De verzorging der Zwolsche Weeskinderen vóór 1795


|pag. 5|

No. 36, | Tweede Blad. | Maandag 12 februari. | 1900

De verzorging der Zwolsche Weeskinderen vóór 1795.

_______
 

     Belangstelling in een stichting van wier bestuur ik gedurende een vijftal jaren veel welwillendheid mocht ondervinden en het feit dat de wording dier stichting bij het Zwolsche publiek zoo goed als niet bekend is, deden mij, toen ik aan het oud-archief der gemeente Zwolle verbonden was, vele gegevens verzamelen ten einde de geschiedenis van het Huis der Weezen als een geheel het licht te doen zien. Mijn vertrek naar elders heeft mij verhinderd aan dit voornemen gevolg te geven, terwijl mijne gegevens bovendien niet verder strekken dan tot het jaar 1795, het jaar waarmee voor het Huis der Weezen die periode een aanvang neemt waarin het heden ten dage nog verkeert en waarover door den heer W.A. Elberts in zijne „Historische Wandelingen in en om Zwolle” zeker alles verteld zal zijn wat er van te vertellen valt.
     Ik heb getracht mijne aanteekeningen te rangschikken en er een geheel van te maken, hetwelk ik den lezers van dit blad hierbij aanbied met den wensch dat het met eenige belangstelling moge worden gelezen.
     Het was bij besluit der Representanten van het Zwolsche Volk van 17 October 1795, dat de beide toenmaals bestaande instellingen tot verpleging van de weezen hier ter stede, tot ééne stichting werden vereenigd onder den naam van „het Huis der Weezen der Nederduitsche Hervormde Gemeente”. Deze instellingen waren „het Burgerweeshuis” en „het Holdehuis”.
     Wanneer en door wie het Burgerweeshuis gesticht is, ligt vrijwel in het duister, vooral het antwoord op de tweede vraag is vooralsnog niet te geven. Wat betreft het stichtingsjaar, zoo meen ik te mogen aannemen dat dit valt kort voor of op het jaar 1554, immers wij lezen in een akte van 23 April 1559, dat de executeuren van het testament van Gieze, in leven huisvrouw van den toen overleden Roeloff Gessinck, onder meer een jaarrente hebben overgegeven en opgedragen ten behoeve „der orphanen offte wezekinderen des nijen angefanghen weesenhuis in die Nijstraete”, naar luid van een schepenbrief van 21 April 1554; in de onderstelling altijd dat de aangehaalde zinsnede ook voorkomt in het oorspronkelijk testament. Kan men dit niet aannemen, dan zou de stichting plaats gehad hebben in 1558 of 1559, hetgeen overeenkomt met de gevolgtrekking die men kan maken bij het nazien van het register der stedelijke ambtenaren, dat hoewel reeds vroeger aangelegd, eerst in 1559 van twee provisoren der Burgerweezen melding maakt, te weten Hillebrant ther Kuilen en Henrick Campherbeecke.
     Mijne vooropgestelde meening vindt echter steun in de volgende gegevens.
     1°. Bij giftbrief van 29 Maart 1555 schonk Bertruidt, weduwe van Michiell Hertgerssz eenige jaarrenten aan de „provisoren vant wesenhuis, unde dat tot behoeff desselven huses, ende den armen wesen, die aldair underholden sullen werden”, onder voorwaarde dat een oude dienstmaagd van Dr. Derrick van den Haegen, genaamd Femme Arentszdochter, in het weeshuis haar leven lang een onderkomen zou vinden, benevens de kost en hetgeen zij verder noodig mocht hebben aan hemden, schoenen, schorten en kousen, waarvoor zij beloofde al hetgeen zij bezat aan het weeshuis na te laten, zonder daarvan iets te mogen vervreemden.
     2°. Bij besluit van Raad en Meente van Maandag post Lucia Virginis anno 1555 werd een ordonnantie vastgesteld op het los laten loopen van varkens in de straten der stad, waarbij de overtreders hunne varkens verbeurden „tot profijt van den armen in den wesenhuse.”
     3°. Vermaakte Juffer Johanna then Bussche, weduwe van Johan Bitter, bij testament van 13 Juni 1557 een jaarrente ten behoeve der „armen int weesenhuiss binnen Zwoelle”, onder voorwaarde dat „die provisoren van den wesenhuise den wesekindcren daermede jaerlicx soellen cleden, te weeten dat aeverste cleet, halff witt ende halff blaw.”
     4°. Schonken Thiman Claessen en diens vrouw Kunne Gerssen bij testament van 10 October 1558 een bed met toebehooren aan het „wesenhuis alhier tot behoeff den armen weeskens.”
     5°. Schepenen, Raad en Gezworen Gemeente bepaalden in het jaar 1558 dat alle kerkmeesters en provisoren, waaronder ook die van het „wesenhuis” hunne rekeningen aan de daartoe aangewezen schepenen zullen overleggen.
     Hoe dan te verklaren dat eerst in 1559 in het register der stedelijke ambtenaren van de twee provisoren wordt melding gemaakt?
     Mijns inziens werden de provisoren van voor dien tijd niet door de regeering aangesteld, waren alzoo geen stedelijke ambtenaren en vonden als zoodanig dan ook geen plaats in de daarvoor bestemde registers; terwijl het Burgerweeshuis hoogstwaarschijnlijk een op initiatief van particulieren tot stand gekomen en ook door dezen bestuurde stichting was. In verband hiermede kan, als antwoord op de vraag wie de stichter van het Burgerweeshuis geweest is, de gevolgtrekking worden gemaakt, dat dit in geen geval de stedelijke overheid is geweest, immers dan zou zij zich van den aanvang af de benoeming van ook aan haar rekenplichtige provisoren hebben voorbehouden.
     Zooals we in het bovenaangehaalde testament van Giese, vrouw van Roeloff Gessinck, van 21 April 1554, hebben kunnen lezen, was het weeshuis in den beginne gevestigd in de „Nystraete” en wel naast of met het gasthuis voor pestlijders, daar waar vroeger de ambachtsschool stond.
Dat de weezen daar alles behalve comfortabel waren gehuisvest, moge blijken uit een request uit dien tijd van eenige met name genoemde vrouwen van Zwolsche burgers, die zich het lot hadden aangetrokken van twee kinderen, wier ouders aan de pest waren overleden. Het jongste, nog geen jaar oud, hadden zij uitbesteed en voor het oudste, slechts vier jaren tellende en nauwelijks van die vreeselijke ziekte genezen, hadden zij opneming in het weeshuis getracht te verkrijgen, hetgeen hun bij herhaling mislukt was, steeds ten antwoord krijgende, dat de „weesmeijstenen onderholts halven (gemerct het weeshuijs nu temmelicken beghiftiget was) het kijnt om dije kentlicke armoetswille wel solden annemen, maer dat zij ghen ruijm van woeninge off slapinge en hadden daer zij tselve kijnt solden moegen laeten, gemerekt zij mer XIIII slaepsteden hadden, uick, vermits gebreck van ruimpte nyet meer conden maecken, daerup een min als veertich personen mosten slaepen.”
Werd aan het weeshuis de beloofde woning van het Buschklooster afgestaan, dan zouden zij het kind gaarne aannemen. Genoemde requestranten verzochten dan ook deze woning voor de weeskinderen te doen inruimen.
     Uit het voorgaand request, dat zonder datum is, doch blijkens den inhoud dateert uit den tijd toen het weeshuis nog in de Nieuwstraat lag, dus, zooals we straks zullen zien, van voor 1581, kunnen we tevens zien, dat het toen „tamelijk begiftigd” was. Slaan we dan ook het register van testamenten en schenkingen uit dien tijd op, dan vinden we dat velen, hetzij dan uit pure liefdadigheid, hetzij tot bevordering hunner zielen zaligheid, door schenkingeu en legaten bijdragen tot verbetering van den finantieelen toestand.
Behalve de reeds genoemde giften en legaten zien we daar onder meer nog dat Herman Derckszoen en zijn vrouw Hille in 1560 aan het weeshuis legateerden vier mudden rogge en twee zijden spek; Willem Janssen bij testament in 1561 een halve zijde spek gaf; Folkier Derrixen in 1570 al zijn „klederen tot syne lyve beboerende” vermaakte, terwijl — om aan te toonen dat ook meer belangrijke schenkingen in de fondsen der stichting vloeiden — ik deze opsomming besluit met de vermelding van een testament van 5 Juni 1570 van Derrick Berentzen en diens vrouw Geertje, die na hunnen dood aan het weeshuis den vollen eigendom schonken van een hof of goerde, bij Maatklooster gelegen.
     Dat ook het stedelijk bestuur zich niet onbetuigd liet moge blijken, behalve uit de reeds vermelde resolutie van 1555 betreffende de varkens, uit een besluit van Raad en Meente van 13 December 1559, waarbij aan de provisoren van het weeshuis vergund werd telken jare eens ten behoeve der weezen een bede door de stad te doen; uit de overdracht der goederen van de broederschap van St. Jodocus op den 14en Augustus 1563, welke we aangeteekend vinden in het „Bijzonder Register der Stad” en uit een resolutie van Raad en Meente van 11 December 1584, waarbij bepaald werd dat de schoolmeester van het weeshuis zijn salaris, groot 20 gouden guldens, zou ontvangen uit de opkomsten der goederen van de Priester-memorie; terwijl nog bij besluit van 13 December 1588 van hetzelfde regeeringslichaam den provisoren der weezen — tot revocatie evenwel — de opkomsten uit het Manhuis werden toegelegd 1 [1. Ruim een eeuw later, n.l. 23 Januari 1673 werden de onroerende goederen van dit Manhuis op last en met approbatie van het stedelijk bestuur, verdeeld door de provisoren van het Buitengasthuis, het Binnengasthuis, het Kinderhuis (Holde huis) en het Burgerweeshuis, om ten behoeve dier stichtingen te worden aangewend.]), behoudens het recht der daar nog inwonende verpleegden op hun alimentatie, en bij dat van 19 Februari van het volgende jaar, waarbij aan die provisoren ten behoeve der weezen, „in voersiehunge oirer noth unnd armuedt”, zes koeweiden „op ’t Rott” werden aangewezen om daar hun vee te kunnen weiden.
     We zien dus, dat, hoewel de weezen vóór 1581, behoudens gebrek aan ruimte, „temmelicken beghiftiget” waren, de stedelijke regeering in 1589 moest voorzien in hun „noth unnd armuedt”, zoodat we daaruit kunnen afleiden, dat de financieele toestand nog alles behalve rooskleurig genoemd kon worden. Hierin kwam verandering, toen, nadat eerst in 1581 de gebouwen van Buschklooster, gelegen aan de Groote A — daar waar tegenwoordig het Gesticht van Liefde te vinden is — voor de weezen was ingeruimd, ingevolge besluit van Raad en Meente van 13 December 1591, al de goederen van dit klooster volgden, onder voorbehoud, dat de twee nog overgebleven nonnen in het weeshuis een onderkomen en een goeden disch zouden vinden, of hun in plaats daarvan door de provisoren, in overleg met de gedeputeerden van Raad en Meente, een zekere som zou worden uitgekeerd.
     Den 13en December 1567 werd bepaald, dat het weeshuis recht had op een tiende gedeelte der nalatenschappen van hen, die zonder wettige nakomelingschap kwamen te sterven en dat zij, die in de stad of in de stadsvrijheid hun testament maakten, diezelfde stichting een gouden gulden moesten verzekeren op straffe van nulliteit, welke laatste bepaling in 1596 in zooverre werd gewijzigd, dat zoowel de erfgenamen extestamento, als die uit kracht van hun geboorterecht dien gouden gulden schuldig waren te betalen.
     Nog vinden we aangeteekend dat bij besluit van Raad en Meente van 13 December 1596 de weezen, doch slechts voor eens, uit de goederen van Bergklooster tien mudden rogge genoten, en in een register van lateren tijd, namelijk het zoogenaamde „Karckenboeck” lezen we dat zij van de opbrengst der 46 in de herbergen geplaatste armbussen, die jaarlijks gelicht werden omtrent Paschen „eer die knechten en maegden vervaren, om oorsaecken”, recht hadden op de helft van die in het Roode Hert.
     Behalve weeskinderen werden aanvankelijk ook zoogenaamde proevenaars in het weeshuis opgenomen, voor hen werd, door derden bij testamentaire beschikking of bij schenking een zoodanige plaats bedongen zooals bij bovengenoemde Femme Arentsdochter het geval was, of zij konden zich zelve door betaling van zekere kostpenningen een onderkomen verzekeren, zooals we lezen in een rekening van het weeshuis van 1676: „van Jan Lubbers voor sijn gekofte oost in weeshuijs” ontvangen 450 gulden. Zelfs nog in 1703 vinden we daarvan gewag gemaakt in een request aan Burgemeester, Schepenen en Raden van zekere Fennichien ten Zijthoff, verloofde van Roelof van den Sande, „provenier in weeshuijs”, waarbij zij verzocht òf toestemming in hun huwelijk, waartegen de provisoren bezwaar maakten, òf teruggave van de betaalde kostpen-

|pag. 6|

ningen; we zien op dit request aangeteekend dat daarop niet gedisponeerd kon worden.
     Het schijnt dat de provisoren in den beginne het bewind voerden zonder bepaalde instructie, hoewel zij, zooals we zagen reeds in 1558 aan het stedelijk bestuur rekenplichtig werden.
     Van een dergelijke instructie vinden we voor het eerst gewagen in 1584, toen de provisoren Raad en Meente verzocht hadden hierin te voorzien. In de vergadering van 11 December werd er een vastgesteld waarbij als grondslag een ordonnantie van het weeshuis te Amsterdam werd aangenomen. Zij hield in dat de provisoren slechts die kinderen mochten aannemen wier ouders beide overleden en zeven jaren burgers der stad waren geweest. De kinderen mochten niet ouder zijn dan negen jaren. Onechte kinderen werden niet aangenomen. De goederen door de ouders nagelaten kwamen aan het weeshuis, ontbrak er iets aan, dan moest dit eerst worden aangezuiverd, voor en aleer de kinderen in het weeshuis mochten komen; om dit te controleeren, waren zij, die voornemens waren kinderen te doen opnemen verplicht de goederen door de provisoren te laten inventariseeren, voor de langst levende der ouders ter aarde was besteld. Indien de kinderen tijdens hun verblijf in het weeshuis iets van derden, hetzij bij vererving of bij schenking als anderszins, mochten verkrijgen, moesten de provisoren dit ontvangen en tot dat de kinderen het weeshuis verlieten, ten bate der stichting gebruiken, daarna kregen de kinderen daarover weder de vrije be-schikking. Het bepalen van den tijd, waarop de kinderen het weeshuis moesten verlaten, was geheel aan de prudentie van de provisoren overgelaten.
Die weezen, welke een ambacht beoefenden, waren vrijgesteld van de verplichtingen betrekkelijk de gilden. Voorschriften worden maar al te vaak gemaakt om niet opgevolgd te worden.
Zoo ook hier. In het bijzonder scheen ’t artikel omtrent de aanneming der kinderen door de provisoren niet zoo nauw te worden genomen, m.a.w. zij zullen onder voorgeven van te weinig inkomsten wel eens kinderen geweigerd hebben, die in de termen vielen opgenomen te worden; immers in 1599 vinden wij een resolutie, waarbij de overheid van oordeel is, „dat die ordinantie wel behoert achtervolget to worden, unnd dat dieselve met believen der provi-soren wel eeniger maeten to buiten gegaen sij ten respecte dat die upkumsten van Buschcloester unnd het Manhuiss der wezen mede togelacht wehren”.
     In 1606 werd nogmaals aangedrongen op het goed nakomen der voorschriften, welke den 13en December 1631 in zooverre werden gewijzigd, dat ook burger kinderen, wier vaders overleden waren en wier moeders onvermogend achterbleven, in het weeshuis mochten worden opgeno-men, terwijl hij besluit van 18 Februari 1646 nog werd bepaald, dat de kinderen van grootburgers ten getale van drie en die, wier ouders de kleine burgerschap bezaten, ten getale van twee recht hadden te worden opgenomen.

     Groningen,                                                  J.W. WIJNDELTS.

               (Wordt vervolgd).


|pag. 5|

No. 44, | Tweede Blad. | Woensdag 21 februari. | 1900

De verzorging der Zwolsche Weeskinderen vóór 1795.

_______
 

     Slaan we de oude rekeningen van het Burger-weeshuis op, dan zien we dat het boerenbedrijf langen tijd tot de hoofdbezigheden behoorde. We vinden in de ontvangsten vermeld dat vele lande-rijen niet verhuurd doch bij de weezen zelf in gebruik waren en dat vele tienden door hen zelf werden geconsumeerd.
     In een request uit het laatst der 16de eeuw vinden we niet alleen het bewijs dat toen reeds het boerenbedrijf aan het weeshuis verbonden was doch tevens dat de kinderen zelf zich daarmee bezig hielden en dat ook de provisoren zich daaraan niet onttrokken. Het request is van den provisoor Hendrick van Oetmerssen, die deze functie van 1584 tot 1586 bekleedde en waarbij hij verzocht daarvan ontslagen te worden aangezien hij „tot die administratie ende bedieninghe deser stadt wesenhuis hinforder nijet gequalificert ofte bequaem is, wtt mannichfoldighen oersaecken, ende sonderlinghe, dat hie een man is well gecoemen tot zijne jaeren, ende tegenwoerdelick met swaere lichaemelicke krankheit beladen, deren hie gaer weijnich beterschap gefoelt, dat oeck hie midts zijn corpulentie ofte swaerheit zijns lyffs den voern. wesenkynderen arbeidt, int hoeijen, biesten weijden ende derghelicken desen aenstaenden soemer te beloepen ende die versorghen nijet nutte en is.” Het zwaardere werk zal echter wel door het noodige dienstpersoneel verricht zijn geworden.
     Voor het vleeschverbruik slachtte men zelf het noodige vee; onder anderen in 1676 zeven ossen, zes varkens en een kalf. Wanneer de oogst binnen was, werd den kinderen een feestje bereid, zooals blijkt uit de rekening van 1675, waar we lezen: ,,Bij het tellen van het saat te Oldeniel, het schudden der appelen in diverse reijsen, soo daar als te Schelle, de kinderen eetende, voor bot, bier enz. 3 gouden guldens”.
Ook de gewoonte kinderen op den avond van St. Nicolaas te doen genieten, was in het weeshuis in dien tijd in gebruik, getuige een post van 5 December 1675: „Onder de kleynne kinder gedeelt om St. Claesgoet daarvoor te kopen, 16 stuiver”.
     Kwamen er kinderen in het weeshuis, dan werd een zoogenaamd keukengeld onder de anderen gedeeld; dit geschiedde tevens ter gelegenheid van de kermis, wanneer evenwel de suppoosten, namelijk de moeder, de meester, de knechten en de meiden meedeelden.
     Het school- en godsdienstonderwijs was in den eersten tijd opgedragen aan een of twee der bedienaren van de officia in het Heilige Geest Gasthuis, die daarvoor door Schepenen en Raad werden aangesteld; dit onderwijs nam evenwel niet veel tijd in beslag, het duurde dagelijks slechts één uur, zooals we lezen in de benoeming van heer Derrich Byle van 25 April 1568, waarbij bepaald werd, dat hij heer Roeloff Businck in dit onderwijs behulpzaam zou zijn. Ook ontvingen de kinderen elken dag gedurende een half uur onderricht in het zingen van dan stedelijken succentor. Na de Reformatie werd het onderwijs aan een schoolmeester opgedragen.
     Behalve het boerenvak leerden de kinderen echter ook ambachten, zooals ons blijkt uit de weeshuisrekening van 1662: „ende Belegijn het peerlen laten leeren, daervoor betaelt met de vracht na Amsterdam 3 gouden guldens en 16 stuiver”, of uit die van 1676: „ontfangen voor verdienst van de cnoopmaackersjongens in den jaare 1676 f 68—9—4”.
     Eigenaardig is het dat in dien tijd vele kinderen, zoowel meisjes als jongens, bij het verlaten van het huis in Holland in dienst kwamen en wel hoofdzakelijk in Amsterdam; zij gingen daar zelfs heen om betrekkingen te zoeken.
     De woning, die in 1581 van de nonnen van Buschklooster was overgenomen, onderging blijkens de rekening van 1662 een belangrijke vertiminering; een der provisoren zelf leverde voor ruim 1200 gulden aan hout en ijzerwerk, terwijl bij die gelegenheid tevens de ramen voorzien werden van met wapens en namen beschilderde glazen, die te zamen ongeveer 280 gulden hebben gekost, doch door hen, wier namen en wapens daarop prijkten, werd voldaan.
     Omtrent de kleeding der kinderen vinden we in dien tijd, behalve in het bovenvermelde testament van Juffer Johanna ten Bussche, niets vermeld. Doch we mogen wel als zeker aannemen, dat het met de daarin voorkomende bepaling, om de kinderen half wit en half blauw te kleeden, ook niet zoo nauw genomen en het gedeelte wit door de provisoren wel tot een minimum beperkt zal zijn, wat met het oog op de werkzaamheden op de boerderij zeker doelmatiger was. Ook te Amsterdam, waar de kleeding aanvankelijk half rood en half wit was, had uit een oogpunt van zindelijkheid de witte helft voor een zwarte plaats moeten maken, welke kleur, als de derde in het stadswapen, het meest voor de hand lag. De provisoren van het Zwolsche Weeshuis hadden die keuze niet en zullen toen zeker reeds de dubbele W op den rug der kinderen als kenteeken hebben gebezigd.2 [2. Zie Elberts, Wandelingen, pag. 138.])
     Bij besluit van 1 Februari 1647 werd door Schepenen en Raden het aanzijn gegeven aan een stichting, welke ten doel had de opvoeding van die weeskinderen, wier ouders het burgerschap niet hadden bezeten en bekend waren onder den naam van Holdekinderen of van Arme Vreemde Weezen.
     Het „Holdehuis”, naar de benaming van het vroeger ter zelfder plaatse gevestigd bagijnenhuis, ook wel het „Kinderhuis” genoemd, dagteekent, zoowel wat de gebouwen als de eigenlijke stichting betreft, uit het midden der 17de eeuw.
     Tot dusver waren met het onderhoud der holdekinderen belast geweest de Elemosenieren der stad; immers op den 13en December 1613 behandelde de stedelijke regeering een request van die Elemosenieren, waarbij verzocht werd „subsidie tot onderholdt der mennichfoldighe Armen”. Schepenen en Raden „willen ’t selve then besten in bedencken nemen, ende nae dat die reckeninghen van de giestelicke goederen sullen wesen geschiet, daerin doen als die gelegentheit sall connen lijden”; de Gezworen Gemeente „begeert dat hen sees hondert k.g. jaerlicx tot subsidie gevolght moeghen worden mitz dat die Elemosineren daermede wederomme op sich nemmen sollen het onderholdt van Arme kinderen en de anderen; daer die Gedep. tot die giestelicke goederen tegenwoerdich mede belast sijn.”
     Of deze voorgestelde regeling toen tot stand kwam of dat zulks later geschiedde, mogelijk na den lsten Maart 1626 toen door Raad en Meente Peter Roelofs en Daniël Meiners benoemd werden „om ordre te beraemen opte arme kinderen”, is niet met zekerheid te zeggen; doch hoe het zij, het komt mij waarschijnlijk voor dat de Elemosenieren, misschien sedert 1613, doch zeker voor 1631, in werkelijkheid met dit onderhoud belast zijn geweest. Immers op 13 December van dit — het laatstvermelde — jaar kwam van hen bij Raad en Meente opnieuw een verzoekschrift in, waarbij zij verzochten dat „tot opvoedinge der arme holdekinderen een huis mocht worden geprepariert.”
     Het feit dat het juist de Elemosenieren waren die het eerst hun stem lieten hooren om ten behoeve der holdekinderen een woning in te richten, doet mij, ook in verband met het door hen ingediend request van 1613 en de beschouwingen daarop, besluiten dat met de daarin ge-noemde „arme kinderen” zoowel de arme kinderen in het algemeen — die ten laste der armverzorging kwamen — bedoeld zijn, als die kinderen wier ouders, zonder het burgerschap bezeten te hebben, waren overleden en die sedert 1631 onder den naam van Holdekinderen bekend zijn. Is deze onderstelling juist, dan blijkt uit de resolutie van 1613 meteen dat voor dien tijd beide categorieën aan de zorg der gedeputeerden tot de Geestelijke Goederen waren toevertrouwd, terwijl deze die zorg dan na de reformatie hadden overgenomen van de bestuurderen der verschillende broederschappen, als colleges die tegelijk met het beheer over de goederen dier lichamen, de eerste armenzorg in deze stad hebben uitgeoefend.
     Zooals we boven zagen duurde het een zestiental jaren voor aan hun verzoek werd voldaan en dit nog slechts wat betrof de eigenlijke stichting, terwijl eerst in het jaar 1671 een voor de opvoeding dier kinderen ingerichte woning door hen kon worden betrokken.
     Het waren steeds Schepenen en Raden die dit en meer andere verzoeken — ook van den toenmaligen kerkenraad — op de lange baan wisten te schuiven, niettegenstaande de krachtige gronden die in de requesten werden aangevoerd.
     We zien daaruit dat het in dien tijd nog treurig met die holdekinderen gesteld was en dat men nog niet was doordrongen van de waarheid dat „een goede opvoedinge der kinderen is de

|pag. 6|

grondvest der Borgerije en het wel-wezen van Landen en Staaten.”
     Van de zijde van de Gezworen Gemeente vonden deze verzoekschriften steeds den noodigen steun.
     Behalve van gemelde corporatien kwam er ook een request in van zekeren Hendrik Bloesem, waarin deze verzocht zelf de zorg voor de holdekinderen op zich te mogen nemen en voor hen een werkhuis in te richten, ’s Mans positie in de maatschappij — hij was o.m. hopman in het burgerregiment dezer stad, waarborgt ons dat het van zijn kant geen afkeurenswaardige speculatiegeest was, die hem tot het doen van dit verzoek had aangezet. Zijn aanbod werd evenwel onder dankbetuiging van de hand gewezen.
Voor zijn bemoeiingen kon hij zich troosten met de gedachte, dat de stedelijke regeering sinds dien tijd het oog gevestigd hield op de gebouwen, door hem in zijn request als geschikt daartoe aangewezen, namelijk het toen leegstaand Engelsche of soldatengasthuis, een gedeelte van het vroegere in de Nieuwstraat gelegen bagijnenhuis „het Kinderhuis” genaamd.

(Slot volgt.)


|pag. 1|

No. 48, | Tweede Blad. | Maandag 26 februari. | 1900

De verzorging der Zwolsche Weeskinderen vóór 1795.

_______
 

     We hebben gezien, dat den 1en Februari 1647 de holdekinderen 3 [3. Holde (kinderen) van het Middel-Nederl. werkw. houden of holden = verzorgen, onderhouden, voeden, opvoeden, in iemands levensonderhoud voorzien.]) als een afzonderlijke stichting van de overige onder de Elemosenieren staande armen werden afgescheiden, en ’t was den 29en April van datzelfde jaar, dat Schepenen en Raden de inkomsten ten behoeve dier stichting vaststelden, te weten: 725 caroli guldens rente uit de stadskiste, de derde, zesde en negende ommegang voor de burgerhuizen (berekend op zeshonderd gulden), 800 gulden uit de ontvangst van Gerrit Coop, benevens 475 gulden uit de oortjesgelden.
     De vraag doet zich hier voor wie Gerrit Coop was en welke inkomsten tot zijn ontvangst werden gerekend. Tot dusver zijn de „Arme Vreemde Weezen” en het „Holdehuis” steeds beschouwd geworden als te zijn een en hetzelfde lichaam; de volgende beschouwingen zullen doen zien, dat dit niet juist is en deze twee afzonderlijke stichtingen waren.
     Daar toch, waar men naast bijna geregeld doorloopende rekeningen van het Holdehuis eveneens doorloopende rekeningen uit denzelfden tijd vindt van de Arme Vreemde Weezen, en waar in de eerste steeds jaarlijks posten op de inkomsten worden aangetroffen, die we op de uitgaven der andere terugvinden, zal niemand deze bewering in twijfel trekken.
     Zelfs nog in den loop van deze eeuw, dus na de combinatie van het Burgerweeshuis en het Holdehuis, werden de ontvangsten van het Huis der Weezen gesplitst in die afkomstig van de Burgerweezen, van het Holdehuis en van de Arme Vreemde Weezen of kortweg Vreemde Weezen.
     Met de administratie nu van deze „Vreemde Weezen” was een rentmeester belast, onder rekenplichtigheid aan het stedelijk bestuur; Gerrit Coop was in 1647 dan ook rentmeester van de „Arme Vreemde Weezen”. Sinds wanneer dit lichaam bestond, is niet te zeggen, doch zeker is het, dat het bestond vóór de oprichting van het Holdehuis; immers, hoe kon anders de stedelijke regeering aan deze stichting een bate toekennen, afkomstig uit de andere?
Blijkens de rekeningen was het rentambt der arme vreemde weezen, onder welke benaming het ook veel voorkomt, een zuiver administratie lichaam; de werkzaamheden van den rentmeester bepaalden zich tot het beheer der tot het lichaam behoorende goederen en in de uitgaven vinden we, behalve een uitkeering aan het Holdehuis, slechts die, welke uit den aard der bezittingen voortvloeiden.
     Deze inkomsten waren blijkbaar nog niet toereikende, om in het onderhoud der holdekinderen te voorzien. We zien dan ook, dat de regeering in 1651 reeds een extra collecte langs de huizen toestond en dat tevens bepaald werd, dat, behalve in de stad, ook in de buurtschappen Schelle, Spoolde, Ittersum en Westenholte met gesloten bussen mocht worden gecollecteerd.
     Moesten de provisoren zich tot dusver behelpen met door de stedelijke regeering toegezegde subsidien uit de stadsinkomsten of uit andere, niet onder hun onmiddellijk beheer staande fondsen, en met de opbrengst der verschillende collecten, eerst in 1669 kregen zij zelf het beheer over een vrij aanzienlijk fonds, waarvan de provenuen van dien tijd af geheel ten bate van het Holdehuis werden aangewend.
     Het was den 8en Januari van dat jaar, dat aan hen werd overgedragen de nalatenschap van zekeren Assien of Esken Winter, die, ten koste van zijn vrouw en familieleden, in het laatst der 16de eeuw bij testamentaire beschikking bepaald had, dat van de opkomsten zijner goe-deren een weeshuis moest worden gesticht en deze verder ten bate van dat huis en deszelfs bewoners moesten worden besteed. Deze inkomsten bedroegen in liet jaar 1670 omstreeks 700 gulden. De stedelijke overheid gaf aanvankelijk echter een andere bestemming aan deze goederen; totdat aan den wil van den erflater werd voldaan, door ze in handen te, stellen van de provisoren van het Holdehuis; werden ze door afzonderlijke provisoren beheerd en aangewend ten behoeve der armen van de stad, overwegende, dat „het inkoemen derselver goederen nijet solde anwassen ende vermeerderen tot aff broecke der tegenwoirdigen armen”. Nog werden aan de inkomsten van het Holdehuis toe-gevoegd de traktementen van acht trommelslagers van het burgerregiment, die vroeger uit de Geestelijke Goederen betaald werden,4 [4. Voor 1635 bestond het aantal trommelslagers uit zestien, doch in dat jaar werd door Raad en Meente besloten „tot ontlastinge van de stad die sestien trommelslagers tot op achte te laten uitsterven.”]) verder het gecollecteerde in de doopbussen en het poortgeld.
     Eindelijk, ’t was den 24en Juni 1664, werd door Raad en Meente besloten tot stichting van een woning, waarin de Holdekinderen een behoorlijke huisvesting konden vinden; ’t was echter de vraag hoe aan de benoodigde gelden te komen. Wel was er genoeg tot onderhoud der kinderen, maar voor den bouw eener woning waren geen fondsen beschikbaar. Men kwam daarom overeen, dat er vier boeken zonden worden aangelegd, voor elke wijk één, waarmee twee heeren uit den Raad bij de burgerluiden zouden rondgaan, „om daerin geteyckent te worden, wat een iegelick believen sal te vereeren, ende om ’t selve aen anderen smaeckelick te maecken (besloot men), dat die van de Magistraet ende geswoeren Mehente vooraen sullen teyckenen”.5 [5. Het bovenvermelde doopgeld en de tractementen der acht uitgestorven trommelslagers werd mede bij deze resolutie aan het Holdehuis toegewezen.])
     Den 12en Juli van dat jaar begon de collecte en bijna door ieder werd naar vermogen geteekend. De Magistraat en Gezworen Gemeente gingen goed voor, beide lichamen teekenden ieder voor een bedrag van 1300 gulden; overigens varieerden de giften van 6 stuivers tot 200 gulden. Een gift van den toenmalige drost van Salland bedroeg zelfs 250 gulden. Het geheele kapitaal, op deze wij zo verkregen, bedroeg, blijkens een rekening op het oud-archief der gemeente aanwezig, ongeveer 11165 gulden.
Buiten de algemeene collecte om werd nog gegeven 3000 gulden.
     Assien Winter’s nalatenschap bracht over de jaren 1667 tot 1670 ongeveer 3100 gulden op; het bedrag van het gecollecteerde bij het doopen en trouwen was mede over die jaren circa 1500 gulden; het poortgeld over de jaren 1669 en 1670 bedroeg 780 gulden; de trommelslagers-traktementen over 1665 tot 1670, 4000 gulden en aan diversen kwam nog in 3300 gulden.
De geheele ontvangst beliep dus ongeveer 27000 gulden.
     De eerste betalingen van hetgeen door de burgers in de boeken geteekend was, begonnen den 6en Juni 1665; daarna ging het echter zeer langzaam voort, tengevolge van de invasie van de Munsterschen in September van dat jaar, toen drie van de vier boeken verdwaald geraakten in de stadskist van Genemuiden, die men hier in de secretarie in bewaring had gegegeven. De invordering duurde dan ook nog tot in ’t laatst van 1670 en in ’t begin van 1671.
     Vreezende dat men nog te kort zou komen, werd door de Gezworen Gemeente in de vergadering van beide regeeringslichamen voorgesteld, dat de kapitein van het Burgerregiment, die het eerst als zoodanig benoemd werd, „ten opsichte van sodane faveur an hem bewesen”, voor het goede doel duizend rijksdaalders zou moeten storten. Schepenen en Raden wenschten hierop echter geen dwang uit te oefenen.
     Nu de fondsen er waren, kon met den bouw van het nieuwe Holdehuis een begin worden gemaakt; de regeering had daarvoor, zooals we zagen sinds lang het oog gevestigd op het soldatengasthuis met omliggend terrein. Dit gasthuis stond op den hoek van de Bitter- en Broerenstraat, daar waar men nog tegenwoordig de regentenkamer en de meisjeszaal van het weeshuis kan vinden en welk gedeelte men in de rekeningen terugvindt onder de benaming van het oude werk. De verbouwing geschiedde gedeeltelijk bij aanbesteding, gedeeltelijk in daghuren. De bouwmeesters waren Jan van Rijssen en Abraham de Cock.
     Zoo werd het maken van den kelder onder hot oude gebouw aangenomen voor 650 gulden, het geheele nieuwe werk voor 4400, het maken van de dolhuisjes voor 1652, de regenbak voor 315, de poort voor 150 en de beelden daarop voor 120 gulden enz.
     Het totaal bedrag van hetgeen werd aanbesteed beliep 9444 gulden en 12 stuiver. Aan arbeidsloonen werd uitgegeven 2666 gulden en 5 stuiver. Aan materialen werd besteed 7240 gulden en 3 stuiver. Eenige aangekochte huisjes kostten 1922 gulden en tot aankoop van meubelen als anderszins werd een kapitaal van 3281 gulden aangewend.
     We vinden onder de posten op deze rekening o.a., dat boven de keuken 8, boven de eetzaal en de voorkamer 22 en boven het nieuwe werk 16 bedsteden werden gemaakt; enkelen zullen zich die bedsteden nog herinneren, die nu vervangen zijn door doelmatiger ledikanten. De bus nog tegenwoordig in de vestibule aanwezig, werd toen mede aangeschaft en kostte met den band, waarmee zij bevestigd is, 6 gulden en 10 stuiver. De kosten van de poort en de beelden daarop, aan den hoofdingang, worden boven reeds vermeld.
     Evenals in het Burgerweeshuis, waren de ramen ook hier van beschilderde glazen voorzien; we lezen daaromtrent in een resolutie van 3 Maart 1669, dat in de groote kamer van het nieuwe werk in het eerste kruiskozijn het wapen der Provincie en dat van de stad Deventer ge-plaatst zouden worden en in een raadsresolutie van Deventer van 12 Juli 1671: „is geordonneert voor een glas, gemaeckt in ’t Kinderhuijs tot Swoll, te betalen twintich carolij guldens”.
     De bouw nam een aanvang den 3en Juli 1665 en was in ’t laatst van 1670 voltooid. Werden de kinderen tot dusver, dikwijls om de minste kosten, bij lieden uitbesteed die vreemd waren van de ware religie en waardoor — zoo lezen we in een request van den kerkeraad — „deselve sonder enige tucht of vreso Godts, ja meerder menichmaal als beesten dan als redelicke ende Christenmenschen opwassen”, zoodra het huis gereed was, kon hierin verandering komen; den l5en Februari 1671 was dan ook de dag, waarop al de kinderen hun intocht in het nieuwe gebouw deden.
     De instructie, voor de provisoren van het Holdehuis, den 8en Augustus 1648 bekrachtigd, leert ons, dat deze geen kinderen mochten aannemen boven de 12 jaren, of waarvan vader en moeder niet beide waren overleden. Mochten de kinderen door de ouders zijn verlaten, dan moesten de Elemosenieren „mett alle mogelycke naersticheit” naar hun woonplaats informeeren.
Slaagden zij hierin niet, dan mochten de provisoren die kinderen, met voorweten van den Magistraat, in het huis opnemen, doch zoodra zij den leeftijd van 18 jaar hadden bereikt en zij nog niet in hun onderhoud konden voorzien, dan kwamen zij weer ten laste der Elemosenieren, mede op voorafgaand bevel van den Magistraat.
     Na nog vermeld te hebben dat, behalve de kinderen van de armenkamer,6 [6. Deze tegen een bepaalde vergoeding; zie Elberts Wandelingen, pag. 91.]) ook Katholieken in de vorige eeuw zoowel in het Burgerweeshuis als in het Holdehuis konden worden opgenomen, blijft mij niets anders over dan den lezer mijn leedwezen te betuigen hem geen af-gerond geheel te hebben kunnen aanbieden; het verwerken mijner gegevens op een van hun bron ver verwijderde plaats moge daarvoor tot verontschuldiging strekken.

     Groningen.     J.W. WIJNDELTS.

_________________
Wijndelts, J.W. (1900) De verzorging der Zwolsche Weeskinderen vóór 1795. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, (36, eerste blad Maandag 12 februari), 5-6; (44, tweede blad Woensdag 21 februari), 5-6; (48, eerste blad Maandag 26 februari), 1.

Category(s): Zwolle
Tags: , , , ,

Comments are closed.