sloet weer, ,,zijt gij dan in geen vergadering geweest?’’ — Zij: ,,Ik

 

[pag. 60]

 

zeg, ja noch neen; heeft men op mij iets te zeggen, dat men met ’t getuigen bewijze.’’ — Toen sprak burgemeester Hof: ,,Maar vrouwtje, daar is zulk een goddelijke synode geweest, zoo vele geleerde mannen, en nu wil een hoop slechthoofden dier werk te niete doen.’’ — Zij daartegen: ,,Wij zoeken alleen onze godsdienst te oefenen.’’’ — ,,’t Is niet dan zamenrotting en zamenspanning, zei Hof, gij zoekt ons uit de regering te dringen.’’ — Daar weet ik niet van; ik bemoei mij alleen met mijn godsdienst.’’ — Gij moet ons zeggen, viel Sloet weêr in, in wat vergaderingen gij zijt geweest, en wie daar meer waren: waarop zij kordaat antwoordde: ,,mij zelve behoef ik niet te bezwaren, en mijne naasten mag ik niet verklikken, dat verbiedt God.’’ — Burgemeester Breda nam daarop ’t woord, zeggende, ,,dat staat niet in de schriftuur.’’ — Maar zij: ,,Dat staat er al; daar staat, dat ik mijne naasten zoo lief moet hebben als mij zelve.’’ Tot driemaal herhaalde toen Breda,, ,,gij zult het zeggen, en zij driemaal, ,,ik wil ’t niet zeggen.’’ Toen liet men haar weêr uit, om zich nader te bedenken; terwijl zij Sloet op een paar barsche woorden, die hij haar naschreeuwde, nog een krachtig weerwoord toeduwde.

Eene maand later (16 April) was Franko Geurtsz in zoover hersteld, dat hij zijne ossen naging, want hij was ook vetweider. Terstond werd hij op ’t stadhuis ontboden. De eerste vraag was al weder naar dien brief van Schötler; ook verweet men hem, dat hij een der hoofden van de Arminianen was. ,,Gij zult ons zeggen wie met u zijn, en bekennen, wie al in de vergaderingen tegenwoordig waren.’’ Hij hervatte koeltjes, van zulke dingen niet te weten. — ,,Wilt gij ’t niet zeggen, men zal ’t u doen zeggen, en u op de Hagenpoort zetten.’’ — Zoo gezegd zoo gedaan. Op zijn antwoord: ,,ik zal ’t moeten lijden, maar gij behoort met uwe burgers zoo niet te handelen,’’ kreeg een dienaar

 

[pag. 61]

 

last, Franko in een toren op te sluiten. Na weinige uren liet men hem voorbrengen, vragende, of hij borg wilde stellen van in huis te zullen blijven. Hij weigerde zulks, en toen hij den volgenden dag bij die weigering bleef volharden, werd hij naar de hoogste gevangenis op de Hagenpoort gebragt en in een hok gezet, waaruit onlangs een dief ter galg was geleid. Daar liet men hem vijf weken zitten zonder toespraak.

Niet voor den 19den Mei begaven de Burgemeesters Keurbeecke en Jan Sarisz, vergezeld van den Secretaris Hoogstraten, zich op de poort. Verhoord op de oude aanklagt, begeerde hij zijn beschuldiger te weten, en vroeg bewijs van ’t geen men hem te last leide. Men liet hem, zoo zwak en onpasselijk als hij was, weer opsluiten; verbood zelfs dat een docter of zijne vrouw hem bezocht. Zoo zat hij nog negentien dagen, tot dat twee Burgemeesters, (Hof en Sarisz) met den genoemden Secretaris den zesden Junij hem een vonnis kwamen voorlezen, waarbij hij tot ƒ 600 boete en omtrent ƒ 100 kosten werd verwezen, te voldoen voor ’t verlaten der gevangenis. Bovendien moest hij zweren, zich nimmer op iemand te zullen wreken. Hij voldeed en zwoer, zeggende: ,,ik ben een Christen, en heb geleerd mij niet te wreken: aan God is de wraak.’’ Nog eer hij had uitgesproken, vlogen de Burgemeesters de trappen af, als of ze gejaagd werden. Hij te huis komende, vond zijne wakkere huisvrouw, krank van hartzeer, te bedde liggen.

Wat Lambert Roelofszoon betreft, men leide hem te last, niet alleen, dat zijn naam op Schötlers brief stond, maar tevens dat hij als opziener der vergaderingen der Kamper Remonstranten bestuurde. Zonder eenig bewijs voor dit laatste, werd hem verboden buiten de stad te komen en f 200 boete opgelegd.

 

[pag. 62]

 

Met Jonkheer Otto Tengnagel liep het nog erger af. Zijn oom R. Gansneb Tengnagel haalde hem onder fraaije beloften over tot de bekentenis, van ettelijke dagen een uitgebannen predikant gehuisvest, en zijn huis te hebben geleend tot het doen van twee of drie predikatiën. In den Raad wreef burgemeester Tengnagel zich de handen, zeggende met innig zelfbehagen: ,,Ik heb nu gehoord en bevonden ’t geen ik niet mag zwijgen, al raakte ’t mijn eigen vader of broeder’’; en daarop verhaalde hij, wat zijn neef hem, op zijn aanhouden, in gulheid had medegedeeld. De magistraat bande den Jonker in zijn huis, met scherp verbod van met iemand anders te spreken dan met zijn gezin, en onder een eed van niemand, zelfs niet aan zijne vrouw, iets te zullen ontdekken van ’t geene hem was bejegend. Hierbij kwam eene boete van f 700, binnen drie dagen te betalen, op straf van verzwaring. De huisban duurde veertien weken.

Deze oom Reinier was vóór de Synode een der ijverigste voorstanders en handhavers van ’t besluit der Staten van Overijssel, tot vrede der kerk, in 1616 genomen, ,,Zoo duur, zegt G. Brandt, kwam Franko Geurtsz en drie anderen ’t ontvangen van een bedebrief van Schotlerus te staan.

Een krachtig vertoog aan de Staten en den Prins over zoo veel geleden onregts, dubbel waardig om na te lezen, werkte niets uit. (Brandt IV 517.)

 

_________

 

JOHANNES GREVIUS.

 

1619—1620.

 

Onder de afgezette Remonstrantsche Predikanten, die na de synode van Dordrecht den lande werden uitgebannen,

 

[pag. 63]

 

was ook Johannes Grevius, gewezen predikant te Heusden; een man, om zijne uitmuntende geleerdheid, zedigheid, godsvrucht en goedaardigheid hoog geprezen.

In September 1619, te gader met Isaak Naeranus, van Vlaardingen, en nog vier andere leeraars, voor gecommitteerde Raden in ’s Hage verschenen zijnde, weigerden zij de zoogenaamde acte van stilstand te onderteekenen, en werden naar Waalwijk vervoerd, onder bedreiging, bijaldien zij over de grens terugkeerden, als rustverstoorders aangemerkt en gestraft te zullen worden. Doch even als Passchier de Fijne, Dominicus Sapma en weinige anderen, gehoorzaamde Grevius meer zijn geweten dan het wrede gebod der overheid, en waagde het reeds in de volgende maand den Vaderlandschen bodem te betreden. Zoo geheim mogelijk reisde hij van de eene stad naar de andere, ten einde de verdrukte gemeenten op te zoeken, te leeren, te vermanen en te vertroosten.

Zoo kwam hij, onder het doorstaan veler gevaren, ook te Kampen, waar zijn voormalige ambtgenoot, Gerhardus Arsenius, van Blankenham, zich met der woon had nedergezet, doch uithoofde van zich aan de stilstandsacte te hebben onderworpen, ([18]) niet mogt prediken. De Remonstranten van hunne vier leeraren beroofd zijnde, waren niet weinig verheugd, eindelijk eens weder een woord van vertroosting te hooren. De wakkere Greve had het geluk, in den loop der maand November, alhier elf vergaderingen te houden, zonder ontdekt te worden, of, had de regering er al de lucht van, dan was zij ten minste inschikkelijk genoeg, het oog te luiken, en de bijeenkomsten ongemerkt te gedoogen, iets hetwelk toen reeds veel gewaagd was. Van Kampen nam Grevius zijnen weg naar Burink, in

 

[pag. 64]

 

het Kleefsche, zijn geboorteplaats, vervolgens naar Wezel en van daar naar Emmerik, om familie-aangelegenheden te regelen. In deze plaatsen, buiten ’t gebied der Staten, dacht hij vrij en veilig te mogen adem scheppen, maar hierin vond hij zich aanmerkelijk bedrogen. Te Wezel met zijnen neef, den predikant Brandt, in twist geraakt over de leer der voorbeschikking, zoo als die te Dordrecht was vastgesteld, werd deze zijn verrader, en bewerkte, daar men te Wezel, dat Spaansche bezetting in had, geen vat op hem konde krijgen dat hem een bode werd vooruitgezonden naar Emmerik, werwaarts men wist dat hij zich wilde begeven. Daar lag staatsch krijgsvolk onder den luit.-kolonel Uytenhoven, die door den Gereformeerden predikant der plaats aangezet, Grevius liet opligten en naar Kleef voeren. De gevangene werd acht of tien dagen door soldaten bewaakt, tot op de terugkomst van den bode, dien men naar den Haag had uitgezonden om orders, en die terug kwam met den last, om hem derwaarts op te zenden. Dit geschiedde in April 1620. Op de gevangenpoort gezet, werd hij aldaar door eene commissie uit de Algemeene Staten bij herhaling ondervraagd, bijzonder over zijn verblijf te Kampen: bij wien hij daar te huis was geweest, of hij in diens woning en bij wien anders, had gepredikt, welke mede-arbeiders hij er had gevonden, en meer dergelijke strikvragen werden hem gedaan. Hij antwoordde zoo kort mogelijk, verzweeg niet dat hij Sapma hier aangetroffen, dat Arsenius hem geherbergd had, maar betuigde dat hij in diens woning niet gepredikt had. Het herbergen meende hij te kunnen bekennen zonder zijn’ gastvrijen vriend in lijden te brengen, dewijl zulks was geschied voordat het plakkaat der Staten, waarbij het huisvesten van Remonstrantsche predikanten strengelijk verboden werd, te Kampen was afgekondigd. Ook moest hij een lang verhoor

 

[pag. 65]

 

ondergaan omtrent zijne verrigtingen en zijn wedervaren te Antwerpen, waar hij in October eene bijeenkomst van Remonstranten had bijgewoond. In de gevangenis teruggeleid, werd Grevius in het midden van Mei, zonder zich te mogen verdedigen, naar het tuchthuis te Amsterdam verwezen, om er zijn leven lang als andere tuchtelingen bewaard en behandeld te worden. Zijner huisvrouw was het niet een enkel maal vergund geweest hem op de gevangenpoort te bezoeken; slechts bij ’t opstijgen van den wagen die hem naar de plaats der tuchtiging zoude brengen, vond die arme een oogenblik gelegenheid, haren ongelukkigen echtvriend vaarwel te zeggen. Wat hij, met zijn ambt- en lotgenoot Samuel de Prince, onder de onbarmhartige Regenten van het tuchthuis heeft te lijden gehad, van schimpen, spotten, tergen, kwellen en dreigen, leest men in de voorrede van een werk over de pijnbank, door hem in later tijd te Hamburg uitgegeven. Zijne vrouw en kinderen mogt hij naauw eens ter maand zien; in de lange, donkere winteravonden onthield men hem licht, en zelfs een tijdlang verwarming, welke de snoodste tuchtelingen niet werd geweigerd, en bij de minste klagt werd hij met de rasp bedreigd. Oproermaker en landverrader waren de scheldnamen die men hem dagelijks toevoegde.

Zijne wonderbare verlossing uit dezen ondragelijken toestand, juist op het punt toen hij, ter meerdere verzekering naar Loevestein stond vervoerd te worden; hoe de brave Sapma, zelve eerst kort geleden door zijne echtgenoot uit den kerker verlost, met de grootste gevaren het uiterste voor hem waagde, en hem aan de klaauwen zijner beulen ontrukte, leest men bij Brandt. (IV. 582—85.)

 

__________

 

[pag. 66]

 

GERARDUS ARSENIUS.

 

1620.

 

Zien wij nu wat er met Arsenius te Kampen voorviel. Zoo ras had niet Grevius erkend, dat hij door denzelven geherbergd was geworden, of hunne Hoogmogenden lieten zulks den magistraat overbrieven, met last om deswege nader onderzoek te doen. Arsenius werd ten raadhuize ontboden, en bijzonder op dat punt door Dr Feith van Elburg, gemagtigde van H.M. scherpelijk ondervaagd: doch beducht, door eene rondborstige verklaring, niet slechts zich zelven, maar ook zijne vrienden te zullen bezwaren, weigerde hij te antwoorden, begeerende dat men bewijs tegen hem zoude aanvoeren van ’t geen hij misdaan had. Hierop werd hij onder bewaring van drie stads-dienaren gesteld, en des anderen daags onder gewapend geleide, op de Hagenpoort gebragt, waar men hem door twee schildwachten zoo naauw liet bewaken, dat noch zijne vrouw noch iemand zijner bloedvrienden tot hem werd toegelaten; slechts eens was het hem vergund, in tegenwoordigheid van twee burgemeesters en een Secretaris, zijnen vader te spreken. Deze bood voor zijne loslating een borgtogt aan van twee duizend gulden en eens mans lijf; eene zekerheid onder welke de grootste boosdoeners in die dagen op vrije voeten werden gesteld; doch hier werd het op een barschen toon door een der nieuwe burgemeesters (Lubb. van Hardenberg?) afgeslagen. Na drie weken hechtenis zond de regering den gevangene, onder bedekking van krijgsknechten, naar den Haag, om daar een nieuw verhoor te ondergaan. Op ’t vernemen van hetgeen Grevius ten zijnen

 

[pag. 67]

 

bezware had verklaard, vergaf hij hem zulks van harte, doch tevens nam hij zich des te sterker voor, niemand door zijne tong in lijden te brengen. Toen men nu zag, dat er niets uit hem te krijgen was, liet men hem naar Kampen terugvoeren. Na weder drie weken smachtens in den kerker, andermaal voor burgemeesteren geroepen, bekende Arsenius ten laatste het herbergen van Grevius, maar hield te gelijker tijd staande, dat hem dit niet als overtreding konde worden toegerekend, als geschied zijnde voor ’t afkondigen van ’t plakkaat H. Hoogm. ([19]).

Voorts leide men hem te laste , dat hij kennis had gedragen van de elf predikatiën van Grevius; ja, zonder eenig bewijs hield men hem voor den leider van alles wat de Remonstranten hadden ondernomen, en eischte hem op dien grond eene boete van f 3,300 af, niettegenstaande hij hoog en duur verzekerde, van die predikatiën geene kennis gedragen, en geene derzelve te hebben bijgewoond.

Aangenomen dat het plakkaat ware afgekondigd, vóór de komst van Grevius, hetwelk echter zeer onwaarschijnlijk is, en dat zijn vriend, behalve de verleende huisvesting, ook alle predikatiën had bijgewoond, dan nog was deze boete veel te hoog, kunnende zelfs in dat geval niet meer hebben beloopen dan ƒ 575; — te weten: f 300 voor het herbergen en f 25 voor elke preek. Doch waar is het regt, als de geestdrijverij van hooger hand gestijfd wordt bij diegenen, die de wet moesten handhaven? Men hield den weerloozen man gekerkerd, tot in ’t begin van Augustus; toen werd de boete, om zijne bekrompene omstandigheden,

 

[pag. 68]

 

verminderd tot duizend goudgulden, (f 1,400) behalve de verteering op de poort, ten somma van f 78, en de kosten van het geleide naar den Haag, ten beloope van f 98.50, tegen betaling waarvan men aanbood hem uit de gevangenis te ontslaan; en dat nog slechts onder uitdrukkelijke voorwaarde van een jaar lang binnen zijne woning gebannen te blijven, op verbeurte van ƒ 100 telkens wanneer hij den drempel overschreed. Hoe schreeuwend onregtvaardig dit vonnis, waarvan hem afschrift werd geweigerd, ook mogt wezen, Arsenius zag zich gedrongen, wilde hij niet nog langer tusschen de koude kerkermuren, verwijderd van vrouw en kroost, wegkwijnen, zich te onderwerpen; hij betaalde het bloedgeld en vond vertroosting in den boezem van zijn huisgezin. In eene aanteekening van zijne hand las men, dat God hem had gesterkt om dat alles met geduld uit te staan, zich in zijn gemoed verzekerd houdende, dat hij door ’t huisvesten van Grevius, noch tegen de menschelijke, noch tegen de hemelsche plakkaten had gezondigd.

Nog vindt men geboekt, dat hij, gedurende ’t jaar zijner banning binnens huis, eens een wagen met paarden zijne deur voorbij ziende hollen, haastig naar buiten liep, om een kind voor overrijden te behoeden: dat zeker burgemeester, in zijne buurt wonende, hem daarover toeriep: ,,gij hebt uw bannissement overtreden, en dat Arsenius moeite had om hem te beduiden, dat zulks alleen geschied was, om een kind uit doods gevaar te redden. Maar toen hij, kort voor dat het banjaar om was, naar Arnhem reisde, waar zijn oude vader ziek lag, perste men hem daarvoor nog honderd gulden (volgens anderen honderd daalders) af.

 

____________

 

[pag. 69]

JOHANNES MEYLING

 

1622.

 

Behalve Arsenius, was Johannes Meyling of Meylingius, de eenige der Overijsselsche predikanten, die de belofte van stilstand teekende. ([20]) Reeds was hij om zijne Remonstrantsche gevoelens, te gelijk met Henricus Brumcius, die op Schokland stond, door gedeputeerden der Synode van zijn ambt ontzet, toen hij, hoewel schoorvoetend, tot dezen stap besloot, die hem echter aldra berouwde, zoodat hij reeds in het volgende jaar (1620) zijne onderteekening herriep. Hij hield het nog eenigen tijd in zijne standplaats (Genemuiden) uit, waar hij eene brouwerij opzette, tot dat men hem daar niet langer wilde dulden. Toen week hij naar Grol; doch zijn’ ijver voor de heilige zaak hem geen rust gunnende, dreef hem weder binnen ’s lands tot de gevaarlijke hervatting zijner ambts-verrigtingen. Hij schijnt zich vervolgens in de omstreken van Kampen, misschien wel nu en dan binnen dezelve, te hebben opgehouden; althans in Februarij 1622 werd hij door eenige Kamper regeringsleden, die met twee wagens naar Zwolle reden, op weg ontmoet. Een der Heeren, Burgemeester Teunis Steenberg, hem ziende en herkennende, riep: ,,daar gaat de ketter Meyling!’’ — Terstond ontspande men een paard en deed hem narijden; maar daar het zeer mistig was, wist hij het te ontkomen. De Heeren lieten hunnen buit echter zoo gemakkelijk niet varen, maar

 

[pag. 70]

 

ontboden soldaten uit de stad, die met eenige dienaars te paard uitgetogen, na lang zoekens, eenen voetganger opvingen en gevankelijk te Kampen opbragten. Maar des anderen daags bleek het een zwolsche klompenmaker te zijn, dien men met een zoet praatje en eenig geld te vreden stelde en weder losliet.

Ondertusschen was Meyling door Lubbert Rijnvisch te Genemuiden in de dienst vervangen. Al te roekeloos waagde hij zich in de maand Augustus daaraanvolgende te digt in de nabijheid van dezen zijnen onverdraagzamen opvolger, op wiens aanbrengen hij gevat, en strengelijk aan handen en voeten geboeid en gekneveld, door soldaten naar Kampen werd gevoerd. Eerst werd hij in een donker hok onder de Hagenpoort opgesloten; doch toen hij daar met zoo luider stem zong, dat het volk buiten om de gevangenis zamenschoolde, liet de Magistraat hem hoog op de poort brengen, waar hij niet gehoord kon worden. Zulks was de aanleidende oorzaak tot zijne spoedige bevrijding; want zijne geloofsgenooten wisten hem een touw te bezorgen, en op een avond dat de cipier hem in een ander vertrek had gebragt om te eten, en zich eenige oogenblikken verwijderde om drinken te halen, nam hij zijn slag waar. Hij liet zich langs een touw uit het venster tot op den grond nederglijden, spoedde zich, door niemand opgemerkt, naar de stads gracht en zwom die over. In Brunnepe gekomen, verschool hij zich in een’ koolhof, waar hij zich ijlings ontdeed van zijne opperkleederen, die hem zouden kunnen verraden. Daarop begaf hij zich, door de duisternis begunstigd, al zwemmende den IJssel over naar Sevelingen. Van daar snelde hij dwars over het eiland voort tot bij Grafhorst, zwom daar andermaal de rivier over, en geraakte in het huis eens landmans, die den naakten, verkleumden vlugteling, op zijn bidden, innam, hem van kleederen voor-

 

[pag. 71]

 

zag en met een schuitje naar het land Vollenhove in veiligheid bragt.

Wat er verder van Meyling is geworden vonden wij nergens aangeteekend; maar van den stokbewaarder leest men, hoe hij, nadat de ontvlugte vruchteloos was nagespoord, eerst in deszelfs plaats gekerkerd en naderhand van zijn ambt ontzet is geworden.

 

___________

PAULUS LINDENIUS.

 

1623.

 

Kort voor de onthalzing van Oldenbarneveld had Prins Maurits den eerwaardigen grijsaard, op deszelfs bede, beloofd, zijne zonen niet ongunstig te zullen wezen. In weerwil dezer belofte werd den oudsten zoon, Reinier, het houtvestersambt van Holland en het hoogheemraadschap van Delfland ontnomen, en de jongste van zijn kommandement van Bergen-op-Zoom ontzet, en genoodzaakt zijn ridmeesterschap te verlaten. Beiden werden dies overal met den nek aangezien; niemand die naar ambten stond, dorst met hen vriendschap houden; allerwege zag men paskwillen ten toon hangen; zelfs voor hunne deuren werden spotliedjes gezongen, en alles gedaan om hunnen overleden vader te honen. Dit en meer andere dingen bragt deze jonge mannen tot het bekende wraakzuchtige plan, om den Prins van kant te maken. De uitkomst weet men. Deze zamenzwering werd door de vervolgzieke Contra-Remonstranten als een gereed middel gebezigd, om hunner we-

 

[pag. 72]

 

derpartij eenen geweldigen slag toe te brengen, en zij bragten het door hunne snode kuiperijen en lasteringen zoo ver, dat eenige onschuldige, gewezen Remonstrantsche predikanten van medeplegtigheid aan het opzet der Oldenbarnevelds werden beschuldigd, namelijk: Cornelis Geesteranus, Gerard Velsius, Bernardus Dwingelo, Eduard Poppius, Carolus Niellius en anderen. Sommigen derzelve werden in hechtenis genomen, en ofschoon aller onschuld ten klaarste aan den dag kwam, werden de beide laatstgenoemden tot eeuwigdurende gevangenis op Loevestein veroordeeld.

Maar het waren niet slechts de voornaamste leeraren, die als medepligtigen aan den roekeloozen toeleg tegen ’s prinsen leven vervolgd werden, men zocht ook de geheele broederschap in de zamenzwering te betrekken; door het gansche land daverden de kansels van smaad- en schimpredenen tegen de landverraders, zooals men de Remonstranten noemde, en de verbittering tegen hen werd zoo algemeen en zoo heftig, dat zij in het openbaar hun leven bijna niet zeker waren.

Onder de predikanten van het sticht Utrecht, die met weinige uitzonderingen de gevoelens van Arminius waren toegedaan, was Paulus Lindenius, te Soest, een der ijverigste. Door de Synode afgezet, werd hij in Augustus 1619 door de Staten zijner Provincie uit het vaderland verbannen; doch hij bezat moeds genoeg om, de bevelen der geestelijke en wereldlijke dwingelanden ten trotsch, de grenzen te overschrijden, en de verslagene gemeenten in stilte te bedienen. In het laatst van 1622 werd hij, ten huize zijns broeders, aan den Uithoorn, door eene zware ziekte aangetast, die hem een’ geruimen tijd aan zijn leger bond. Nog niet geheel hersteld, ontving hij aldaar eene dringende uitnoodiging van de Remonstranten te Kampen om

 

[pag. 73]

 

er te komen preêken; juist toen de verbittering haar hoogste toppunt had bereikt, in de lente van 1623. Doch zonder de gevaren te berekenen waaraan hij zich bloot gaf, en ondanks zijne voortdurende zwakte, toonde hij zich aanstonds bereidvaardig om te gaan werwaarts pligt en geweten hem riepen.

Eenige dagen voor Paschen begaf hij zich op reis, en voer met den beurtman van Amsterdam naar Kampen; doch het schip moest om slecht weder onder Schokland ankeren. Daar werd hij verspied door den predikant van dat eiland, die hem herkende, en in allerijl een’ bode naar Kampen vooruit zond, ten einde den Magistraat van zijne ontdekking te verwittigen. Zooras nu de niets kwaads vermoedende van der Linde te Kampen was aan wal gestapt, werd hij op zijnen weg door een’ huurling der regering nageöogd; want ofschoon men hem terstond had kunnen vatten, was de gelegenheid te schoon om niet dezen of genen verdachten Remonstrant van verstandhouding met de bannelingen te overtuigen. Men zag hem ingaan ten huize eens Iakenbereiders, genaamd Albert Dirkszoon, bij wien hij zijn intrek dacht te nemen. Deze, hem van aanzien niet kennende, noch wetende dat het een predikant was die binnentrad, stond met eenige lieden in zijnen winkel te praten, en eer hij nog een woord met den vreemdeling had gewisseld, kwamen reeds een paar Schepenen met hunne dienaren de deur instuiven, grepen Lindenius aan en leidden hem weg. Men bragt den gevangene op de Hagenpoort, waar hij met een zware keten en met eene ijzeren boei om het been geklonken, aan een paal werd vastgesloten, zoodat hij al den tijd zijner gevangenschap met die keten moest gaan, staan, zitten, liggen en slapen.

De Magistraat zond berigt van het gebeurde aan de Algemeene staten, die den brief aan het Hof van Holland mede-

 

[pag. 74]

 

deelden, om te weten of er bezwaren tegen den gevangene bestonden. Het Hof stelde hun eenige artikelen ter hand uit de bekentenissen van twee der zaamgezworenen, die hun misdrijf binnen weinige dagen met het leven zouden boeten, gelastende om langs dien leiddraad alles in het werk te stellen, ten einde zoo mogelijk te ontdekken of ook hij in den beraamden aanslag was betrokken. Op dat aanschrijven werd Lindenius op zekeren nacht van de poort naar den Wildvang overgebragt, zijnde een toren tusschen de Hagen en Kalverhekkenpoorten, waar de op den dood zittende misdadigers gemeenlijk gekerkerd werden. Daar vond hij de Burgemeesters Lubbert van Hardenberg en Arend Ruitenberg met een secretaris en den beul, wel voorzien van scherpe geeselroeden; ook stond er eene pijnbank in het vertrek, en alles scheen er op toegelegd om hem een vreeselijk geheim af te persen.

Naauwelijks in deze spelonk der verschrikking binnen getreden, werd hij door de beide Burgemeesteren scherpelijk ondervraagd, niet slechts op het oogmerk zijner heimelijke komst te Kampen, maar ook ter zake van de zamenspanning, hem daarmede beschuldigende, zonder het minste blijk te hebben tot zijnen last. Zij eischten dat hij schuld zoude bekennen, hij daarentegen betuigde zijne onschuld hoog en duur. Toen begonnen de Heeren te dreigen met de pijnbank, en wezen hem den beul, die gereed stond om hem te ontkleeden en te geeselen. God biddende om krachten, opdat zijne onschuld mogt aan het licht komen, begon hij zijn rok te ontknoopen, om zich naar de pijn te voegen, terwijl hij tot de Heeren zeide: ,,Mijne heeren, ik bid u, ziet toch toe wat gij doet, en beneemt mij mijne gezondheid niet; want ik ben onschuldig.’’ Maar Burgemeester van Hardenberg toonde hem den bovensten ring des geeselpaals, en duwde hem bars toe: ,,Zie, zoolang moet gij nog

 

[pag. 75]

 

gerekt worden.— Lindenius heeft naderhand, als hij zijn wedervaren verhaalde, menigmaal verklaard, dat hij van geene Heeren ooit minder billijkheid en meer bitterheid had ondervonden, dan van dezen Burgemeester.— Intusschen, al dat dreigen met beul en pijn en geeseling was vruchteloos; hij volhardde bij het betuigen zijner onschuld, en daar men schijn noch blijk van schuld wist te vinden, ging men niet verder, en liet hem weder op de Hagenpoort, in de boeijen brengen.

De Magistraat, nu met de zaak verlegen, zond aan de Algemeene Staten een verslag van het gehouden verhoor. De Staten, geene schuld vindende wat de zamenzwering betrof, bedankten de regering van Kampen voor de genomen moeite, en lieten het aan haar over om in deze zaak verder te handelen zoo als zij tot heil van het land het beste zoude keuren. Deze echter wendde zich andermaal tot H. Hoogm. en liet door den Heer Tengnagel, afgevaardigde dezer Provincie, een beslissend antwoord verzoeken op de vraag: wat men met den gevangene zoude beginnen? En hierop werd in den Haag verstaan, dat men dezen predikant, daar hij het vonnis zijner uitbanning had verkracht, naar Loevenstein kon zenden, om aldaar, nevens anderen van denzelfden stempel, opgesloten en bewaard te worden. Op het ontvangen van dat besluit heeft de Magistraat der Stad Kampen Paulus Lindenius tot eeuwigdurende gevangenis op het slot Loevestein verwezen, waar hij den 27 Junij aan kwam en in de groene kamer een nieuw tijdperk van zijn lijden intrad.

 

__________

 

 

[pag. 76]

ALLART DIRKSZOON.

 

1623.

 

Niet lang na de inhechtenisneming van Lindenius werd ook de lakenbereider Allart Dirkszoon, ten wiens huize men hem had aangetroffen, op de Hagenpoort gebragt, in een vertrekje waar het van ongedierte wemelde. Men leide hem te last dat hij een Remonstrantsch predikant, niettegenstaande het verbod van ’t plakkaat, had geherbergd. Hij verdedigde zich met te zeggen, dat hij Lindenius, onverwacht in zijn huis komende, niet kende; dat hij niet keeren konde, dat er een vreemd man zijne deur binnentrad, dat hij dezen eerst moest hebben hooren spreken, en wetende wie hij was, dan geherbergd hebben, zou hij tegen ’t plakkaat hebben misdaan. Deze redenen vonden echter geen ingang. Terwijl hij gevangen zat, merkte men, hoe hij somtijds met zijne vrouw sprak door een venster, op den stads wal uitziende. Om dat te beletten zond men een timmerman, die het glas van binnen met planken beschoot en digt toespijkerde. Daar zat hij toen ten eenenmale in donker, door het wemelende ongedierte op ’t vreeselijkst gekweld. Hij klaagde aan de heeren, dat hij ’t zoo niet langer konde harden, en dat men hem wel een zak diende te geven, om zich daarin voor dezen ondragelijken last te verbergen. Maar niets baatte. Zeventien of achttien weken liet men hem aan zijn bitter lot over, tevens tot aanmerkelijke schade voor zijne nering en huisgezin, en verwees hem ten laatste in eene geldboete van duizend gulden, behalve nog de kosten zijner gevangenis. Wel zocht men den Magistraat te beduiden, dat, al had hij ook met voordacht

 

[pag. 77]

 

eenen Remonstrantschen leeraar gehuisvest, hij volgens de plakkaten nog niet meer dan drie honderd gulden zoude verbeurd hebben, en dat hem zijne langdurige gevangenis welligt reeds hooger te slaan kwam. Doch het antwoord was, dat zij geen acht sloegen op de plakkaten, maar naar hunne discretie handelden; dat in allen geval, bij het plakkaat, behalve de boete, ook arbitraire correctie bedreigd werd. Kortom, geene drangreden, geen voorspraak, geen beklag, niet hoeveel grond ook aangevoerd, vermogten iets in het harde vonnis te verzachten; men liet hem niet van de gevangenpoort vertrekken, voordat de boete met de kosten ten volle betaald was. Het opbrengen van zooveel gelds, gepaard met het verloopen zijner kostwinning, bragt Dirkszoon in de uiterste ongelegenheid en op den drempel der armoede, zoodat hij zich door den hoogen nood gedrongen zag, zijne toevlugt tot de liefdadigheid zijner geloofsgenooten te nemen; met welken uitslag is ons niet gebleken, slechts vindt men, dat de predikant Sapma zich zijner aantrok, en hem als eenen vromen en getrouwen broeder, in de christelijke hulpvaardigheid van andere predikanten schriftelijk aanbeval, ten einde zijnen volslagen ondergang te verhoeden.

 

 

__________

 

[pag. 78]

BIJLAGE.

I.

     Het bedoelde geschriftjen beslaat twintig bladzijden in klein 4°, gedrukt in twee kolommen, en verdeeld in XIV paragrafen, wederzijds gestaafd door aanhalingen, ter linker hand uit de H. Schrift, en ter regter uit voorname schriftgeleerden der orthodoxen, als: Calvijn, Gomarus, Perkins en anderen.
     Eenige nommers mogen hier volgen daar het stukje onder de zeldzaamheden behoort.
     Het voert ten titel:

OPRECHT ende CLAER BERICHT
WAER IN CORTELYCK
TEGHENS EEN ANDER GHESTELT
IS

I. Wat die Predicanten van Campen hieronder geschreven
van die hedensdaechsche verschillen, Over ’t stuck
van die Praedestinatie met den ancleve van
dien, voor die oude Suyvere Waerheyt nae
Godes woort, gevoelen.

II. Wat die selvige oock daar tegens, Als Onwaerhey
den ende Nieuwicheyden, (uyt verscheydene schrif-
ten van sommighe ten huidigen dage Suyver
genoemde Leeraers getrouwelyck uytgetrocken)
van geheeler herten verwerpen.

Ter noot in Druck verveerdiget tot onderrichtinge der
eenvoudigen, tegens alle sulcke Lasteringen, Waer-
mede sy dies angaende van Nieuwicheyden
ende gemaeckte veranderingen in die Lee
re, Valschelyck worden beworpen.
________

Tot CAMPEN,
Ghedrukt Bij WILLEM BERENDTSS in S. Lucas,
Anno 1617.

[pag. 79]

OUDE WAARHEYT,
DIE WY GELOOVEN.
___________
NIUWE VALSCHEYT,
DIE WY VERWERPEN.
___________
VI.
God heeft den Mensche
geschapen dat hy God synen
Schepper recht kennen, ende
met hem in die eewige salic-
heyt leeven soude.
VI.
God heeft het meeste deel
der Menschen geschapen tot
die eewige verdoemenisse,
Dat is met sulcken opset, Dat
sy souden verdoemt worden.
VII.
God heeft Adam soo
gheschapen, Dat hy doen
konde, Wat God in syne
Wet van hem eyschte;
Ende heeft over sulcks hem
geene nootsaekelickheyt ange-
bracht om te sondigen.
VII.
God heeft Adam met de-
sen Raedt geschapen, Dat
hij daedelyck soude vallen,
hy moste oock vallen; Op-
dat God een argument, of-
te reden ende stoffe hadde
om syne Gerechticheyt ende
Barmherticheyt te verklaren.
VIII.
God en Wil niet dat ye-
mant sondige, Hy en is
oock geensins oirsaeke van
de Sonde: Want hy die selve
verbiedet, Hy vertoornt sich
schreckelyk daerover, ende
heeft se gedreygt tytelyck
ende eewichlyk te straffen.
VIII.
God heeft alle Menschen,
soo wel die Uytverkorenen,
als die verworpenen, door
eene absolute, ende krachtige
ordeninge geschikt tot de son-
den als sonden, voer soe veele
syne eere daer door groot
gemaeckt wort: wil oock ende

[pag. 80]

maeckt, dat die Godloosen
in hare begeerlickheyt lee-
ven, jae dryft die Menschen
heymelyck tot die selve son-
den, die hy verbiedt, alsoo
oock, dat die verworpenen
door Gods ordinantie in eene
onvermydelycke nootsaekelyck
heyt om te sondigen, Ende
sonder boetveerdicheyt ter
doot toe te sondigen,
ende daeromme die eewige straffe
te lyden, syn geworpen.
IX.
Jesus Christus die Sa-
lichmaker der Werelt, heeft
den toorn Gods gedragen
voor het Gansche Mensche-
lycke geslachte, Alsoo dat
hy allen ende yederen die
versoeninge ende vergevinge
der sonden verworven heeft:
Hoewel die selve niemant en
wert toegeeygent, dan alleen
de Geloovigen.
IX.
Het is openbaer Valsch
ende Godloos, oock eene
groote dwalinge, te seggen,
Dat Christus voor alle,
ende een jeder Mensche ge-
storven is soowel ten aen-
sien van die cracht als ten
aansien van die genoechsaem-
heyt des ranzoens.
XI.
Alle die God roept ter
Salicheyt, dieselve roept hij
met oprechten eenvoudigen
XI.
God Roept, Jae hij bid-
det ende smeekt oock eenige
verworpenen, ter Salicheyt,


|pag. 81|

Wille, tot sulcken eynde,
Dat Sy die Salicheyt meugen
verkrijgen.
alsoo dat hij belydet met die
tonge
, door die Bedienaers
des Evangeliums, dat is met
synen geopenbaerden wille,
dat hy wil, dat sy den Evan-
gelio gelooven sullen ende
salich worden, voor soo veele
hy hun sulcks gebiedet:
Waer-
omme sy dan oock soowel
Als die Uytverkorene, ge-
houden syn te gelooven, dat
sy
tot die eewige salicheyt
verkooren ende verlost syn
door Christum
, (hoewel
dit openbaer valsch, Jae God-
loos ende eene groote dwalin-
ghe is
, als boven artikel IX.)
Ende nochtans en wil God
niet dat sy gelooven te wee-
ten nae synen verborgenen
wille
, die oock den wille
des welbehagens genoemt
wort: Ende hij verplichtet haer
hier toe, niet om salich te
worden, Maer tot deesen
eynde opdat sy, niet geloo-
vende, hun oock nae Go-
des voornemen haere on-
schult mochte benomen wor-
den. Want sy door een on-
veranderlyck besluyt ten ver-
derve geschickt zyn.


|pag. 82|

XII.
Hij geeft haer allen oock
genoechsame Genade om dee-
se nodiginge te gehoorsamen,
soo lange sy die selve niet
en veronachtsamen, of ver-
stooten.
XII.
Deesen volgende wil oock
God, den verworpenen soo
veele genaden niet geven,
als haer is van noden tot
haere salicheyt, Hij roept
haer wel, maer opdat sy te
doover werden, Hij ontsteeckt
haer het licht, maer op dat
sy te blinder werden: Hij
leertse, maer op dat sy te
botter blyven, Hy gebruickt
aen haer de medicine, maer
opdat sy niet genesen worden;
Somma Alle dingen, Die den
Uytverkorenen strecken tot
haere Salicheyt
(te weeten
Gods woort hooren, Sacra-
menten gebruyken, God bid-
den etc.) strecken haer tot
haeren eeuwigen verderve
. Al-
so dat dan ock wel can ge-
secht worden, dat het aen
God, Dat is aen Godes
wille feijle, dat deese Men-
schen niet gelooven, noch
salich worden: Mede dat Go-
des verwerpinge die oorsae-
ke, Jae oock die voornaemste
oorsaeke sy van haer onge-
loeve. Ende noch, dat het
niet Goddloos en is te seg-


|pag. 83|

gen, dat sy niet getooven,
omdat sy daertoe niet Ge-
praedestineert
en syn.
XIII.
Dat de Mensche deese wer-
ckinge der Genaden Gods
tot syne Bekeringe alsoo aen-
neemt, dat hy se mede can
Wederstaan, Jae oock dick-
wils wederstaet ende verwer-
pet.
XIII.
Alleene den Uytverkorenen
wordt het Geloove gegeven
met eene onverhinderlycke,
almachtige ende onwederstan-
delycke instortinge, oock in
een oogenblick tyds
, Alsoo
dat sy alsdan noch willen
noch connen, noch connen
willen wederstaen, eevensoo
weynich als yemandt syne
geboorte ofte opweckinge uyt
den natuurlycken doot can
verhinderen, gelyck aen we-
dersyden oock alle hunne
sorge ende vuricheyt die sy
voor ’t geloove ende den geest
der vernieuwinge (Dat is voor
’t oogenblick van deese onwe-
derstandelycke werkinge
) tot
hunne salicheyt hebben, Alle
neersticheyt die sy daer toe
souden moegen doen. Haer
ydel ende vergeefs is, meer
schaedelyck dan vorderlyck.
XIV.
Dat de Geloovigen verse-
XIV.
Dat deese uytverkorenen,


|pag. 84|

kert syn, Dat sy in den
standt de Genaden syn, ende
vergevinge der sonden heb-
ben om Christi wille; doch
dat sy in dien standt synde,
swaeylyck sondigen connen
tegens haere Consciëntie, ende
dat sy alsoo sondigende uyt
de Genade uytvallen, ende
dieselve verliesen connen. Der-
halven nodich is, dat sy d’ ont-
fangene Genade, wel gebruy-
ken, haere salicheyt in vree-
sen ende beeven werken,
Ende volstandich blyven ten
eynde toe om Salich te werden.
naedien sy waerlyck in Chris-
tum gelooven, hoewel sy
in sulcke dwaelingen verval-
len, waerdoor ’t Fondament
der salicheyt int geheel omme-
gestooten wort, mede schan-
delyck ende swaerlyck sondi-
gen, Jae oock die allergrou-
welyckste stukken connen
co-
men te bedryven die oock
haere hertenverstocken: Even-
wel om geene dootlycke son-
den, noch door geene schelm-
stukken, noch om alles wat
sy doen het geloove verlie-
sen, ofte uyt de Genade
noch ganschelyk, noch eyn-
telyck uytvallen connen. En-
de sulcks uyt kracht van
Godes eewige verkiezinge,
welcke duysent sonden, oock
alle die sonden van die we-
relt, Jae alle Duyvelen in die
Helle, niet connen ommesto-
ten.


|pag. 85|

BIJLAGE.

II.

     1629. Den 7 Jan. Is voorgestelt, of men niet en sal d’ eenvoudige, al ist datse van diverse Religie syn, Arminiaensch ende anders, besoecken ende onderrechten; hebben de bedienaren des goddelycken woords verclaert sulx altyt geschiet te syn; ende dat se noch meer daerin genegen zyn te doen, by aldien d’ ouderlingen ofte anders yemandt een diacon, ons aenwysinge sal doen daer eenige hope is van bekeringe ofte eenige vruchte te doen.
     1630. Den 6 Jan. Alsoo met droeffheyt in benabuerde steden wederom een groot vyer teghen de ware Geref. Religie ontsteken is in ’t onwettelyck deporteren van eenen Geref. leeraer, ende toestaen van prediken der Arminianen, teghen het placcaet van de Generaele Heeren Staten, is voorgestelt, of men niet en sal wt den naem des kerckenraets d’ A. Mag. eerbiedelyck begroeten, dat haer A. believe haeren Gedep. in de General. H. H. Staten te belasten, dat hy de waere Ref. Religie ende kercke allesins sal hebben voorstaen ende bevorderen, daer en teghen de factie der Arminianen naer haer . . . . . . . . . . . is dit wtgestelt.
     1630. Den 13 Jan. Heeft D°. de la Planque rapport gedaen van het ghene hierboven geresolveert was den A. Mag. te groeten aengaende het weren der Arminiaensche Factie, dat sulx d’ A. Mag. aengenomen hebben te bevorderen.
     1634. Den 5 Novemb. Alsoo de Luterschen ende de Arminianen wederom vergaderen, tot nadeel van Godes Kercke

|pag. 86|

ende tot verleydinghe van anderen, is de Borgm. teghenwoordigh versocht, sulx den Magistr., uyt naem des K. R. te willen voordragen, op dat in tyds daer in mach versien werden.
     1635. Den 27 Febr. Is voorgeslelt, hoe sommige soo van de Paepsche als Arminiaensgesinde haere kinderen in onse kercke niet en laten doopen, ende voor goed geacht, dat dit mede aen den Mag. sal werden voorgedraghen, om daerin te handelen nae behoren.
     1635. Den 29 Julij. Sal den A. Mag. geremonstreert werden de groote stouticheyt der Arminianen ende Lutersen, die niet alleen des sondaeghs, maar oock in de weecke opentlyk verghaderen, met versoeck dat daer in mach versien werden.
     1635. Den 12 Augustus. Alsoo de Arminiaense en Luterse vergaderingen niet op en houden, maer stoutelyck met groote menichte tsamen comen, dat Br. Rynvis ende Secretarius Hoochstraeten (Br. Sloot niet present synde,) sullen den E. A. Mag. uyt naeme des K. R. sulx weder voordraeghen, ende versoecken, alsoe haer Ed. vaste belofte en toesegghinge heeft gedaen daerin te sullen versien, dat de K. R. mochte daervan de vruchten ende effecten sien, ende oock meerder onrust verhinderen.
     1635. Den 26 Augustus. Alsoo de Heeren hebben de Luterse vergaderinghen verstoort ende daerin haeren yver vertoont, ende de Arminiaense vergaderinghe noch niet en cesseert, so sal D°. P. de Leonardi & D°. C. Petraeus den A. Mag. daer over begroeten ende instantelyck versoecken dat die vergaderinghe moghen belet werden.
     1635. Den 2 September. Is rapport geschied door Collega Petraeum ende my, dat wy den Borgmr. in der tyd hadden aengesproken wt den naem des Kerckenraets, d’ Arminiaense factie ende haer vergaderinge mochte gheweert

|pag. 87|

werden, ende heeft Borgm. in der tyt belooft daerin te willen versien.
     1635. Den 4 November. Alsoo de Luterse predicant weder in de stad gecomen is, tegen het expres verbod der Heeren, oock de Arminiaenen stoutelyck haer vergaderingen houden, alles tot nadeel van Gods Kercke, worden de Borgm. teghenwoordich versocht te willen helpen arbeyden, hier in mach versien werden. (6 [6. Bij resolutie van den Mag. van 13 Aug. 1636 werd Lucas Blame aangesteld tot Schout-bij-nacht, met toelegging van 25 ggl. voor ’t vatten van elken Paap of Remonstrant, en f 100 voor elken Priester, Predikant, leeraar of lezer, te vinden uit de beloopene boeten.])
     1638. Den 22 Junij. Alsoo geruchten gingen, dat een Arminiaens predicant hier in de stadt soude syn, ende onwillicheyt bij sommige borgeren ende haeren kinderen gespeurt werd, om tot het gehoor in onse Kercke te comen, is goetgevonden, dat de Pses Borgn. in der tyt deses aecke sal bekent maecken, om daer in naer eysch te versien.
     1639. Den 19 Maij. Is voorgestelt, dat de Arminianen in onse stadt zich verstout hebben, door seeckere vrouwpersoonen een requeste te presenteeren aen de Borgm. in der tyt, ten eynde haer mochte vryheyt tot haar exercitie gegunt, ofte ten minste by oogenluyckinghe toegestaen werden. Wert goet gevonden, dat het noodigh is, in dese saecke by tyds een waekend ooge te hebben, om soo schadelycke vergaderinghe voor te comen, ende geen nieuwe moeyte te crygen in onse Gemeente, die nu, Godt Ioff! in ruste is: en syn de H. Borgm. ledematen deser vergaderinghe versocht en gebeden, datse in desen dele willen arbeyden de waerheyt ten goede.
     1639. Den 22 May. Men verstaet met droefheyt, dat door die Arminianen een request aen de Borgm. om aan de

|pag. 88|

volle Mag. te presenleeren is behandigt geworden, in welck request se die predicanten falschlyk beschuldighen, dat dieselve soo hooge poincten in de Kercken leeren, dat d’ Arminianen sulcke poincten niet connen: sal dieselve Borgm., dewelcke het request is behandigt, uyt naem des Kerkenraets aangesproken werden door Psid. & Scribam, dat het request aan de A. Mag. overgelevert synde, geyvert werde, om nieuwe onrust in Gods Kercke voor te comen, ende met ernst te verhoeden.
     1640. Den 5 Februarij. Aengaende de Conventiculen van d’ Arminianen, Luytersse ende Papisten, die al wederom stout werden in onse stad, die Borgm. hier tegenwordigh verclaren, dat Haer E. sulx den A. Mag. hadden voorgestelt, en dat de Schout de novo serieuselyck was belast daerop te letten.
     1641. Den 29 Augustus. Verders sal geremonstreert werden het lopen der Mennistische Bisschoppen, de vergaderingen van de Luterse, papisten ende Arminianen; oock van het lesen en Ioopen van Jutte Costers dochter, synde een clopjen, op ’t eylant, ende andersints, dit sal niet alleen door Praes. en Scriba mondeling, maar oock schriftelyck voorgesteld werden.
     Item, van de Remonstranten, hoese wederom op nieuws in onse stadt hier en daer vergaderen, synde seeckere student van Campen alhier gecomen, de welcke van d’ Arminianen soude ingestelt wesen, om te mogen predicken.
Dat bij Haer E. A. in allen desen bij tyts mochte voorsien werden ende int bysonder gelettet op de dochter van Jutte Cost, de welcke als een Clopje, dagelycks haer laet vinden op de Camper-Eylanden, en elders hier omtrent, het volck voorlesende paepse schadelycke boeken. Dit sal door Praesidem ende Scribam by de eerste occasie den A. Mag. werden vertoont.

_______
 

________________
Moulin, Jurriaan (1853) Remonstranten te Kampen. Eene geschiedkundige schets, uit gedrukte en ongedrukte bescheiden. Kampen: M.P. Lughten.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.