I. De Joden in het tegenwoordige Overijssel voor den tachtigjarigen oorlog


De Joden in het tegenwoordige
Overijsel vóór den tachtigjarigen oorlog.
 

     Hoewel in het rijk van Karel den Grooten en diens opvolgers Joden gevestigd waren, ontbreken alle aanduidingen dat toentertijd ook in het hier besproken deel van Nederland Joden woonden. Uit de vroegere Middeleeuwen wordt in de bronnen niets omtrent de Joden vermeld. De oudste tijdingen, die ons omtrent de Joden in het Oversticht bereikt hebben, dateeren uit de eerste helft der veertiende eeuw. De Joden waren toen reeds geheel teruggedrongen uit den groothandel, waarin zij vóór de twaalfde eeuw in het Duitsche rijk een belangrijk aandeel gehad hadden.1 [1. A. Schulte: Geschichte des mittelalterlichen Handels und Verkehrs (Leipzig 1900), p. 152.]) Nadien hadden zij zich langzamerhand uitsluitend op het leenen van geld tegen rente toegelegd, wat den Christenen door de kerk was verboden. Ook in Overijsel treffen wij hen als zoodanig aan. Toen in 1336 door bisschop Jan van Diest het geheele Oversticht verpand werd aan Reinout II van Gelre, maakte deze zich meester van de bezittingen der weinige Joden, die zonder zijn geleide te Goor en Oldenzaal woonden. De namen dezer menschen waren hoogstwaarschijnlijk: Mozes, Coepman, Sander en zijne moeder Kele, Jodelyn en Symon te Oldenzaal, Saul te Goor. Eene lange lijst van personen uit de lagere klassen en ook enkele edelen, die voornamelijk kleederen, huisraad, voorwerpen van edel metaal, verschillende schuldbrieven en panden bij deze menschen ingekocht of gelost hebben, is bewaard gebleven, doordat de graaf ze in zijn bezit kreeg.
     De posten over de gelden, die zich in de kisten van Symon, Jodelyn en Coepman bevonden en die over den verkoop van het eenoogige paard van den laatsten armen Jood, laten evenmin twijfel omtrent hun bestemming. Te Diepenheim woonde in dien tijd een Joodsche geldschieter, die waarschijnlijk ook het lot van zijn bovengenoemde geloofsgenooten onderging.2 [2. S. Muller Fzn.: Rekeningen van den drost van Twenthe over 1336—1339. Bijdragen en Mededeelingen Histor. Genootschap. Utrecht. XVIII p. 130 v.]) Ook met andere Joden kwam de Overijselsche bevolking in aanraking. Uit onderscheidene jaren tusschen 1332 en den zomer van 1349 zijn een kleine 50 schuldbekentenissen bewaard gebleven, waaruit blijkt, dat talrijke Overijselsche edelen en ook burgers geld leenen van één of meer der volgende Joden: Godschalk van Rekelinchusen, Godschalk van Werden, Leo van Munster, Hanna, de dochter van den eerstgenoemde, en Mozes van Keulen. Eerstgenoemde sloot de meeste transacties, de beide laatsten kwamen weinig op den voorgrond. In 1332 werd door den Heer van Almeloo eene schuldbekentenis afgegeven, waarvan de aanhef luidde: Nos Ecbertus domicellus de Almelo tenore presencium protestamur, quod constitutus coram nobis Ecbertus filius quondam Henrici de Almelo,

|pag. 1|

nostri avunculi dilecti solvere promisit Goschalco de Rekelinchusen Judeo vel conservatori presencium”.3 [3. Deze oorkonde is in extenso afgedrukt in R.E. Hattink: De Heerlijkheid Almelo (1236—1420), in Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Verslagen en Mededeelingen. XXI. (Zwolle 1900), p. 39—40.]) Een paar jaar later verklaarden een paar Zwolsche burgers, Jacobus van den Berghe en Hillebrandus de Baerlo, geld schuldig te zijn aan „Goscalco de Rekelinchusen Judeo”.4 [4. R. A. Utrecht D 282, le afd.]) De overige schuldbekentenissen bevatten o.a. de namen van edelen als Henricus van Essen 5 [5. Aldaar D 281, 1e afd.]). Cyso de Rutenberghe 6 [6. Deze wordt herhaaldelijk in de schuldbekentenissen genoemd. Aldaar D 283, le afd.]) en Helmicus van den Schuren 7 [7. Aldaar D 281, 1e afd.]), van Machorius Vinke „Knape” en van Zwolsche burgers als Wilhelmus Voet, die één of meerdere malen geld leenden van genoemde geldleeners.
     De bedragen, welke deze Joden uitleenden, waren zeer verschillend. De bovengenoemde Ecbertus van Almeloo leende „dertig schillingen Brabants”.8 [8. Deze oorkonde is in extenso afgedrukt in R.E. Hattink: De Heerlijkheid Almelo (1236—1420), in Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Verslagen en Mededeelingen. XXI. (Zwolle 1900), p. 39—40.]) In 1347 waren zes edelen schuldig aan Godschalk van Rekelinchusen, Leo van Munster en Godschalk van Weerden 57 mark, 9 schellingen en 6 brabantschen.9 [9. 1347 Juni 15. D 244, 1ste afd.]) Machorius Vinke leende in 1348 van Godschalk van Rekelinchusen „veer hundert gholdene schilde”. 10 [10. Deze wordt herhaaldelijk in de schuldbekentenissen genoemd. Aldaar D 283, le afd.]) In deze schuldbekentenissen wordt de rente, die door den schuldenaar betaald moest worden, niet genoemd. Immers de Joden leenden gedurende 12 weken eene bepaalde som, zonder dat daarvoor volgens het contract rente behoefde betaald te worden. Indien deze dan niet betaald was, dan moest in de volgende 12 weken rente betaald worden van de genoemde som. Deze bedroeg in vele gevallen van elke mark drie brabantschen per week. Na twaalf weken verdubbelde zich zoo de geleende som.11 [11. Een brabantsche schelling is 3144 mark. Drie brabantsche per week van één mark is dus 6,25 % rente, die telkens bij de hoofdsom komt. Na twaalf weken vindt dan bij een samengestelde interestberekening verdubbeling van het oorspronkelijk geleende kapitaal plaats.]) Bovendien kreeg de geldschieter in vele gevallen het recht beslag te leggen op de bezittingen van den geldleener, indien hij niet langer wenschte te leenen. Soms moest laatstgenoemde een borg stellen. In 1347 verklaarde Dideric van de Holre „een sacwolde”12 [12. Een borg, die evenwel niet na maar tegelijk met de schuldenaars kon worden aangesproken.]) te zijn voor het geld, dat Diderik van Rutenberghe, Vrederik van Hekeren, Engelberth van Gheine, Herman van Voerst, Henrik van Essen en Diderik van Zalne „ghewannen heved op schaden”13 [13. Op rente gekregen hebben.]) van Godschalk van Rekelinchusen „ende synre gheselschap juden”. Bovendien mochten de Joden van den borg „doen paenden” voor het geleende geld.14 [14. 1347 Juni 15. D 244, 1ste afd.])
     De eigenaardigheid van deze schuldbekentenissen is, dat zij den schijn wekken alsof gedurende de eerste twaalf weken het geld zonder renteberekening uitgeleend werd. Hoogstwaarschijnlijk is deze echter het gevolg van de omstandigheid, dat de geldleeners dezelfde methode toepasten als hunne collega’s te Weenen uit de

|pag. 2|

veertiende eeuw. De schuldbekentenissen in die stad waren in vele gevallen op dezelfde wijze als deze Overijselsche ingericht. Hier werd deze formuleering gekozen om overschrijding van den door de overheid vastgestelden rentevoet te verbergen. Inderdaad bevatte de som, die na de eerste 12 weken betaald moest worden, het bedrag van het geleende plus de rente over dat bedrag gedurende 12 weken.15 [15. Otto H. Stowasser: Zur Geschichte der Wiener Geserah. Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. XVI, Erstes u. Zweites Heft, p. 109. Hoogstwaarschijnlijk werd ook elders deze methode toegepast.]) Hoewel mij niets bekend is van een in het Oversticht of elders officieel vastgestelden rentevoet, lijkt mij deze verklaring de meest aannemelijke voor den eigenaardigen vorm van de hierboven genoemde schuldbekentenissen.
     Dat één der geldschieters hooge bescherming genoot kan uit het volgende blijken: In 1347 vaardigde de Heer van Voerst, een machtig Overijselsch edelman, het volgende stuk uit: „Wy Zweder heer van Voerst doen cond allen luden die desen brief soelen syn of horen lesen, dat wy Gosscalk den jueden entfangen hebben tot onsen knechte ende bidden al den ghenen, die omme onsen willen doen of laeten willen, dat si hem hulpelyc gunstich ende vordelyc wilt wesen omme onsen wille, went wy hem vordedingen willen voer onsen knechte”.16 [16. R. A. Utrecht 1347 Juni 15, D 244, 1ste afd.])
     Hoewel de namen dezer menschen wijzen op hun komst uit Westfalen, ligt toch het vermoeden voor de hand, dat zij in Overijsel of in Gelre gevestigd waren. Éénmaal wordt omtrent Godschalk van Rekelinchusen medegedeeld, dat hij in Lochem vertoefde.17 [17. Goscalco de Rekelinchusen, commoranti in Lochem. R.E. Hattink: loc. cit.])
     In den zomer van 1349 kwam er een einde aan de betrekkingen tusschen de Overijselaars en de geldschieters. Hoogstwaarschijnlijk eischte toen de Zwarte Dood, de vreeselijke ziekte, die zooveel slachtoffers in Europa gemaakt heeft, ook in Overijsel haar deel.
Het bijgeloovige volk geloofde hier, evenals elders, maar al te graag, dat de Joden de bronnen vergiftigd hadden. Deze leefden dientengevolge in voortdurenden angst en vooral wanneer de geeselaars optraden, was hun lot beslist.18 [18. K.O. Meinsma: De Zwarte Dood (Zutphen 1924), p. 417—432 meent, dat deze ziekte in Overijsel gewoed heeft.]) In Zwolle hebben deze omstandigheden ertoe geleid, dat daar eenige Joden verbrand werden, zooals blijkt uit de mededeeling van Albertus Snavel: „Ter C milleno, minus uno, jungitur L que, Fine sub Augusti occisi sunt, simul usti, Suollis Judei prorsus amore Dei”.19 [19. B.J. van Hattum: Geschiedenis der stad Zwolle (Zwolle 1767), I, p. 164.]) Ook te Deventer en hoogstwaarschijnlijk te Kampen werden in dat jaar Joden vermoord. De geldleeners zijn misschien onder de slachtoffers geweest.
Zonder twijfel is hun dood hunnen talrijken schuldenaren niet onaangenaam geweest.20 [20. S. Salfeld: Das Martyrologium des Nürnberger Memorbuches (Berlin 1898), p. 287 noot. In den Hebreeuwschen tekst van dit boek, dat de naamlijsten der plaatsen bevat, waar martelaren vielen, staat Kamp(?) Aangezien deze plaats na Zwolle genoemd wordt, lijkt mij de waarschijnlijkheid, dat Kampen is bedoeld, niet uitgesloten.])

|pag. 3|

     De Joden hebben evenwel Overijsel niet lang gemeden. In 1363 was te Deventer, zooals blijkt uit de Cameraersrekeningen, een Jood gevestigd, die blijkens de aanduiding „die jode” hoogstwaarschijnlijk eenig in zijn soort was. Ook het volgende jaar wordt hij genoemd.21 [21. Deventer: Cameraers Rekeningen III, 1 p. 255, 256, 305 en III, 2 p. 102, 442.]) In 1367 had hij een stuk land van de stad in huur en in 1372 was dit ook het geval. Hoogstwaarschijnlijk heeft deze man dus lang in Deventer gewoond. Gedurende het verdere verloop der 14de eeuw hebben, voorzoover mij gebleken is, geene Joden in het Oversticht gewoond. De mogelijkheid, dat enkele Joden hier of daar waren gevestigd, is evenwel niet uitgesloten.
     In de 15de eeuw — gedurende dien tijd werden de Joden uit vele voorname Duitsche handelssteden 22 [22. )Zoo Keulen (1424), Mainz (1438), Augsburg (1439). Zie E. Weijden: Geschichte der Juden in Köln am Rhein (Köln 1867), p. 245 noot. G. Liebe: Das Judentum in der deutschen Vergangenheit (Leipzig 1903), p. 33.]) verdreven, omdat zij als geldschieters waren overbodig geworden — treft men slechts weinig Joden in Overijsel aan. In het begin van de 15de eeuw woonde te Zwolle één Jood, zooals blijkt uit de vermelding: „Gelis ten Boemhuys compareert op zijnen termijn tegen den Jode, doch die blijft uit”. Acht jaar later vernemen we „Beerte des joden wijf neemt haar eerste teeken tegen Coenraad van Breedenbroeck wegens 20 gulden.”23 [23. Tijdrekenkundig register v.h. Oud-Archief van Overijsel Judiciaal 1408, p. 169 en 1416, p. 233.]) Dat inderdaad gedurende het verdere verloop van de 15de eeuw Joden in Overijsel tot de zeldzaamheden behoorden, kan uit het volgende blijken. Toen kardinaal Nicolaas de Cusa in het jubeljaar 1450 Arnhem — waar in de Middeleeuwen vrij veel Joden woonden — bezocht, predikte hij daar den aflaat voor ieder, mits deze niet toestond, ,,dat eenighe Joeden by off onder hem wonen, die sich met woekeren generen”.24 [24. H. van Wijn: Huiszittend Leven (Amsterdam 1801), I, p. 228.]) Dezelfde geestelijke bezocht ook Deventer en Zwolle. Hij predikte aldaar, verleende een aflaat te Deventer en te Windesheim, maar sprak niet over de Joden.25 [25. Gerh. Dumbar: Het Kerkelijk en Wereldlijk Deventer (Deventer 1732). I, p. 228, Busschius in Chronicon Windesheim Cap. XXXVI.]) Indien nu inderdaad Joden in de door hem bezochte Overijselsche plaatsen gewoond hadden, dan zou Cusa ook hier zijn stem tegen hen hebben verheven.
     In 1489 wekte Lyse van Nijmegen, eene bemiddelaarster tusschen de Joden en de Kampenaars, de hevige verontwaardiging op van de stadsregeering. Zij waarschuwden haar, eens vooral, dat „sie nae dese dage gheen makelerdie meer hebben noch hantieren sal tusschen den Joeden ende onsen borgeren ende inwoeneren ende dat sie die joeden niet huisen noch hoeven sal, noch ghene geselscap met hem hebben”. Indien zij dat verbod overtrad, dan moest „sie van stonden an die stad rumen”.26 [26. G. A. Kampen, Liber Causarum fo. XXIX.]) Een jaar later stelde het stadsbestuur van Zwolle vast, „dat nyemant van oren burgeren

|pag. 4|

ofte inwoenre koepenscap mentscap utsettinge ofte leninge doen sall aen of mytten juden, ouk dat sy nyemant huden, noch haven noch eten ofte drinken verkoepen en sall, by vyf stadsponde gebroken te hebben, wie dat dede ende soe ducke dat van iemande geschiede”.27 [27. R. A. Zwolle. Liber Recognitium 1487. XIIII.]) Deze strenge verbodsbepalingen wijzen er alleen op, dat de Joden af en toe nog in deze steden verschenen.
     Tenslotte meen ik nog te moeten wijzen op het feit, dat aan de beroemde Zwolsche school in de eerste helft der 15de eeuw geen gedoopte of ongedoopte Jood de studenten in het Hebreeuwsch onderwees. Agricola, één harer beroemde leerlingen, maakte eerst op gevorderden leeftijd te Heidelberg studie van het Hebreeuwsch.
Wessel Gansfort, die ook eenigen tijd te Zwolle gestudeerd had, leerde in het midden der 15de eeuw te Keulen Hebreeuwsch. Later keerde hij tijdelijk in Zwolle terug en dan geeft hij anderen les in deze taal.28 [28. M. Schoengen: Die Schule von Zwolle (Freiburg Schw. 1898), p. 123 v. M. van Rhijn: Wessel Gansfoort (‘s-Gravenhage 1917), § 1 p. 29; § 2 p. 66 en § 3 p. 120.])

     Gedurende de 16de eeuw, in wier aanvang Reuchlin door zijne verdediging der Hebreeuwsche geschriften tegen Pfefferkorn en de Keulsche Dominikanen den strijd ontketende tusschen reactionnaire en humanistische elementen ten opzichte van de waarde dezer literatuur29 [29. H. Graetz: Geschichte der Juden IX4 (Leipzig 1907), p. 63—92 en 157 v. ]), bleef het aantal der in Overijsel gevestigde Joden gering.
     In 1545 verzochten eenige Joden aan het stadsbestuur te Deventer om „bynnen Deventer te woenen ende oyre woyckere aldan te oeffenen”. Het verzoek werd evenwel niet toegestaan.30 [30. G. A. Deventer: Concordaatsboeken 1545 Vridach nae Conceptionis Mariae (II December).]) Toch was er in deze stad behoefte aan een geldschieter, want een jaar later liet het stadsbestuur een Lombard als zoodanig toe.31 [31. Gerh. Dumbar: Tegenwoordige Staat van Overijssel (Deventer 1781-1803), III, p. 171.])
     Meer succes hadden twee Joodsche doktoren. Zij kregen in 1560 van den koninklijken stadhouder Aremberg verlof zich ter uitoefening van hun beroep in Hasselt te vestigen.32 [32. G. A. Hasselt: No. 721, 1563, 21.]) Dit beroep was reeds eeuwen lang door de Joden beoefend. Door verschillende oorzaken hadden in Duitschland de Joodsche artsen een belangrijke rol gespeeld in de Middeleeuwen. Hoogstwaarschijnlijk hadden deze in Italië hunne opleiding ontvangen. Ook in Arnhem trof men in de 14de eeuw een Joodschen arts aan.33 [33. H. van Wijn: op. cit. I p. 226.]) Het is mij niet gebleken hoelang de bovengenoemde Joodsche doktoren in Hasselt vertoefd hebben. Het teekent evenwel den toestand der Joden hier te lande, dat dit hen door Aremberg verleende verlof, door den Zutphenschen magistraat werd aangevoerd om in 1570 zijne welwillende houding tegenover een in die stad gevestigden Joodschen dokter en lombardhouder te verontschuldigen bij den stadhouder,

|pag. 5|

toen deze hem op last van Alva daarover ter verantwoording riep.
Immers reeds in 1546 was een zeer scherp plakkaat uitgevaardigd, dat den Joden de vestiging o.a. in de Graafschap Zutphen ten strengste verbood.34 [34. J.S. van Veen: Bijdrage tot de geschiedenis der Joden in Gelderland, in Bijdragen en Mededeelingen der Vereeniging Gelre, X (Arnhem 1907), p. 53. Genoemde mededeeling hadden zij waarschijnlijk te danken aan den te Zutphen gevestigden Jood. Ald. p. 59.]) In de moeilijke tijden van den tachtigjarigen oorlog hebben hoogstwaarschijnlijk geene Joden in Overijsel gewoond. De Hervorming toonde zich hen niet vriendelijk gezind.
Luther, die aanvankelijk een zeer welwillende houding ten opzichte van hen aannam, schreef op lateren leeftijd een fel antisemietisch geschrift „Von den Juden und Ihren Lügen”. Wel waren Lutherschen hier schaarsch en de invloed van dit pamflet er waarschijnlijk gering, het teekent toch de stemming tegenover de Joden in Protestantsche kringen.

     In dit hoofdstuk dient nog de aandacht erop gevestigd te worden, dat gedurende de Middeleeuwen in het hier besproken Overijsel menschen met den naam ,,de Jode” of „Jode” woonden.
Dit verschijnsel vertoont zich ook elders. In de groote Duitsche steden Mainz, Keulen en Worms vindt men in dien tijd machtige geslachten „Juden”, die den Jodenhoed in hun wapen voerden, evenals dat het geval was bij de Arnhemsche familie „de Jode”.35 [35. E. Weijden: op. cit. p. 317; G. Liebe: op. cit. p. 8; H.J. Koenen: Geschiedenis der Joden in Nederland (Utrecht 1843), p. 81.])
Te Deventer woonde in 1353 Johannes dictus Jode en in 1357 Henricus de Jode.36 [36. Deventer: Cameraers Rekeningen II, p. 199, 446; III, p. 151.]) Deze stad werd in 1436 bezocht door Johan de Joode, die als afgevaardigde van den Hertog van Gelderland wilde bewerken, dat de Deventenaren het te Arnhem gemunte goud- en zilvergeld voor gangbaar zouden verklaren. Zijn bezoek had echter niet het door den vorst gewenschte resultaat. Eén der burgers van de stad Kampen heette in 1419 Herman die joede Roelfssen.37 [37. G. A. Kampen: Burgerboek (1302—1469).]) In 1326 schijnt „Pelgrim geheeten Joden” te Zwolle te hebben gewoond.38 [38. R. A. Zwolle, Tijdrekenkundig reg. I, p. 43; II, p. 194, 207.]) Gertken de Jode woonde in 1411 in deze stad en in 1413 Gerrit de Jode van Tull. Arnde Ludghers genaamd de Jode was in 1375 schepen van Oldenzaal.39 [39. Inventare der nichtstaatlichen Archive der Provinz Westfalen. Münster i. W. Band I, Heft I. Kreis Ahaus, p. 14.]) Jan de Jode had aldaar het goed Gaunnynclo van den bisschop in leen. Tenslotte moet ik in dit verband nog noemen Johan van Jodenvelde. Deze maakte aanspraak op het leengoed ten Holthe ten O. van Gramsbergen. In 1383 kreeg iemand een pandbrief op Johan van Jodenvelde.40 [40. S. Muller Fzn.: Registers en Rekeningen van het Bisdom Utrecht. (Werken v.h. Hist. Gen. N. S. 54, Utrecht 1891.) II, p. 760, 786.])
     Het lijkt mij te gewaagd om den oorsprong van den bijnaam „de Jode” te verklaren uit den gedwongen doop van een Jood ter ge­

|pag. 6|

legenheid van vervolgingen. Er kunnen ook andere redenen geweest zijn, die ertoe geleid hebben, dat de een of andere Jood tot het Christendom overging. In sommige gevallen slaat deze bijnaam misschien op een uiterlijke gelijkenis. Evenmin zou ik zonder nadere bewijzen durven beweren, dat zich de Joden in de streken, waar deze menschen woonden, minstens één menschenleeftijd vroeger hadden gevestigd.41 [41. Zie hierover H.J. Westerling: Een bijdrage tot de vroegste geschiedenis der Joden in Nederland. De Gids 1912, No. 12. p. 516—524.])

     Uit het bovenstaande is gebleken, dat de Joden in het hier besproken tijdvak in het tegenwoordige Overijsel niet al te vriendelijk zijn behandeld. Het feit, dat geen machtige staat voor hunne belangen kon opkomen, omdat zij geen vaderland hadden, en ook geloofshaat hebben hun invloed doen gelden. De eerstgenoemde reden gaf aanleiding tot de behandeling, die zij van Reinout II ondervonden en vooral het lot, dat zij ondergingen tengevolge van het uitbreken der pest, toont te duidelijk hunne machteloosheid; al zijn geloofshaat en eigenbelang hieraan ook waarschijnlijk niet vreemd geweest.42 [42. S.J. Fockema Andreae: Het Oud-Nederlandsch Burgerlijk Recht (Haarlem 1906). I, p. 89 v.]) De in de 15de eeuw te Kampen en te Zwolle uitgevaardigde bepalingen toonden wel een zeer sterken afkeer van de Joden. Misschien hebben deze Hanzesteden min of meer onder den invloed gestaan van hunne zustersteden in Duitschland, die reeds in den loop van de 15de eeuw (1474) bepaald hadden, dat „gheijn Duutsch koopman en sal gheijne selschopp hebben mit Letthouwen, Ruwszen eft Joden efft tsylich” en geene zaken met dezen zouden doen.43 [43. Hansisches Urkundenbuch IX. Ed. Walther Stein (Leipzig 1903). No. 688.v.]) Ook in de 16de eeuw bleef de vijandelijkheid ten opzichte van de Joden bestaan. Dit is gebleken uit de houding van Deventer. Er is dus geen onderscheid tusschen de behandeling, die de Joden in het hier besproken deel van Nederland ondergingen en die in andere landen.

_______

_____________________
Poppers, H. & Seeligmann, S. (1926) De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Posthume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”.

Category(s): Overijssel
Tags: , , ,

Comments are closed.