II. De beteekenis van de Zeventiende eeuw voor de Joodsche bevolking in Overijsel


II. De beteekenis van de Zeventiende eeuw
voor de Joodsche bevolking in Overijsel.
 

     De vestiging van Portugeesche en Spaansche Joden, die in het allerlaatst van de 16de eeuw te Amsterdam een aanvang nam en de vrijheden, die hun werden verleend, hadden belangrijke gevolgen voor alle Joden, die nadien in de Republiek eene woonplaats vonden en verdienen dientengevolge hier een nadere bespreking.
Het aantal dezer Joden, die deels Antwerpen, deels Portugal en Spanje als verblijfplaats voor Amsterdam verwisselden, nam langzamerhand toe. Dientengevolge droegen in 1615 de Staten van Holland aan Hugo de Groot op een Reglement voor de „Hebreeuwsche natie” te ontwerpen. Deze voldeed aan de op­

|pag. 7|

dracht en zoo ontstond de „Remonstrantie nopende de order, die in de landen van Holland en West-Friesland dient gesteld op de Joden”. Dit reglement, dat uit 49 artikelen bestond, was zeer gematigd. Artikel 21 echter stelde vast, dat het geoorloofd zou zijn, dat de bedienaren van den Christelijken Godsdienst met medeweten van den Magistraat zich naar de vergaderingen der Joden begeven om hen na afloop van den dienst te vermanen tot het Christendom toe te treden, hetgeen de Joden verplicht zouden zijn aan te hooren. Het verleende den Joden vrije uitoefening van hun godsdienst. Evenwel trof het hen in hun vrijheid als mensch. Zoo bepaalde artikel 5 o.a., dat zich te Amsterdam slechts drie honderd families, in iedere andere stad van Holland en West-Friesland slechts twee honderd families vestigen mochten. De Staten van Holland besloten evenwel deze remonstrantie niet in te voeren en beslisten, „dat elke stad particuliere keure en order over de Hebreeuwsche natie zou vermogen te maken, zonder kenbaar teeken.”1 [1. S. Seeligmann: Die Juden in Holland. Eine Charakteristik. D. Simonsens Festskrift (Kjobenhavn 1923), p. 255, 256. J.S. da Silva Rosa: Over de verhouding tusschen Joden en niet-joden in de republiek der vereenigde Nederlanden gedurende de 17e en 18e eeuw. Overdruk Ned. Israël. Weekblad (Amsterdam 1922), 58ste Jrg., no. 5—9, p. 5 v.]) Dit besluit is van groote beteekenis geweest voor de Joden hier te lande; immers, indien dit Jodenreglement in Holland was ingevoerd, dan zou het ongetwijfeld in sommige andere, misschien in alle overige gewesten nagevolgd zijn.

     De verordening, die de Staten-Generaal in 1657 publiceerden, was eveneens van groot belang voor de Joden hier te lande. Naar aanleiding van eene kwestie met de Spaansche regeering betreffende de rechten, die door deze laatste verleend zouden worden aan de Spaansche en Portugeesche Joden, werd door de Staten-Generaal in Juli 1657 eene Resolutie aangenomen, waarbij „de Joodsche natie in het Gemeenebest” verklaard werd „waarlijk te zijn onderdanen van den Staat en dat dezelve ook dienvolgende moesten jouisseren en gauderen van de conditiën, rechten en avantagiën bij de Traktaten van Vrede of Marine met den Koning van Spanje gemaakt, of andere Traktaten en Akkoorden, Alliantiën en verbintenissen van andere Koningen, Republieken, Prinsen, Potentaten, Staten en Steden voor de ingezetenen van dezen staat bedongen en geobtineerd”.2 [2. J.S. da Silva Rosa: Aldaar p. 30. I. Mendels: De Joodse Gemeente te Groningen. Tweede druk. (Groningen 1910), p. 29.])
     Die Portugeesche en Spaansche Joden brachten belangrijke handelsconnecties en groote rijkdommen met zich mede en sommigen van hen stonden in groot aanzien bij de Christenen. Menasseh ben Israël, hun opperrabbijn, verkeerde met Vossius en zijne zonen.
Ook met den beroemden geleerde Caspar Barlaeus stond deze Joodsche geestelijke op vriendschappelijken voet.3 [3. Johann Schudt: Jüdische Merkwürdigkeiten (Frankf. a.M. 1714), I, p. 524. H. Graetz: op. cit. X3 (Leipzig 1896), p. 82.]) In de samen-

|pag. 8|

komsten, die de beroemde Muiderkring op het Muiderslot ten huize van den dichter Hooft hield, was Francisca Duarte eene graag geziene gast. Zij was de dochter van een rijken Antwerpschen Jood en woonde na haar huwelijk eenigen tijd te Alkmaar, waar zij zeer bevriend raakte met de aldaar gevestigde Maria Tesselschade, eene vriendin van Hooft en diens echtgenoote. Beide dames waren goede musiciennes en Barlaeus, óók een der vrienden van Hooft, richtte tot haar beiden één zijner Latijnsche verzen.4 [4. F. Szper: Een kunstlievende familie uit de 17de eeuw. De Vrijdagavond. I, no. 7 (Amsterdam 1924), p. 99 v.])
     De Joodsche bevolking van de Republiek bleef echter niet tot dezen beperkt. Tengevolge van de treurige toestanden, die in Duitschland na den dertig-jarigen oorlog heerschten, vestigden zich vele Joden, die aldaar woonachtig waren, hier te lande. Ook Poolsche Joden, die in de tweede helft van de 17de eeuw uit hun geboorteland gevlucht waren om aan de aanvallen der Kozakken en eenige jaren later aan den oorlog en zijne vervolgingen te ontkomen, kwamen hier aan. Deze waren armer dan de Hoogduitsche Joden en brachten ook geen handelsconnecties met zich mede. Zij waren, al genoot hunne familie in Joodsche kringen achting en al werden sommigen van hen om hunne kennis hooggeschat door hun geloofsgenooten, bij de Christelijke buitenwereld geminacht en moesten in vele gevallen door in verachting zijnden arbeid het dagelijksch brood voor zich zelf en de hunnen verdienen.
     Sedert het einde der Middeleeuwen hadden de Duitsche Joden zich grootendeels moeten beperken tot den kleinhandel in allerlei waren en ook hier te lande voorzag het grootste deel zich op die wijze in hun onderhoud. Toch had die vestiging in streken, gelegen ver van hun geboorteplaats, voor deze Joden ook hare goede zijde.
Hun aanpassingsvermogen werd hierdoor verscherpt, zij leerden zich gemakkelijker verplaatsen in den smaak en den voorkeur hunner nieuwe klanten.
     In Overijsel hebben de Portugeesche en Spaansche Joden eene weinig belangrijke rol gespeeld. Voornamelijk vonden hier de Hoogduitsche, misschien ook enkele Poolsche, eene woonplaats. Hunne geschiedenis is die van menschen, die aanvankelijk in sommige plaatsen van dit gewest slechts in kleinen getale werden toegelaten. Langzamerhand verdween echter o.a. te Zwolle de tegenzin tegen hen, zoodat zij daar en elders in de 18de eeuw vriendelijk behandeld werden.5 [5. Zie verder hoofdstuk IV.])
     Toen tegen het midden der 17de eeuw enkele Joden zich aldaar vestigden — voorzoover mij gebleken is hebben vóór dien tijd geene Joden in Overijsel gewoond — vond men er de drie groote steden Deventer, Kampen en Zwolle, de kleine steden en het platteland.6 [6. Murk de Jong Hzn.: Joan Derk van der Capellen (Groningen 1921), p. 477. J.C. Bijsterbos: Eene vergeefsche poging in 1796 om eenvormigheid te brengen in het Staatsbestuur van Overijssel, in Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Verslagen en Mededeelingen. XVI (Zwolle 1895), p. 23 v.]) Elk der groote steden, waarvan de overheid bestond uit Schepenen, Raden en Gezworen Gemeente, besliste over zijne eigen

|pag. 9|

aangelegenheden. Schepenen en Raden, ook genaamd „Schepenen en Raedt”, waren „in het uitsluitend bezit van de rechterlike en de uitvoerende macht; de wetgevende macht deelden ze met de Gezworen Gemeente”, ook genaamd Meente.
     De kleine steden en het platteland waren ondergeschikt aan de gewestelijke Staten, aan Ridderschap en Steden. In sommige aangelegenheden kon het bestuur der eersten zelfstandig beslissen. Ook de drosten, tot wie die van Twente en Salland behoorden, hadden in hun ambtsgebied o.a. in rechtszaken eene groote macht.
Het voorzitterschap van de vergadering van Ridderschap en Steden berustte bij den Drost van Salland.7 [7. Aldaar p. 20 v.]) „Het gewest Overijsel was in dien tijd niet rijk, landbouw en veeteelt waren voor verreweg het grootste gedeelte van het landschap hoofdmiddelen van bestaan, voor de groote en enkele kleine steden kwam daar een levendige handel en wat industrie bij, doch het platteland verkeerde in geen gunstigen toestand”.8 [8. C.H.Th. Bussemaker: Geschiedenis van Overijsel gedurende het eerste stadhouderlooze tijdperk. (’s-Gravenhage 1888—1889), II, p. 94.])

     Vestiging van Joden in Overijsel.
     Bezwaren van godsdienstigen aard.

     De bezwaren, die van verschillende zijden werden geuit, toen er sprake was van de vestiging van Joden in Overijsel, waren van religieuzen en economischen aard.
     Die van de eerstgenoemde soort zijn voor een belangrijk deel te verklaren uit de omstandigheid, dat degenen, die deze te berde brachten, de Joden en hun godsdienst niet of zeer oppervlakkig kenden. Zij waren onder invloed geraakt van de slechte geruchten, die dienaangaande de ronde deden.9 [9. J.S. da Silva Rosa: op. cit. p. 3.]) Eene nadere kennismaking met de belijdenis van den Joodschen godsdienst heeft tengevolge gehad, dat deze tegenstand eindigde. In 1648 — hoogstwaarschijnlijk woonden er toen nog geene Joden in Overijsel — werd op de synode van Overijsel besloten: „teghen het incruipen van de Joden sal een waeckende ooghe gehouden worden”.10 [10. Acta der Particuliere Synoden van Zuid-Holland. Ed. W.P.C. Knuttel. (R. G. P. Kleine Serie no. 8), III. p. 103.]) Het volgende jaar nam deze het besluit, „dat de officieren mochten beletten de publijke besnijdenisse der Joden”.11 [11. Aldaar p. 166.]) Tevens verzochten de gedelegeerden ter synode aan Ridderschap en Steden het besluit te nemen, „dat gene Joden in dese Provintie mogen worden toegelaten en dat die so hyr riede sijn die exercitie van haere religie worde verboden, en dat haer niet toegelaten worde haer te laten dienen van dienst maged, die Christenen sijn”. Ridderschap en Steden wenschten blijkbaar den Joden den toegang tot hun gebied niet te verbieden. Zij achtten evenwel hun godsdienst gevaarlijk

|pag. 10|

en droegen derhalve de „respectieve drosten” op „de Officieren” te „beletten dat de Joden geene publicque besnijdenisse oft exercitie van haere religie sullen doen mogen noch oock geen mageden die Christenen sijn tot haeren dienst sullen mogen gebruicken.” 12 [12. R. A. Zwolle, Resolutie Ridderschap en Steden 19 April 1649.])
Dienzelfden dag schonken Ridderschap en Steden „vanwegen dese Provintie” 150 caroligulden „tot een pillegave” aan Michiel Michielsen „een Jode geboren ende Christen gedoopt sijnde”. Deze woonde te Diepenheim, zooals blijkt uit de bepaling, die aan dit geschenk toegevoegd was, n.l. dat deze som, indien de man zou overlijden, „sonder lijves erven nae te laten” aan „de armen te Diepenheim” zou ten deel vallen.13 [13. Aldaar, Resol. R. en St. 19 April 1649, 10.])
     Voorzoover mij gebleken is zijn er nadien door Ridderschap en Steden geene maatregelen genomen, die de Joden in de uitoefening van hunnen godsdienst belemmerden, noch is er van de zijde der predikanten aangedrongen deze te nemen.
     Te Deventer bleek in 1654 de Gezworen Gemeente bevreesd voor den godsdienst der Joden. Zij deelde aan Schepenen en Raden mede, dat men vernomen had, dat „seecker Jode genaempt Abraham sich onderstaen heeft, eene behuysing te huyren omtrent den Bergschilt” en verzocht hun „sodane huysgesinnen alhier ter plaatse” niet toe te laten, „ten eynde dat wij door haer voortelinge haerer Synagoge niet deelagtig worden.” Het antwoord op dit verzoek luidde: „Schepenen en Raedt hebben de Jode Abraham bereets de bij hem versogte woninge ontseyt, en gedencken Haer Ed. daerbij te persisteeren.14 [14. Conc. b. 14 Dec. 1654.])
     Het stadsbestuur van Kampen achtte den Joodschen godsdienst uit een ander oogpunt gevaarlijk. Blijkbaar was het onder den indruk geraakt van geruchten omtrent bekeeringspogingen der Joden. Toen dit in 1661 Portugeesche Joden als inwoners toeliet, kregen deze vrijheid van godsdienstoefening. Eén van de voorwaarden, waaraan zij zich moesten houden, luidde echter, „dat sy niemandt van de Christenen op geenrehande praetext sullen mogen trecken en toelaten.”15 [15. J. Nanninga Uitterdijk: Kampen, geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden. (Kampen 1878), p. 145.])

     Bezwaren van economischen aard.

     De vrees voor concurrentie der Joden, zich uitend in maatregelen tot beperking van den Joodschen handel, kwam in Overijsel spoedig na hun vestiging tot uiting. In 1650 verzocht de Gezworen Gemeente te Deventer aan Schepenen en Raedt, dat „den handel der joden langs de straeten (uijtgesondert van lamoenen en cytroenen) moge geweert worden”. Schepenen en Raedt wilden „hyr op letten”. Drie jaar later verzocht de Meente aan het dagelijksch bestuur der stad, daar „eenige Joden ende insonderheyt Abraham

|pag. 11|

Jacobs de neeringe van de goede ingesetenen, met sinistre practycque en ongewoontlycque manieren onbeschaemdelyck gaet ondercruypen, dringende haere waren den luyden op in haere huysen met groot bedroch, oock allerhande goudt ende silver opcopen tot groot nadeel van de burgeren” dat „Schepenen en Raedt haer luyden alle haren handel en negotie t’ eenenmael gelieven te verbieden.” Deze antwoordden op dit verzoek: „Hier inne sal, nae voorgaende genomene informatie, versien worden, naer behooren.”16 [16. Conc. b. 8 Februari 1650.]) Evenwel hebben Schepenen en Raedt den Joden nog eene tamelijk groote vrijheid gelaten. Immers in 1656 verzocht de Meente hun: „Dat alle Joden sonder onderscheyt in ’t stuck van negotie in de stadt mogen geweert worden. Also onder ’t decksel van orangeappelen ende cytronen allerhande coopmanschappen tot groot nadeel van de ingesetenen by haer gepleget wordt.” Schepenen en Raad stonden dit verzoek toe.17 [17. Conc. b. 11 Februari 1656.]) Blijkbaar mishaagde echter den Deventenaren de toestand, die het gevolg was van dit besluit.
Immers in Februari 1658 staakten de stemmen van de Meente over het besluit, hetwelk het verbod, dat „gene Jooden enige negotie binnen dese stadt sullen mogen doen” handhaafde. Schepenen en Raad, bij wie de beslissing over deze aangelegenheid berustte, besloten nu, dat de verkoop van „appelen van orangien en citroenen” door de Joden mocht geschieden „toe geryff ende ten dienste van een yegelyc.”18 [18. Conc. b. 12 Februari 1658.])
     Van eenig verzet tegen den Joodschen handel bemerkt men nadien niets, zoodat de conclusie voor de hand ligt, dat de Joodsche kooplui, die te Deventer hunne waren ventten, zich uitsluitend beperkt hebben tot den verkoop van zuidvruchten. Te Kampen was het stadsbestuur bevreesd, dat de Portugeesche Joden, die zich aldaar vestigden, de inwoners in hunne zaken zouden benadeelen. Zij werden door het stadsbestuur toegelaten in de hoop, dat zij den groothandel zouden bevorderen. Evenwel werd door dit college uitdrukkelijk bepaald, dat deze Portugeesche Joden „niet vermogen eenige winckelneeringe te doen, oft haer in eenige gilden te begeven.”19 [19. Nanninga Uitterdijk: op. cit. p. 145.])
     In de derde groote stad van Overijsel, Zwolle, was in 1657 op voorstel van de Meente door Raad en Meente besloten, dat geen „Joots gesinden” aldaar mochten wonen en „wincelneringe doen”.20 [20. G. A. Zwolle. Resolutie Raad en Meente 29 September 1657.])
     Tenslotte moet ik in dit verband nog noemen de houding, die het stadsbestuur van Ootmarsum, een der kleine steden van Twente, ten opzichte van den Joodschen handel aannam. Aldaar werd in 1698 een Joodsche slager door het stadsbestuur toegelaten, hoogstwaarschijnlijk omdat de bewoners van deze kleine stad zich niet tot dit beroep voelden aangetrokken, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij „sig sal hebben te onthouden van neringe te

|pag. 12|

doen, die de gilde alhier schadelijk en hinderlijk is, als mede dat hij Hertog geen voorkoop van koorn duurder sal kopen of doen inkopen als de gemene merkt mede brengt, om aen andere buiten dese stad wonende handelaers wederom over te doen.”21 [21. R. A. Zwolle, 1754-1766. Drostengericht Twenthe. Jacob Hartog en Joachim Ephraim contra de Burgemeesters van Ootmarsum, no. 2.])

     De drie groote steden.

     De godsdienstige en economische bezwaren, die men te Deventer tegen de Joden geuit had, hadden tengevolge, dat men gedurende de 17de eeuw in deze stad geene Joden als inwoners toeliet.
     Bij het stadsbestuur van Kampen werd in 1661 een verzoekschrift ingediend „uytten naem en door eenige (Portugeesch- Joodsche) cooplieden van de Joodsche natie, om alhier met verscheiden familiën haar te mogen transporteren, vrije exercitie van haere religie en het recht der burgeren te genieten, onder presentatie van door alle bequame wegen en middelen den coophandel hier ter stede soo veel doenlijk te drijven, die te stabiliëren en te doen aangroeyen, voorbehouden dat gene Joden van de Duitsche natie, om redenen, mochten worden toegelaten, als met haer preallabele communicatie en advys.” In overleg met de „geswoorne gemeente” werd nu door „Burgemeesteren Schepenen ende Raedt” bepaald op 5 Februari: „Eerstelijck, dat dieselve en die noch verder van haere natie gequalificeerd synde, tot dryvinge van coophandel haer alhier sullen willen transporteren om te wonen, sullen worden toegelaten en by provisie in een van hare huisen, de oeffeninge van haere religie vry sullen hebben te exerceeren, sodaenigh als haer hetselve naer de wet Mosis is geboden en toegelaten, edoch bij aanwas willende timmeren een speciaele Synagogue, soo en sal het selve niet mogen geschieden op de Oude Straet, òf omtrent eenige publique Kercke deser stadt.
     Ten tweden, dat sy supplianten en die van haere natie nae het winnen van deser stadt groote of cleine burgerschap, tegents betaelinge der jura daertoe staende, sullen hebben te genieten alle rechten, privilegien en immuniteyten, gelyck en als die bij andere burgeren worden beseten en genoten, onder praestatie nochtans van den burgerlycken eedt, ende behoorlycke gehoorsaamheyt, en het draegen van alle burgerlycke lasten.”
     Ten derde werd het verzoek, dat geene Hoogduitsche Joden te Kampen zouden worden toegelaten, dan „naer ingenomen advys van de oudsten onder haer” door het stadsbestuur ingewilligd. Dit college verwachtte van hen als tegenpraestatie „dat sy oock wel op het yverigste, soo veel doenlyck, de negotie hier ter stede zullen hebben te dryven”.22 [22. Nanninga Uitterdijk: op. cit. p. 144 en 145.])
     Over de beperkingen, die het hen oplegde, sprak ik reeds op

|pag. 13|

blz. 11 en 12. Tenslotte werd aan dit verlof tot inwoning de volgende bepaling toegevoegd: „Ende byaldien, tegen vermoeden, hier van yets mochte werden vergeten, soe sullen sy ofte hy, de sulxs mochte comen te begaen, de facto zyn versteeken van alle gerechtigheden, beneficiën en immuniteiten haer ofte hem by desen eenigsints geaccordeerdt oft toegestaen. Sonder arglist.”
     Op denzelfden dag besloten „Burgemeesteren, Schepenen ende Raedt genegen sijnde Dor. Jacob de Pas en Sr. David Marcado, coopluiden van de Joodsche natie, speciaelijck te gratificeren met deser stadts groote burgerschap, en sulx om goede by haer toegebrachte debvoiren, tot dienst van dese stadt, en andere consideratiën”, waarover in de eerstvolgende vergadering der Meente een mededeeling gedaan zou worden. Bovendien besloten zij deze mededeeling „smaeckelyck te maecken, ten einde sy effective de vruchten hier van mogen genieten.”23 [23. G. A. Kampen. Res. Schepenen en Raden (1661—1673), 5 Februari 1661.])
     Omtrent deze Portugeesche Joden is voor het overige heel weinig bekend. Het schijnt evenwel, dat zij er niet in geslaagd zijn te Kampen hunne zaken tot bloei te brengen en dat zij na korten of langen tijd de stad weer hebben verlaten.
     Dumbar, die in zijn „Tegenwoordige Staat van Overijsel” het geringe succes van deze vestiging bespreekt, vindt dit niet te verwonderen. „Deze dubbeld wijze maatregel, om verkopers te vestigen zonder te weten van waar de kopers zullen heen komen, en om ingezetenen te lokken, maar hun de middelen van bestaan af te snijden, had juist de uitwerking die men er van mogt verwagten”, concludeerde hij.24 [24. Gerh. Dumbar: Tegenwoordige Staat van Overijssel (Deventer 1781-1803), III, p. 409.])
     In 1687 verzocht de Jood Eleazar Assar zich in Zwolle te mogen vestigen. Hem werd door Schepenen en Raden toegestaan, „zijn woonplaats” naar Zwolle te „transfereren, sich alhier neder te zetten en zijn koopmanschap te exerceren.” Zelfs zou hem „het winnen van het een of het ander gilde, onder betalinge van het recht daar toestaande, geadmitteerd worden” nadat hij het burgerrecht verkregen had, indien hij „in de vrije exercitie van zijne negotie door deze of geene gilde verhinderd mogte worden.25 [25. G. A. Zwolle. Res. Schep. en Rad. 29 September 1687.])
De Meente protesteerde hoogstwaarschijnlijk niet tegen de toelating van Assar. Ook van de neringdoenden heeft hij blijkbaar geene tegenwerking ondervonden, want hij is geen gildelid geworden. Meerdere gegevens betreffende de vestiging van Joden in Zwolle zijn mij niet onder de oogen gekomen.

     Kleine steden.

     Ook in enkele kleine steden van Overijsel woonden in de 17de eeuw Joden. Te Enschede vertoefde in 1667 een zekere Wolff Levy. Hij hield waarschijnlijk een lommerd. Er is een brief bewaard

|pag. 14|

gebleven, die Margaretha van Loen aan Levy in genoemd jaar richtte. Deze juffrouw van Loen stamde uit het oud-adellijk geslacht der van Loens, dat reeds langen tijd groote bezittingen in Enschede had, maar in dezen tijd verarmde.26 [26. A. Benthem Gzn.: Geschiedenis van Enschede en zijn naaste omgeving. (Enschede 1895), p. 37, 121 en 157.]) Het opschrift van het epistel luidde „Goedt gunstige goede vrient Wolff Levy”, de onderteekening „UE vriendinne Marg. Gertr. van Loen”. De aanleiding tot dezen brief, die in zeer vriendelijke termen gesteld is en die doet vermoeden, dat er reeds langen tijd zakenrelaties bestonden tusschen deze beide menschen, was de volgende. Margaretha had in een oogenblik van geldverlegenheid een verguld zilveren beker verpand aan Levy. Dit voorwerp was verloren geraakt: hoogstwaarschijnlijk moest Levy in het benauwde jaar 1665, toen de bisschop van Munster in Overijsel viel en Enschede werd geplunderd, uit zijne woonplaats vluchten. Margaretha verzocht om schadevergoeding voor dien beker. Naar aanleiding hiervan richtte zij vanuit Bocholt, waar zij tijdelijk vertoefde, aan Levy bovengenoemden brief. Zij uitte hare verwondering, dat Levy haar „niet soeckt te voldoen, ’t gene” zij hem „so vertrouwelijk” heeft „gelient ende nu deur den krygh” was „quyt geraeckt” en vervolgt dan: „ick wol nae mijn keur lieber twintigs Ryxd’ hebben gemist, als dat stuk, deurdien dattet mij van mijn moeder saeliger wass gegeven.” Indien hij deze som niet betaalde, zou zij genoodzaakt zijn door hare zuster27 [27. Deze vertoefde blijkbaar te Enschede.]) andere maatregelen te doen nemen, want „men is wel goed sonder sijn eygen schade, maer men moet sich selbst geen viant sijn, dat ’t waer maer geckheyt en slechtegeyt.” Nogmaals verzocht zij hem het bedrag aan haar door tusschenkomst van hare zuster te voldoen.28 [28. R. A. Zwolle. Enschede, 1667. Marg. Gertr. van Loen contra Wolff Levy de Jude.])
     Levy liet zich evenwel door dien fraaien brief niet verteederen.
Juffrouw van Loen bracht nu de zaak voor het stadgericht te Enschede. Wolff Levy verklaarde hier, dat hij de eischeres gaarne wilde schadeloos stellen. De getaxeerde waarde van den beker was evenwel lager dan de door juffrouw van Loen gevraagde som. Hij achtte het onbillijk, dat de zilverwaarde van den beker verhoogd werd door de bijzondere gehechtheid, die de tegenpartij voor het erfstuk gevoelde.29 [29. Aldaar.]) De uitspraak van de rechtbank in deze kwestie is niet bewaard gebleven. Misschien hebben de betreffende partijen de aangelegenheid in der minne geschikt.
     Goor, eene andere kleine stad in Twente, liet in 1679 een Jood als inwoner toe. Heiman Jacobs, die verzocht had „op borgergemoet te sitten”, werd door het stadsbestuur „veraccordeert op ancomstige May 1680 daarvan te betalen een Ryxdalr. en bij continuatie sal jaerlix betalen voor borgergemoet een Ducaton ad 5 gl.”30 [30. R. A. Zwolle. 2478. Hypothecati Stad Goor. 3 November 1679. De belasting „voor borgergemoet” moest elk jaar betaald worden door vreemdelingen, die geen burgers waren. Zij kregen daarvoor ook enkele rechten van burgers. Zie S.J. Fockema Andreae: De stad Vollenhove en haar recht, in Overijsselsche Stad-, Dijk- en Markeregten. Deel I, Stuk 5, p. 54, 55 en 56.]) Negen jaar later stonden „Burgemeesters en Gemeens-

|pag. 15|

Luiden” dier stad toe aan „Mosis Salomom jode van Vreeden op deselfs instantelick anholden, dat hij in derselver stadt op burgergemoet angenomen synde sal vrij en onbespiert mogen wonen, doende alle neringe en hanteringe met slachten en coopmanschappen gelijck van outs gebruickelick, mits jaerlix voor burgergemoet betalende eenen Daler en een Goltgl.”31 [31. R. A. Zwolle. 2478. Hyp. St. Goor, 6 September 1688.])
     In een ander verband vermeldde ik reeds, dat in 1698 door het stadsbestuur te Ootmarsum een Joodsche slager werd toegelaten. Deze was gehuwd met de weduwe van iemand, die ook reeds als inwoner was ontvangen en die hetzelfde beroep had uitgeoefend.32 [32. R. A. Zwolle. 1754—1766. Drostengericht Twenthe. Jacob Hartog en Joachim Ephraim contra de Burgemeesters van Ootmarsum, no. 2.])
     De bronnen melden naast deze schaarsche berichten omtrent de vestiging van Joden nog iets naders omtrent een zekeren Juda Isaac, die zijne waren langs de huizen te koop aanbood. Zijne woonplaats wordt niet vermeld. In 1685 deed hij zaken ten huize van den vaandrig van Glints, maar werd door dezen verhinderd eenige stoffen uit zijn voorraad mede te nemen. Van Glints handelde hoogstwaarschijnlijk aldus uit geldgebrek, niet uit Jodenhaat. Ook den stadsdienaar, die uit naam van den magistraat te Ootmarsum geld kwam innen, gooide hij onder verschrikkelijke scheldwoorden uit zijn huis. Als straf voor zijn optreden tegen Juda Isaac werd van Glints door het gerecht te Delden veroordeeld deze ..waeren, kost en schadeloos te restutueren.” Bovendien moest hij boete betalen.33 [33. R. A. Zwolle. Delden: 1686—1687. Gerhart Nilaut (nomine fisd Claeghen) contra A.E. van Glints.])
     Onder de landloopers en dieven van dien tijd worden genoemd „Cleyne Isaack en Jacob van Groeningen alias Duytse Jacob”, die misschien ook Joden waren.34 [34. G. A. Deventer. Archief van Schep, en Rad. ter Hooge Bank, no. 128, 10 en 16.])
     Ofschoon het mogelijk is, dat niet alle akten, die betrekking hebben op de Joden van Overijsel uit dien tijd mij onder de oogen zijn gekomen — hoogstwaarschijnlijk waren in andere kleine steden van Twente ook één of meerdere Joodsche gezinnen gevestigd — geloof ik toch uit het bovenstaande te kunnen concludeeren, dat het aantal Joden, dat in Overijsel tegen het einde der 17de eeuw woonde, uiterst gering was. Evenwel konden de Joden, die toegelaten waren, niet ontevreden zijn over de voorwaarden, die hun waren opgelegd. Maatregelen, die hen in hun vrijheid van godsdienst belemmerden, werden in de plaatsen hunner vestiging niet genomen. Evenmin behoefden zij zware belastingen, zooals b.v. de lijftol of de Jodenbelasting, die in Duitschland geheven werden, te betalen.

|pag. 16|

_____________________
Poppers, H. & Seeligmann, S. (1926) De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Posthume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”.

Category(s): Overijssel
Tags: , , ,

Comments are closed.