Inleiding



INLEIDING.

_______

     In het Gedenkbuch zur Erinnerung an David Kaufmann (Breslau 1900) komt een opstel voor van den ook reeds gestorven geleerde A. Epstein te Weenen, waarin deze vertelt, hoe hij in den zomer 1899 een handschrift mede naar Karlsbad had genomen om het daar met Kaufmann tijdens hun gemeenschappelijk zomerverblijf te bestudeeren. Kaufmann overleed toen plotseling, nadat ze slechts weinige dagen te zamen waren geweest. Epstein schreef nu in het gedenkboek over dat handschrift om zoo als het ware het door den dood onderbroken gesprek weer op te vatten.
     Dit kwam mij telkens voor den geest bij het persklaar maken van de nagelaten hoofdstukken der dissertatie van wijlen Helena Poppers. Het verzoek harer ouders de uitgave van het handschrift te verzorgen liet mij als het ware de gesprekken en de tot kort voor haar overlijden gevoerde briefwisseling over het behandelde onderwerp weer opnemen en voortzetten. Deze gedachte stelde mij, naar ik hoop, ook in staat de verzorging geheel in den geest der schrijfster te voltooien. Ik beschouw het als een bijzonder voorrecht op deze wijze te hebben kunnen medewerken, dat de nagedachtenis van de zoo vroeg ontslapene en haar werk ook in ruimer kring niet worde vergeten.

     Helena Poppers werd 22 December 1895 te Winterswijk geboren. Nadat zij de Lagere en Middelbare school had bezocht, slaagde zij Augustus 1915 voor het Staatsexamen diploma A en B. Daarna studeerde zij te Groningen onder de professoren Gosses, Kluyver en Sijmons in de Nederlandsche Letteren. Nadat zij het candidaatsexamen in 1918 had afgelegd, vervolgde zij haar studie te Leiden onder de Professoren Blok, Huizinga, Uhlenbeck en wijlen Kalff.
Op 30 September 1921 deed zij haar doctoraal. Met groote dankbaarheid sprak zij altijd van allen, die tot haar wetenschappelijke vorming hadden bijgedragen.
     Een korte ziekte maakte 1 Juli 1925 een einde aan haar jong leven.

Toen Mejuffrouw Poppers in Augustus 1923 besloot eene dissertatie te schrijven en „bij voorkeur een episode uit de Geschiedenis der Joden in Nederland wilde kiezen”, had zij zich tot mij gewend om haar bij deze keuze te raden. Deze vraag was voor mij een prettig gebeuren. In de eerste plaats door het vooruitzicht, dat aan het gering aantal dissertaties met een thema uit het gebied der Joodsche wetenschap, onder de vele proefschriften uit alle faculteiten door Joden hier te lande geschreven, één zoude worden toegevoegd. Maar bovenal, omdat nu weer door een wetenschappelijk gevormd onderzoeker een gedeelte der geschiedenis der Joden in Nederland zoude

|pag. VII|

worden bewerkt. Deze dissertatie kon niet alleen een voorstudie voor het desideratum eener volledige Jodengeschiedenis hier te lande worden maar ook een model, waar naar andere onderzoekers verdere deelen van den nog te bewerken stof konden onderhanden nemen.
Waar op dit gebied hier door een aantal dilettanten zonder eenige wetenschappelijke vorming of algemeene ontwikkeling bedroevend werk was geleverd, kon nu een studie tot stand komen, die er toe bij zou dragen de publicaties op dit terrein op een hooger plan te brengen.
     Door deze overwegingen kwam ik er toe een onderwerp te kiezen, dat zich niet over geheel Nederland gedurende één bepaald tijdperk zoude uitstrekken, maar dat territoriaal een gedeelte van Nederland omvatte, dat nog geheel onbewerkt terrein was, maar dat vermoedelijk toch stof genoeg zoude bieden om een waardevolle bijdrage voor een later geheel te verschaffen. Over de Joden in de tegenwoordige provincie Overijsel was nog zoo goed als niets bekend. Het drietal steden Zwolle, Kampen en Deventer met hunne bloeiende Joodsche gemeenten wettigde echter het vermoeden, dat de wordingsgeschiedenis dezer gemeenten, de houding der Joden in den vóór-emancipatie-tijd in het gewest waarin zij lagen en hun verhouding tot de Christenbevolking te midden waarvan zij leefden, mits goed belicht, leerrijk zoude zijn.
     Mejuffrouw Poppers stemde met de keuze van het onderwerp in en ook Prof. Dr. I.H. Gosses te Groningen, die zich bereid verklaard had als haar promotor op te treden, hechtte zijn goedkeuring er aan. Bij haar bezoek eenigen tijd later aan Amsterdam, mocht ik de te behandelen stof met haar uitvoerig bespreken. Met groote nauwgezetheid en werklust ging zij aan den arbeid. Op bewonderenswaardig vlugge wijze had de overledene zich in de speciale Jodengeschiedenis ingewerkt, het meeste wat er over de Joden in Nederland was geschreven doorgelezen en zich een schema voor het door haar in te stellen archiefonderzoek gemaakt. Met veel volharding werkte zij in de archieven van Zwolle, Deventer en Kampen. Na op deze wijze de bouwstoffen te hebben verzameld, bewerkte Mejuffrouw Poppers als eerste stuk de geschiedenis der Joden in Zwolle tot 1795, dat na verschillende omwerkingen en wijzigingen door Prof. Gosses aangeraden, nu als hoofdstuk IV is opgenomen. Het is zonder twijfel een der beste beschrijvingen eener Joodsche gemeenschap in een groote Nederlandsche provincieplaats gedurende de XVIIIde eeuw die we hebben. Om meer dan één punt: de opname der Joden in de gilden, de goede verhouding tot den magistraat en de omgevende Christenbevolking, de goed doorgevoerde gemeenteorganisatie, is deze geschiedenis van algemeen belang. Vervolgens bewerkte de schrijfster de oudste geschiedenis, waarvan het gevonden en waarschijnlijk ook te vinden materiaal betrekkelijk gering was. De kortheid der eerste hoofdstukken vindt daardoor haar natuurlijke verklaring. Alleen Gelre en ’t Sticht zullen

|pag. VIII|

vermoedelijk voor den oudsten tijd der Jodengeschiedenis hier te lande meer stof opleveren. Daarna werd ook de geschiedenis buiten Zwolle in de XVIIIde eeuw tot een voorloopig einde gebracht. Ze is in hoofdstuk III neergelegd. Van belang is hier vooral de vastlegging van het feit, dat Deventer vóór 1795 geen Joden toeliet, evenals vermoedelijk Steenwijk, beide in de eerste helft der XIXde eeuw betrekkelijk groote Joodsche gemeenten. Aan dit hoofdstuk is onder den titel „Onsociale elementen” een paragraaf toegevoegd, die schijnbaar met de geschiedenis der Overijselsche Joden niets te maken heeft. De beschrijving van het optreden dezer „gauwdieven”, van het gevoerde proces met zijn „pijnlijke” rechtspleging is zonder twijfel meer eene bijdrage tot de Nederlandsche cultuurgeschiedenis dan tot de geschiedenis der Joden in Nederland. Deze misdadigers — de waarde der door tortuur verkregen bekentenissen in het midden latend — waren niet alleen onsociale elementen in de toenmalige maatschappij, maar waren ook afgevallenen en uitgestootenen der Joodsche gemeenschap, die door dergelijke individuen zich telkens in gevaar voelde. Toch is deze overtolligheid slechts schijnbaar. Niet alleen, dat dit proces de historische verklaring geeft van de plakkaten tegen de rondtrekkende Joden in Gelderland en Overijsel, alsmede in andere niet door de schrijfster genoemde plaatsen in andere provinciën, maar het belicht juist op treffende wijze de goede „houding en verhouding” der Joden hier te lande, dat zulke processen niet tot antijoodsche gedragingen tegenover de ingezeten Joodsche bevolking aanleiding gaven. Uit dit oogpunt beschouwd is deze weinig opbeurende beschrijving een waardevolle episode in de geschiedenis der Nederlandsche Joden.

     Toen de schrijfster aan den tijd der Joden-emancipatie in Overijsel wilde beginnen, — zij had zich nog geen bepaalde tijdgrens voor haar onderzoek gesteld — bleek haar, dat met die emancipatie feitelijk de geïsoleerde geschiedenis van Joodsche gemeenten vanzelf was opgehouden.
     Ook bij dit rustpunt in haar werk mocht ik bij een bezoek van haar aan Amsterdam de nieuw zich voordoende vraagstukken met haar bespreken. Ik kon haar op het volgende wijzen. Het emancipatiebesluit in 1796 was een alle Joden in Nederland rakend moment, dat spoedig werd gevolgd door de door Lodewijk Napoleon in 1808 voor geheel Joodsch Nederland gegeven algemeene organisatie. Het Opper Consistorie, ingericht naar den geest van het Centraal Consistorie te Parijs, waaronder de Joden hier te lande tijdens de inlijving stonden, legde een band tusschen alle Joodsche gemeenten en bracht ze, niet uitsluitend administratief maar ook kerkelijk, onder één leiding. Dit was iets nieuws met verstrekkende gevolgen. Want de organisatievorm onder koning Willem I, de toen ingestelde Hoofd-Commissie tot de zaken der Israeliten bleef geheel op dien eersten leest geschoeid. Deze organisaties hebben het „assimilatieproces” der Nederlandsche Joden sterk bevorderd. Toen in

|pag. IX|

Nederland na 1848 de scheiding tusschen Kerk en Staat doorgevoerd werd, trachtte de Regeering den band tusschen de „Joodsche Kerk” en haarzelve los te maken door te bevorderen, dat eene nieuwe organisatie der Joodsche gemeenten tot stand kwam. Amsterdam, dat toen geheel onder den invloed van een Akiba Lehren stond, heeft jarenlang deze totstandkoming sleepende gehouden. Eerst toen de autonomie der gemeenten en de souvereiniteit der Opperrabbijnen in alle godsdienstige aangelegenheden in het reglement der nieuwe organisatie waren vastgelegd, kwam in 1871 de Centrale Commissie tot de algemeene zaken van het Nederlandsch-Israëtietisch Kerkgenootschap tot stand. Men meende op deze wijze het assimilatieproces te stuiten.
     Mejuffrouw Poppers was tengevolge van deze overwegingen nu niet meer van plan de geschiedenis der Overijselsche Joden in de XIXde eeuw te behandelen. Deze behoorde in eene algemeene geschiedenis der Joden in Nederland in den na-emancipatie-tijd. Maar zij meende wel nog te moeten schetsen, hoe de doorvoering der emancipatie in Overijsel in de praktijk tot stand kwam. Als eindtermijn voor haar werk nam zij toen de instelling van het koninkrijk der Nederlanden. Om echter de bijzondere punten der veranderde omstandigheden in 1795—1814 in Overijsel duidelijk te kunnen maken, was het noodig een algemeen hoofdstuk: De Joden hier te lande in den Franschen tijd (1795—1814) in te voegen.
     Om dit te kunnen schrijven heeft Mejuffrouw Poppers het archief van het Opperconsistorie, nu in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, doorgewerkt. Het resultaat van haar onderzoek is in het belangrijke hoofdstuk V neergelegd. Zij heeft hierbij de tendenzen der toen vooraanstaande Joden geschetst, maar ook materiaal, dat niet hier is benut, gevonden. Een merkwaardig rapport uit dit materiaal over de eerste inspectiereis van den Consistorialen Opperrabbijn S. Berenstein der Conscriptie Amsterdam in 1813 heeft zij voor De Vrijdagavond bewerkt. (De Vrijdagavond, Amsterdam 1925, Jaargang II, no. 9-13).
     Aan dit algemeene hoofdstuk sloot zij nog twee aan, waarin De burgerlijke gelijkstelling der Joden in Overijsel, hunne organisatie onder het Koningschap van Lodewijk Napoleon en gedurende de inlijving en Het maatschappijk en godsdienstig leven der Joden in Overijsel 1795—1814 werden behandeld. Alle drie hoofdstakken heeft Mejuffrouw Poppers nog op schrift gebracht en ze ook Prof. Gosses ter beoordeeling gezonden. Het spreekt van zelf, dat reeds tijdens de voorloopige bewerkingen door dezen Hoogleeraar vele belangrijke wenken aan de schrijfster waren gegeven. De opmerkingen door hem bij de eerste en laatste drie hoofdstukken in de laatste bewerking der schrijfster in margine gemaakt, heeft zij echter niet meer kunnen verwerken. Evenmin was het haar gegeven een slotbeschouwing en een inleiding te schrijven. In deze laatste had zij

|pag. X|

nog een aantal algemeene punten voor deze geschiedenis van belang, willen behandelen.

     Het handschrift der zeven hoofdstukken was, zoo gezegd, na het overlijden van Mejuffrouw Poppers in zijn nog niet geheel afgewerkten tekst en met nog onuitgewerkte noten aanwezig. Op verzoek harer familie en na eene samenspreking over de afwerking met Prof. Gosses, verklaarde ik mij bereid dit nagelaten handschrift, zonder tot wezenlijke omwerking over te gaan, waardoor het eigen cachet van het werk van Mejuffrouw Poppers ware weggenomen, voor de uitgave gereed te maken en vooral de noten uniform te bewerken.
Prof. Gosses toonde ook nu nog zijn groote belangstelling voor het werk van haar, die gehoopt had bij hem te promoveeren, door de bijzondere welwillendheid, waarmede hij den door mij met de noten voor den druk gereed gemaakten tekst nogmaals doorzag. Bij den dank, dien ik Prof. Gosses uit naam der ouders mag brengen voor de groote belangstelling en hulp aan hunne dochter betoond tijdens de bewerking der dissertatie, voeg ik mijn persoonlijken dank voor de medewerking bij het persklaar maken van dit postume boek ondervonden.
     Ook Mej. Dr. J.H. van Klooster heeft na het overlijden van Mej. Poppers de vriendschap voor haar studiegenoote nog getoond door de zeer gewaardeerde hulp mij bij het verzorgen van dit boek voor den druk bewezen.
     Mejuffrouw Poppers heeft tijdens de bewerking van de stof door de H.H. Rijks- en Gemeente-archivarissen van Zwolle, Kampen, Deventer en ’s-Gravenhage, van de Bibliothecarissen der Koninklijke Bibliotheek te ’s-Gravenhage, en der Universiteits-Bibliotheek te Groningen zeer veel medewerking ondervonden. Vooral de heer Rijksarchivaris Dr. M. Schoengen en de heer Hoofdcommies J. Geesink te Zwolle, waren haar bijzonder van dienst. De schrijfster zoude, ware het haar vergund geweest, dit boek als dissertatie te doen verschijnen, allen haar dank hebben gebracht. Ook nu worde hun hulpvaardigheid door mij gememoreerd.

     Met deze inleiding meen ik het nagelaten werk van Mejuffrouw Poppers in haar geest te hebben voleindigd. Zonder twijfel ware het boek, zoo zij zelf de laatste hand er aan had gelegd, op vele plaatsen nog aangevuld. Slechts in zeer weinige gevallen heb ik op meerdere litteratuur in de noten gewezen dan de schrijfster bij de bewerking voor zich heeft gehad. Evenmin citeerde ik „de brokstukken uit het archief van mr. Meyer zelf, in handen van een particulier”, nu in mijn eigen verzameling, door mr. N. de Benedetty in zijn dezer dagen verschenen Leven en werken van mr. Jonas Daniël Meyer (Haarlem 1925), in inleiding en noten, herhaaldelijk genoemd.
Deze archivalia had ik ook Mejuffrouw Poppers, na genoemden

|pag. XI|

auteur, ten gebruike aangeboden, helaas, door haar ziekte kon zij ze niet meer verwerken.
     De verwijzingen der archiefstukken heb ik niet meer gecontroleerd.
Hierbij en wellicht bij een enkelen naam kunnen cijfers of letters door mij in het handschrift verkeerd zijn gelezen. Mijn voornemen om een register op het boek samen te stellen liet ik varen, toen mij bleek, dat bijna alle genoemde namen onbekende en onbeduidende personen aanduiden. De eenig belangrijke figuur. Opperrabbijn Hertzveld, is door de schrijfster niet in zijn volle beteekenis geschetst, omdat eerst na 1814 zijn persoon en zijn persoonlijke opvattingen voor de Nederlandsche Jodenheid naar voren komen.
     Een zeer gedetailleerde inhoudsopgave wijst gemakkelijk den weg in het boek.

     Als deze studie een aansporing is, dat anderen de geschiedenis der Joden in andere Nederlandsche provincies bewerken, zal dit het aandenken van Helena Poppers ter eere zijn en zal ik zelf ruimschoots voldoening vinden voor de aan de uitgave bestede zorg.

SIGMUND SEELIGMANN.

     Amsterdam, 9 November 1925.

|pag. XII|

_____________________
Poppers, H. & Seeligmann, S. (1926) De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Posthume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”.

Category(s): Overijssel
Tags: , ,

Comments are closed.