De Visscherij te Vollenhove


|pag. 373|

DE VISSCHERIJ TE VOLLENHOVE.

Door den Heer W. SLOET TOT WESTERHOLT.
 

     De Vollenhoofsche visschersvloot bestaat uit:
30 gewone vischschuiten.,
1 tjalkschip (voor de ansjovisvangst),
4 zoogenaamde punters.
____________
Totaal 35 schuiten.

     Op elke schuit varen twee visschers, namelijk, de eigenaar der schuit en zijn knecht of partsman. Daar deze laatsten, door elkander genomen, slechts voor de helft hoofden van huisgezinnen zijn, terwijl de eigenaar der schuit zelf meestal gehuwd is, kan men aannemen, dat de eigenlijke visschersstand eene bevolking uitmaakt van nagenoeg 300 zielen, als:
35 huisgezinnen van gehuwde visschers, à 5 zielen per huisgezin 175 zielen.
18 partsm. à 5 90
17 ongehuwde id. 7
te samen 282 zielen.

     Volgens eene zeer matige en naauwkeurige berekening, kan men de gemiddelde waarde van de jaarlijksche vangst, per schuit, stellen op eene som van ƒ 800, makende voor de geheele vloot een bedrag van ƒ 28,000. Deze verdiensten worden verdeeld in 4 gedeelten. Hiervan bekomt de eigenaar der schuit, als zijn aandeel in de vangst en tot onderhoud en risico der schuit en toebehooren, drie portiën, terwijl het andere ¼ gedeelte der verdiensten strekt tot loon of aandeel van den partsman. De gemiddelde prijs eener vischschuit met al zijn toebehooren, waaronder een dubbel stel zeilen en dubbel stel netten, bedraagt ƒ 1200.
Aannemende, dat de visscher tot aankoop zijner schuit genoemde som heeft opgenomen tegen eene rente van 5 pCt., zoo bedraagt

|pag. 374|

de jaarlijks door hem op te brengen interest …. ƒ 60;
terwijl men de kosten van onderhoud van schuit en netten
stellen kan op . . . ……………………………………. 140
te zamen ƒ 200;

welke som afgetrokken van het aandeel des visschers in de vangst ad ¾ X 800 of ƒ 600, voor hem eene zuivere verdienste geeft van ƒ 400 per jaar of ongeveer ƒ 8 per week. De partsman, niet in de bovenstaande uitgaven deelende, heeft alzoo eene jaarlijksche zuivere verdienste van ƒ 200, of ƒ 4 per week, waarbij men in het oog dient te houden, dat deze partsmannen slechts voor de helft gehuwd of hoofden van huisgezinnen zijn, en een visscherman in het algemeen weinig verteringen heeft te maken, als den meesten tijd aan boord zijner schuit doorbrengende, waar zijn hoofdvoedsel, de visch, hem niets kost.
     Men kan aannemen, dat slechts 25 der gevangene visch gedebiteerd wordt te Vollenhove aan de zoogenaamde vischventers en bokkingrookers, en door deze wederom aan eerstgenoemde; terwijl de overige 35 gedeelten verkocht worden aan de burgerij te Vollenhove tot eigen consumtie, alsmede aan de vreemde venters, die uit de omliggende plaatsen de visch van Vollenhove komen halen, of wel voornamelijk in andere zeeplaatsen, als Genemuiden, Monnikendam, Amsterdam, enz, waar inzonderheid veel haring, ansjovis en paling gesleten wordt (1 [1. Men heeft te Vollenhove 10 à 12 vaste venters; terwijl nog een 30tal dit bedrijf grootendeels alleen in den haringtijd uitoefent.]).
     Van de jaarlijksche opbrengst der vangst ad ƒ 28,000, blijft dus het 25 gedeelte of een kapitaal van ƒ 11,200 over, om omgezet te worden door de vischkoopers te Vollenhove. Dit kapitaal wordt echter vooraf nog vergroot door een 12tal bokkingrookers. Men kan de jaarlijksche opbrengst der haringvisscherij voor elke schuit stellen op eene som van ƒ 500, makende alzoo voor de geheele vloot een bedrag van 35 x 500 of ƒ 17,500. De haring kan beschouwd worden als eene grondstof (2 [2. Dit is ook het geval met de ansjovis.]), waarvan de waarde tot die der bewerkte, of tot die der bokking, staat als 5 : 6, zoodat de

|pag. 375|

Vollenhoofsche haring, als bokking, jaarlijks een kapitaal levert van 85 X ƒ 17,500 of ƒ 21,000. Even als meest van al de overige visch slechts een gedeelte te Vollenhove verkocht wordt, kan men ook aannemen, dat niet meer dan 25 der haring aldaar gesleten en dus ook gerookt wordt, zoodat, met inbegrip van 25 x 3500 of ƒ 1400 à ƒ 1500 rookersloon voor de bokking, (buiten en behalve de aan vreemde opkoopers gedebiteerde bokking) door de Vollenhoofsche vischventers jaarlijks wordt ingekocht voor eene waarde van ƒ 11,200 + ƒ 1500 = ƒ 12,700.
     Gemiddeld schat men de winst des venters op 30 pCt.

De totate opbrengst van den V. Vischhandel is dus 30pCt. van ƒ 12,700.
de V. vischvangst
Te zamen een kapitaal van ±
ƒ 3,810
28,000
ƒ 32,000,

welke som men in gunstige jaren, zonder overdrijving, veilig op weinig minder dan ƒ 40,000 zoude kunnen stellen, en zeker dit cijfer geheel zoude bereiken, wanneer al de visch te Vollenhove kon gesleten worden.
     Het is niet te ontkennen, dat eene jaarlijksche (hoewel bruto-) opbrengst ten bedrage van ƒ 28,000 van een kapitaal van slechts 35 x 1200 of ƒ 42,000 oppervlakkig zeer hoog gesteld en overdreven toeschijnt. Intusschen is dit geenszins het geval; het is eene daadzaak, ofschoon het hier ter stede zelve voorheen weinig algemeen bekend schijnt geweest te zijn, dat het oogenschijnlijk zoo armoedige visschersbedrijf, bij vlijt en oppassendheid van den kant des visschers, zulke aanzienlijke voordeelen voor den ondernemer opleverde.
     Onderscheidene omstandigheden, en wel voornamelijk gebrek aan gelegenheid tot winstgevende plaatsing van kapitaal aan de eene zijde, en gebrek aan werk voor den ambachtsman aan den anderen kant, hebben in den laatsten tijd de aandacht meer bepaaldelijk op dezen belangrijken tak van nijverheid gevestigd.
Vooral aan twee reeders, de H.H. A. H. BESSEM en J. v. SMIRREN, komt de eer toe, aan de visscherij hier ter stede die impulsie gegeven te hebben, waardoor zij in de laatste jaren eene uitbrei-

|pag. 376|
 
ding en belangrijkheid heeft erlangd, waartoe men dit bedrijf vroeger niet in staat zoude geacht hebben. Het was echter niet door de visscherij op deze of gene wijze, hetzij door premiën of eenige andere bescherming van dien aard, aan te moedigen; alleen door blootelijk als reeders, en dus, in zekeren zin, als concurrenten op te treden, zijn gemelde reeders, voor een groot deel, oorzaak geworden van haren tegenwoordigen bloei. Genoemde ondernemers kochten met het beschikbare kapitaal (3 [3. Vroeger, als aannemers, in publieke werken gestoken]) vischschuiten aan, waarop zij, tegen een bepaald aandeel in de vangst, knechten of zetschippers plaatsten; terwijl de handwerkslieden, als schilders, timmerlieden, enz. ter zelfder tijd hun ambacht vaarwel zeiden, en zich, hetzij met eigen middelen, hetzij door daartoe fondsen op te nemen, eene schuit en vischwant aanschaffen, en hun eerste beroep met dat van visscherman verwisselden. Dat laatstgenoemde hierbij zeer wel hunne rekening konden vinden, blijkt genoegzaam, zoowel uit het bovenstaande, als uit de verkregene ervaring zelve.
Voor eerstgenoemde, de reeders namelijk, is deze soort van geldbelegging intusschen ook nog eene zeer winstgevende. De reeder ontvangt voor zijn aandeel in de vangst twee portiën, terwijl de beide andere portiën strekken tot loon voor de beide knechten. Eerstgenoemde heeft dus jaarlijks eene bruto-ontvangst van ƒ 400, of, na aftrek der onderhoudskosten van de schuit en toebehooren, eene zuivere winst van 20 à 30 pCt. Deze berekeningen zijn alle door zoo vele daadzaken gestaafd, welke allen twijfel dienaangaande volkomen uitsluiten. Een en ander heeft dan ook niet alleen ten gevolge gehad, dat in de laatste jaren de visschersvloot eene zoodanige uitbreiding heeft ondergaan, dat het aantal schuiten bijna verdubbeld en van 20 tot 35 gestegen is, maar ook, dat de kwaliteit, evenzeer als de kwantiteit dezer vaartuigen dermate is toegenomen, dat de Vollenhoofsche visschersvloot in deugdelijkheid, snelzeilendheid, zindelijkheid en netten

|pag. 377|

bouw, door geene schuiten van deze zijde der Zuiderzee geëvenaard wordt, terwijl de visschers zelven eene betrekkelijk zeer welvarende klasse der ingezetenen uitmaken. Men treft o.a. onder hen aan drie voormalige visschers, die uitsluitend van de rente hunner bespaarde penningen leven, terwijl de overigen voor het meerendeel uit meer of min gegoede, gezonde en krachtige, en, naar hunnen stand, tamelijk beschaafde burgerlieden bestaan.
Wat den minder gegoeden staat van het andere kleinere gedeelte aangaat, deze is welligt veelal toe te schrijven aan de betrekkelijk weinige inspanning aan den visschersarbeid verbonden in verhouding tot de aanzienlijke verdiensten en vooral in de ongelijkmatigheid daarvan. Het uitoefenen van zijn bedrijf kost den daarbij opgegroeiden visscher weinig zwaren arbeid, en toch heeft hij nachten, dat zijne netten gevuld worden met eenen voorraad visch, ter waarde van niet minder dan ƒ 60, ƒ 70, ja ƒ 100. Doch zulk eene vangst komt niet alle nachten; meermalen gaan er weken voorbij, dat hij bijna niets vangt en voor de ontberingen in zulke tijden laat hij niet na, zich weder drie- en vierdubbel schadeloos te stellen, bij eene rijke vangst. Dit gedeelte der visschers is in den laatsten tijd merkelijk afgenomen, hetzij door den opgewekten onderlingen naijver, door goede voorbeelden, hetzij door andere oorzaken; het is dit kleine gedeelte dan ook alleen, dat bij langdurige en strenge winters eenigen onderstand behoeft.
     Overigens geniet de visscherij hier ter stede geene ondersteuning of aanmoediging hoe ook genaamd; zij is geheel aan zich zelve overgelaten. In stede van bescherming te ondervinden, heeft zij integendeel te worstelen met allerlei belemmeringen, die de ontwikkeling, waarvoor zij zoozeer vatbaar is, grootelijks in den weg staan, en onder welke hindernissen voorzeker in de eerste plaats de allergebrekkigste toestand der haven te Vollenhove moet gerangschikt worden. Voor hoeveel uitbreiding deze tak van volksbestaan, bij opheffing van dit en de tegen een geregeld, goedkoop en snel vervoer der alhier aangebragte visch bestaande bezwaren, bekwaam is, laat zich moeijelijk bepalen; maar het

|pag. 378|

bovenstaande toont genoegzaam aan, dat de visscherij jaarlijks, zonder eenige bescherming of aanmoediging onder den vorm van premiën of iets van dien aard, bij opheffing der plaatselijke belemmeringen tegen hare uitoefening op eene grootere schaal, even goed voor deze stad eene inkomst van eene ton gouds zoude kunnen opleveren, als zij thans, bij het bestaande ongerief en de gebrekkigste hulpmiddelen, schier de helft dezer som aanbrengt.
De verbetering der haven is dus meer dan wenschelijk: zij is dringend noodzakelijk, vooral bij het schromelijk hand over hand toenemend pauperisme in deze stad. Doordrongen van het groote gewigt dezer zaak, heeft zich dan ook eindelijk het stedelijk bestuur tot de hooge regering gewend tot bekoming eener subsidie van rijkswege voor het herstellen der vervallen havenwerken, waartoe het zich zelf niet in staat gevoelt Het gemeentebestuur vleit zich, dat het gouvernement, na een grondig onderzoek, zijne zienswijze hieromtrent zal deelen, en, om het belang der zaak, niet alleen voor deze stad, maar ook voor de provincie, de aangevraagde subsidie wel zal willen verleenen.

_______
 

__________________________
– Sloet tot Westerholt, W. (1852) De Visscherij te Vollenhove. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek, 7 (3de stuk), 373-378.

Category(s): Vollenhove
Tags: ,

Comments are closed.