Het goed recht der gemeente Deventer op hare weiden bepleit;

HET GOED RECHT

DER

GEMEENTE DEVENTER
OP HARE WEIDEN
BEPLEIT;

DOOR

Dr. J. van Vloten.

_______

DEVENTER.
A. TER GUNNE.
1865.
 

     Eenige openbare lezingen over de ontwikkeling van Deventer, in de Gehoorzaal van ’t Athenæum gehouden, moesten steller dezes noodwendig met het maar al te beruchte weide-vraagstuk in aanraking brengen, dat nog altoos op zijn eindbeslissing wacht. Na, in een dier lezingen, met een enkel woord, zijne meening daaromtrent geuit te hebben, begreep hij echter, het daarbij niet te moeten laten, maar — in ’t belang der gemeente — eene poging te mogen aanwenden, om den Gemeenteraad — kon ’t zijn — tot zulk een beslissing te noopen. Hij diende daarom, vóór een dag of tien, een min of meer gemotiveerd adres bij den Raad in, dat hij tevens door de Deventer Courant van den l0en dezer openbaar maakte, en waarin hij eerbiedig verzocht:

  1. Het eigendomsrecht der gemeente op hare weiden eindelijk eens openlijk vast te stellen;
  2. die weiden, ten meesten bate der gemeentekas, en dus niet voor de grootburgers alleen, maar de gezamentlijke burgerij van deze en alle volgende eeuwen, door verpachting of anderzins, hoe eer hoe beter, tot een doeltreffender gebruik dan dat eener vee-weide aan te wenden;
  3. de thans nog erkende grootburgers voor hun verloren gebruiksrecht een billijke schadeloosstelling te geven.

     In eene heden gehouden afzonderlijke lezing, tot staving en toelichting zijner geuite meening, zette hij daarenboven zijne denkbeelden nader uiteen, en maakt die hier door den druk openbaar, ten einde ieder — en met name den Gemeenteraad en zijne Commissie voor dit vraagstuk, dat er eigenlijk geen zijn moest — in de gelegenheid te stellen, het gesprokene in naauwlettende overweging te nemen. Hij beveelt het daartoe, met alle bescheidenheid maar met den meesten aandrang tevens, in aller belangstellende aandacht aan.

v. VL.

     DEVENTER, 18 Febr. 1865.

[ ]

     De vraag naar het eigendomsrecht van ,,onzer’’ of ,,der stad’’ weiden behoorde, wel beschouwd, evenmin eene vraag te wezen, als die naar eenig ander ,,onzer’’ of ,,der stad’’ land, erf, of goed. Wie heeft bijv. ooit geweifeld, waar den eigenaar te zoeken van ,,onzer of der stad huis,1 [1. Zie bijv. op de kameraars-rek. voor 1368 de post voor »biesen, die men op der stadt huys stroyde.’’] onzer stad hooiland,2 [2. »Verpachtinge van dat derde stuck van Fennenord, wesende onser stadt hoylandt.’’ Aanteekening op a° 1583, in ’t Gemeentearchief.] onzer stad oldehoorige land, dat men de Oyc 3 [3. Aant. van 1540, aldaar..] heet, der stad groote en kleine water 4 [4. Gelijk die op alle kameraarsrekeningen voorkomen.], ja, der stad zalmen 5 [5. Een post »voor der stadt zalmen te snijden,’’ zie o.a. rek. van 1368.], konijnen 6 [6. Blijkens rek. van 1366 in ’t Gemeentearchief, werden er op de Teuge wilgen voor den Konijnenberg gesneden, en voêr voor de konijnen gehaald.] ooyevaren 7 [7. »Dyrck Rotgers sone voir dat hi der stadt overwinter ouwevare beholden hadde.’’ Ald.] of zwanen 8 [8. Gelijk die blijkens verschillende rekeningen op de stadsgrachten onderhouden werden. Ald.]? Of, wat er zelfs van zeer nabij meê zamen hangt, wie betwijfelt aan wien ,,onzer stadt geld’’, toekomt, ,,dat komt van diegene die burgerrecht winnen, of ,,dat die weidegreven jaerlijks plegen over te leveren, alse sie die koên geteykent hebben mit onzer stad brande 9 [9. Verschillende rekeningen, aldaar.]? Wie bevroedt niet, van wien ,,onser stadt geld’’ is, ,,dat diezelve weidegreven overleveren van onghewarighen ende gusten koên?’’ — Wanneer de nieuw aangekomen Deventer burger, der overheid de verzekering had gegeven, dat hij ,,eyghen, keurmeedsch, horich, noch wastyn-

|pag. 4|

sich was, noch anders eenige echt had”; dat hij nergens te ,,heimale was geladen’’; wanneer hij vervolgens beloofd had, ,,geen ampt noch slot aan te nemen, noch eenig Heeren kleederen te dragen, dan by consent van schepenen’’, enz.; dan werd hij toegelaten tot den burgereed, en moest bij God en al Zijn Heiligen zweren, dat hij ,,als een goed man’’ zijn woord houden zou, van nimmer ,,te doen tegen de stad van Deventer, noch tegen burgemeester, schepenen en raad der stad van Deventer, noch tegen burgers en onderzaten der stad van Deventer, noch tegen degene die zij verdedigen willen’’10 [10. Men vindt dien eed in zijn oudsten, hier gevolgden vorm, in No. 1230 van ’t Archief, het boek van Stadsgoederen en Domeinen, p. xxxvj.] — Datzelfde zedelijke lichaam nu, dat gemeente-wezen (om ’t zoo te noemen), dat wij ons hier als ,,stad van Deventer’’, in kennelijke onderscheiding van stads regeering en burgerij, zien voorstellen, had den onwraakbaren eigendom van alle bovengenoemde ,,der stad’’ goederen, geld, en erven, en reeds ieders gezond oordeel zou hem moeten zeggen, dat daarvan ,,der stad’’ weiden niet kunnen zijn uitgesloten. Van den aanvang af ook, en zoo ver wij, naar de alleroudste bescheiden, die stad of dat lichaam, als stad of gemeente, zien optreden, vinden wij haar in het rustig bezit dier weiden — waarvoor zij haar geld trok, en voor wier onderhoud zij zorgde — en hare burgers in het gebruik daarvan. Desniettegenstaande heeft men haar dien eigendom willen bestrijden, en daartoe allerlei, der baarblijkelijke waarheid weêrsprekende bewijsgronden zoeken aan te voeren, of van elders zaamgeraapte schijnredenen bijgebracht. De geschiedenis, de gezonde denkkracht, en een bezadigd oordeel des onderscheids zijn echter daar, om deze ongegronde weêrspraak te logenstraffen. De eerste leert ons, dat men er, van stads vroegste tijden af, zoo ver hare oudste bescheiden reiken, nooit anders dan in den juisten zin over gedacht heeft; en beide anderen doen ons ten klaarste inzien, dat men ook geenerlei recht had er anders over te denken, en dat, wat anderen er tegen zochten of zoeken in te brengen — met alle achting anders voor hun talent en karakter — slechts uit een begripsverwarring voortspruit, alleen uit het averechtsch gezichtspunt verklaarbaar, van waar zij hun gras-burgerlijke bespiegelingen on-

|pag. 5|

dernamen. Met het uitgewerkte en, naar ik hoop, voldingende betoog dezer twee of drie stellingen, wensch ik het goede recht onzer gemeente op hare weiden te staven, en zal dan ten slotte, schiet ons de tijd niet te kort, nog in enkele hoofdtrekken de beginselen aangeven, van welke zij, naar mijne meening, bij eene schadeloosstelling harer dusgenoemde grootburgers moet uitgaan. —

     Waar, op welke bladzijde, en voor welk jaar, wij stads boeken en bescheiden, ’t zij gedrukte of nog onuitgegeven, opslaan; daar leert ons de geschiedenis, deels middelijk, deels onmiddelijk, dat men er nooit aan gedacht heeft, onze stads- of gemeente-weiden voor iets anders dan stads- of gemeenteeigendom te houden, waarvan zoowel de stad voor zich zelve als hare gezamenlijke burgerij het gebruik had, en waarvan zij — of hare regeering, schepenen en raad, en meente — zich buitendien veroorloofde, ook andere stads onderzaten, en dus niet-burgers, of zelfs vreemdelingen (als wij zien zullen), het tijdelijk gebruik of ook de afgeworpen voordeelen te gunnen. Wat dit laatste punt betreft, dat niet alleen burgers, maar ook andere onderzaten voordeel uit de weî trokken, verdient bijv. al aanstonds de overeenkomst onze aandacht, tusschen de stad en haren steenbakker of tichelaar op de Teuge in 1404 gesloten 11 [11. Bij Dumbar, Kerk en Wereldl. Deventer, 11, bl. 21.].
Deze verbond zich daarbij, der stad jaarlijks vierduizend tichelsteenen te leveren, en mocht daarvoor, bij rade der weidegreven, grond en rijshout uit de weî nemen, maar zijn steen aan geen ander verkoopen, dan aan (stads) ,,burgers en onderzaten’’
Blijkbaar kent hier de stad — als eigenares der weî — niet alleen den burgers, maar ook den overigen ingezetenen, de vruchten toe uit den weidegrond getrokken; de tichelsteenen, uit de klei der weî gevormd en met haar rijshout gebakken, werden zoowel voor de Deventer niet-burgers als burgers verkrijgbaar gesteld; iets dat ondenkbaar zou zijn, ware die weî en hare klei het eigendom niet der stad in haar geheel, maar harer burgers zelf. Dezen zouden dan toch, zoo goed als thans die ,,van buiten’’, ook hunne mede-ingezetenen — maar niet mede-eigenaren — binnen de stad, van dat gebruik hebben

|pag. 6|

uitgesloten, of het hun slechts op een of ander min of meer bezwarende voorwaarde hebben gegund. Een goede vijftig jaar later vinden wij de overheid der stad Ommen in geschil met hare ,,gezworen gemeente’’, omtrent het recht van beschikking over den gemeentegrond De inrichting, dat wij dit opmerken, was daar juist als hier; men had er schepenen-en-raad en gezworen meente als beheerend lichaam der stad, in den meest uitgebreiden zin; in engeren zin — mede even als hier — schepenen en raad alleen 12 [12. Zie de willekoeren van Ommen, Over. Alm. 1854.] In ’t jaar 1460 nu schijnen schepenen en raad, ten dienste van stads verachterde financiën, op hun eigen houtjen, zonder raadpleging der gezworen gemeente, over stads — of gemeente — grond te hebben willen beschikken; de ,,gemeente’’ kwam daartegen op, en men besloot nu den raad van ’t in gelijken toestand verkeerend Deventer in te winnen. Deventer was, gelijk men weet, de oudste met stedelijke vrijheid begiftigde plaats van ’t Oversticht, op welke daarom ook bij de stedelijke verheffing aller volgende (Kampen, Zwolle, Ommen, Vollenhove, Genemuiden, enz.) steeds in de eerste plaats verwezen werd. Geen wonder dus, dat men te Ommen zich tot haar als scheidsvrouw wendde, met de uit het antwoord blijkbare vraag, hoe men hier in zulk een geval handelde, en wat men ook daar thans zou moeten doen. En wat nu antwoordde men Ommen van hier? ,,dat men zoodanig meente-goed, daer onse stad-gemeente toe gerechtiget weer, niet angraeven, verkoopen ende verpachten mach, buyten consent onser meente’’13 [13. Dumbar, bl. 160.]. ’t Geen blijkbaar niet anders beteekenen kan, dan dat men over stads- of gemeente-goed niet mocht beschikken, dan met zamenstemming van geheel het vertegenwoordigend en beheerend lichaam der stad, schepenen en raad, en gezworen meente, niet daarentegen beide eersten alleen.
Men gaf daarom ook als zijn ,,goeddunken’’ te kennen, dat de Ommer schepenen ende raad met hare gansche gezworen meente overeenkomen en vinden moesten, wat zij van haar gemeente-goed verpachten of anders verdoen konden, zou dat van waarde zijn 14 [14. Ald.]. Deze laatste uitspraak bewijst voor onze juiste verklaring der eerste; het gemeente-goed is hier datgene, wat men ook thans nog zoo zou noemen; daarover moest (volgens

|pag. 7|

de uitspraak der schepenen van Deventer) zoo goed te Ommen als te Deventer, geheel de vertegenwoordiging der Gemeente — thans zou men alleen van den gemeenteraad spreken, als welke die vertegenwoordiging in zich zamenvat — beschikken. Het in een anderen zin — gelijk men dat beproefd heeft — te nemen, en het Deventer ,,meente-goed’’ van het eigen goed eener burgerij te verstaan, die door de gezworen meente, als ’t ware, tegenover stads schepenen en raad zou vertegenwoordigd zijn, verbiedt èn de gezonde redeneering, èn de blijkbare gelijkstelling met Ommen. En het moet daarom verwondering baren, dat de zelfde schrandere rechtsgeleerde 15 [15. Mr. H.W. Jordens, die in 1856 als raadsman en voorspraak der gemeente Ommen optrad en hare rechten verdedigde, en in 1862, in zijn Deventer stadsweiden en burgerrechten (overgedrukt uit Sloet’s Tijdschrift XXI), die der gemeente Deventer miskende en bestreed.], die, in onze dagen, het goed recht der gemeente Ommen op haar gemeente-grond zoo juist heeft weten te waardeeren en zoo krachtig te handhaven, zijne oogen zoo gesloten houdt voor dat der gemeente Deventer op het hare. Of zou hij meenen, dat de toestand hier anders ware? Dat wèl in Ommen, maar niet hier, de stad, als gemeente-wezen of zedelijk lichaam, ,,sedert eeuwen’’ (gelijk het Hof van Overijsel het in 1857 uitdrukte 16 [16. Zie dit overgenomen in de nader aan te halen Burgerschappen, bl. 3.]) ,,aanhoudend en ongestoord alle eigendomsrechten en uitsluitend beheer van de bedoelde gronden, heeft uitgeoefend en gevolgelijk als eigenaresse te beschouwen is? — dat wèl in Ommen, maar niet te Deventer, de ingezetenen, welke het (gras-)burgerschap bezitten, ,,bijzondere rechten hebben genoten, door van die gronden, onder regeling en toevoorzicht van het stedelijk bestuur, persoonlijk gebruik te maken, in welke rechten hunne in de stad wonende nakomelingen succedeeren’’? dat het wèl voor Ommen, maar niet voor hier geldt, dat de zoogenaamde (gras-)burgers ,,nooit het dominium of eigendom (dier gronden) hadden, terwijl dan ook hunne rechten op het gebruik (dier gronden), bij vertrek naar elders, ipso jure vervielen, en niet aan anderen werden overgedragen?’’ — Maar hoe ware dat te loochenen? — de toestand is van punt tot punt blijkbaar volkomen dezelfde: ook hier in Deventer vinden wij burgers, die een betrekkelijk recht op zekere stadsgronden hebben, dat door hun vertrek naar elders

|pag. 8|

vervalt; ook hier volgen hunne hier ter stede geboren en wonende nakomelingen hen in dat recht op; ook hier maken zij van die gronden, onder regeling en toevoorzicht van de stedelijke regeering, gebruik; ook hier heeft sedert eeuwen de stad — als zedelijk lichaam of gemeente — alle eigendomsrechten en uitsluitend beheer van die gronden aanhoudend en ongestoord geoefend, en mag bijgevolg als eigenaresse daarvan beschouwd worden. — Of zou men omtrent dit laatste punt nog eenigen twijfel koesteren? rekent men niet hier nog, gelijk te Ommen, ,,de immemoriale possessie’’ (gelijk Mr. C. Backer het uitdrukt) voldoende bewezen? ik veroorloof mij dan een nog onuitgegeven stuk voor den dag te brengen, maar dat ik niet aarsel, in dit vraagstuk, van het hoogste gewicht 17 [17. Burgerschappen t. pl.] te noemen, en waarin, vóór meer dan drie eeuwen reeds, de Overijselsche Ridderschap en Steden de Stad Deventer ,,in het rustelick en vredelick besit’’ van een harer weiden verklaard hebben, ,,zoo lange die Stad heeft gestaan of ten minsten zoo lange, dat daar geen menschen van ouder tot ouder contrarie van mogen gehoord hebben’’18 [18. Zie de nader te doorloopen Bijlage II hierachter.]. Zie hier, hoe ik aan dat stuk gekomen ben. Dumbar stipt, in ’t begin van zijn Kerkelijk en wereldlijk Deventer (bl. 27), ter loops aan, dat de stad met den Hertog van Gelder in twist is geweest over den Marsch, en belooft daar later meer breedvoerig over te spreken. Gelijk men weet, is hij echter lang vóór de voltooying van zijn werk overleden, en daardoor die belofte niet nagekomen. Het lag echter voor de hand — en ik verwonder mij, dat niet één van alle belangstellenden in dit weide-vraagstuk, zich Dumbars wenk nog te nutte heeft gemaakt; — het lag voor de hand, dat er althans enkele bescheiden over dien twist, tusschen den Gelderschen hertog en Deventer, op ’t Gemeente-Archief nog te vinden moesten zijn, en daarin wellicht de rechten der stad op haren weidegrond meer wijdloopig uiteengezet zouden wezen. Ik gaf mij daarom de geringe moeite, dat na te zien, en (dank het uitstekende register van onzen Molhuizen) vond ik al spoedig, wat ik verlangde. De zaak droeg zich toe als volgt. De laatste Hertog van Gelder, Karel van Egmond woeliger gedachtenis, liet, ook na den afstand

|pag. 9|

van ’t Sticht aan Karel V, niet af, Overijsel en met name Deventer te bemoeyelijken. Hij vermat zich zelfs, dit laatste voor zijn Drost van de Veluwe te dagen, daar hij recht meende te hebben op de beide marschen der stad, de zoogenoemde hooge of groote, zoowel als de lage of Oortmarsch, zich daarbij (naar de uitdrukking van een tijdgenoot 19 [19. De Stadssecretaris Nicolaas Verheyden, in het francijnen Copieboek der stad (Gemeente-Archief No. 1116); zie het uittreksel in Bijlage 1 hierachter.]) ,,funderende op een quaet fundament’’, als zoude namelijk geheel de IJselstroom met alle aangevallen en aangewassen landen en weerden, het Hertogdom Gelder en dus hem toebehooren. Deventer wilde dat natuurlijk in geenen deele toestaan, en gaf hem ten antwoord, dat het met name de hooge marsch — onze bekende stadsweî — boven vier en vijfhonderd jaar, en boven aller menschen memorie, rustelijk bezeten had; dat het daarop getimmerd en zich versterkt had; dat de opwonende menschen in zijn Lieve Vrouwen-kerspel thuis hoorden, en van oudsher onder ’t gebod en verbod der stadsregeering en rechtsdwang stonden; dat ook alle ,,overheid’’ van de beide marschen, boven aller menschen memorie, bij de stad Deventer geweest was’’, enz. Hertog Karel hield zich daar echter niet meê tevreden, liet zich (naar den ouden rechtsterm) ,,met des Drosten gericht van Veluwen in beide marschen inleiden’’, werd er van Deventers wegen weder ,,uitgeleid’’, en eindelijk een rechtsdag te Voorst aangezegd en gehouden, ’t Zou ons hier te lang ophouden, van alles te gewagen, wat er bij deze, gelijk bij volgende rechtszittingen, naar den vorm, al gedaan en gesproken werd 20 [20. Zie het in zijn geheel, Bijlage II hierachter.(niet geheel duidelijk waar deze noot hoort)], en dat tot onze eigendomsvraag niet afdoet. De zaak kwam vervolgens nog voor ’t Duitsche kamergericht, lokte een verbod des keizers aan Deventer uit, om zich aan Karels Veluwschen rechter te onderwerpen, maar scheen ten slotte met den afstand van Hertog Karel — na ’t overgaan van Groningen (in Dec. 1536) — geëindigd; daar er toen tevens bepaald werd, dat de stad Deventer gelaten zou worden in haar oude rustige bezit van hare ,,pasturagiën, weerden en weiden, en met name de hooge en lage marsch, Fennenoort’’, enz. Wie echter meende, dat het daarmeê uit was, rekende buiten Karel van Egmond. Reeds in ’t volgende voorjaar — 1537 —

|pag. 10|

deed hij op nieuw een poging, zijn vermeende rechten op de marschen te laten gelden, en gaf dit aan de stad Deventer en Stadhouder en Staten, of Ridderschap en Steden, van Overijsel aanleiding, zich tot de koningin-landvoogdes Maria te Brussel te wenden, en, in een uitvoerigen lastbrief hunner afgevaardigden, het goede recht van Deventer op zijne marschen en weerden te betogen. Die lastbrief nu, het belangrijke stuk, waarvan ik aanvankelijk melding maakte, is, in tweederlei afschrift (onder No. 309 en No. 1165) in ’t Gemeente-Archief voorhanden; het eene een kladschrift, gelijk het waarschijnlijk door een Deventer gemeente-schrijver ontworpen werd; het ander een afschrift van het meêgegeven stuk, dat van ’t eerstgemelde weinig of niet afwijkt. Ik neem thans de vrijheid, dat stuk hier in zijn geheel te doorloopen, ten einde er de belangrijke gevolgen uit te trekken, die er voor ’t aloude eigendomsrecht der gemeente op hare weiden rechtstreeks uit voortvloeyen. Na de eerbiedige groete van Stadhouder, Ridderschap en Steden aan de landvoogdes, en de vermelding, hoe Karel zich de hooge heerlijkheid toekent van beide marschen aan de overzij der rivier, en niet duldt, dat de stad van Deventer er hare rechten op uitoefent, hare meenslieden als weidegraven zendt, enz. en hoe hij haar daarom voor den Veluwschen Rechter gedaagd had, maar stad en keizer geprotesteerd hadden; — na deze korte herinnering van ’t vroeger gebeurde, zeggen er Stadhouder en Staten, om de zaak in ’t juiste licht te stellen: hoe beide die marschen of weilanden, voor Deventer liggende, met name de ééne marsch, geheeten de hooge Marsch, al dien tijd dien wij reeds vernamen, bij de stad van Deventer in rustig en vredig bezit zijn geweest; dat ook de stad van Deventer op dezen zelven hoogen Marsch, die de stad met een landweer aan de eene zijde rondom afgeperkt heeft, boven menschen memorie, steenen huizen, schuttingen en gebouwen heeft gehad, die veel honderd jaren oud zijn; met name het bolwerk, aan de Geldersche grenzen, Altena genoemd, en nog een woning, genoemd den Yperenborch; en dat zij op deze huizen, liggende op dien marsch, altijd hare meenslieden en dienaars gesteld heeft, en de burggraven daarop verblijvende met haar stadsboden van Deventer doen bieden en verbieden, panden, en verder, als ’t recht vorderde, voor burgemrn van Deventer binnen de stad Deventer, als hun

|pag. 11|

competenten rechter en anders nergens; welke burggraven ook altijd bij de stad Deventer onder eede zijn geweest en nog heden zijn, als onderzaten en verwanten der stad Deventer en niet van Gelder. En dat, daar diezelfde hooge Marsch door de burgers der stad Deventer geweid werd met hun koeyen als anderzins, de stad Deventer, zoolang zij gestaan heeft of eeniger menschen memorie wezen kan, altijd hare meenslieden en dienaars op den Marsch gezonden en alle ongewaarde beesten daarvan geschut en binnen Deventer gebracht heeft (gelijk ook de Hertog van Gelder zelf toestemt en te kennen geeft); dat ook ten tijde de Hertog van Gelder het bolwerk op den Marsch in zijn bezit had, zijn Drost op dat huis aan Burgemren, schepenen en raad der stad Deventer heeft laten vragen, hem te vergunnen een deel beesten, die hem behoorden, op den Marsch mede te laten weiden; ’t geen, uit goede gunst en goede nabuurschap, gemelden Drost is vergund en toegestaan. Voorts wat den anderen Marsch, geheeten den lagen Marsch of Oertmarsch betreft, die een leen is van de keizerlijke Mat.21 [21. Thans namelijk, nu ’t Sticht aan den keizer was gekomen; vroeger van ’t Bisdom. Zie den leenbrief bij Dumbar, Kerk. en Wereldl. Deventer, 1. bl. 519.], dat de stad Deventer die meer dan honderd jaar in rustig en vredig bezit heeft gehad 22 [22. De Oortmarsch werd in 1414 door de stad aangekocht; zie de koopacten aldaar, bl. 518 en v.]; en dat hij, even als de andere, over den IJsel aan de Veluwsche zijde, in de hooge heerlijkheid zijner Mat., ligt; dat daar ook een gebouw op staat en altijd gestaan heeft, ’t welk de stad Deventer plag te vergeven, en dat daar nog lieden zekere Gerrit op ‘t Water in woont; dat op deze twee marschen de accijnsen ook altijd aan de stad Deventer behoord hebben, en nog heden binnen Deventer worden betaald; dat er ook geen Vorst van Gelder immer rechtsmacht heeft gehad over hen, die op beide marschen wonen, maar alleen de stad van Deventer, in naam van haren landsheer, zonder iemands bemoeying; dat die bewoners ook in ’t kerspel van Deventer thuis hooren; dat ook in de verschillende oorlogen, tusschen Gelder en ’t Sticht gevoerd, en de daarop gevolgde zoenbrieven, geen Vorst van Gelder vóór dien tijd eenig recht op beide Marschen beweerd heeft, noch iets anders gewild, dan dat die mar-

|pag. 12|

schen en weiden, na ouder gewoonten, bij de stad van Deventer zouden blijven; dat, wat den beweerden eigendom van den IJsel betreft, van ’t Koerhuis boven Deventer af, tot aan de zee, aan de zij waar Deventer en Zwolle liggen, Gelder langs den IJsel geenerlei grond, recht, of hooge heerlijkheid bezit, en aan de overzij, van Deventer af tot aan de zee, de keizer veel buurschappen en kerspelen heeft, met name Grapental, Welsem, Marle, Zalk, Caten, Kamperveen, en zelfs de stad Kampen, van welke de keizer mede de hooge heerlijkheid heeft, en die de Vorsten van Gelder altijd onder ’t Bisdom van Utrecht gerekend hebben; dat, wat de rivier zelve aangaat, de stad Deventer voor menige, lange jaren, ook zoolang, dat geen menschenmemorie of geheugenis tot den aanvang reikt, een vrije visscherij door den IJselstroom en den optocht over den IJsel na de Veluwsche zij, daar beide die marschen liggen, gehad heeft en nog heeft, en er jaarlijks haar inkomsten van trekt; en dat zij die visscherij rustig en vredig gebruikt, zonder iemands bemoeyng; dat, tot nader bevestiging van dien, de stad van Deventer ook een vrije veerstal over en weêr den IJsel heeft, en dien vroeger met ’s Pausen goedkeuring, van den bisschop vau Utrecht gekocht heeft; en dat zij naderhand over den IJsel heeft gelegd en meer dan vijftig jaar rustig gebruikt een houten brug, dat zij veergeld, bruggeld en voorts alle andere opkomsten van dat veer, ook de tollen van de rivier steeds heeft genomen en geïnd, zonder iemands stoornis; op welke visscherij, veerstal, veer-, brug- en tol-geld geen Vorst van Gelder, noch ook de tegenwoordige vroeger, iets had aan te merken, maar er de stad Deventer steeds rustig en vredig bij gelaten heeft; — dat zich de Vorst van Gelder, behalve op die beide Marschen ook heeft laten ,,inleiden’’ in een uiterwaard Fennenoord genoemd, gelegen een weinig boven Deventer, aan dezelve zij, daar de stad Deventer ligt, welken weerd de stad rustig en vredig gebruikt heeft, boven aller menschen memorie, en zoo lang dezelve weerd er geweest is: welke weerd landvast ligt aan andere landen der stad Deventer behoorende, van welke men op Fennenoord zoo te paard als te wagen rijden en dikwerf met drooge voeten gaan kan, zonder dat eenige stroom daar tusschen loopt. — Ridderschap en Steden verzochten, ten slotte om al die redenen, Hare Ko. Mat. oodmoedig, de stad Deventer,

|pag. 13|

hare burgeren en ingezetenen in haar oude rechten en bezittingen genadig te willen voorstaan, enz. Deze lastbrief mag in het onderhavige vraagstuk, vooral dáárom belangrijk heeten, omdat er zich de rechten der stad op de weiden geheel in denzelfden vorm aan ons voordoen, als die op al haar andere daarin opgesomde eigendommen: op den aangekochten Oertmarsch en den Fennenoord, die zij verpachtte, gelijk op haar visscherij, haar veer-, burg- en tol-geld, waarvan zij de jaarlijksche inkomsten trok; — het eenige onderscheid is, dat hare weiden niet verpacht, maar door hare burgers of ook anderen, dien zij dit vergunde — gelijk zelfs den Gelderschen Drost — gebruikt of gelijk het hier luidt ,,geweid’’ werden; terwijl zij zelve er door hare meenslieden en weidegreven het beheer over hield.
En toch hebben in later tijd enkele dier burgers niet dat gebruik alleen, maar ook dien eigendom zich willen toekennen.
Waarlijk, schepenen en raden, die in ’t francijnen Copieboek der stad, enkele der Geldersche bescheiden door de hand van den Secretaris Verheyden met voorzienig overleg lieten registreeren, onder de welwijze opmerking, dat men aldus, wanneer ,,in eenigen toekomenden tijd, eenig Vorst van Gelder of Graaf van Zutfen een gelijke onbillijkheid zou willen ondernemen, alles dan ter hand hebben zou, wat ter zake dienen kon 23 [23. Zie hierachter, Bijlage 1 aan ’t slot.]; — die schepenen en raden konden weinig gissen, tegen wien deze bedachtzame maatregel eenmaal wellicht nog van dienst zou zijn, en dat, wat, buiten Karel van Egmond, geen Hertog van Gelder noch Graaf van Zutfen gewaagd had, in onze dagen enkele van hun eigen grasburgers zouden beproeven: de ongerechtigde hand te slaan aan den eigendom der gemeente! — Moge hun roekeloos onderwinden, weldra even onbegonnen blijken als dat van den woelzieken Hertog! —
     De stad had den eigendom der gemeente-weiden, hare burgers en enkele anderen het tijdelijk of blijvend gebruik daarvan, onder haar toezicht en beheer; — dit blijkt ons, gelijk uit het aangehaalde stuk ten volle, zoo ook uit alle verdere aanteekeningen omtrent de weiden en burgerschap in stadsboeken en geschriften te lezen, en ‘t zij reeds gemeen gemaakt door den druk of nog onuitgegeven in ’t Archief bewaard. Volgen wij den loop der jaren slechts, en het zal ons overtuigend blijken.

|pag. 14|

     Ruim zeven jaren na de hier vermelde stribbelingen met Gelder, den llen Febr. 1545, begon men het eerst op de gevolgen indachtig te worden, die een te groote toevoer van wei-gerechtigde burgers op het gebruik der weidegronden hebben moest. Het spreekwoord gedenkend, dat waar veel varkens zijn de spoeling dun wordt, kwamen schepenen, raad en meente overeen, het burgergeld, van de 6 gl. die het tot dusver ten hoogste bedragen had, op 10 goudguldens te verhoogen, het aantal ,,uitheemschen’’ in oogenschouw genomen (gelijk men er uitdrukkelijk bijvoegt), die zich metter woon binnen Deventer vestigden en er burgerschap winnen, om ,,onzer stad tollen ende inzonderheid onzer stad weiden te genieten,’’ waardoor onze andere burgeren bezwaard en verkort worden 24 [24. Zie het Concordaat aangeh. bij Jordens t. pl. bl. 13.]. Eene voor ons doel weêr opmerkelijke bijeenstelling, daar toch wel niemand beweren zal, dat die ,,tollen’’ het eigendom der burgers werden, al kregen zij er vrijdom van, en dus evenmin ook aan een ,,eigendom’’ dier weiden voor hen te denken valt, al genoten zij ze in ’t gebruik. Men bleef daarbij echter nog niet staan.
Tien maanden later, in December van ’t zelfde jaar, kwam die deerniswaarde bepaling tot stand, die schepenen en raad bij hun voorstel niet aarzelden ,,een goede verandering’ te noemen, maar wij, met vrij wat meer recht, een verderfelijke instelling mogen heeten, en waardoor al die verwarring van later tijd gebaard is, aan welke wij ons thans eerst voor goed te ontrukken trachten; de instelling — men raadt het reeds — van tweederlei burgerschap, dat mèt en zonder weiderecht, voor ‘t welk later de beide namen van klein en groot of gras-burgerschap in zwang raakten. „Wie”, zoo bepaalde men, „wie burger wil worden zonder „onzer stad weide” te „gebruiken”, zal geven 6 goudg. Wen hij „onzer stad” weide wil „genieten” zal hij daar nog zes goudg. bij „leggen”. Hoewel deze bepaling zoo duidelijk is, dat zij in dàt opzicht niets te wenschen overlaat, en uitdrukkelijk slechts van het „genot” of „gebruik” van de wei „der stad” spreekt, heeft men in onze dagen toch gepoogd daaraan den zin te hechten, als ware er van een „gebruik” sprake, dat den eigendom als van zelf insloot, en als repte men er niet van dien eigendom, omdat men slechts het

|pag. 15|

„gebruik” woû regelen. Spitsvondige onderscheiding, — maar die in de bepaling zelf niet den minsten grond vindt, en met al ’t overige in strijd is. Niet alleen toch, dat men er met zooveel woorden uitdrukkelijk slechts van een „gebruik,’ van een stads-eigendom spreekt, dat door dit gebruik evenmin vervreemden kan, als iemands bleekveld bijv. zijn buurmans eigendom wordt, wanneer hij dezen veroorlooft, er zijn plunje op te bleeken; maar wij hebben bovendien, uit het vertoog tegen Gelder, straks gezien, dat de stad hare eigendoms-verhouding tot hare weiden geheel in denzelfden zin, als die tot haar verpachte gronden, haar veerstal en brug, haar tollen en visscherij beschouwde, en er dus hier aan geen met het „gebruik” als van zelf overgedragen „eigendom” te denken vallen kan. Door de bepaling van Dec. 1545 werd, voor zes goudg., aan ieder Deventer burger, die ze kon of woû betalen, het „genot” verleend van een stads-eigendom, dat niet als andere gronden verpacht, maar door haar gezamentlijke burgers onverdeeld „gebruikt” of — naar de uitdrukking van 1537 — „geweid” werd. Van daar, dat dan ook steeds de baten der weiden aan den stads-kameraar werden uitbetaald, gelijk de lasten voor stads rekening kwamen. Veel rekeningen der weidegreven, over ’t beheer der weiden, waarin posten voorkomen van verkochte boomen en weide-gras, sluiten met een te kort, waarin uit de stadskas voorzien werd; evenzeer als men bijv. in 1616, uit die kas 137 gulden betaalde voor het gastreeren, dat men toen bij ’t opbranden deed. Ook de weidegreven werden uit de stadskas bezoldigd; zeker een zeer willekeurige handelwijs, indien men de grasburgers niet als gebruikers, maar als eigenaars beschouwen moest.
     Was in 1545 dat gras-burgerlijk gebruiks- of weide-recht nu ook op zes goudg. voor ieder bepaald, geen twintig jaar verliepen er, of men begon — in 1564 — naar ’t zelfde beginsel, dat tot die eerste verhooging gedreven had, dien prijs nog meer te verhoogen. In 1577 gold het, in plaats van zes, reeds 75 goudg. en het kleine twaalf 25 [25. „Johan Herwerdinck sall toll ende weyde genieten mogen, ende daarneven geven met voor die burgerschap 75 g.gl. (2 April 1577).
     Gerrit Jansen sall toll, ende weide genieten, ende daarvoor betalen 75 g.gl. 5 Mei 1532. Johan Reck van Emmerick sal toll und weyde genieten, ende daervoor betalen 50 g.gl.” enz.]
. Had iemand het kleine

|pag. 16|

reeds vroeger verkregen, dan gaf men hem ’t groote voor minder. Het kwam buitendien dikwerf voor, dat men nieuwen ingezetenen, vóór zij nog jaar en dag vertoefd hadden, voor een zelfde som als ’t kleine burgerrecht, vrijdom van tol verleende, dien zij anders eerst na dien tijd, met dat burgerrecht, verwierven. In 1583 kreeg zekere Jan van Broekhuizen het grasburgerrecht voor 50 goudg., „waarvoor de stad” (gelijk het uitdrukkelijk heet), een rijpaard met zadel, toom, en gereedschap van hem aannam.26 [26. J. v. Broichusen 50 g.gl. „dairvoir unse stadt van hem angenommen ein rijdtperdt mit sadel, toem und gereetschap; ergo der Camener hiervan niet ontfangen.”] In de benaauwde jaren van 1589 en 90, vóór de stad — in July 1591 — door Maurits heroverd werd, gaf men „vermits die benautheyt deser stadt” en „in aenschouwen van dese nare, benaude tijt” zoowel het gras-burgerschap aan tal van personen voor een veel verminderden prijs, tot 10 of 12 goudg. toe; als men, in de eerste jaren daarna, om nieuwe inwoners te winnen, het kleinburgerschap aan een menigte handwerksluî op de aanneemlijke voorwaarde schonk, dat zij er slechts dan voor zouden betalen, als zij de stad weêr verlieten; en duurde dit zelfs in 1595 en 1596 nog voort, al had men sedert het groot-burgergeld weder verhoogd.
     In het herziene stadsrecht van 1642, werd de in 1545 gemaakte onderscheiding van beiderlei volle of groote en halve of kleine burgerschap opgenomen 27 [27. „Robert Slechter, eermaels gewonnen hebbende die halve burgerschap, is nu voir heel burger, vermits die benantheyt deser stadt, angenamen, und hebben Schepenen und Raid; den Kemener bevalen des falls meth hem tho accordiren; und heft volgendts meth hem overdragen up 16 g.gl.— Rotger Bouckhase glichfals mit die heele und gantse burgerschap, uth ordinancie deses Rades, versehen, voir 32 g.gl. — Alsoe Berend Mariënborch hiervorens, in anno 75, gewonnen heft die halve burgerschap, und dairvoir betalt 16 g.gl., hebben schepen und raidt, up sin suppliciën und mede in consideratie des vertreeks deser burgeriën, dair durch die stadt seer desolaeth wordt, hebben denselven up gratia versehen gratis mit die heele burgerschap, die wylle hy meede seer beswairt is mit die provisoirschap van die Vorst, den welcken gasthuyse hi mercklicke penningen verschaten heft.” — Voorts nog een 20 of 24 tal anderen, voor 10 of 12 g.gl. het heele burgerschap ,,in anschouw van dese nare, benaude tijt”. —], en daarbij tevens de prijs van ’t eerste op f 300 gebracht, die van ’t laatste op 12

|pag. 17|

goudg. gelaten. Beiden gaven „vrijen koophandel, genietinge der tollen en de andere stadsvrijheden”, maar het eerste alleen ,gebruik der stadsweiden.” Een „gebruik,” dat eigendom insloot? — volstrekt niet; dat is een uit de lucht gegrepen vinding van onze dagen. Er werd met de weiden geheel als met stadsgrond en eigendom geleefd. In 1647 bijv. besloot men de tegen St. Joris liggende nieuw aangegraven landen met de Teuge te vereenigen. In 1694 werd het lage deel van den marsch, dat vroeger tot onderhoud der stadspaarden diende, openlijk verpacht, en bleef dat sedert, totdat hetzelfde lage deel in onze dagen — 1837 — weder tot weigebruik gegeven werd; maar niet anders dan in ruil voor ’t land, dat aan de Bergweî lag, en dat men voor den straatweg naar Zutfen noodig had. En terwijl men aldus der stad vrijheid liet, de weî te verminderen of te vermeerderen, en den grond te gebruiken of te verpachten, weigerde men toch, in 1667, aan ’t Voorster gasthuis zijn weîgenot te verpachten. Dit gasthuis verkeerde in die dagen in vrij wat minder gunstige omstandigheden dan thans, en regenten werden daarom te rade, de bouwerij af te schaffen en daardoor knechten, maagden en paarden te verminderen. Schepenen en raden stelden dientengevolge (24 Sept.) uit hun naam voor, om „zoo menig paard en koe, als dat gasthuis berechtigd is op de stadsweiden te weiden en zelf niet opdrijft, tot den hoogsten profijt te verpachten”; maar de meente weigerde ’t 28 [28. Naar de Concordaten van dien tijd, in ’t Gemeente-archief.]. Had zich het gasthuis als mede-eigenaar mogen beschouwen, dan ware zulk een weigering volkomen onwettig geweest; gelijk het dan mede onverklaarbaar zou zijn, hoe dit gasthuis, dat, in 1600, 12 koeyen, twee bullen en 6 paarden, terwijl de Heilige Geest 23 koeyen en twee bullen dreef, thans, nu het met dien Heiligen Geest vereenigd is, maar 14 koeyen in ’t geheel opdrijft. Had het ooit zijn vee krachtens eigendoms-recht te weide gedreven, dan ware zulk een rechtsvermindering geheel ondenkbaar.
     Doch genoeg van dit eerste punt, hoeveel er nog over viel aan te halen. Gelukkig kan ik omtrent beide andere korter zijn. Wat dezen toch betreft: dat men geenerlei recht had er anders over te denken dan de geschiedenis ons uitwijst, dat

|pag. 18|

men er over gedacht heeft, en dat men slechts door begripsverwarring tot een tegenovergestelde meening gekomen is; kan ik beginnen met op het voortreffelijke boekjen te verwijzen, dat (gelijk ieder weet, en na ’s mans dood ook wel opentlijk gezegd mag worden) vóór een paar jaar, door ’s konings overleden Commissaris in dit gewest, over „Burgerschappen” is uitgegeven 29 [29. Zwolle, bij de Erven Tijl. 1862. Ik mag mij te meer over dien bondgenoot verblijden, als hij als grondig rechtsgeleerde bekend staat.]. Om namelijk een glimp van recht voor den onrechtmatigen toestand te vinden, waarin men de Deventer grootburgers, als vermeende grondeigenaars, trachtte te handhaven, had men zich op een verschil tusschen algemeen en bijzonder — publiek en privaat — recht beroepen, dat hier in ’t minst niet toepasselijk was. „Men kan” toch, naar de opmerking van Mr. Backer, wel „van burgerschapsrecht spreken en dit tegen privaat-recht overstellen; maar tot dusver is het mij niet gelukt, te begrijpen, hoe het privaat-recht als soort van ’t geslacht burgerschapsrecht kan worden beschouwd. De (Deventer)burger verliest zijn burgerrechten, en bepaaldelijk ook het weiderecht, zoodra hij ophoudt, burger te zijn; zij zijn met zijn burgerschap verbonden en daarvan afhankelijk”; even als, voegen wij er bij, het weiderecht vroeger ook aan sommige gebouwen en officianten verbonden, en daarvan afhankelijk was 30 [30. Zoo bijv. aan beide tichelovens, aan ’t bolwerk, aan den Iperenborg, enz. Van daar dat dan ook de stad nog altoos weîrecht heeft (voor zeven beesten meen ik) als eigenares van de nog onder dien naam, aan ’t einde der Marsch, te vinden hofsteê. Het contract met den man van ’t bolwerk is bij Jordens (bl. 8 en 9, aant.) meêgedeeld; er zijn daarin echter enkele schrijf- en drukfouten geslopen, gelijk men bij vergelijking met het oorspronkelijk zien kan; zinstorend is vooral het onzinnige mei-schapen voor vier schapen.— Eenige met burgerrecht begiftigde officianten, zie bij Jordens, bl. 34.]. „Hoe echter kunnen dan,” gaat hij voort, „die rechten privaat-rechten genoemd worden? Men kan over die rechten, op geenerlei wijs, gelijk over privaat-rechten beschikken. Waarom niet? — omdat het geen privaat-recht is, maar publiek recht; omdat het recht is, niet van een persoon, maar van een burger, onafscheidelijk van het burgerschap. Hoe kan men de eigenschappen van privaatrecht vinden in rechten, welke — blijkens de mededee-

|pag. 19|

ling van hen, die ’t beweren, zelf — door stadsoverheid werden verleend, uitgebreid, veranderd, ontnomen, in klassen verdeeld, enz.? Hetgeen dan ook in dien geest wordt voorgedragen, gelijkt meer naar het betoog van eene te voren bepaalde meening, dan naar de uitkomst van een onbevooroordeeld onderzoek.” Het blijkt alleen verklaarbaar, wanneer men de „leidende gedachte” van hen, die ’t zoo voordragen, kent. Hoe toch liet zich anders privaat-recht noemen „een recht, waarover men noch bij gifte, noch bij uitersten wil beschikken kan, en waarvan het genot aan allerlei, door de overheid gestelde voorwaarden verbonden is?’’ — Het was noch kon nooit anders zijn, dan „een burgerlijke bevoegdheid of een publiek recht van den burger. Dat dit recht naar aanleiding van geboorte werd toegekend, was geheel volgens de gewoonte van dien tijd, maar verandert het genot niet in eigendom. En zoo er” (ook volgens hem) „omtrent dien eigendom in de geschiedenis iets blijkt, dan is het, dat het stads-eigendom was, op welks behoud die stad (blijkens haar verwering tegen den Hertog van Gelder) den hoogsten prijs stelde, en welken zij dan ook nooit verloren heeft 31 [31. Burgerschappen, bl. 6-10.].” —
     Is het, zoowel uit een geschied- als rechts-oogpunt, zóó met de zaak gelegen, dan kan het ons geen verwondering baren, dat reeds in 1837, in den Gemeenteraad, door enkele verstandige leden het gevoelen voorgestaan werd, dat de stad eigenares der weiden was, en het is inderdaad te bejammeren, dat men, reeds toen niet, in dien zin heeft doorgetast. Men schijnt zich echter te hebben laten afschrikken door hetzelfde vermeende schrikbeeld, waarmeê men ons ook thans weder heeft zoeken te vervaren, dat eener — marke! Het weiderecht, zoo zeî men, hangt nog met de oude marke-inrichting zamen, spruit uit die marke-inrichting voort. Fraaye reden inderdaad! — alsof niet alles, in deze Saxische streken, zich, vroeger of later, uit die inrichting ontwikkeld had! — Deventer was oorspronkelijk eene marke, geen geschiedkenner die ’t weêrspreken zal; maar wat bewijst dit tegen den stadseigendom der weiden? Is die naam marke inderdaad zoo vreeselijk, hoe heeft dan Mr. Jordens er immer toe kunnen komen, de Ommermarke — waarin

|pag. 20|

die naam zelf nog voortspookte 32 [32. Meer dan te Deventer, zouden dus des noods te Ommen ook die „markgenooten” nog op hun plaats zijn, voor welker vermeende rechten te Deventer („wie twijfelde ooit aan het recht der markgenooten op hunne gronden?” bl. 66) hij zich zoo teder bezorgd toont, terwijl hem te Ommen marke noch marke-genoot, maar (zeer te recht trouwens) alleen de gemeente en hare rechten ter harte gingen. Zou er in den waren zin des woords van eene marke sprake zijn, dan moest men, gelijk bij alle onverdeelde marken, persoonlijke gewaarden kunnen verwijzen, die door alle tijden heen, van hun eigendomsrecht konden doen blijken; van die oude Deventer markgenooten echter tot de latere burgers en gebruikers is de sprong te groot, en valt het onderscheid tusschen beide te kennelijk in ’t oog, dan dat men er zich — ook in de herinnering zelf — op zou mogen beroepen; terwijl daarentegen de stad of gemeente — even als te Ommen — zich, door immemoriale possessie en voortdurend toezicht en beheer, als dc doorgaande eigenares kenmerkt.], al is hij te Deventer lang vergeten — als het eigendom der gemeente op te eischen, en het Hof van Overijsel, om zijne vordering gehoor te geven? — En had niet de Deventer gemeente minstens een gelijk recht op hare weiden, van welke die marke-naam sinds eeuwen is weggevaagd, als die van Ommen op haar nog altoos marke genoemden grond? — een recht namelijk van immemoriale possessie? een recht van rustig bezit, vóór meer dan driehonderd jaren reeds zoo oud van dagteekening, dat het „boven aller menschen memorie” ging, en zoo dat er, van ouder tot ouder, niemand „contrarie” van wist? — Treden wij daarom ook gerust op dat marke-schrikbeeld, dien onrustbarenden molik en vogelverschrikker toe, en hooren wij wat men er uit af zoekt te leiden; het zal ons, even als van den vlieger in ’t Kinderdichtjen, weldra blijken, dat hij, hoe berekend wellicht, om onnoozele kleine vogeltjens te verschrikken, „maar een vogel van papier” is, die voor een meer bezadigden blik niets te beteekenen heeft.
     Het is te recht door Mr. Backer opgemerkt 33 [33. Burgerschappen, bl. 24.], dat waar een stad uit eene marke is opgegroeid, de wijze van overgang „meer op algemeene historische onderstellingen, dan historiëele bewijzen berust.” En niet minder juist heeft Mr. Jordens gezegd 34 [34. Deventer Stadsweiden enz., bl. 54.], dat „in de meeste gevallen zich (dan) de marke-gemeenschap in de burgerlijke gemeenschap oploste, zoodat de marke eigendom der stad werd, en slechts enkele rechten van gebruik voor de bur-

|pag. 21|

gers overbleven.” Ik zou nu maar alleen wenschen te weten, waarom laatstgemelde beweert, dat, op dit punt, „de toestand van Deventer daar hemelsbreed van verschilt.” Mijns inziens, en naar de uitkomst van ons geschied-onderzoek zoowel als rechts-beschouwing, is dit integendeel juist „de toestand van Deventer.” Ook hier toch troffen wij de nog overgebleven algemeene gronden van oudsher als „eigendom der stad,” en de burgers alleen met een zeker „gebruiksrecht” aan. „De weiden bleven” (naar de uitdrukking van Mr. Jordens zelf) „zoo als elders, zoo ook te Deventer gemeen goed van de gemeenschap, bestemd ten nutte van alle burgers 35 [35. Ald. bl. 56.].” „Zoo lang nu alle burgers” (zoo vervolgen wij met hem) „volkomen gelijk stonden, en nog niet onderscheiden waren in groot- en klein-burgers, hadden allen dezelfde rechten, en waren alleen de ingezetenen, die geen burgerschap hadden, van de bevoegdheid tot inweiden” (d.i. dus het weide-gebruik) „uitgesloten.” Nadat dat verschil in ’t leven was geroepen, na 1545 dus, hebben alleen de grootburgers dit recht op de weiden” (d.i. die bevoegdheid tot inweiden, dat recht tot weide-gebruik) „behouden.” Zoo duidde ’t ook nog het stadsrecht vau 1642 aan, wanneer het hun uitsluitend „het gebruik der stadsweiden” toekende. Maar hoe ter wereld kan het nu in iemand opkomen, daaruit af te leiden, dat die „stads-weiden het gemeen(schappelijk) eigendom (zijn) van een genootschap of vereeniging, waarvan de grootburgers met de burgerlijke gemeente en de godshuizen leden zijn 36 [36. Ald. bl. 63.]?”
Integendeel, zij bleven wat zij altoos geweest waren, het eigendom van die stad, die stedelijke „gemeenschap”, die zoowel die zoogenaamde „burgerlijke gemeente” als die „godshuizen en grootburgers” omvatte; en zij waren alleen in uitsluitend gebruik bij een aantal daartoe gerechtigden, maar die — willens of onwillens — onmiddelijk elk Deventer burger in hun gebruiksrecht moesten zien deelen, zoodra hij slechts het daarvoor noodige geld, niet in hunne, maar — gelijk ’t behoort — in de algemeene stadskas, als die der eigenares, storten wilde. Er valt daarom ook geenerlei — geheel uit de lucht gegrepen — verschil van eigenaars te zien tusschen den verdeelden en onverdeelden grond der gemeente. De een zoowel als de ander was

|pag. 22|

uit de oude marke herkomstig en der stad ten deel gevallen, voor zoo ver althans de verdeelde grond niet reeds verdeeld was, vóór de marke Deventer zich tot een stad had gevormd. Het eenige onderscheid tusschen beide gronden bestond in hunnen aard en aanleg zelf; de bouwgrond was verdeeld omdat hij, op den duur, niet voor gemeenschappelijke of afwisselende bearbeiding geschikt was; de moerassige, drassige, eerst van lieverleê aangegraven en verbeterde weîgrond was onverdeeld gebleven, omdat hij zich zoo steeds geleidelijk gebruiken liet.
     Om die reden, omdat de weidegronden van ouds stads- of gemeente-eigendom zijn, kan dan ook het vertegenwoordigende lichaam dier gemeente, de gemeente-raad, over hen, op gelijke wijs als over elk ander gemeente-goed, ten meesten oorbaar der gemeente beschikken. Het heeft daarbij slechts toe te zien, dat de genots-rechten niet miskend worden, die, door een verjaard misbruik, thans nog aan een beperkt aantal zijner medeburgers toekomen. Het is, zoo niet wettig, althans zedelijk verplicht, hun eene billijke schadeloosstelling voor dat verloren gebruiksrecht toe te kennen; en ik erken gaarne, daarin een mildere zienswijs te huldigen, dan de schrijver over „burgerschappen”, die alleen den veehoudenden burger die schadeloosstelling verschuldigd acht. Ik kom daar aanstonds op terug, maar moet eerst nog de opmerking maken, dat diezelfde verwarring van publiek en privaat recht, die wij, met den Heer Backer, straks reeds moeten gispen, ook in de meening der tegenpartij omtrent den Gemeente-raad onzer dagen en zijn verhouding tot het vroegere stadsbewind, doorstraalt, en haar het ongegronde verwijt doet uiten, als zouden, door een beschikking van den gemeenteraad omtrent den grond-eigendom der gemeente, en het verouderde weide-recht harer burgers, dezer private rechten miskend worden 37 [37. Ald. bl. 67.]; er zijn hier toch geene private, maar louter publieke, gemeente- en burger-rechten in ’t spel. De waarheid perst zich haars ondanks uit hare pen, als zij van eene „vereeniging van gerechtigden tot de weiden” spreekt, die „den eigendom der weiden gebruiken”. Want al zoekt zij zich hier, door dat ingelaschte „eigendom”, den juisten aard der zaak te vermommen, dat „eigendom” en „gebruik” zijn

|pag. 23|

hier twee, en dat partij den grootburgers niet ronduit den eersten schijnt te durven toekennen, maar zich achter een nietszeggende omschrijving — alle „gebruik” toch is „gebruik van een eigendom” — moet verschuilen, omdat zij hun — in ’t belang eener onhoudbare stelling — dat gebruik alleen niet toekennen wil; — dat toont ons ten volle, dat er eigenlijk ook voor haar slechts van een „gebruiksrecht” der grootburgers sprake wezen kan. Dat de tijden voor dat „gebruiksrecht” voorbij zijn, zijn wij — als ieder — volkomen met haar eens; en gaarne stemmen wij haar bij, om niet langer, „in strijd met onze inrichtingen en den geest van onzen beteren tijd, een overblijfsel dier vroegere tijden te behouden. Men breke” — wij zeggen ’t haar na — „voor goed met dat verleden! — Maar hoe?” —
Door die te lang misbruikte gemeente-grouden niet langer aan de vruchtdragende ontginning der bijzondere nijverheid te onthouden, maar ze — hoe eer, hoe beter — in ’t belang der gemeente Deventer, openlijk te verpachten, en dan den grootburgers hun verloren weîgenot, in alle billijkheid, te vergoeden.
Door den prijs van dat burgerrecht allengs te verhoogen, en van de oorspronkelijke 6 goud-g. ten slotte tot 700 Nederlandsche te brengen; door het voorts, in den loop der tijden, met de benoeming tot enkele bedieningen, als een bijkomend voordeel, te paren; door de broodwinning eindelijk, die er ettelijke dier burgers, als veehouders, uit gemaakt hebben, is men van zelven geroepen, een behoorlijke schadeloosstelling te geven. Men regele die, in ’t algemeen naar het gemiddeld rentebedrag der laatste tien jaren, met inachtneming der bijzondere omstandigheden van enkele gebruikers 38 [38. Bij het betrekkelijk geringe aantal van ruim driehouderd slechts, in een stad van meer dan zeventien duizend zielen, kan het niet moeyelijk vallen, die omstandigheden persoonlijk na te gaan.]. Den weinigen, die het recht nog zelf gekocht mochten hebben, geve men de betaalde som terug, met zooveel voor ieder inwonenden — zoon of dochter — die zij intusschen mochten overgewonnen hebben, als waarop deze, bij den aankoop, geschat worden; ik meen vijftig en vijf en twintig gulden. Hun, dien het nog krachtens een of ander betrekking vereerd werd, geve men er zooveel voor, als er in dien tijd de prijs voor was, met de gemelde verhooging voor ieder zoon of dochter. Eenloopende burgers of burgeressen,

|pag. 24|

die hun 60e, levensjaar overschreden, en van wien het te voorzien is, dat hun recht met hun uitsterft, geve men bijv. de helft der naar de rente berekende som. Men moet toch wel in het oog houden, dat de geïnde vergoeding een blijvend kapitaal is, dat op ieders erven overgaat, terwijl de weide-renten met den dood of vertrek naar buiten ophouden. Buitensteedsche slapende rechten wachte men met alle kalmte in, om ze, bij hun ontwaken, op gelijke wijs te vergoeden. Met de weinige gestichten ga men een vergelijk aan; het schatrijke Voorster-gasthuis heeft natuurlijk grond genoeg om zijn 14 koeyen — ook zonder stedelijke tegemoetkoming — te weiden, en zou zich zeker schamen er vergoeding voor aan te nemen. Ook enkele andere rijkgegoede ingezetenen zullen wellicht vrijwillig van de hun toegedachte vergoeding afstand doen, waardoor men die van andere geldelijk min bevoorrechte dan eenigzins kon verhoogen.
Op aller medewerking echter mag men — in ’t belang der gemeente, dat hun als leden ter harte gaat — hopen. Zij zouden zich anders inderdaad wel gras-, maar niet — in den waren zin des woords — ook groot-burgers toonen.

______________


|pag. 25|

BIJLAGE I.

Van onser stadt Marschen, van Fennenoirt, anders eirtides
genant gewest Bruggerwert, ende van meer andere landen
bijlanx der Ysselen gelegen.

     Het is te weten ende nut te gedencken, dat Hertoch Kairle van Egmondt, hertoge van Gelre ende Grave van Zutphen, menichmael nyet alleen die stadt Deventer, dan die alinge landschap van Overijssel, met apenbair vehede belastet hefft; also dat die alinge landscap ende steden van Overijssel, mit langdurende oorlogen, zeer ondergekoemen synnen gewest, ende mit voell sloeten, bolwercken ende andere vestenisse, durch den Hertogen van Gelre vurs. in den lande van Overijssel op verscheiden plaitzen gelacht, zeer benauwet geworden, ende deshalven zich onder den alredurluchtichsten hoich-geb.ten ende groetmag.ten Princen und Fursten Herrn Karolo, Keyser van Romen, die vijffte, als hertoghe van Brabant ende Grave van Hollandt, submittirt, als onsen naturlicken erff herrn; ende is geschiet in den jair ons Heren 1528, in der maent Januarius, enz.
Alsnu die hertoge vurs. genen hope en hadde, die landscap van Overijssel (die zich onder den grootmogensten en onverwinlixsten keizer van Rome gegeven hadde) t’ becreftigen, hefft hy nochtans mit kleynen gunsten der stadt Deventer ende der alinger landscapen toegeneiget gewest, ende die stadt Deventer doen trecken in ’t recht voir den Drosten van Veluwe, op onse twee marschen, den hogen marsche, wesende die groete marsch, ende die lege marsche wesende den Oirtmarsche, funderende sijn anspraick op een quaet fundament, presupponirende ende seggende, dat die alinge Ysselstroem den Furstendom Gelre oick alhier voir Deventer ende beneffens Deventer vors. in die zee toe, toebehorich weer; ende dat dair om, nae waterrechte, de alluvionibus, alle angevallen ende angewassen landen ende werden sijner genaden toequamen; dat men nyet heeft willen toestaen. Dair beneffens seggende, dat onse twee marschen vurs. weeren alsulcke nye angevallen ende angewassen landen, dair ut concluderende, dat sy dairomme sijnre genaden lande van Gelre toebehorich werren; des men in als in genen deele toegestaan, dan mit mennichfoldigen reden ende bewijs altoes gestraffet ende geantwort hefft; want die stadt Deventer baven vier oder vijffhundert jaren den hogen marsch, ende baven aller menschen memorie, in

|pag. 26|

rustlicken bezit gehadt hefft, dair op burch tymmeren ende vestenisse gehadt; oick nyet toegestaen, dat die vurs. marschen onder die jurisdictie des vurs. Furstendoms van Gelre gelegen synnen, dan verantwort ende verdedinget, bynnen der jurisdictie van Overijssel ende der stadt Deventer gelegen t’ sijn; want die luyden dairop wonende bynnen Deventer toe kerspel ende kercken hoeren; dat sy oick van aller olden herkomenden tiden onder dat gebot ende verbot der Burgerm.rn van Deventer geseten synnen; dat oick die stadt D. opten selven Marschen luyden gevangen hebben, ende die selve nae oire misdaet gericht ende justificirt; dat oick Hert. van Gelre nyewerlt bot off verbot off enige obediëntie gehadt hebben aver den luyden dairop wonende, dan dat alle overicheit van den marschen by der stadt baven alre menscher memorie gewest is, ende dairom in rustlick gebruyck ende possessie gebleven. Dan, om vorder memorie hiervan t’ blijven, soe hefft sich Hertoch Kairle van Gelre vurs. durch sijnen volmechtigen, terstondt nae dat die landscap van Averijssel zich onder den Hertoge van Brabant ende Grave van Hollandt submittirt hadde, in den jair 1529, mit des Drosten gerichte van Veluwen, wesende sijn eigen gerichte, laeten ynleyden in onse twee marschen vurs., dairop utleidinge geschiet by der stadt Deventer, ende ten laetsten een rechtdach aengestemmet, ende toe Vorst in Veluwen geholden, opten negendach in Julio anno xxix vurs.; dair ter selvertijt gekoemen is eenen volmechtich des keyzers van Romen, als hertoge van Brabant ende Gr. van Hollt., onses landsfursten (soe dese saick mede betreffet die hoiche jurisdictie van Overijssel), die welcke aldair in de gerichte eene protestatie gedaen hefft declinatorie, ludende, dat die drossart, ritteren ende knapen in de Veluwe in desser saicken onbequame richteren, enz.
     Anno Cti xxxiiij daernae, op vridach den sesten dach Novembris, synnen erschenen voir den Drosten van Veluwen, enz. die eerb. meyster Christ. Baers [gevolm. als voren] ende mr. Bartholmeus van Coelien griffier van Overijssel, van onzen gen. Heeren Stadtholder Hn. Georgiën Schenck gecommittirt, mr. Gerith Zwaeffken, mr. Engelbert van Dotinchem, Derick van Brunsfelt, ende mr. Gerlich Doyss van den eersamen raidt der stadt Deventer dairtoe deputirt, ende heft mr. Christiaen ten irsten van den gerichte verhaelt die protestatic vurs. enz.
     [daarna zijn protestatie en volmacht van Keys. Mat. wegen gelezen.]
     [daarna door den Griffier van Overijssel zijne commissie „presentiert ende gelezen.]
     [daarna Baers weder geprotesteerd, dat die merschen waren onder de jurisdictie der Keys. Mat. „wairvan die possessoren langdurende possessie ende gebruijck gehadt hebben; ende daerom ter kennisse van deze gerichte niet en behoirt”.]
     daarna weder protest van Barth. van Collen.      daarop de voorspraak van Gelder Mr. Peter en den volmecht. van Gelder Borsen van Erkelens tegen die protestatie.
     daarop — na lang beraad — uitspraak van Drost, Ridders en

|pag. 27|

Knapen (door den dijkgraaf van Veluwen) „geen eyntlick antwort” maar willen ’t „aen dragen” bij den Hertog.
     Toen weder rechtsdag op onser liever vrouwendach visitationis ao 35 — dat Deventer „het oirdel verweckte, niet vellich gekandt te werden mitten letsten ordel”; toen „dair niet meer inne geschiet, ende den ordelwiser verschreven ten naesten gerichte”.
     Verbod van Karel aan Deventer, om zich te submitteeren; 12 Jan. 1535.
     Daarop beklag van Deventer bij ’t Kamergericht — 9 Maart 1536.
     Bij het tractaat van Grave, 10 December, 1536, tusschen Keizer en Hertog, werd de stad Deventer „gelaten in oeren olden rustlicken besit van onsen marschen, Fennenoert ende anders”:
     („is geaccordiert, getractiert ende overkomen dat die van Deventer ende andere ingezetenen der landen van Overijssel, die vurs. pasturagien, werden ende weyden, ende namelick van de hoge ende lage mersch, Fennenoert, Harckeloerwert, Aldenyelerwert, ende andere neffens die vurs. leggende, sullen blijven possessieren, gebruyken ende genieten in alder manyeren, gelick zy tot noch doe gedaen hebben.”)
     „Niettemin is ’t daerna gebeurt, dat Hertog Karel denselven tractaet heft doen opseggen, en all rondsomme aen allen gemeynlicken kercken tselve doen verkundigen, in meynonge, in saicke van onsen marschen, Fennenort, ende anders voirt te varen, dair zich die stadt Deventer dapperlicken verwert hefft, ende altoes in oire rustlicke besit ende gebruyck gebleven”.
     „Ende alle dit voirs. aengaende die marschen, fennenoirt, ende anders, is dairom alhier ut bevell van scepenen ende raedt geregistreert, alsoe in enigen toecomenden tiden, enige fursten van Gelre off graven van Zutphen gelicke onbillickheit solden willen vornemen, om dat men dan ter handt ende gereedt moge hebben, allentghene dat tot deser saicken kan dienen.”

(Gemeente-Archief, No. 1116.)

________

BIJLAGE II.

Instructie ende informatie voor die gedeputeerden van onsen gen.
Heeren Stadtholder und die gemeyne Ridderschap ende Steden van
Overyssel39 [39. Deze afgevaardigden waren, voor de Ridderschap: Adriaan van Twickel, Hendrik van Rechteren, en Johan Mulert; voor de steden (D. K. en Zw.) Mr. Engelbert van Doetinchem, Johan van der Vecht, en Jasper ten Holte. Den 17en Mei 1537 kwamen zij te Mechelen aan.], aen onse Alregenedichste Vrouwe, die Koeningynne
van Hongariën, Bohemen, etc. betreffende etlicke gebreken
der landschap van Overyssel aengekeert.

     In den iersten erbieden zich die gemeyne Ridderschap ende Steden

|pag. 28|

der landen van Overyssel tegen oir Kon. Mat. wes sy lyves ende guedes ende sus anders enichsins vermogen.
     Soe dan die Furst van Gelre in zinre aenspraeken tegens Burgemeisteren Scepenen ende Raedt der stadt Deventer gedaen, voirneemt ende presumirt, aengesien dat die beyde Marschen ende pasturagiën aver den stroem der Ysselen liggen, dat dair um die hoghe herelicht.
Syn Gen. solde toekoemen; ende oick want die Stadt van Deventer, eertides aver voell iaeren opten Marsche etlicke luyden gevangen ende ter justiciën gestalt hebben; ende dair en baven die stadt van D. alle iaer oir meynsluyden als weydegreven opten Marsche schicket ende ongewairde beesten dairop gaende doet schutten; sulcx wolde syn Gen. nyet geleden hebben; in welcker saicken eyne Meyster, Christianus Bairs genant, van Keys. Mat. dairtoe gecommittiert, ende ingelycken die Stadt van Deventer voir den Drosten van Veluwen gerichtelicken geprotestiert hebben, dat sy der saicken ende aenspraecken halven aldair nyet in behoirden te compariren offt op syn Gen. aenspraick antwoordt tgheven, ende wes dair en baven in den selve gerichte, als incompetent, erkandt ende pronuncyrt wurde, van ghene werden te wesen;
     Dan um die wairheit ende tgestalt van desser saicken te vernemen, seggen die gemeyne Ridderschap ende Steden vurs., dat die beyde Marschen oft pasturagiën, beyde voir Deventer liggende, namentlicken die eyne Marsch geheiten die hoeghe Marsch, by der Stadt van Deventer en rustlick ende vredelick besith is gewest, so langhe die stadt van Deventer gestaen hefft, off then minsten soe lange, dat dair ghene mynschen van older tot older contrairie van gehoirt mogen hebben.
     Oick hefft die Stadt van Deventer op dessen selven hoghen Marsche, den die Stadt myt eyne landtwer aen die eyne zide, rondtumme affgevredet hefft, baven menschen memorie stenen huyseren borchfreden ende woninge gehadt, die voell hondert jaren olt synnen, nementlick dat bolwerck, naeby den Fursten van Gelre, Altenae genoempt, ende noch een woenynghe genoempt den Yperenborch. ende op desse beyde huyseren vurs., liggende opten Marsche vurs., hefft die Stadt van Deventer altijd oir meynsluyden ende dieneren gesath ende die borchgreven daerop sittende myt oiren stadtbaden van Deventer doen bieden ende verbieden, peynden ende anders als ’t recht eischet, vor den Burgemn. bynnen der stadt D., als oir competent richtere ende anders nergens; welcke borchgreven oick der stadt D. altijt geëdet synnen gewest ende noch synnen huedens deges, als ondersaten ende verwanten der stadt D. ende niet des Fursten van Gelre vurs.
     Ende soe die selve hoghe Marsche van den scamelen 40 [40. In ’t ander afschrift: ,,gemeynen scamelen burgeren”; wellicht een schrijffout voor „samenden” (d.i. gezamentlijken), even als er elders van den „samenden” heren van der financiën raedt” der koningin gesproken wordt. De afschrijver, den lapsus linguae of calami niet bevroedende, voegde er dan ter verduidelijking dat „gemeynen” bij, dat hetzelfde als „samenden” beteekent.] burgeren der stadt Deventer geweidet wurde myt oren koen ende anders, hefft

|pag. 29|

die stadt D. soe langhe sy gestaen hefft off eniger mynschen memorie wesen kan, altijt oire meynsluyden ende dieneren opten Marsche vurs. geschickt, ende alle ongewairde beesten dair van geschut ende bynnen D. gebracht, tselve die Furst van Gelre in synre gen. aenspraeck toestaet ende selvest erluyden laet; oick, dat meer is, die Furst van Gelre, die wyle syn gen. in den lande gewest synnen, ghene bespiringe off bekroeninghe in ’t kleyn off in ’t groet ywerlt daerynne gedaen hefft, dan alleen die wijle ende soe verre die stadt van D. ende gemeyne Landschap van Averyssel onder Keys. Mat. onsen alregensten Heren ziek guetwillichlicken gegeven ende submittirt hefft.
     Item is wair, dat by tiden als die Furst van Gelre dat bolwerck, liggende opten hoeghen Marsche vurs. ynne hadde, die Drost opten selven huyse aen Burgemn. Scepenen ende Raedt der Stad Deventer hefft laeten gesynnen, dat sy hem wolden vergunnen, een deell beesten, hem toebehorende, upten vurs. hoeghen Marsche mede te weyden; twelck uyt gueder gunst ende gueder nabuyrschap den selven Drost alsoe vergunt ende consentirt is gewest.
     Item den anderen Marsche, geheten den leghen Marsche, off den Oirtmarsche, dat een leen is Keysr. Mat., hefft die Stadt van D. baven houdert jaeren in rustelicke ende vredelicke possessie gehadt, ende is liggende, gelijck die hoghe Marsche vurs., aver der Ysselen aen die Veluwsche zide, in die hoghe heerlt van Keysr. Mat.
     Dair oick een bouhuys op steet ende altijt gestaen hefft, twelck die Stadt van D. plach te vergeven, ende noch
huedensdages eyne op woent, geheiten Gerith op ’t Water; ende dat op desse twee marschen die accynsen oick altijt der Stadt Deventer tbehoirt hebben, ende huedensdages noch bynnen Deventer betaelt werden.
     Oick sal men immer bevynden, dat die Furst van Gelre, ziner Gen. voirvaders of van zinre Gen. wegen ende beveill, enige Drosten, Scholten, offt amptluyden tot enigen tyden, myt schattinge dienst tot rechtsvorderinge off anders, bot off verbot gehadt of gedaen hebben aver die ghene, die op beyden Marschen tot eniger tijt gewoent mogen hebben, in ’t kleyn of in ’t groet, dan alleen die stadt Deventer, in naem van oiren landtfursten sonder bekroen van ymandt. Oick is ’t wair, dat alle die ghene, die op beyden Marschen woenen, t’ Deventer in onser Liever Vrouwen kerspel te kercken hoeren, ende alle oire Sacramentalia dair nemen ende van older gewoenten plegen te nemen. — Dat noch meer is, voell Bisschoppen van Utrecht hebben, op diverse tijden, oirlogen ende veheden gevuyrdt mitten Fursten van Gelre ende zinre Gen. voirvaders, nemptelicken Bisschop Rodolph van Diepholt, B. David van Bourgundiën, B. Frederick van Baden, ende B. Ph.us van Bourgundiën, dair van soenbrieven synnen, dair nyewerlt die Fursten van Gelre van dessen tween Marsschen off Fennenoert yetwes presumirt off anders voirgenamen hebben, dan die stadt van Deventer by oiren gerechticheyden ende possessie t’ laeten blyven. Ende men sal oick niet kunnen bevynden, dat enighe heren ende fursten van Gelre

|pag. 30|

voir desser tijt enighe rechticheit aen beyden Marschen pretendirt hebben van der hoegher herlicheit, ende is oick nyewerlt in enigen soenbrieven mentie daervan gemaickt, dan die stadt van Deventer die selve Marschen ende pastoragiën nae alder gewoenten laeten bruyken.
     Item, soe die Furst van Gelre die twee marschen ende die hoghe heerlicheyt van denselven zick aennemen will, wth oirsaecken, want sijn Gen. den Ysselstroem ende die hoecheit dairvan zich aentreckt ende aennempt te verdinghen, ende dan die beyde Marschen aver der Ysselen acn der Veluwesscher ziden liggende sijn:
     seggen dairop die gedeput.n van der Ridderschap ende Steden vurs. dat die Ysselstroem ende Hoicheyt van die, tegens Deventer ende voirt inghen zee, den Bisdom van Utrecht nu Keyr Mat toekompt, ende te verdinghen staet na luyde van voelle keyseren- ende koningen-brieven, dairvan wesende die copiën by Deventer, ende die originalia bij den vijff Gadeshuzen t’ Utrecht. Seggen vorder, tot onderrichtinge desser saicken, dat van ’t Koerhuys aff, baven Deventer gelegen, wessinghen zee, aen der ziden, dair Deventer ende Zwolle gelegen sijn, die Furst van Gelre bylanx der Ysselen geen grondt gerichticheyt of hoeghe heerlicheit hefft. Ende aen der andere ziden van der Ysselen, van Deventer aff wessingen zee, hefft Ko. Mat. voelle buyrschappen ende kerspelen, namptlicken Grapentaell, Welzem, Mairle, Zallick, Cathen, Camperveen, oick die stadt Campen, van welcken Ko. Mt. die hoeghe heirlicheyt behoirt, ende die Fursten van Gelre den Bisdom van Utrecht altijt toegestain hebben ende noch toestaet huedensdages.
     Ende tot verificatie, dat die stroem van der Ysselen den Fursten van Gelre, voir Deventer ende voirt wessinghen zee, nyet toe en koempt, is landtkundich: dat die stadt van Deventer aver lange mennige jaeren, oeck soe lange, dat van ’t aenbegin geenre mynschen memorie off gehoichnisse is, eyne vrie visscherie durch den Ysselstroem ende den optocht aver der Ysselen aen der Veluwescher ziden, dair beyde die Marschen vurs. oick gelegen synnen, gehadt hefft ende noch hefft ende iairlyx oir opkoeminghe van boirt, ende die visscherie rustlicken ende vredelicken gebruyckt, oick aen der Veluwesscher ziden, sonder bekroen van ymande.
     Ende tot vorder affirmacie ende sterckinge van den, is wair ende landtkundich: dat die stadt van Deventer eyn vrie veerstall hefft aver ende weder aver der Ysselen, ende tselve gekoft, myt approbacie ende consent des Pausen, van eynen bisschop van Utrecht, den die stroem ende hoege herrlicheit van den, doe ter tijt, als oeren Landfursten tbehoirden, ende tselve verstall gehadt soe lange, dat ghene mynschen memorie is in contrarie. Ende naderhandt aver der Ysselen onbespirt getymmert ende baven vijftich iairen rustlicken gebruyckt een holten brugghe, vergelt, bruggelt, ende voert alle andere opkoemynge van den verstall vurs., oick die tollen van den stroem genoemen ende gebuert, ende noch dagelicx nemen ende boiren, onbekroint van ymanden; van welcker visscheriën, verstall, vergelt, bruggelt, ende tollegelt, ghene heren ende fursten van Gelre

|pag. 31|

nyewerlt zick onderwonden hebben, noch oick desse tegenwordighe Heer ende Furst, die selvest baven vertich jaren, in synre Gen. landen gedominirt hefft, dan altijt die stadt D. dairby rustlicken ende vredelicken gelaten hebben.
     Item, behalven die twee Marschen (ende ander pasturagiën vurs.) hefft zick die Furst van G. noch laeten ynleyden, durch zinre gen. volmechtigen, in eenen uterwert Fennenort genant, gelegen een weynich baven Deventer aen die selve zide, dair die Stadt Deventer licht; welcken wert die Stadt vurs. oick baven mynschen memorie in rustlicke ende vredelicke possessie gehad hefft….. Ende is.. wair, dat die landen, aen beiden ziden van der Ysselen tegens den Uterwert vurs. rechtaver ende bylanx der Stadt Deventer tsamen aen beyden ziden der Ysselen toebehoeren; alsoe dat men van der Stadt Deventer lande, aen der ziden dair Deventer licht, opten selven Uterwert Fennenoirt genant, kan varen ryden ende duckmael myt droegen voeten gaen, sonder enige stroem dair tusschen loepende.” —
     Ridderschap en Steden „bidden en begeren dairum demoedelicken Koe. Mat. die Stadt Deventer oire burgeren ende ingesetenen, in oire olde rechticheiden ende possessiën benedigen willen voirstaen ende te verdinghen; sunderlinx woe doch in der lester zomer tusschen Keys. Mat. ende den Fursten van Gelre bededinget is, dat ellick wederom koemen sal by ’t syne, als hy dat vynt,” enz.

     De eerste klaagbrief van Deventer aan de koningin was den l8en April geschreven, en den 5en Mei door haar beantwoord; zij raadt daarbij naar Voorst te gaan, niet om „recht te plegene”, maar den vroegeren verzetbrief van Mr. Chr. Baers nogmaals te toonen. Dien ten gevolge compareerden beide Secretarissen van Deventer, Mr. Otto Basters en Nicolaas Verheyden, 22en Juny te Voorst, en werd, in zake Fennenoort, den 13en July, te Zutfen verzet aangeteekend. Aan Karel van Egmond zelf schreef Maria den laatsten Mei. Ten gevolge der bezending uit Ridderschap en Steden, werd hem tegen 30en Aug. dag aangezegd te Vianen; en daarmeê nam de zaak (naar ’t schijnt) een einde.

(Gemeente-Archief No. 1165.)

________

___________
Vloten, J. van (1865) Het goed recht der gemeente Deventer op hare weiden bepleit. Deventer: A. ter Gunne.

Category(s): Deventer
Tags: , , , ,

Comments are closed.