III. De Joden buiten Zwolle in de provincie Overijsel gedurende de 18de eeuw


III. De Joden buiten Zwolle in de provincie Overijsel gedurende de 18de eeuw.

§ 1. De Vestiging der Joden.
 

     In den loop der 18de eeuw werden de Joden in meerdere plaatsen van Overijsel toegelaten. Hun godsdienst konden zij aldaar vrij uitoefenen en ook in andere opzichten werden zij — de tijd in aanmerking genomen — heel behoorlijk behandeld. Toch voelden zij ook hier hun vreemdelingschap. Deventer hield voor hen zijne poorten gesloten. Minachting werd hen evenmin bespaard. Dit toont de uiting van Van der Cappellen tot den Poll, den voorvechter voor de afschaffing der drostendiensten, die, als hij spreekt over zijne vijanden, de Overijselsche edelen, de uitdrukking gebruikt: „want ik was te vooren waaragtig aan de Jooden. overgeleverd”.1 [1. Murk de Jong Hzn.: op. cit. p. 138.])

     De woonplaatsen.

     Kampen.

     Gedurende de 18de eeuw waren in onderstaande plaatsen van het in dit hoofdstuk besproken gedeelte van Overijsel Joden gevestigd: Almelo, Blokzijl, Borne, Denekamp, Delden, Diepenheim, Enschede, Enter, Goor, Haaksbergen, Hardenberg, Hasselt, Hengelo, Kampen, Losser, Markelo. Oldenzaal, Ommen, Ootmarsum. Raalte, Rijssen en Wijhe.2 [2. Een groot deel van deze plaatsen ligt in Twente.]) Onder deze nam Kampen, eene der drie groote steden van Overijsel, eene afzonderlijke plaats in. De beslissing over de toelating der Joden en de vaststelling van de voorwaarden, waaronder zij moesten leven, berustte hier uitsluitend bij het stadsbestuur. Toen aldaar in 1720 tengevolge van den windhandel eene compagnie van assurantie enz. werd opgericht, bevatte het project hiervan de bepaling, dat „hoofdparticipanten” van deze compagnie (bezitters van dertig „actiën”), die zich te Kampen wilden vestigen, „met de grote burgerschap vereert worden, de Joodse natie daaronder begrepen.”3 [3. Nanninga Uitterdijk: op. cit. p. 49.]) Het is mij niet gebleken, dat deze vriendelijkheid tegenover de Joden hunne vestiging heeft tengevolge gehad. Hoogstwaarschijnlijk is dit niet het geval geweest. Omstreeks het midden der 18de eeuw woonden hier evenwel eenige Joodsche gezinnen en hun aantal nam langzamerhand toe.
Zij konden te Kampen rustig wonen zonder geplaagd te worden door vrees voor uitzetting of extra belasting. Eenigen van hen werden groot-burger of klein-burger en konden dientengevolge toegelaten worden tot het kramersgilde. In den zomer van 1795 bedroeg het aantal der eersten vier, dat der laatsten vijf.4 [4. G. A. Kampen. Joode: Lijste van de thans alhier woonende Joode. 20 Augustus 1795.])

|pag. 17|

     Kleine Steden.

     De beslissing over de toelating der Joden in de kleine steden berustte bij den stadsmagistraat of bij den Drost van het kwartier, in hoogste instantie konden Ridderschap en Steden over deze aangelegenheid beslissen. Te Hasselt toonde men zich in 1720 tengevolge van den windhandel toeschietelijk tegenover de Joden. Eene alinea van het project der aldaar opgerichte windhandels- compagnie luidde: „Dat de uitheemsche participanten, twaalf actiën inderdaad bezittende en alhier komende te wonen, met ’t groote en kleine burgerrecht en Privilegiën dezer stadt zullen worden begunstigt, selfs tot de Joodsche natie incluis.” Steenwijk deed hetzelfde.5 [5. S. Vissering: Het groote tafereel der dwaasheid. De Gids 1856. p. 672.]) Het moet echter ten zeerste betwijfeld worden, of deze vriendelijkheid inderdaad de vestiging van Joden tengevolge heeft gehad.
     Ook zonder de bevordering van den windhandel als drijfveer namen vele kleine steden geene onvriendelijke houding tegenover de Joden aan. Indien zij toegelaten waren, dan konden zij en hun nageslacht rustig blijven wonen. Zij mochten meestal in de plaats hunner vestiging en ook op het platteland in gelijkheid met andere ingezetenen ongestoord handel drijven. Te Ootmarsum, hoogstwaarschijnlijk ook te Diepenheim, mochten zij een huis bezitten.6 [6. R. A. Zwolle. Drostengericht Twenthe. 1765, 1766. Joachim Ephraim te Ootmarsum contra Juff. Hendrika Kok, 10 Mei 1765.]) Hoewel zij geen burger konden worden is toch van eene willekeurige geldheffing voor de aan hen verleende rechten geen sprake. Wel moesten zij te Ootmarsum, misschien ook in andere plaatsen van Twente „voor borgergemoet” betalen.7 [7. Zie p. 15 no. 5. R. A. Zwolle. Drostenger. Tw. Jacob Hartog en Joachim Ephraim contra de Burgemeesters van Ootmarsum, no. 4, 9.])
     Het verlof van toelating, dat door den Drost aan Joden verleend werd, kon aanleiding geven tot ernstige ontevredenheid van den magistraat der betrokken plaats. In 1785 waren de burgemeesters van Enschede hevig verontwaardigd, dat de Drost van Twente, Heiden Hompesch, in 1782 een Joodschen schoolmeester, die reeds sedert 1774 te Hengelo en te Enschede vertoefd had, gemachtigd had zich aldaar voor een jaar „bij de nagelatenen van den Jood Jacob” op te houden op voorwaarde, dat hij ongehuwd bleef.8 [8. A. Benthem Gzn.: op. cit. p. 419.])
In eene Ootmarsumsche aangelegenheid, die ook een Jood betrof, waagde deze Drost niet in te grijpen. In 1754 was door den toenmaligen Drost van Twente, Graaf van Heiden, als inwoner te Ootmarsum toegelaten de Joodsche dokter Samuel Pool, zoon van den te Hengelo gevestigden dokter Marcus Pool. Deze had sindsdien aldaar zijne practijk uitgeoefend. Zijne dochter zou in 1785 in het huwelijk treden met een zekeren Lou Lazarus, afkomstig uit Sommershausen (Franken). De jongelui waren van plan zich na hun huwelijk in Ootmarsum te vestigen. Pool richtte daarom een request aan Heiden Hompesch, den opvolger van

|pag. 18|

Graaf van Heiden, met verzoek Lou Lazarus toe te staan, zich in Ootmarsum te vestigen. Deze verwees hem echter naar den Magistraat van Ootmarsum, die het gevraagde verlof — volgens Pool waren eenige leden van dezen hem zonder reden „misgunstig” gezind — weigerde te verleenen. De dokter zond vervolgens een verzoekschrift aan Ridderschap en Steden, waarvan de slotzin luidde: „Dat U Edele Mogende dog gratieuselyk gelieven te permitteeren dat zijn eenige dogter, met voornoemde Lou Lazarus trouwen en sig te Ootmarsum etablisseeren mag”. Tevens legde hij aan Ridderschap en Steden een schrijven over van de Gravin van Rechteren te Almelo, waarin deze verklaarde, dat Lou Lazarus zich tijdens zijn verblijf te Sommershausen altijd behoorlijk had gedragen en een attest uit Sommershausen van gelijke strekking.9 [9. R. A. Zwolle. Request 1783.])
Het verdere verloop van deze kwestie kan ik niet meedeelen. Uit het hier vermelde blijkt evenwel, dat de vriendelijkheid ten opzichte van de toelating van Joden door het bestuur der kleine steden wel eens te wenschen overliet. Voorzoover mij gebleken is, hebben Ridderschap en Steden zich slechts bij uitzondering met de vestiging van een Jood in een kleine stad bemoeid. Zij stelden in 1768 het request van Jacob Salomon te Raalte, die verzocht had, dat zijn aanstaande schoonzoon Israël Michiel zich te Oldenzaal mocht neerzetten „onder presentatie van zodane cauteles” als Ridderschap en Steden zouden noodig achten, in handen van den Drost van Twente om hierover „naar bevinding te disponeeren”.10 [10. Res. R. en St. 14 April 1768.]) Inderdaad woonde Israël Michiel later te Oldenzaal11 [11. Zie p. 37.]), zoodat de conclusie voor de hand ligt, dat de Drost van Twente de zaak ten zijnen gunste heeft beslist.

     Indien de Joden zich in eene kleine stad vestigden, zonder dat zij daartoe verlof hadden gekregen, dan liepen zij de kans te worden uitgezet. In 1768 hadden Emanuel Israël en Salomon Israël, afkomstig respectievelijk uit Raalte en Rijsen, zich in „den Hardenberg” gevestigd in strijd met het verbod van den burgemeester dier plaats. Bovendien hadden zij den burgemeester bij den Drost aangeklaagd en een proces tegen dezen aanhangig gemaakt, omdat zij weigerden hen als inwoners in „den Hardenberg” toe te laten. Ridderschap en Steden besloten nu den Joden te gelasten „om terstond hunne winkels te sluiten; en zig binnen zes weeken uit den Hardenberg met ter woon na elders te begeven; en zig wel te wagten, van zig in deeze Provincie weder neer te zetten, zonder daar toe alvorens permissie bekomen te hebben”.12 [12. Res. R. en St. 20 October 1768.])

     Het platteland.

     In het begin van de 18de eeuw hadden Ridderschap en Steden nog geene regeling getroffen betreffende de toelating van de Joden op het platteland van Overijsel.

|pag. 19|

     Hoogstwaarschijnlijk vestigden zich hier en daar enkele Joden zonder aanstoot te geven. Slechts in bijzondere gevallen grepen Ridderschap en Steden in. In 1710 deelden „Burgemeesteren en gemeensluiden, burgeren en ingesetenen van het stedeken Delden” aan Ridderschap en Steden mede, „dat zeeker Jode Abraham Hertogh of anders genaamt, tegen haar oude municipale wet en costumen aldaar is koomen woonen, dog daar van onderrigt naderhand naa Koeverden vertrocken en zigh tegenwoordigh tragt neder te zetten in de Deldener marke, even buiten de stads Wigbolt aan de publijcque weg.” Zij verzochten aan Ridderschap en Steden te verhinderen, dat deze „op de bovengenoemde plaatse in de Deldener marke publijke neringe of winkel” mocht „doen”. In antwoord op dit request stonden Ridderschap en Steden Hertogh toe zich „omtrent Delden” te vestigen en „slaghterije met koopmanschap van vellen te drijven maar generhande andere koopmanschap of winkelneeringe te doen”.13 [13. Res. R. en St. 22 Maart 1710.])
Ridderschap en Steden namen echter in 1739 het besluit, „dat gene vreemde off nieuwe smoussen off jooden onder voorgeven van met een wynkeltien, met slaghten off met enige andere diergelijke geringe neringe of handteringe de kost te winnen, haar voortaan met de woon op het platteland binnen deese Provintie sullen mogen ter neder setten in eenigerley manieren.” Ook de Joden „die haar nu reets hier off daar in de steeden deser Provintie moghen bevinden” zouden ook ten opzichte van hunne vestiging „ten platten lande” als vreemdelingen worden beschouwd. Deze resolutie, die tengevolge van bijzondere later te bespreken redenen 14 [14. Zie p. 45.]) werd uitgevaardigd, gaf dus slechts aan de aldaar gevestigde Joden vrijheid om op het platteland te blijven wonen.15 [15. Res. R. en St. 22 April 1739. De vraag of bij een eventueel huwelijk de echtgenoote of echtgenoot, die buiten dit gebied woonachtig was, werd toegelaten, moet ik onbeantwoord laten bij gebrek aan gegevens. Hoogstwaarschijnlijk werd dit verlof in het eerstgenoemde geval wel verleend.]) Aan deze bepalingen, die in 1765 door Ridderschap en Steden herhaald werden, werd streng de hand gehouden. 16 [16. Res. R. en St. 31 Juli 1765.]) Dit kan uit het volgende blijken. Moses Jochems Hart, geboren en opgevoed te Denekamp, had zich in 1769 te Steinfurt gevestigd, in de hoop aldaar zijn fortuin te maken.
Na een vierjarig verblijf in die stad besloot hij naar zijne geboorteplaats terug te keeren. De Drost van Twente wilde hem echter, omdat dit in strijd was met de „Publicatie” van 1739 niet als inwoner aldaar laten terug keeren. Hart verzocht daarop aan Ridderschap en Steden hem o.a. „omdat dit een singulier geval en buijten exempel is” de inwoning toe te staan.17 [17. Res. R. en St. 6 April 1769.]) De beslissing, die Ridderschap en Steden in deze aangelegenheid namen, kan ik niet mededeelen.

     Aantal.

     Uit het hier medegedeelde kan reeds blijken, dat het aantal

|pag. 20|

Joden, dat in het in dit hoofdstuk besproken deel van Overijsel woonde, slechts een klein percentage bedroeg van de geheele bevolking. De opsomming van de schaarsche gegevens, die hieromtrent bekend zijn, zal dit nader bevestigen.
     In 1788 bedroeg het aantal Joodsche zielen in Kampen 11718 [18. G. A. Kampen. Lijste van de Jooden zig thans bevindende binnen Campen den 1 November 1788.]), in 1792: 133 (28 huishoudingen).19 [19. Aldaar 25 July 1792.]) De Joodsche bevolking nam dus langzaam toe. In Oldenzaal telden de Joden in 1774: 46 zielen.
Te Almelo woonden in 1722: 7 mannelijke Joden, waarvan het meerendeel hoogstwaarschijnlijk gehuwd was.20 [20. R. A. Zwolle. R 69 h. 1722. 1723. Crimineele procedure tegen de joodenbende. Certificatie 8 November 1722.]) In Hengelo woonden ook omstreeks 1735 eenige Joodsche gezinnen, immers van 1738 dateert het geboorteregister, dat door de aldaar gevestigde Joden van hunne kinderen aangelegd was.21 [21. R. A. Zwolle. Geslacht-Register der Isr. Gemeente te Hengelo.]) Te Raalte woonden in 1722 minstens 2 Joden.22 [22. Zie noot 3.]) Van de andere plaatsen zijn geene opgaven bekend, maar het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat het aantal der aldaar gevestigde Joden, dat te Oldenzaal heeft overschreden.

     Steden, die hen niet toelieten.

     Het stadsbestuur van Deventer had in de 17de eeuw den Joden niet toegestaan zich aldaar te vestigen. Ook gedurende bijna de geheele 18de eeuw bleef dit verbod gehandhaafd. In 1771 leek het alsof het verandering in dezen toestand wilde brengen. De aanleiding hiertoe was, dat zijne advertenties in de couranten, waarin voor den tijd van 12 jaren een pachter van de bank van leening gevraagd werd, geen resultaat hadden gehad. Schepenen en Raden oordeelden het bestaan van een lommerd hoogst noodzakelijk, „als het eenigste middel sijnde, waardoor dese en gene de burgeren en ingesetenen, door het versetten van eenige hunner effecten en ontfangen van penningen daar op, sig kunnen redden uit een dringenden nood, voor soo een korten tijd als die penningen benodigt hebben.” Ook kwam het den heeren op het stadhuis ongewenscht voor „die tafel door een aan te stellen cassier te laten bedienen, gemerkt de schade en andere onheylen, die daar uit kunnen proflueren.” Het stadsbestuur wist nu geen ander middel om het nuttige doel te bereiken, „dan aan die van de joodse natie permissie te verlenen, om tot de pagt dier bank van leninge geadmitteert te worden, en deselve vrijheid van inwooninge en genot der Privilegiën aan die bank verknogt, te doen genieten.” De Gezworen Gemeente keurde dit voorstel goed.23 [23. G. A. Deventer. Conc. b. 9 April 1771.]) De „instructie of conditiën” van den pachter van de bank van leening worden „dien na geformeerd”.24 [24. Aldaar. Conc. b. 2 Mei 1771.]) De bank van leening heeft echter geen Joodschen pachter gekregen, misschien omdat de Christen, die haar voor de volgende twaalf jaren gepacht heeft, zich als liefhebber aanmeldde.

|pag. 21|

     Deventer, dat in den Patriottentijd ook een centrum was van het intellectueel patriottisme 25 [25. M. de Jong Hzn.: op. cit. p. 515 v.]), hield tot na de komst der Franschen zijne poorten voor de Joden gesloten. De reden, die deze groote stad van Overijsel bewogen heeft, ten opzichte van de Joden eene andere gedragslijn te volgen dan Zwolle en Kampen, is moeilijk te gissen.
     In ditzelfde tijdvak heeft ook Steenwijk hoogstwaarschijnlijk de Joden niet als bewoners toegelaten. In de jurisdictie dezer stad was evenwel in 1784 een Jood gevestigd.26 [26. Bijl, in Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijsel (Zwolle 1874 v.v.) II B. p. 276.])

§ 2. De Joden tegenover de Christenen en onderling.

     Rechtspositie.

     Het verschil tusschen de voorwaarden, waaronder de Joden in vele deelen van Duitschland en hier te lande leefden, vertoont zich o.a. wanneer men hunne rechtspositie met elkaar vergelijkt. In de eerstgenoemde landen werden kwesties tusschen de Joden onderling door hun Rabbijn beslist. Hier te lande werden alle aangelegenheden door den wereldlijken rechter behandeld. Voor de Joden gold evenwel een afzonderlijk eedsformulier, dat geene vernederende strekking had. Door Ridderschap en Steden van Overijsel werd in 1746 voor dit doel hetzelfde formulier aangenomen, dat in Holland, in Utrecht en in Gelderland was ingevoerd.27 [27. S.J. Fockema Andreae: De eed der Joden in Nederland onder de Republiek, in Verslagen en Meded. der Kon. Akad. v. Wet. afd. Letterk. IV R. X. Stuk 1 p. 3—19 (Amsterdam 1909), ook in Bijdrage tot de Nederl. Rechtsgeschiedenis. Vijfde Bundel (Haarlem 1914) p. 128—144. Reeds in 1701 had „de Jodinne vrouw Tangema” een „eedelijke verklaring” in een proces tegen valsche munters afgelegd. A. Benthem Gzn.: op. cit. p. 419.]) Het luidde als volgt: „Gij N. N. sweert bij den Almachtigen en levendigen Godt, die Hemel en Aarde geschapen heeft ende door Mosem sijne wetten gegeven, opregt ende waeragtig te wesen ’t geene u alhier gevraagt en voorgehouden wort. En soo gij in het geheel of ten deele yts valschelijks, ofte t’ onregte verklaart, dat gij U alle tijdelijke en eeuwige vermaledijdinge, plagen en straffen onderwerpt, welke de Godt Israels over die van Sodoma en Gomorra, ook Lothe, Dathan en Abiram heeft gesonden, ende allen den sodanigen gedreygt, die sijnen naeme valschelijk ofte ligtvaardiglijk aanroepen ende gebruijken. Soo waarlijk helpe of straffe uw den Alwetenden Godt, schepper des Hemels en der aarde.” Nadat dit den „iurans” was voorgelezen, antwoordde deze „tecto capite” amen.28 [28. Res. R. en St. 8 Juli 1746. Bijdrage tot de Gesch. van Overijsel. (Zwolle 1784) p. 189, 190.]) Indien de Joden arm waren, dan werd hun toegestaan „pro deo” te procedeeren of kosteloos rechtskundige hulp toegevoegd. In 1776 verklaarden „Burgemeesteren Schepenen en Raden der stadt Goor” op verzoek van „de Jood Salomon Jacobs dat den selven alhier geboren, en opgevoed is, zijnde, voor soo verre” zij „weeten eerlijk in zijn handel en wandel, dog onvermogen en niet

|pag. 22|

in staat om de procedure te betalen.” Het „stadsgericht” te Goor stond Jacobs als gevolg van deze verklaring toe, kosteloos te procedeeren.29 [29. Goor 1777. Salomon Jacobs ca. Hertog Arons.]) Eene verklaring van de „setters des mark Losser” die luidde, „dat de jode Heyman Joël in ons dorp wonende onvermogen is en onses wetens niets of gerings besit”, had mede tengevolge, dat de Landdrost van Twente, baron van Heiden, in 1757 toestond aan Heyman Joël een advokaat toe te voegen in het door dezen gevoerde proces.30 [30. 1757 Oldenzaal. Heyman Joel van Losser ca. Joseph Levy.])
     Het vertrouwen, dat de Joden in de rechtbank hadden, kan blijken uit de opmerking van een advokaat van Hertog Salomons, die tegen baron van Dorth, heer tot den Velde en Holthuisen, procedeert. De advokaat merkt op, dat „schoon nu den gerequireerde een Jode” is, deze meent „dat hem het regt so weinig als de grootste mag geweigerd worden”.31 [31. 1757—1762. Landgericht Delden. J.A.H.S. Baron van Dorth, heer tot den Velde en Holthuisen ca. Hertog Salomon.]) In een ander proces merkt de advocaat van een Jood op, dat indien „een naam Christen” bevoorrecht zou worden boven „een eerlijke Jode” dan „helaes de heilige justitie welke met regt blint verbeelt word, en in vonnissen geen aanschoud van religie van de regtvaerdigheid der saek neemt gruwelijk soude gebogen worden”.32 [32. 1763—1766. Landgerecht Diepenheim. Wed. W. Abbink ca. Levi Isak.]) Evenwel werden den Joden voor de rechtbank ook antisemietische uitingen niet gespaard. Deze zal ik in een ander verband nader beschouwen.

     Huwelijken.

     De overheid bemoeide zich ook met de huwelijken der Joden. In 1778 en 1785 werd door het stadsbestuur te Kampen bepaald, dat de Kerkeraad der Gereformeerde gemeente de Joden in de kerken in den huwelijken staat moest bevestigen, waaruit dus blijkt, dat de huwelijken der Joden na 1778 in de Protestantsche bedehuizen aldaar moesten afgekondigd worden.33 [33. G. A. Kampen. Res. Sch. en R. 23 Januari 1778 en Res. Sch. en R. 24 Juli 1785.]) Vóór dien tijd is dit waarschijnlijk niet het geval geweest. In de provincie deed zich het volgende geval voor. In 1779 zouden „Levi Philips weduwnaar van Sara Slomans of Salomons, woonende in de Heerlijkheid Borculo en Juda Heijmans, Jonge dogter te Borne”, in het huwelijk willen treden. Zij waren, „ingevolg van de ordonnantie van de Provincie van Gelderland van den 9den November 1776, zo veel de Jooden aangaat” ondertrouwd „voor het Gerigt van Borculo” en wilden aldaar ook huwen en zich vestigen, te Nede, onder Borculo. Nu werd echter van hen geëischt, dat zij „zo wel te Borne als te Nede drie maaien” werden „geproclameerd”. De rechter van Borne weigerde evenwel „zulke extraordinaire proclamatien buijten speciale autorisatie te accordeeren”. De beide belanghebbenden verzochten aan Ridderschap en Steden deze „proclamatien toe te staan”.

|pag. 23|

Hierop is door dit college besloten den koster van Borne te gelasten „om de gerequireerde drie proclamatien van agt dagen tot agt dagen te doen in de kerke aldaar voor het begin van de Predicatien.” Verder werden de Gecommitteerden tot de Kerkelijke Zaken verzocht „op welke wijze diergelijke proclamatien in het vervolg zouden behooren te worden gedaan en daar van aan Ridderschap en Steden te rapporteeren.”34 [34. Res. R. en St. 20 Februari 1779.])
     Tot nu besprak ik de voorwaarden, waaronder de Joden in het in dit hoofdstuk behandelde deel van Overijsel leefden, thans zal ik de Joodsche gemeenschap nader behandelen.

     De Joodsche gemeenschap.
     Levensopvatting.

     De Joden, ook die in Overijsel, waren toen allen streng godsdienstig. Dit was voor hen zelf en hun nageslacht in alle opzichten van groote beteekenis. Ik wil hier slechts datgene noemen, wat in het bijzonder voor de omstandigheden, waaronder de Overijselsche Joden in de kleine steden en op het platteland leefden, van belang was. Vooral, dank zij Sabbath en feestdagen, werden zij, die leefden temidden van eene omgeving, die met minachting neerzag op hen en hun godsdienst, in staat gesteld zich binnenshuis eene eigen sfeer te scheppen, die hen de koude buitenwereld deed vergeten. In gemeenten van eenige beteekenis ontstond bovendien tengevolge van de vervulling hunner godsdienstige plichten een gemeenschapsleven voor de mannen — ook zij, die een uur gaans of nog verder van dit middelpunt woonden, namen hieraan zooveel mogelijk deel — dat hen hunne uitsluiting uit het toenmalige publieke leven kon vergoeden. De godsdienst eischte als één der belangrijkste plichten voor de mannen de studie der Thora, en dit gebod heeft de Joden, die niet op de scholen van andersdenkenden werden toegelaten, ook in afgelegen plaatsen, waar zij in kleinen getale temidden van eene dikwijls analphabete boerenbevolking leefden, voor geestelijke afstomping behoed. In hoeverre de vervulling van dezen plicht bij de Overijselsche Joden gepaard ging met groote kennis en lust tot studie der Joodsche wetenschap, is bij gebrek aan gegevens moeilijk na te gaan. Toch kan het feit, dat de latere rabbijn van Zwolle, Mozes Joël, vóór 1771 gedurende eenigen tijd huisonderwijzer was bij één der Ootmarsumsche Joden en vandaar naburige plaatsen bezocht om onderwijs te geven, er op wijzen 35 [35. Sepher Jismag Mosjeh. Leiden (Löb Soesmans) 1771. Inleiding.]), dat de Joden, indien hunne financieele omstandigheden het mogelijk maakten, hunne kinderen goed onderwijs lieten geven en hoogstwaarschijnlijk ook zich zelf door besprekingen over Joodsche leerstukken zooveel mogelijk ontwikkelden.
De godsdienst droeg er verder toe bij, dat zij hun vreemdelingschap

|pag. 24|

en de niet altijd aangename achteruitzetting zonder verbittering droegen en hunne minder door het lot bedeelde broeders zooveel mogelijk hielpen. Een doodarme Jood te Goor heeft als eenig bezit eene Wetsrol en een paar meubels.36 [36. 1776 Goor. Joseph Meyer ca. Hendrik Slaterus.]) Dit is karakteristiek voor de Joden uit dien tijd, voor hen was de „wet Mozes” een kostbaar geestelijk bezit, waaraan ook de armste deel had.
     Het bovenstaande geldt ook voor de Joden, die in eene georganiseerde gemeente woonden, zooals die te Kampen en te Zwolle. Deze konden evenwel verkeeren in een kring van geloofsgenooten en zij konden gemakkelijk in hunne godsdienstige behoeften voorzien.

     Taal.

     Hier te lande was onder de Joden het joodsch-duitsch, een mengelmoes van Duitsch, Poolsch en Hebreeuwsch, dat met Hebreeuwsche letters geschreven wordt, hoofdzakelijk de omgangs- en schrijftaal. (O.a. waren de reglementen der Joodsche gemeenten in die taal geschreven en de afkondigingen in de synagoge werden hierin medegedeeld.) Reeds in 1728 verscheen in Den Haag de tweede druk van een boekje van J. van Maerssen, hetwelk diende om den Joodschen kinderen Hollandsch te leeren. Hieruit blijkt, dat een deel van hen ook voor het Hollandsch belangstelling had.37 [37. S. Seeligmann: Het geestelijk leven in de Hoogduitsche Joodsche Gemeente te ’s-Gravenhage. (’s-Gravenhage 1914) p. 7.])
De Joden, die in Overijsel woonden, bedienden zich ook van het joodsch-duitsch. Sommigen van hen konden het Hollandsch niet spreken en schrijven. In het midden van de 18de eeuw verweet de advokaat van een zekeren Levi Isaac te Diepenheim in een proces aan diens Joodsche tegenpartij, dat deze laatste „op de ellendigste wijze de Hoogduitsche en Nederlandsche taal radbraakt en door elkander mengt.”38 [38. 1763-1766. Landgerecht Diepenheim. Jacob Moses ca Levi Isak.]) De advokaat van een zekeren Hertog Salomons meldde omtrent zijn cliënt aan de rechtbank te Goor, dat deze „het schrijven met Italiaansche letteren onkundig is”.39 [39. 1757-1762. Landgericht Delden. J.A.H.S. Baron van Dorth heer tot den Velde en Holthuisen ca Hertog Salomons.])
De meeste Joden echter konden hunne handteekening schrijven; hun naam vormden zij meestal door hun eigennaam vóór dien van den vader te zetten in het Hebreeuwsch. Hun boeken hielden zij in het joodsch-duitsch met Hebreeuwsche letters.40 [40. 1790-1791 Haaksbergen. Wolf Levy ca Jan Hannink op Boonk.]) Evenwel blijkt uit de stukken van dien tijd, dat een deel der Overijselsche Joden Hollandsch of een Overijselsch dialect kon spreken en schrijven.
Het zou trouwens iets ongerijmds zijn, dat menschen, die in de omstandigheden verkeerden van de Overijselsche Joden, omstreeks het midden der 18de eeuw en later de taal der overige bevolking niet konden spreken. Immers, zijzelf, hunne ouders, misschien ook de grootouders van sommigen, verdienden hun brood in den handel met de Overijselaars of door hen als dokter terzijde te staan. De

|pag. 25|

meer ontwikkelden konden ook Hollandsch lezen en schrijven. In 1785 was de kennis van de Hollandsche taal onder de Kamper Joden reeds zoover gevorderd, dat het stadsbestuur aan het bestuur der Joodsche gemeente den wensch te kennen kon geven, dat de penningmeester der Joodsche gemeente zijn rekening in het Hebreeuwsch en het Hollandsch moest schrijven.41 [41. G. A. Kampen. Joode. 28 Juli 1785. Met Hebreeuwsch is waarschijnlijk bedoeld joodsch-duitsch.]) Volgens eene opgave van eenige leden der Joodsche gemeente konden in 1794 te Kampen de volgenden joodsch-duitsch en Hollandsch schrijven en lezen: Isak Abrahams, Eleazer Israël Cohen, Levi Marcus Cohen, Moses Israël Cohen en zijn broer, Isak Davids en zijn broer Marcus Davids, Elias Levi, Levi van Genderen en Salomon Stibbe.42 [42. Request van Noach Salomon en Moses Meyer. Zie verder p. 29.])
     In 1751 werd te Oldenzaal ten overstaan van de burgemeesters aldaar een in het joodsch-duitsch geschreven brief door Josep Sacharias en Levi Marcus in niet onberispelijk Hollandsch vertaald.43 [43. Oldenzaal 1751 Compel ca. Joseph Levi.]) Voor de rechtbank te Goor werd in 1777 een stuk uit het joodsch-duitsch door iemand „van de Joodsche religie getroulijk” in het Hollandsch vertaald.44 [44. Goor 1777 Salomon Jacobs ca Hertog Arons.]) Omstreeks 1750 onderteekende een Jood te Denekamp, ruim tien jaar later een ander te Markelo een stuk met zijn Hollandschen naam.45 [45. 1733—1754. Drostengericht Twenthe. Gerrit Knipper en Herman Kok ca Levies Moses. — Diepenheim. 1762. Hagens en Steven te Raa ca Jacob Moses en Abraham Jacobs.])
     De hier medegedeelde feiten vestigen den indruk, dat een zeker percentage der Overijselsche Joden in staat was Hollandsche boeken te lezen. Het moet echter een open vraag blijven of de onderstelling van van Effen, die meende, dat de Nederlandsche Joden lazen, wat in het Nederlandsch geschreven werd, ten opzichte van de Overijselsche Joden juist was.46 [46. J. Hartog: De Joden in het eerste jaar der bataafsche vrijheid, in De Gids 1875 no. 1 p. 130.])

     Onderlinge verhouding.

     De huisgezinnen der in Overijsel woonachtige Joden bestonden niet altijd alleen uit man, vrouw en kinderen. Soms hadden zij één der ouders, een zuster of een broer in huis.47 [47. Diepenheim 1762. Willem Kruysweg ca Levi Isaac. — Joode. Lijst van Joden. 1 November 1788.]) Voorzoover het betrof het gezellig verkeer, waren de Joden op elkaar aangewezen. Dit werd in de plaatsen, waar slechts een gering aantal Joden woonde, misschien bevorderd doordat mannelijke Joden, die een uur gaans of verder van dezen woonden, daar waar zij het mogelijk maakten, dat een volledige godsdienstoefening gehouden werd, zeer welkom waren. Te Oldenzaal gaf de weigering van den Losserschen Jood om ten huize van een geloofsgenoot aldaar een godsdienstoefening bij te wonen, aanleiding tot een proces. De Oldenzaler schreef n.l. aan zijnen geloofsgenoot te Losser een brief, waarin hij in beleedigende termen terugbetaling verzocht van een klein bedrag, dat hij dezen geleend had. De gegriefde eischte nu van zijnen geloofs­

|pag. 26|

genoot, dat deze in tegenwoordigheid van het gerecht zijne woorden zou herroepen en eischte schadevergoeding.48 [48. Oldenzaal 1751. Compel ca. Joseph Levi.]) In zaken waren zij herhaaldelijk compagnons bij den inkoop van allerhande waren, zij leenden elkaar geld zonder rente te nemen, of waren borg voor elkaar. Zoo leende in 1762 Levi Isac te Diepenheim aan Andries Leefman aldaar ƒ 455.— op onderpand van diens „mobilia”.49 [49. Diepenheim. 1762. Willem Kruysweg ca Levi Isaac.]) Die goede verhouding kon ook aanleiding geven, dat zij minder fraaie middelen gebruikten om elkaar te helpen. In 1789 poogde Joseph Samuel te Haaksbergen Izaak Daniël, den knecht van zijn geloofs- en plaatsgenoot Jonas, die op beschuldiging van diefstal van geld en goederen bij zijn patroon was gevangen gezet, te bevrijden door omkooping van den gevangenbewaarder.50 [50. Haaksbergen. 1789—1793. Dr. I.C. Pothoff ca Joseph Samuel.]) Het leenen van geld verliep ook niet steeds tot genoegen van beide partijen. Tusschen Jakob Hertog te Ootmarsum en Hertog Salomon te Hengelo werd van 1756—1758 een proces gevoerd over de betaling van een bedrag van ƒ 60.—, dat de eerste als borg voor den laatsten aan een Christen betaald had.51 [51. Delden. 1756—1758. Jacob Hertog ca Hertog Salomon.]) Ook gaf de vijandelijke gezindheid van Joden onderling een enkele maal aanleiding tot mishandeling. In 1739 had een zekere Mozes zijne geloofsgenoote „Hester”, die met een pak rondtrok en die hij op den openbaren weg bij Delden ontmoette, mishandeld. Hij wilde haar in het water werpen. Tusschen deze beiden bestond een oude veete, waarvan de oorzaak mij niet is gebleken.52 [52. Delden. 1739. C.F. Cramer ca Mozes.]) Ongeveer 20 jaren later viel Heiman Joël uit Oldenzaal Jozeph Levi uit Losser aan, die op weg was van de eerstgenoemde naar de laatstgenoemde plaats. Hij mishandelde hem en hield daarmede pas op, toen op het hulpgeroep van zijn slachtoffer boeren, die in de buurt werkten, kwamen aanloopen.53 [53. Oldenzaal. 1757. Heyman Joël ca Joseph Levi.])

§ 3. Organisatie der Joodsche gemeenten.

     Kampen.
     Wording van de bestuursinrichting.

     De meest talrijke Joodsche gemeente van het in dit hoofdstuk besproken deel van Overijsel was, als gebleken is, die te Kampen. De ontwikkeling van de organisatie dezer gemeente volgde hoofd­zakelijk het voetspoor van die der Joodsche gemeente te Zwolle.54 [54. Zie Hoofdstuk IV.])
In de eerste jaren van haar bestaan — het tijdstip, waarop de Kamper Joodsche gemeente ontstond, is niet bekend — had zij geen reglement. Zij deelde in 1760 aan het stadsbestuur mede, dat er, sedert eenigen tijd, „diverse tweedragt, scheuringe en verdeeldheid tussen de hier woonende Joodsche Natie, zoo met relatie tot het oeffenen hunner Godsdienst als de directie en bestiering van andere

|pag. 27|

zaaken daar toe relative ontstaan” waren. Zij verzocht aan het stadsbestuur tot beslechting hiervan goedkeuring van een reglement, dat groote overeenkomst vertoonde met hetgeen in 1747 bij de Joodsche gemeente te Zwolle ingevoerd was. Evenwel waren de Kampensche Joden hoogstwaarschijnlijk minder gegoed dan de Zwolsche, immers het belangrijkste verschil tusschen dit, in Hoofdstuk IV besproken, reglement en het Kampensche bestond daarin, dat het inkoopgeld als lid der gemeente, de huur der plaatsen in de synagoge en de boetes op verschillende overtredingen te Kampen lager gesteld waren dan te Zwolle. Het eerstgenoemde bedroeg te Kampen 5 caroligulden, te Zwolle het dubbele. Als minimum huur voor een mannenplaats moest een lid van de Joodsche gemeente te Kampen 10 stuiver per jaar, een lid van de Joodsche gemeente te Zwolle het dubbele betalen. Het bijwonen van eene godsdienstoefening, die buiten de officieele synagoge gehouden werd, werd te Kampen gestraft met 1 goudgulden boete, te Zwolle met 3 goudgulden. De in het volgende Hoofdstuk te bespreken artikels 11, 15, 25 en 26 van het Zwolsche reglement ontbraken.55 [55. G. A. Kampen. Joode. 4 Augustus 1760.])
Evenwel heeft dit reglement op den duur de rust niet gehandhaafd. Veertien jaren later dienden Isaak Salomons en Levi Elias, ouderling en penningmeester der Joodsche gemeente, bij het stadsbestuur een request in, waarin zij mededeelden, dat „zedert lange bij de algemeene vergaderingen hunner gemeente en voornamentlijk gelijk nog onlangs bij de jaarlijksche verkiezinge van Ouderling, Penningmeester en andere eerste Leeden hunner kerke, veele oneenigheden en dispuiten ontstaan waren, in zo verre dat dezelve nu en dan tot hevige twisten en feitelijkheden gekomen” waren.
Derhalve oordeelden zij het nuttig om in navolging van de Joodsche gemeente te Amsterdam en te Zwolle een kerkeraad in te stellen. Tevens zonden zij het stadsbestuur eene herziening van het reglement, die groote overeenkomst vertoonde met een verandering, welke te Zwolle in 1769 was ingevoerd. Het aantal kerkeraadsleden werd te Kampen op vijf bepaald. Deze benoemden uit hun midden twee leden als dagelijksch bestuur (Parnassims). Hij, die voor zijne benoeming als Parnas bedankte, moest 25 gulden boete betalen en als lid van den kerkeraad ontslag nemen. Het stadsbestuur keurde de voorgestelde wijziging goed en stond toe, dat het nieuwe reglement voor den tijd van twee jaar werd ingevoerd.
Tevens benoemde het degenen, die door de adressanten als lid van den kerkeraad waren voorgedragen in die functie. Deze waren Izaac Salomons, Levi Elias, Salomon Levi, Marcus Jr., Noach Abraham.56 [56. Aldaar. 14 November 1774.]) De door het stadsbestuur benoemde Parnassims Levi Elias en Salomon Levi werden het volgende jaar vervangen door de door den kerkeraad uit diens midden gekozen Izaac Salomons en Marcus Jr. Deze laatsten deelden na afloop van den door het stadsbestuur vastgestelden termijn aan dit college mede, dat de nieuwe

|pag. 28|

regeling uitstekend voldaan had. Zij verzochten het stadsbestuur het reglement „voor altijd ofte tot wederopseggens toe” goed te keuren en het aantal kerkeraadsleden tot vier terug te brengen. De aanleiding tot dit laatste verzoek was het vertrek van Salomon Levi en de nauwe verwantschap der overige gemeenteleden. Het stadsbestuur voldeed aan beide verlangens.57 [57. Aldaar. 25 November 1776.])
     Ongeveer 10 jaar lang heerschte er rust in de Joodsche gemeente, toen ontstonden nieuwe onaangenaamheden. In 1785 weigerde Joseph Raphael, die als penningmeester gekozen was, dezen post weder te bekleeden. „Tot voorkominge van verdere scheuringe in de gemeente” en wegens andere redenen kwam hij op zijn besluit terug.58 [58. Aldaar. 2 Mei 1785.]) De houding van Raphaël was hoogstwaarschijnlijk het gevolg van de ernstige onaangenaamheden, die er in de gemeente heerschten. Immers uit de resolutie, die ongeveer twee maanden later door het stadsbestuur werd genomen, blijkt, dat deze in partijen verdeeld was, die afzonderlijke godsdienstoefeningen hielden. Bij dit besluit werd n.l. de bepaling van het reglement van 1760, dat er „geene godsdienstoefeningen hoegenaamd door eenigen der leden zouden mogen worden gehouden” verscherpt, doordat de boete, die als straf op de overtreding hiervan gesteld was, verviervoudigd werd. Verder stelde deze resolutie vast, dat ieder de contributie, die hij aan de kerk verschuldigd was, binnen 14 dagen moest betalen, dat de penningmeester „voortaan zijn rekening zo wel in het Nederlandsch als in het Hebreusch zal moeten scrijven, ten einde men dezelve in cas van dit punt zal kunnen naazien en ieder post van uitgaven afzonderlijk zal worden aangetekend en geene meerdere posten van uitgave onder elkanderen vermengd en als daar in één somma aangescreeven.”59 [59. De quitanties mochten echter in het joodsch-duitsch worden geschreven. Aldaar. 11 September 1786.]) De ouderling (Parnas) moest ieder jaar aftreden. Hij werd in zijne functie vervangen door zijn collega, den penningmeester, wiens ambt door het lid van den kerkeraad (bijzitter), die het langst in functie was, zou worden waargenomen. Alle stemgerechtigde leden der gemeente moesten elk jaar een nieuwen bijzitter kiezen.60 [60. Aldaar. 28 Juli 1785.]) Toch duurde het langer dan een jaar vóórdat de rust geheel hersteld was.
     In 1794 begon het geharrewar opnieuw. Noach Abraham vroeg aan het stadsbestuur als lid van den kerkeraad ontslag, omdat hij niet schrijven of lezen kon, daar hij zeer bijziende was. Na overleg met Joseph Raphael, Izaak Abrahams, Elias Levi, Salomon David Stibbe, Moses Israël en Eleasar Israël nam het stadsbestuur het besluit, dat iemand niet tot lid van den kerkeraad kon gekozen worden, tenzij hij behoorlijk kon lezen en schrijven. Ook voor de stemgerechtigde leden gold deze eisch.61 [61. Aldaar. Res. Sch. en R. 8 Mei 1794.]) Volgens de meening der bovengenoemde adviseurs was het de bedoeling van dit besluit, dat

|pag. 29|

een bestuurslid der Joodsche gemeente en een stemgerechtigd lid Hollandsch en joodsch-duitsch moest kunnen lezen en schrijven. Zij verlangden derhalve, dat de zittinghebbende ouderling en penningmeester, die niet aan deze eischen voldeden, uit hunne functies ontslag moesten nemen.62 [62. Aldaar. Request van verscheidene Leden der Joodse Gemeente aan het Stadsbestuur. 31 Mei 1794. Zie pag. 26.]) De aangevallen bestuurders, Noach Salomon en Mozes Meyer, die alleen joodsch-duitsch konden lezen en schrijven, deelden aan het stadsbestuur mede, dat, indien de opvatting van adressanten omtrent het genoemde besluit juist was, het geheele kerkbestuur ontslag moest nemen en dat ook het aantal stemgerechtigde leden verminderd werd. Ten bewijze hiervan legden zij een lijst over van slechts 11 leden der Joodsche gemeente, die aan beide eischen voldeden. Deze actie tegen hen werd door Izak Abrahams en Elias Levi gevoerd, omdat het meer vermogende deel der gemeente, waartoe genoemde heeren behoorden, grootere macht over de armeren wilde krijgen. Het stadsbestuur stelde Noach Salomon en Mozes Meyer, die respectievelijk reeds 3 jaar en 2 jaar hunne functies hadden waargenomen, in het gelijk.63 [63. Aldaar. Request van Noach Salomon en Mozes Meyer aan het Stadsbestuur te Campen. 31 Mei 1794.])
Een maand later werd het reglement zoodanig gewijzigd, dat het aantal kerkeraadsleden werd teruggebracht van 5 op 3. Alle leden, die 9 stuiver contributie betaalden, werden stemgerechtigd.64 [64. Aldaar. 3 Juni 1794.])

     Verhouding tot het stadsbestuur.

     Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat het stadsbestuur zich herhaaldelijk met de aangelegenheden der Joodsche gemeente bemoeide. Dat het zooveel mogelijk den vrede trachtte te handhaven, toont ook het volgende. Toen het bestuur der Joodsche gemeente in 1783 Elias Levi weigerde tot lid aan te nemen „uit hoofde dat hij ongetrouwd” was, gebood het stadsbestuur den kerkeraad, hem als lid der gemeente te erkennen, omdat deze weigering in strijd was met het reglement.65 [65. Aldaar. 1 September 1783.]) Ook Levi Marcus, wien om dezelfde reden het lidmaatschap der gemeente was geweigerd, moest als zoodanig door het kerkbestuur worden toegelaten.66 [66. Aldaar. 1 September 1783.]) Daarentegen werd het verzoek van Joseph Raphael eene bepaalde kerkelijke functie te mogen aannemen, als in strijd met het reglement, af geslagen.67 [67. Aldaar. 29 September 1783.])
     In een ander opzicht toonde het stadsbestuur de Joodsche gemeente eveneens hare bijzondere belangstelling. De kerkeraad verzocht in 1790 aan dit college, „geene Jooden die niet binnen deze stad zijn gebooren de inwooning of het burgerrecht” toe te staan. Zij verzocht echter voor eventueele renteniers en grossiers eene uitzondering te maken. Het stadsbestuur voldeed aan dit verzoek, waartoe redenen van economischen aard aanleiding hadden gegeven.68 [68. Joode. Extract uit het boek van Resoluties der stad Campen. 30 September 1790.])

|pag. 30|

     De synagoge.

     Omtrent de synagoge der Kampensche Joden is weinig bekend. Zij was in 1767 gelegen aan de Koornmarkt. De gemeente had in 1788 als ambtenaar een schoolmeester Jacob Meyer, die hoogstwaarschijnlijk als voorzanger fungeerde en een koster Marcus David.69 [69. Lijste van de Jooden zig thands bevindende binnen Campen den 1 November 1788.]) In 1792 was de eerste vervangen door Joseph Raphael.70 [70. Aldaar. 25 July 1792.])

     Begraafplaats.

     De Joodsche begraafplaats te Kampen werd in 1779 geschonden.
„De deure” van dit kerkhof werd „met geweld” geopend, „de steenen en andere opgerigte grafzerken omvergehaalt en in de sloot geworpen.” Het is moeilijk te beoordeelen of antisemitisme of baldadigheid aanleiding gaf tot deze daad. Voor de laatste onderstelling kan pleiten, dat ook in de naastbij gelegen tuinen de boomen geruïneerd werden. Het stadsbestuur beloofde aan dengene, die de daders aanwees, eene belooning van 100 goudgulden.71 [71. Aldaar. 5 Juli 1779.])
Het moet evenwel een open vraag blijven of deze hooge belooning tot ontdekking der boosdoeners heeft geleid.

     De kleinere gemeenten.

     In de kleinere gemeenten ontbrak een reglement. De Joden betaalden geene vaste belasting in den vorm van huur voor de zitplaatsen of anderszins. De inkomsten bestonden uit de gelden, die bij de godsdienstoefeningen geofferd werden (collectepenningen).
Deze werden gehouden in het huis van een der leden of in een gehuurd vertrek. In sommige plaatsen werd de dienst verricht door een voorzanger, die tevens als schoolmeester bij de kinderen van één lid of van meerdere leden fungeerde. Ontbrak deze, dan verrichtten de leden den dienst om beurten. Het voorgaan in de godsdienstoefening, vooral op Nieuwjaar en den Grooten Verzoendag, werd door hen op hoogen prijs gesteld. Voorzoover mij gebleken is, vond men in iedere plaats waar Joden gevestigd waren eene Joodsche begraafplaats. Zoo werd in 1774 door het stadsbestuur te Hasselt aan de Joden aldaar grond gegeven voor eene Joodsche begraafplaats, „buiten de Veenepoort.”72 [72. G. A. Hasselt. 1774 Fol. 50b.]) In 1740 werd te Losser Piet de Jode begraven „bij den Hoogen Kamp tegen Verbekkenland, naar de mulle”.73 [73. A. Benthem Gzn.: op. cit. p. 421, die ten onrechte uit dit feit meent te kunnen concludeeren, dat men den Jood wegens onverdraagzaamheid niet op eene algemeene begraafplaats duldde. Integendeel, voor den Jood was het een zeer gewaardeerd voorrecht, dat men hem toestond zich apart te laten begraven.])

§ 4. De economische beteekenis der Joden.

     Als neringdoenden.

     Na eene bespreking van de vrijheden, die de Joden in Overijsel genoten en van de Joodsche gemeenschap, dient de rol, die zij als

|pag. 31|

opbouwende elementen van de toenmalige maatschappij in het economisch leven speelden, nader te worden besproken. Het is moeilijk om een volledigen indruk van den invloed der Joden te dien opzichte te geven, immers de gegevens zijn schaarsch. Omtrent de beteekenis, die zij als kooplieden te Kampen hadden, is heel weinig bekend. Tegen het einde van de 18de eeuw (1795) vond men aldaar 4 groot-burgers en 5 klein-burgers, die hoogstwaarschijnlijk lid waren van het kramersgilde.74 [74. G. A. Kampen. Joode. Lijst van de thands alhier woonende Joode. 20 Augustus 1795.]) Het aantal dezer menschen was echter te klein, om een belangrijken invloed te doen gelden. De Joden verdienden hun brood als slagers, veehandelaars, door den handel in vellen en in den kleinhandel in allerlei waren.
     Een belangrijke bron voor de kennis van de economische beteekenis der Joden in Twente zijn de talrijke processen, die hier gevoerd werden tusschen Christenen en Joden en omgekeerd of tusschen Joden onderling. Hiervan zijn de verslagen bewaard gebleven. De Joden, die in dit gedeelte van Overijsel woonden, hebben hoofdzakelijk van den kleinhandel geleefd. In Twente bezochten zij in eigen persoon de boeren en kochten van deze hunne overtollige landbouwproducten (haver, hooi), hun vee, huiden, producten van huisindustrie. Zij leverden de boerenbevolking en de burgers: vee, lijnzaad, nieuwe kleeren en loterijbriefjes (voor groote en kleine bedragen). Meerdere van genoemde artikelen werden dikwijls door één koopman verkocht. De Joodsche winkels in de kleine plaatsen van Twente verkochten eene groote verscheidenheid van artikelen. Een Joodsche winkelier te Haaksbergen had alle soorten kruidenierswaren, kruiderijen, manufacturen en ook vleesch in voorraad.75 [75. Haaksbergen. 1790. Wolf Levy ca Jan Hannink op Boonk.]) De armsten onder de Joodsche kooplieden kochten haar en oude rommel op. Een koopman in Oldenzaal kocht een gebruikten inboedel op en handelde in vee.76 [76. Oldenzaal. 1778. Henricus Peese ca Henoch Levy. — Oldenzaal. 1780. Jan Rokkering ca idem.])
In 1794 leverden 5 Joden aldaar en één uit Borne, evenals vele andere ingezetenen, hooi en andere behoeften aan de doortrekkende Engelsche troepen.77 [77. Delden. 1799—1802. Mozes Salomon Almelo ca Muncipaliteit Oldenzaal.]) Niet altijd beperkte zich hun handel tot den verkoop in het klein. Als legerleverancier, een beroep dat ook in Duitschland en elders door de Joden werd uitgeoefend 78 [78. Eduard Fuchs: Die Juden in der Karikatur. (München [1921]) p. 36 en 38; W. Sombart: Die Juden und das Wirtschaftsleben. (Leipzig 1911) p. 52 v.]), treffen wij in Overijsel een Jood aan. Levi Isac te Diepenheim leverde in compagnonschap met een Christen belangrijke partijen haver voor de legers der Engelsche troepen. Hij stond in nauwe betrekking met een zekeren Eickhorn, die het toezicht had over deze leverantie. Eickhorn was ook borg voor Isac, die hem met groote geschenken vereerde.79 [79. Diepenheim. 1762. D.Th.P. Eickhorn ca Levi Isaacq.])
     Zoover mij gebleken is, vond men onder de Joodsche bevolking

|pag. 32|

van Overijsel slechts weinigen, die geld aan Christenen leenden. Te Goor was een lommerd, waar de menschen hun kleeren, huisraad enz. konden beleenen. Evenwel verkocht de Joodsche eigenaar ook vleesch.80 [80. Goor. 1760. ten Doeschate ca Samuel.]) Het gebeurde wel eens, dat een Joodsche winkelier een in geldnood verkeerenden klant steunde, maar het bedrag van deze geleende som was uiterst gering. De Joden daarentegen leenden vrij belangrijke geldbedragen van de Christenen, zooals nader zal blijken.

     Markten.

     Het is niet onwaarschijnlijk, dat zoowel Kamper, als de andere Overijselsche Joden de week- en jaarmarkten in de plaats hunner inwoning en elders als verkoopers bezocht hebben. Nadere gegevens daaromtrent ontbreken evenwel. In dit verband moge echter gewezen worden op het protest, dat het bezoek van Joden — het is niet bekend of deze te Overijsel woonden — aan de Deventer kermis van de zijde der neringdoenden uitlokte. Dr. Wilhelm Bannier aldaar verzocht in 1754 „namens de gezamentlijke lakenkoperen dezer stad” aan het stadsbestuur „dat aan eenige Jooden op de publyque kermis laken verkopende, dien handel als strijdig tegen de wetten van ’t Lakenkopers Gilde alhier, door een stads boode mogte worden verbooden.” De burgemeesters hadden er bezwaar tegen dit verzoek in te willigen en overlegden in deze kwestie met Schepenen en Raden. Als gevolg hiervan werd besloten, dat de burgemeesters zouden antwoorden, dat zij alsnog bezwaar hadden dit verzoek toe te staan. Zij verzochten echter het gilde nadere inlichtingen „ten einde in cas van verbod van ’t markten en verhandelen van deze en gheene whaaren en koopmanschappen, voor de aanstaande kermis de vreemdelingen daar van bij de couranten advertentie kan gegeeven en dus doende derzelve schade gepraeveniëerd kan worden.”81 [81. G. A. Deventer. Res. Schep. en Raedt 15 July 1754.])

     Belemmering van den Joodschen handel.
     Kampen.

     Dit was niet de eenige belemmering, die de Joodsche handel in Overijsel ondervond. Te Kampen openbaarde zich een verzet, dat moeilijk aan antisemitisme geweten kan worden, omdat het de Kamper Joden zelf waren, die maatregelen namen om de concurrentie van de zijde van geloofsgenooten te verhinderen. Het vindt zijn oorzaak in de beperktheid der middelen van bestaan van de Joden en in het beperkte afzetgebied. Van eenig verzet der Christelijke neringdoenden aldaar tegen den Joodschen handel bemerkt men gedurende de 18de eeuw niets. In 1793 stuurden de leden van den kerkeraad der Joodsche gemeente te Kampen aan het stadsbestuur een request, waarin zij mededeelden, te hebben ver-

|pag. 33|

nomen, dat „meer dan een persoon van hunne natie” had verzocht „om slagers of andere neringen te exerceeren”. Zij hebben zich verplicht geacht naar aanleiding „van de menigvuldige bezwaren, die door hunne geheele gemeente van tijd tot tijd daar tegen bij hun zijn ingekomen, klagende dat door hunnen sterken aangroey binnen deze stad niet langer in staat zijn alhier hun brood met eeren te winnen” hunne gemeente „van die aanvrage te verwittigen ten einde door gepaste maatregelen het verder verval van hun allen in het generaal te praevenieeren”. Ook hebben zij de geheele gemeente bij elkaar geroepen en de leden hebben „op eenige weijnigen na welke aan de verzoeken om inwooning bevriend zijn” hun eenstemmig verzocht uit hun naam den heeren op het stadhuis te vragen, dat zij „aan geene Joden die niet binnen deze stad zijn gebooren de inwooning of het burgerregt gelieven te permitteeren, of accordeeren, om eenigen handel van wat aart of natuur die ook mogten zijn te exerceeren of doen exerceeren.” Alleen voor renteniers „of dezulke die in eenigerhande waaren als grossiers mogten verkiezen te negotieren” verzochten zij eene uitzondering te maken.
Het stadsbestuur weigerde tengevolge van dit request het verzoek van Salomon Samson om hem het grootburgerschap te verleenen.
Ook werd het door Judith Davids gevraagde verlof, om zich met haar man in Kampen te mogen vestigen, geweigerd.82 [82. G. A. Kampen. Joode. Request voor de Joodsche Gemeente. 2 December 1793. In 1789 was een voorstel door den Magistraat bij requeste voorgedragen om twee Joden met het klein-burgerschap te begunstigen, verworpen. Res. Raad en Meente 21 Februari 1789.])
     In het overige deel van Overijsel (de kleine steden en het platteland) kon de Jood in het algemeen ongestoord handelen. Dit vindt gedeeltelijk zijn oorzaak in het feit, dat in het meerendeel der kleine steden geene koopliedengilden bestonden en dat de bevolking van deze en van het platteland blijkbaar niet ongaarne in zijne behoeften bij de Joden voorzag. Als in 1739 Ridderschap en Steden de vestiging op het platteland van Overijsel verbieden, dan wordt uitdrukkelijk bepaald, dat „de Jooden of smoussen 83 [83. Dit woord heeft geene minachtende beteekenis.]) reets in dese Provintie wonende op het platte land coopmanschap sullen mogen drijven ter plaatse daar sij het noodig off dienstig sullen oordelen, als mede door haere bedienden, mits voor haar gedrag instaande en dat deselve tot voorkominge van alle inconvenienten sullen moeten voorsien wesen van een pascedulie van de plaats harer inwoning.”84 [84. Res. R. en St. 22 April 1739. Herhaald in Res. R. en St. 31 Juli 1765.])
     Toch worden gedurende de 18de eeuw Joodsche kooplieden eenige malen in de plaats hunner inwoning in den handel belemmerd. Men kan deze tegenwerking uit het oogpunt van economisch antisemitisme beschouwen, men kan haar ook verklaren uit het beperkte afzetgebied der winkeliers in de kleine steden.85 [85. Voor de laatstgenoemde opvatting pleit de uiting van den advokaat der Ootmarsumsche burgemeesters, dat de Joden een pas konden krijgen, om op het platteland hunne waren aan den man te brengen. Zie verder.]) De neringdoenden beproefden den Jood, die geen burger kon worden

|pag. 34|

en dus ook geen gilde verwerven, te verwijderen, indien hij hun schade berokkende.
     Vroeger 86 [86. Zie p. 20.]) heb ik medegedeeld, dat de „Burgemeesteren en Gemeensluiden, burgeren en ingesetenen van het stedeken Delden” Ridderschap en Steden verzochten aan een Jood, die zich buiten Delden gevestigd had, te verbieden „publijke neringe of winkel te mogen doen”. Volgens hen strekte dit „tot nadeel van alle Christenkooplieden, soo wel van de groote als kleine steeden en platte landt dezer provincie.87 [87. Res. R. en St. 21 Maart 1710.]) Zij deelden evenwel niet mede, waarom deze man zulk een groot nadeel aan de handelaars toebracht. Het besluit dat Ridderschap en Steden naar aanleiding van dit verzoekschrift namen, vermeldde ik reeds.
     Merkwaardiger was het verzet, dat de Joodsche handel te Ootmarsum ondervond. In 1754 verboden de Burgemeesters aldaar aan Jacob Hartog en zijn zwager Joachim Ephraim hun „coopmanschap in gelijckheit van andere ingesetenen der stadt Ootmarsum te mogen doen”. Zij beriepen zich bij dit verbod op het verlof aan diens vader en schoonvader in 1698 verleend, dat dezen handel bijna geheel verbood. Jacob Hartog te Ootmarsum, die „al bij de twintig jaeren sijne coopmanschap in het aensien van alle de werelt vrij en onverhinderd binnen Ootmarssen heeft gedaen”, wendde zich nu in een schrijven tot Baron van Heiden, den Landdrost van Twente. Hierin wees hij er op, dat hij die „in gelijckheit van andere ingesetenen sijne schattingen en lasten moet betaelen, belet wort sijn broot op eene eerlijcke maniere gelijck anderen te winnen”. Tevens verzocht hij Baron van Heiden te bewerkstelligen, dat hij voor zich en zijn gezin „op een eerlicke wijze een stucke broot” kon verdienen. De Landdrost beval daarop aan de Burgemeesters Jacob Hartog rustig zijn gang te laten gaan.88 [88. Drostenger. Twenthe. Jacob Hartog en Joachim Ephraim ca. de Burgemeesters te Ootmarsum. No. 2.]) Op aandringen van het kramersgilde, dat beloofde de kosten te zullen dragen, begonnen de Burgemeesters een proces voor het Drostengerecht van Twente. Tijdens dit proces verdedigde de advokaat van de Burgemeesters van Ootmarsum de opvatting, dat de toelating van Joden eene bijzondere gunst van den magistraat was en dat „niemand der ingesetenen tot eenige neringe off drijven van coopmanschap toegelaten soude mogen worden, ten zij hij een burger, en in het gilde als een lid aangenomen ware geworden.89 [89. Aldaar. No. 3, 11.])
Indien de Joden te Ootmarsum hun brood niet konden verdienen, dan konden zij en (of) hun bediende een pas krijgen om op het platteland hunne waren aan den man te brengen. Wanneer zij dit niet wenschelijk achtten, dan moesten zij — het was niet noodig, dat zij „in het gilde” met de burgemeesters kwamen — eene andere woonplaats dan Ootmarsum kiezen.90 [90. Aldaar. No. 10, 206 en 208.]) Zij wezen ook op de publi­

|pag. 35|

catie van 1739, die den Joden de toelating in de provincie verbood.91 [91. Aldaar No. 10, 57.])
     De advokaat van de tegenpartij stelde zich op een modern standpunt. Hij wees er op, dat zijne cliënten eerlijke, fatsoenlijke kooplui waren, die in gelijkheid met anderen hunne belastingen betaalden en dus ook dezelfde rechten behoorden te genieten.92 [92. Aldaar No. 4, 10 en 12.]) De toelating van de Joden tot het „cramersgilde” werd door geene bepaling van den gildebrief verboden.93 [93. Aldaar No. 4, 111.]) Ook te Zwolle werden de Joden blijkens eene overgelegde verklaring van het gemeentebestuur burgers en gildeleden.94 [94. Aldaar No. 4, 115.]) De tegenstand van het Ootmarsumsche gilde tegen de Joden werd veroorzaakt door de goedkoope prijzen, waarvoor de Joden, die geringe winst op hunne artikelen namen, hunne waren leverden.95 [95. Aldaar No. 124, 125.]) Dit proces — het hier meegedeelde is slechts een zeer verkort relaas van hetgeen door de partijen aangevoerd werd — bleef 12 jaar aanhangig. De beslissing, die de rechtbank over deze kwestie nam, is niet bewaard gebleven. Hoogstwaarschijnlijk hebben de aangeklaagden van deze uitspraak geen nadeel ondervonden.
     De bevolking van de groote en kleine steden van Overijsel kwam ook in aanraking met Joodsche kooplieden van elders, o.a. uit Westfalen 96 [96. Goor. 1776. Joseph Meyer ca. Hendrik Slaterus.]) en Amsterdam, die op geregelde tijden hun hunne waren kwamen verkoopen. De handel namelijk van de Joden uit de laatstgenoemde stad wekte verzet, zooals blijkt uit het volgende.
In 1768 richtten de kramers van het dorp Zwartsluis een request aan Ridderschap en Steden, waarin zij meedeelden, dat voor hen in 1763 „de handel in wollen, laken stoffen, katoen, linnen en linten per el onmogelijk” was geworden, vooral tengevolge van de concurrentie van Joodsche kooplieden uit Amsterdam en van elders.
Deze konden hunne waren goedkooper leveren, omdat zij contant betaald werden. Ook behoefden zij te Zwartsluis geen burgerrecht te betalen. Als gevolg van deze mededeeling had de Landdrost van Vollenhoven hun toegestaan een kramersgilde op te richten. Sedert dien was aan vreemden de handel in Zwartsluis verboden. Zij mochten slechts op de weekmarkt komen tegen eene vergoeding van 6 stuiver aan het gilde en een briefje aan den gildemeester.
Daar menschen uit Zwartsluis de bevoegdheid van den Landdrost om een gilde te vormen betwistten, verzochten de Kramers aan Ridderschap en Steden de bekrachtiging van het „cramersgilde”.97 [97. R. A. Zwolle. Request No. 20, Portefeuille 1021.])
Hoogstwaarschijnlijk hebben Ridderschap en Steden aan dit verzoek voldaan. Uit dit request blijkt, dat de kramers te Zwartsluis de Joden wegens de lage prijzen hunner waren als gevaarlijke concurrenten beschouwden. De verklaring, die zij van dit verschijnsel gaven, lijkt mij niet afdoend. De goedkoopere inkoop en de mogelijkheid zich tengevolge van een grooteren omzet tevreden te stellen met geringere winst, hebben ongetwijfeld ook hun invloed

|pag. 36|

doen gelden op de prijzen, die door vreemde kooplieden voor hunne artikelen gevraagd werden.
     Uit de wijze, waarop de Joden hun brood verdienden, kan reeds blijken, dat zij niet tot het zeer vermogende deel der bevolking behoorden. Sommigen van hen, zooals de groot- en de klein­burgers te Kampen, hebben hoogstwaarschijnlijk een zekeren welstand genoten, maar het gros van hen was heel tevreden, als het behoorlijk zijn brood verdiende. Te Kampen werden in 1750 in den l000sten penning (eene belasting voor gegoeden) aangeslagen de Wed. Polak op een vermogen van ƒ500.98 [98. R. A. Zwolle. Cuohier Campen. (Cellebroersquartier) September 1750.]) In Oldenzaal werden eenige jaren later Moses de Jode, Joseph de Jode en David de Jode in diezelfde belasting aangeslagen voor vermogens van resp. ƒ 550, ƒ 700 en ƒ 1000.99 [99. Cuohier van Oldenzaal (Res. 22 April 1757 en 21 April 1758).]) Aanwijzingen dat de Overijselsche Joden het tegendeel van welgesteld waren en niet aan hunne finantieele verplichtingen konden voldoen, ontbreken evenmin. In 1773 had Levi Isac te Diepenheim van Baron van Coeverden tot Wegdam ƒ 12000 geleend. Deze transactie had tengevolge, dat de baron Levi Isac in arrest te Goor deed zetten, hoogstwaarschijnlijk omdat de geldleener niet aan zijne verplichtingen had voldaan.100 [100. Drostenger. Twenthe. 1773—1774. J. H. Baron van Coeverden tot Wegdam ca. Levi Isac te Diepenheim.])
Israël Michiel te Oldenzaal, die kruidenierswaren en manufacturen verkocht, had in 1794 ongeveer ƒ 3500 schuld aan verschillende firma’s, die hij blijkbaar niet kon betalen. Twintig jaar eerder had hij zich door een onderhandsch accoord met zijne schuldeischers uit finantieele moeilijkheden gered.101 [101. Oldenzaal. 1793-1795. Permis en Gaddum. 1794-1795. Florijn, Verster, van der Meulen ca. Israël Michiel.])

     Verhouding tot de boeren en andere bevolking.

     Met de bevolking van het hier besproken gedeelte van Overijsel kwamen de Joden dikwijls in aanraking. Zij vonden niet alleen voor een groot gedeelte hunne leveranciers en klanten onder hen, maar ook waren sommigen in zaken voor korter of langer tijd de compagnons der Joden 102 [102. Oldenzaal. 1780. Jan Rokkerink te Lonneker ca. Henoch Levy.]) bij den inkoop van partijen haver, vee 103 [103. Goor. 1761. Willem Kruysweg ca. Andries Leefman en Levi Isac.]) of huiden.104 [104. Landger. Delden. 1778-1779. Anthony Nijhoff, Josep Salomons, Hendrik Groothuis ca. Hartog tot Hengelo.]) Ook leenden zij hun soms groote of kleine bedragen, die dikwijls weder bij latere handelsovereenkomsten werden verrekend.105 [105. Rijssen. Scholte Jan Dikkers ca. Emanuel Salomons.]) Tot die eerste categorie behoorde een bedrag van ƒ 164, dat eene vrouw te Oldenzaal op onderpand van een pak goed aan Mannes Nathan aldaar leende.106 [106. Almelo. 1794. Mannes Nathan ca. Gerrit Hagedoom.]) De genoemde transacties verliepen niet altijd tot genoegen van beide partijen. Met elkaar handelden de Joden ook dikwijls hunne zaken in tegenwoordigheid van de boeren of te hunnen huize. De bevolking van Twente kwam ook

|pag. 37|

met de Joodsche doktoren in aanraking. Het lijkt mij dan ook niet te gewaagd uit het bovenstaande te concludeeren, dat er in het dagelijksch leven eene gemoedelijke verhouding bestond tusschen de Joden en de bevolking in de kleine steden en op het platteland van Twente.

     Groote heeren.

     Van de betrekkingen, die er tusschen de groote heeren in Overijsel en de Joden bestonden, zijn enkele bewijzen bewaard gebleven. Over de belangrijke geldsom, die Baron van Coeverden tot Wegdam aan Levi Isac te Diepenheim leende, sprak ik reeds vroeger. Baron van Dorth, heer tot den Velde en Holthuisen, leende aan Hertog Salomons, wiens in Duitschland wonende broer dikwijls met den baron zaken deed, ƒ 429 voor den tijd van drie maanden tegen een rente van 27.5 %. De baron betwistte Salomons de wettigheid van de quitantie van terugbetaling, die deze overlegde, maar werd door de rechtbank te Delden in het ongelijk gesteld.107 [107. Landger. Delden. 1757—1763. J.A.H.S. Baron van Dorth heer tot den Velde en Holthuisen ca. Hertog Salomons.]) Te Denekamp woonde een Joodsche huurder in een huis, dat in eigendom behoorde aan Baron Raeff tot Bogelscamp.
Hij had gedurende eenige jaren zijn huur niet voldaan en daarom wilde de baron hem uit het huis laten zetten.108 [108. Drostenger. Twenthe. 1783. Baron van Raeff tot Bogelcamp ca. Joseph Jacobs.]) De zaak schijnt echter in der minne geschikt te zijn.

     Uitingen van antisemitisme.

     Hoewel het leven voor de Joden in het hier besproken deel van Overijsel, wanneer men hunne omstandigheden in andere landen in dien tijd in aanmerking neemt, zeer dragelijk was, doen verschillende uitingen van inheemsche zaakwaarnemers blijken, dat deze hen voor de rechtbank herhaaldelijk hun jood-zijn verweten en hun hunne minachting toonden.
     Ongetwijfeld geven deze „vriendelijkheden” een kijk op de antisemietische voorstellingen, die in den geest der bevolking leefden. Eenige daarvan zal ik hier noemen. De beleedigingen, die men tegen hen uitte, waren van tweeërlei aard. Zij betroffen hun afkomst of hun godsdienst. Tot die van de eerste soort behoorde de volgende: „Dat se op sig selfs van de oudste tijden herwaarts, tot op deesen huidigen dag toe, een volk sijn van een seer malitieusen, wreeden en godlosen imborst”.109 [109. R. A. Zwolle. Drostenger. Twenthe. Jacob Hartog en Joachim Ephraim ca. de Burgemeesters van Ootmarsum No. 10 23.]) Deze werd door den advokaat van de Ootmarsumsche burgemeesters aan het adres van de Joden gericht. Eene insinuatie van de tweede soort werd geuit, toen in eene kwestie betreffende de opzegging van de huur van een huis te Denekamp de advokaat van de tegenpartij met betrekking tot een door een zekeren Jacob Mozes afgelegden eed, be­

|pag. 38|

weerde, dat deze geen waarde had. De motiveering van deze beschuldiging luidde: „dat die natie op den 6den dag van het jaer bij haeren rabbi souden moeten komen, houdende den dorah, dat is het wetteboek onder haar armen. En dan in sijn tegenwoordigheid seggen, dat sij alle beloften, eden, wenschingen dewelke sij in het volgende jaer sullen doen te weten ten aansien van de Christenen van geen kracht nog effect houden.”110 [110. Aldaar. 1753—1754. Gerrit Knipper en Herman Kok ca. Levie Moses. 9 Juli 1753, 82, 83. — Abraham Coster „Bedienaar des heylighen Evangely”, te Barendrecht, vertelt in de opdracht van zijn „Historie der Joden” (Eerste druk Rotterdam, 1608) hetzelfde. Zie J.S. da Silva Rosa: op. cit. p. 4.]) Een andere advokaat verweet den Joden den afkeer, dien zij naar zijne meening van het Christendom hadden, op de volgende wijze: In het proces was sprake van het overgelegde „zoo gedoopte annotatieboekje”.
Volgens genoemden rechtsgeleerde wilde de Joodsche tegenpartij het woord „gedoopt” niet hooren, „omdat een joode daer quasi niet van weten soude”.111 [111. Diepenheim. 1764—1768. Wed. Abbink ca. Levi Isak, te Diepenheim.])
     De wijze, waarop de advokaten der Joden hunne cliënten verdedigden, doet evenwel blijken, dat deze evenmin een blad voor den mond behoefden te nemen. Een enkel voorbeeld wil ik ten bewijze hiervan noemen. Joachim Ephrahim te Ootmarsum had kwestie met zijne buurvrouw over eene deur, die hij voor eene put had laten maken, omdat volgens zijn zeggen katten en honden het water verontreinigden. De juffrouw liet de deur wegbreken. In het hierop gevolgde proces werd door den advokaat van Joachim Ephrahim medegedeeld, dat de juffrouw het zijn cliënt lastig maakte „mogelijk omdat de Requirant een jode is en sij daar en tegens ijveraars om die maar so te mogen troubleeren schoon die tot Ootmarsum te wonen toegelaten is en niemant eenig letsel geeft.”112 [112. Drostenger. Twenthe. 1765—1766. Joachim Ephrahim ca. juffr. Hendrika Kok.])

§ 5. Onsociale elementen.
 

     Tegenover de nuttige rol, die de Overijselsche Joden en ongetwijfeld ook die van elders in het economisch leven van Overijsel speelden, stond een ernstig nadeel, dat enkele buitenlandsche Joden de Overijselsche bevolking berokkenden. Dit deed ook zijn schaduw vallen op de in dit gewest gevestigde Joden en werd veroorzaakt door de verschijning van misdadigers van Joodschen stam. Aan eene nadere beschouwing van de handelwijze dezer boosdoeners dient een zeer kort overzicht van den toestand der Joden in Europa vooraf te gaan. In het begin van de 18de eeuw bevond zich het Jodendom in geestelijken zin in een staat van verwildering, die verscheidene jaren aanhield. De verarmde Poolsche Joden, die zich niet weder konden herstellen van de slagen, die zij door de vervolgingen in de 17de eeuw hadden ontvangen, over-

|pag. 39|

stroomden in grooten getale de bemiddelde gemeenten van het Westen. Hier kregen zij dikwijls de opvoeding der Joodsche kinderen in handen, hetgeen vaak bij de geheel anders geaarde Joden in Duitschland tot verwildering in geestelijken zin leidde. Het optreden van valsche profeten in dien tijd vindt ook gedeeltelijk zijn verklaring in het lage beschavingspeil, waarop de Joden toen stonden. Daarmede ging samen een moreele en materieele achteruitgang. Niet alleen de Poolsche, ook de Duitsche en Italiaansche Joden waren sterk verarmd, hoofdzakelijk omdat zij door concurrentie van Christelijke kapitalisten hun geld niet meer konden uitleenen.113 [113. H. Graetz: op. cit. X3 p. 301—303.]) Aan deze geestelijke verwildering en armoede dient waarschijnlijk ook geweten het voorkomen van onsociale elementen onder de toenmalige Joden. Deze hadden zich van de Joodsche gemeenschap losgemaakt en al was hun aantal niet groot, toch trokken zij elkaar aan en vormden misdadigersbenden, die evenals de dievenbenden gevormd door afgedankte soldaten, officieren, verarmde adellijken en verbannenen, in Duitschland het platteland onveilig maakten. Hun optreden werd bevorderd door de splitsing van Duitschland in tallooze kleine staten; immers door een vlucht in het naburig gebied kon men zich voor de politie redden.114 [114. G. Lièbe: op. cit. p. 102 v., G. Steinhausen: Geschichte der deutschen Kultur. 2te Aufl. (Leipzig u. Wien 1913) p. 451—452.])
     Ook in Overijsel kwam men omstreeks 1722 in aanraking met een Joodsche misdadigersbende, waarvan de leden uit verschillende deelen van het Duitsche rijk en uit andere Europeesche landen stamden. Bij den rechter Fockinck te Kedingen was in het najaar van 1722 een inbraak gepleegd. Deze, zijne zuster, twee dienstboden en de huisknecht waren door de dieven, wier aantal blijkbaar vrij groot was, gebonden. Vervolgens hadden dezen zich meester gemaakt van eene geldsom van ƒ 5228, kostbaarheden, zilveren theegerei, enz.115 [115. R. A. Zwolle. Informatien, Brieven enz. rakende o.a. den diefstal den 29en October 1722 enz. 1722, 1723. No. 69 h, No. 1.]) Kort daarna werd de boot, die van Zwolle naar Amsterdam voer en waarop zich 2 Joden bevonden, even buiten eerstgenoemde stad aangehouden door een paar dienaren van het Zwolsche gerecht. Toen één der Joden dit bemerkte, liet hij van schrik zijn pijp uitgaan. De schipper vroeg hem daarop „hoe is ’t smousje, krijg je de koors”. Een zilveren theeketel, die door den rechter na den diefstal vermist was, werd op het schip gevonden.116 [116. Aldaar. 19 November 1722.]) De namen der gevangengenomenen waren Philip Abraham en Isaac Jacobs alias Nathan Hes. Het proces tegen deze menschen, dat in November 1722 een aanvang nam, verspreidde aanvankelijk weinig licht over de misdaad en de misdadigers, hoewel verschillende getuigen werden gehoord. Eenigen tijd later werden nog een zekere Hartog Levi en Isaac Abrahams gevangen genomen.117 [117. Isaac Abrahams worden slechts een paar verhooren afgenomen o.a. op 29 November 1722. Later wordt hij niet meer genoemd.]) Dezen brachten, evenmin als de pijniging van een der beklaagden, het onderzoek belangrijk verder.118 [118. Aldaar. 5 December 1772.]) Dientengevolge

|pag. 40|

schreef Rouse, de secretaris van Zwolle, tegen het voorjaar van 1723 een brief aan „Harman Classen, scherpregter, van de Edel Hoove van Hollandt ende West Vrieslandt, En chirurgien ende Scherpregter van het hertogdom Cleve” met verzoek een geschikt persoon naar Zwolle te zenden om de gevangenen aldaar te pijnigen. Deze antwoordde hierop, dat hij na 17 April zelf te Zwolle kon komen en daar de „tortuur selfs bij woonen en ik twijffele niet of sal de Heeren in allen deele voldoening geven en bijsonder in dit tortureeren. want de Joden een wonder hart volk is, en daarom om 119 [119. Schrijffout.]) een heel ander manier moeten werden gehandelt; dog ik sal het daar wel uijt krijgen.” Dan zou hij ook met de heeren „alles verder spreeken om een bequaam persoon te besorgen.”120 [120. Aldaar. Missive van 17 Maart 1723. Later beweerde Philip Abraham „dat schoon andere Jooden hier gevangen mogten worden gebragt, sij dog niets souden bekennen, en dat sij soo hardnekkig zijn en stijf, dat sij alles konden lijden.” Aldaar. 10 April 1723.])
     Inderdaad kwam Classen in het voorjaar van 1723 te Zwolle.
Hartog Levi alias Hertsvegter — dezen laatsten naam droeg hij volgens de verklaring van een der getuigen, omdat zijn vader een beroemd schermmeester was 121 [121. Aldaar. 17 Maart 1723.]) — toonde zich uit angst voor de pijniging meer mededeelzaam. Hij vertelde zijnen rechters, dat hij tot eene misdadigersbende behoorde en dat Isaac Jacobs alias Nathan Hes de ontwerper van het plan van de inbraak te Kedingen was. Als medeplichtigen noemde hij acht Joden. 122 [122. Aldaar. 7 April 1723. — Classen heeft blijkbaar vroeger dan hij in zijn brief meldde, te Zwolle „getortureerd”.]) Hardnekkiger bleek Isaac Jacobs alias Nathan Hes. Hoewel hij geconfronteerd werd met den eerstgenoemden en Philip Abraham, ontkende hij, iets te weten van de misdaad. Daarop werd hij 3 uren lang door Classen gepijnigd. Hij liet niet los, maar den volgenden morgen overleed hij aan de gevolgen van de marteling.123 [123. Aldaar. 9 April 1723.])
     Philip Abraham werd tengevolge van de bekentenis van Hartog Levi nu ook mededeelzamer. Hij bekende, dat 14 Joden „het exploiet” bij den rechter hebben uitgevoerd 124 [124. Aldaar. 7 April 1723.]) en dat hij „Hartog Levi heeft soeken te verschoonen”, omdat „haar gelove mede brengt, dat sij door het behouden van het leven van een jood de saligheid konden verdienen” en dat „hij geveinst heeft de Christelijke religie te willen aannemen, om de gedreigde torture te ontgaan, en daardoor niet genoodzaakt te worden Hartog Levi te beklappen, vermits hij sig niet in staat bevind de torture weerstaan.” Evenwel „gedenkt” hij „een Jood te sterven.”125 [125. Aldaar. 10 April 1723.]) In een later verhoor deelde hij nog een en ander mede omtrent misdadigers.126 [126. Aldaar. 1 Juni 1723.])
     Een volledig inzicht in de werkwijze dezer bende kreeg het gerecht evenwel van een anderen kant. Te Doesburg werden gevangen genomen Abraham Salomon Heimans en Benjamin Moses, die het gerecht op de volgende wijze in handen vielen. Bij eerst­

|pag. 41|

genoemde, die te Doesburg met zijn gezin woonde, kwam op bezoek „Moses Dikkop uit Calcar”, de „Captain van de Gauwdieven”.
Hij liet Heimans een plechtigen eed afleggen, waarbij deze beloofde, datgene, wat Moses hem zou mededeelen, geheim te houden. Toen hij wist, dat hij Heimans kon vertrouwen, vertelde hij hem, dat hij tot een groote bende behoorde, die reeds vele diefstallen gepleegd had. Eenigen tijd later keerde hij terug en gaf den armen man eene som gelds, op voorwaarde dat hij hem zou mededeelen, indien zich ergens eene gelegenheid tot diefstal voor deed. Korten tijd daarna kwam Heimans te Steenderen bij een „huijsman Christiaen Hendrix op Ysendoorn” om tabak te verkoopen. Deze wantrouwde om de een of andere reden den Jood. Hij klaagde tegen Heimans over den slechten tijd en vertelde tevens, dat de dominee aldaar veel geld had. Ook nam de boer den schijn aan, alsof hij zich van des dominees geld wilde toeëigenen. Heimans toonde onmiddellijk groote belangstelling en vertelde Hendrix van de hem opgedragen taak.
Nu drong deze er op aan, dat Heimans een brief zou laten brengen aan Moses te Calcar om hem te verzoeken zelf over te komen, aangezien het geld spoedig uit des dominees huis naar elders zou worden gebracht. Heimans volgde zijn raad. Hij schreef aan Moses een brief en zond Sander uit ’s Heerenberg hiermede naar Calcar.
Deze stuurde toen „omdat de hoofden over al selfs niet nae toe willen” Benjamin Moses als zijn afgevaardigde naar Doesburg.
Toen deze aldaar gearriveerd was, hielden hij en Heimans een samenkomst ten huize van Christiaan Hendrix, om de uitvoering van den diefstal nader te bespreken. Tijdens dit onderhoud had de boer, die hen ook de ligging van het huis van den dominee liet zien, met medeweten van den rechter en den predikant een paar menschen in het hooi verborgen.127 [127. Aldaar. Confessie te Doesburg voor Burgemeestern, Schepenen en Raden 14 Juni 1723. — Missive van Doesburg 19 Mei 1723.]) Het gerecht kon hierna gemakkelijk de hand op beiden leggen. Aanvankelijk deelde Benjamin weinig mee. Zijn opzending naar Zwolle en confrontatie met de gevangenen aldaar leidde evenmin tot een resultaat. Toen werd hij te Doesburg gepijnigd. Deze marteling doorstond hij ’s morgens van 9 tot half 12. ’s Middags deelde hij echter uit angst voor een nieuw experiment mede, dat hij een „dienaer” was van de „Captain van de Gauwdieven” Moses Dikkop te Calcar. Hij was door dezen naar Doesburg gezonden „omdat de hoofden over al selfs niet nae toe willen.” Omtrent de bende deelde hij mede „Dat Selich de Generael daer van is, en een witagtig kleet draegt en heeft het aensigt vol somer vlekken of sproeten, en dat die de gantsche welt tot dieverie vervuurt, dat dien Selich wel 10 parten van het gestolene krijgt en de andere maer een part, dat denselven soo veel gout heeft als hij dragen kan, en als de Heeren, die, krijgen kunnen dat dan de gansche welt gaeuw van de gaudieven sal gesuijvert worden, dat hij alle luijden jonk of oud, rijk of arm daer toe vervuert, en hem ook vervuert heeft.”128 [128. Aldaar. loc. cit. – Zie ook G. Liebe: op. cit. p. 106.]) Deze Benjamin Moses was ook

|pag. 42|

medeplichtig bij de inbraak te Kedingen. Hij beweerde echter evenals de gevangenen te Zwolle, dat hij op schildwacht had gestaan en dat hij dientengevolge slechts een gering aandeel in den buit had gehad. Verder deelde hij mede, dat de misdadigersbende ook te Elten, Goor, Loenen en Worth-Rheden diefstallen had gepleegd.129 [129. Confessie te Doesburg 12 Juni 1723.]) Behalve Abraham Salomon Heimans werden de gevangenen te Doesburg en die te Zwolle ter dood gebracht.130 [130. Van één der gevangenen wordt dit niet uitdrukkelijk medegedeeld.]) Heimans werd gegeeseld en gebrandmerkt en moest de terechtstelling van den medebeklaagde bijwonen. Bovendien werd hij veroordeeld tot 12 jaar tuchthuisstraf en na afloop hiervan werd hij uit de provincie verbannen. Zijne vrouw en kinderen werden onmiddellijk uit de provincie gezet. Tengevolge van deze ontdekkingen werd te Arnhem door het „Hoff Provintiaal van Gelderland” een gedrukte „lijste van Gaudieven” gepubliceerd, die 14 Joodsche misdadigers noemde. Zij bevatte allereerst eene beschrijving van „Seligh, Generaal van de Gauwdieven”, gedeeltelijk luidend: „middelmatig van postuer hebbende zwart bruyn hayr een weinig gekrult dragende teekenen van de torture aan de armen, bij hem doorgestaan, hebbende dikke kuijten onder plat, apparent van de schroeven”. Als nummer 5 werd genoemd „Koppel Francke, bijgenaamt den Platkop, oud omtrent 25 of 26 jaaren. Geboortig uit Frankenland dragende een kleine paruyk met een zwart lint daar in, zijnde gansch kaal, zonder hayr of baard ja zelfs zonder wynbraauwen, heeft een buggel op de neus, is redelijk groot van postuer, zijnde een lijf-kameraat van David Koppe en komt zomtijds met hem bij Kleyn Simontje. Den gevangen tot Zwoll noemt hem ook Philip Abraham Coussel. Is met Selig gelogieert geweest doe de diefstal aan ’t Huys van van Loo aan ’t Huys van een Joode wonende omtrent het groote heeren huys aan de weg bij de groote Plantagie tusschen Arnhem en Doesborgh.”131 [131. Aldaar. Inform. Brieven enz. rakende o.a. den diefstal. 69 h. Lyste van Gaudieven.]) Nadien zijn, voor zoover mij gebleken is, de gerechten in Overijsel niet weer in aanraking gekomen met dergelijke onsociale elementen van Joodschen stam. In dit verband zal ik nog mededeelen al wat ik vond van Joden, die tengevolge van wangedrag in aanraking kwamen met de Justitie in Overijsel.
     De Zwolsche rechtbank maakte voor het eerst in 1701 kennis met dergelijke boosdoeners. Op dit tijdstip woonden er slechts weinige Joden in het gewest Overijsel. Te Zwolle zat toen gevangen Philip Moses Cerckel. Hij werd beschuldigd van den diefstal, die te Wijhe gepleegd was en waarbij geld en sieraden waren gestolen. Tegen hem en een zekeren Davidt Levi was in 1697 reeds te Lingen, dat een bezitting der Oranjes en bijna een Nederlandsche stad was, een proces gevoerd. Laatstgenoemde was toen, wegens een door hem te Breda uitgevoerden diefstal ter dood gebracht. Cerckel was evenwel ontvlucht met achterlating van een

|pag. 43|

aandoenlijken brief voor zijne rechters. De afloop van dit proces is niet bewaard gebleven.132 [132. Crimineele acta prothocolaria etc. tegen de van diefstal beschuldigde joden Davidt Levi en Philip Moses Cerckel. 1701. 96 h.])
     In hetzelfde jaar werden Levi Salomon en Abram Lazarus, onder beschuldiging van een diefstal van linnen te Bielefeld, in Zwolle gevangen genomen. Zij ontvluchtten echter uit die gevangenis. Te Rheine werden zij weer gesnapt en de heeren bekenden toen, dat de een zich aan een koord had neergelaten uit het raam van de bovenverdieping, waar hij gevangen zat, daarna had hij zijn kameraad uit een vertrek van de benedenverdieping bevrijd.133 [133. Informatiën door het gericht van Rheine en door den Magistraat van Zwolle ingewonnen over een door een paar joden te Bielefelt begane diefstal. 1701. 69 h.])
     Ten huize van een dominee, die kort geleden uit Indië was teruggekeerd en zich te Zwolle had gevestigd, kochten in 1750, twee Joden voor ƒ 3000 parels. Zij verzochten den geestelijke deze voor hen te bewaren in eene doos, die zij bij zich hadden en die zij over 8 dagen wilden komen halen. De dominee had geen bezwaar tegen de inwilliging van dit verzoek en de kostbaarheden werden in de doos gelegd, die daarna verzegeld werd. Korten tijd nadat de koopers het huis hadden verlaten, riep de dominee, die inmiddels ongerust was geworden zijne buren en vertelde hen het gebeurde.
Op hun aanraden opende hij de doos en vond slechts een stukje ijzer in een lapje gewikkeld. Onmiddellijk gaf de bestolene kennis van dezen diefstal aan den Zwolschen magistraat. Deze slaagde er in de dieven door zijne dienaren te doen achterhalen. Aanvankelijk ontkenden zij, maar zij bleken toch schuldig.134 [134. Nederlandsche Jaarboeken. Deel II, 2 p. 419.])
     In 1773 werden 5 joden, waaronder een zekere Hertog Levi, door den Drost van Twente graaf van Heiden Hompesch gevangen genomen. Deze had uit Amsterdam vernomen, dat de gevangenen behoorden „tot een zwaare bende gaudieven” en medeplichtig waren aan „geweldige huysbraken, bindingen” enz. Ridderschap en Steden hadden hen opgesloten in het Provinciale Tuchthuis.
Door den Drost werd Hertog Levi, op advies van twee advokaten, ter dood veroordeeld. Heiden Hompesch verzocht nu aan Ridderschap en Steden „om ten eersten requisitie van de ondergeteekende of van zijn Fiscaal de voorn. gedetineerde Jooden aan hem uyt het tugthuys uyt te reyken ende te laaten volgen, om vervolgens na Oldenzaal in de Drosten Hofte en gevangenis te worden getransporteerd, ten eynde aldaar geëxamineerd en het bereeds tegen de Joode Hertog Levi gevelde vonnis en die vorders teegen de vier andere, na voorafgaande inquisitoriale crimineele procedures, te vellen vonnissen na behooren ten dienste en stuure der justitie en ten afschrik van andere ter executie gesteld kunnen worden.”
Ridderschap en Steden besloten het verzoek van den Heer Drost toe te staan „zo dan nog, dat evenswel uyt hoofde van de reeds gevelde sententie teegen den voorgeschreeven Joode Hertog Levi

|pag. 44|

denzelven niet ter dood zal mogen doen brengen in het Provinciale Tugthuys alhier, tenzij mogte worden overtuygd van andere misdaaden te hebben begaan buyten die over welke reets gesententieerd is, welke met de dood behooren te worden gestraft”.135 [135. M. de Jong Hzn.: op. cit. p. 490: Res. R. en St. 23, 24 Maart 1773: Res. R. en St. 9, 10 April 1773: Res. R. en St. 23, 26 October 1773. – Dr. M. de Jong Hzn. concludeert uit de houding, die Heiden Hompesch in deze aangelegenheid aannam, dat hij een jodenhater was. Ik meen, dat uit zijn gedrag slechts kon geconcludeerd worden, dat hij misdadigers zoo streng mogelijk wilde vervolgen. Zou hij, indien deze lieden Christenen geweest waren, niet evenzoo hebben gehandeld? Zie over de houding van dezen drost ten opzichte van de Joden p. 18 v.])
     Zes jaar later werd op vonnis van den „Landdrost van Twenthe” een zekere Zacharias Gabriël gevangen gezet. Hij bleef 20 jaar in verzekerde bewaring. Toen verzocht het bestuur der Joodsche gemeente te Zwolle zijne invrijheidsstelling. Het is mij niet gebleken of dit verzoek tot een gunstig resultaat voor den gevangene leidde.136 [136. Departementaal Bestuur van den Ouden Jssel. 9 Augustus 1799.])
     Onder de Joden, die in het „Provinciale Tugthuys” werden opgesloten, bevond zich in 1766 Salomon Jacobs, die zich niet behoorlijk gedroeg en op verzoek en op kosten zijner familie aldaar werd opgeborgen.137 [137. Res. R. en St. 21 Maart 1766.]) In 1770 vertoefde aldaar Manna David Manasse uit Enter, die niet in staat was zijn brood te verdienen, omdat hij aan vallende ziekte leed. Op 6 April 1772 werd hij op verzoek van zijn vader ontslagen. Het moet een open vraag blijven, of de wensch van de familie, dat de kosten van zijn onderhoud door de Provincie zouden worden gedragen, vervuld is.138 [138. Res. R. en St. 17, 18 December 1771. Res. R. en St. 11 Maart 1772 en 6 April 1772.])
     De Joden, die in het Provinciale Tuchthuis werden gedetineerd en „bij hunne Religie” wenschten te „verblijven”, werden „op Sabbath en feestdagen overeenkomstig hare Religie verzorgt”. In 1774 werden de kosten hiervan nog door de Joodsche gemeente te Zwolle gedragen.139 [139. Res. Sch. en R. 14 April 1774. In dat jaar verzocht de Joodsche gemeente aan het Zwolsche Stadsbestuur, dat H. Ed. Mog. zouden zorg dragen, dat de kosten hiervan door de Provincie of door de Gerechten, waardoor de Joden gedetineerd werden, zouden worden betaald. Zij verzochten ook schadeloosstelling van de nu verschuldigde som van ƒ 23. Deze verzoeken werden evenwel geweigerd.])

     Maatregelen tegen de misdadigers.

     In 1739 werd door Ridderschap en Steden van Overijsel eene publicatie uitgevaardigd, die eene navolging was van degene, welke in Gelderland in 1726, hoogstwaarschijnlijk ten gevolge van de bovenvermelde ontdekkingen werd uitgevaardigd.140 [140. In Gelderland waren dergelijke plakkaten waarschijnlijk reeds vroeger afgekondigd. Joh. Schrassert: Codex Gelro-Zutphanicus. Ed. Brinkink (Harderwijk 1740).]) Het begin luidde: „also de ervarentheid leert, dat menigvuldige dieverijen, huisbraken en geweldenarijen gewapenderhand door besprake geattroupeert en te saemgerot volk onder gruwelijke bedreijginge,

|pag. 45|

knevelarijen en onmenselijke mijshandelingen van de goede opgesetenen ten platten lande, in ’t bijsonder mede worden gepleegt door Jooden off smoussen, die van verscheiden oorden en selfs van ongelooflijke verre distantien komen, sommige in geselschap andere d’een voor en d’andre na, op tijd en plaatse die sij malkanderen weeten te stellen, om haar onlijdelijk geweld uyt te voeren”. Hierop volgde het op bl. 20 medegedeelde verbod van vestiging voor Joden op het platteland, waarvan de reden was „dat vele van die soort op het platte land wonende met anderen colluderen en deselve tegens genot van beloninge, off van sekere portie van de buyt, indien sij al selfs niet medegaan aanwijsinge doen van de gelegentheid en gesteltheyt van de huysen en menschen die sy dagelyks frequenteren”.141 [141. Res. R. en St. 22 April 1739.]) In 1765 werd deze publicatie herhaald. De aanleiding hiertoe was, dat volgens geruchten uit het Duitsche rijk „den Ryn afwaards tot in het stift Paderborn” naderde „een bende gaauwdieven bestaande uyt vierhondert Jooden en tweehondert Christenen”. Ridderschap en Steden waren bevreesd, dat deze in Munster zouden komen en vandaar ook Overijsel onveilig zouden maken. Hoogstwaarschijnlijk is deze echter niet aldaar gearriveerd.142 [142. Res. R. en St. 31 Juli 1756. — Het aantal der misdadigers is hoogstwaarschijnlijk overdreven.])

     Beperkingen voor de Joodsche zwervers en kooplui:

     a. tengevolge van het optreden van misdadigers.

     Ook de Joodsche zwervers en kooplui, die door het land trokken, waren in hunne bewegingen belemmerd. In 1724 werd aldaar een verscherping van het plakkaat van 1691 uitgevaardigd, dat diende ter beveiliging van het platteland tegen bedelarij. Hier werden voor het eerst Joden naast heidens, vagebonden, schojers, enz. genoemd.143 [143. Nadere Reglementen 144 p. 70.]) De publicatie van 1739 trof ook „alle vreemde passerende gaande en trekkende, off omlopende Jooden off smoussen ’t sy pakdragers, kramers, handelaars in oude klederen, off diergelijke, die binnen dese Provintie met de woon niet zijn geseten” in hunne vrijheid van beweging. Immers zij zouden gehouden zijn „te blijven op de gemene off Heeren wegen, sonder daar van te mogen ophouden off vernagten, op wat praetext of voorwendsel het ook soude mogen wesen”. Zij moesten zich te dien einde „begeven in de beslootene steden”. Overtreding van dit voorschrift voor de eerste maal zou worden gestraft „met een publycque geesseling en bannissement uyt dese provintie”, voor de tweede maal met „swaardere arbitraire straffen aan den lieve”. Ten opzichte van „vreemde geschikte, oft welgestelde koopluyden van de Joodsche natie, die reysende dese Provintie” moesten „passeren”, bevatte de publi-

|pag. 46|

catie de bepaling, dat deze „na gelegentheid van tijd en saken op het platte land mogen vernagten”.144 [144. Uit den zinsbouw blijkt niet duidelijk of deze menschen ook van een pas moesten zijn voorzien.])
     Indien de rondtrekkende Joden van de eerstgenoemde soort evenwel „enige overlast off gewelt” mochten hebben bedreven, dan zouden zij, „die daar aan schuldig bevonden” werden, „ten minsten met een publycque geesseling en brandmerk en bannissement buyten de Provintie off anders na exigentie van saken met de dood worden gestraft”. Zij, die een wapen bij zich droegen of die aangetroffen werden in een troep van 6 of meer personen, werden met den dood gestraft. Ook werd „alle herbergiers en samentelyke huisluiden” ten strengste verboden, „alle sodane jooden off smoussen te herbergen, off in haere huysen, schuiren, stallen, hooybergen off schaapschotten te laten vernagten.” Indien zij niet tijdens hun verblijf aldaar, of onmiddellijk na hun vertrek den „schout of rigter” hadden kennis gegeven, dat dezen aldaar waren of geweest zijn, dan zouden zij als medeplichtigen worden beschouwd en dientengevolge aan „den lieve werden gestraft”.145 [145. Res. R. en St. 22 April 1739.])
In 1765 werd ook dit gedeelte van de publicatie herhaald. De bepaling, dat deze menschen door armenjagers zouden kunnen worden aangebracht, werd toen hieraan toegevoegd.146 [146. Res. R. en St. 31 Juli 1765.])

     b. tengevolge van andere oorzaken.

     Niet slechts maatregelen, die genomen werden om het optreden van misdadigers te beletten, maar ook andere oorzaken hadden tengevolge, dat Joodsche zwervers in hun vrijheid van beweging werden beperkt. Het stadsbestuur te Kampen had in 1773 „met ongenoegen” vernomen „hoe dagelijks meer en meer schamele lieden, vreemde Joden, bedelaars, landloopers en diergelik schuim van volk, zig, zonder eenige negotie by sig te hebben, binnen dese stad ophouden, en de goede burgery en ingesetenen geduurig met insolent bedelen ontrusten, en niet sonder redenen voor haare securiteyt doen bevreest zyn.” Zij worden in de gelegenheid gesteld om „zig dikwils verscheidene dagen” aldaar op te houden door „Christelijke of Joodsche herbergiers, logement en zogenaamde doelen- en slaapstedehouders”. Dezen laatsten wordt door het stadsbestuur verboden voortaan dergelijke menschen te logeeren.
„De Stads Executeurs” moesten genoemde lieden „bij de eerste ontmoeting uyt de stad brengen”. Indien echter „andere lieden bij hun mogten komen logeeren, ten einde hier eenige kunst ofte negotie te exerceeren, dan moesten zij van hun naam en negotie schriftelijk kennis geven aan den „tijdelijken Heer Praesident Burgermeester”.147 [147. G. A. Kampen. Digestum Novus. 23 Juni 1773.]) Toen in 1770 de pest heerschte in Podoliën en Volhyniën en reeds doorgedrongen was tot Warschau, werden

|pag. 47|

door Ridderschap en Steden maatregelen genomen tot beveiliging van de gezondheid, in aansluiting met het „Placcaat bij de Hoog Mogende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden” uitgevaardigd. „Landloopers, beedelaars en bedelende of met oude kleederen, vodden, lompen en diergelijke omloopende Joden”, die van de in het plakkaat genoemde verdachte plaatsen kwamen, moesten worden aangehouden, en hunne goederen werden verbrand. Bovendien werden zij gelast zich onmiddellijk buiten de provincie te begeven. De herbergiers moesten aan den officier of het gerecht onmiddellijk kennis geven van hun komst. Dan werden de zwervers onmiddellijk namens dezen uit het land gezet, nadat eene beschrijving van hun postuur en uiterlijke kenteekenen gemaakt was.148 [148. Res. R. en St. 25 Maart 1773.])
     Mijne beschouwingen over het in dit hoofdstuk behandelde deel van Overijsel, die betrekking hebben op bijna de geheele 18de eeuw, zijn hiermede geëindigd. Zij hebben getracht een inzicht te geven in de rol, die de nederige Joodsche kooplui aldaar hebben gespeeld en in de bejegening, die zij van de Overijselaars ondervonden. Hoewel in deze wederzijdsche verhouding de schaduwzijden niet hebben ontbroken, kan men toch beweren, dat de geschiedenis der alhier gevestigde Joden een gunstig licht werpt op het verdraagzame karakter der Overijselsche bevolking.

_______
 

_____________________
Poppers, H. & Seeligmann, S. (1926) De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Posthume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”.

Category(s): Overijssel
Tags: , , ,

Comments are closed.