Ootmarsum geciteerd voor het Veemgericht te Neijerstad


|pag. 233|

OOTMARSUM GECITEERD VOOR HET VEEMGERICHT

TE NIJERSTAD.

_________
 

     De instelling der Veemgerichten en der Vrijstoelen worden algemeen toegeschreven aan Keizer Karel de Groote omtrent a° 800, vooral voor de overwonnen Saksische natie. Deze had na a° 300 de bezittingen der Tubanten, Marsen, Brukters enz. ingenomen. Zij vestigde zich tusschen Wezer en Rijn, langs den IJssel en Friesche grens; in het zuiden tot in het Bergsche.
     Keizer Karel de Groote werd overwinnaar na herhaalde tochten van af 772 tot 798. Hij eischte voor de Missionarissen vrijheid om het Evangelie te verkondigen. Na de invoering van het christendom bleef het moeijelijk de geheime afgodendienst en bijgeloovigheden uit te roeijen. De H. Bonifacius had reeds 50 stellingen van superstitie op concilien en door de Pausen Gregorius III en diens opvolger Zacharias laten veroordeelen. Daaronder zijn, die tot heden onder het volk nog niet uitgestorven zijn.
     Het is natuurlijk, dat bij de invoering van het Christendom de geheime heidensche gebruiken, door de Graven en de Rechters niet konden geweerd worden.
Dit gaf aanleiding, dat de Keizer geheime rechtbanken instelde die volgens vastgestelde regels moesten vonnissen en zelfs de macht hadden de doodstraf uit te

|pag. 234|

spreken en te voltrekken wegens afgoderij, schroomlijke bijgeloovigheid, grove ontucht, roof en moord enz. enz.; zelfs wegens het verbranden der dooden, zooals tot dien tijd in Twenthe geschiedde.
     Het gerecht bestond uit vrijgraven (edelen), assessoren en vrij schepen, schöffen (scabini). Allen stonden onder strengen eed van geheimhouding. Geheime vrijschepenen vindt men van Ootmarsum tot Groningen, Deventer, Zutfen enz.; maar men weerde ze uit de raadsvergaderingen der steden, als ze als zoodanige gekend werden. Want zij waren op vele plaatsen daarbij geheime verklikkers.
     Na a° 1300 schenen deze geheime gerichten afgekeurd te zijn door Vorsten en Bisschoppen, zelfs de Keizers waren er niet mede ingenomen, maar niet in staat om ze te doen ophouden.
     Was het om de onrustige Edelen in Twenthe, of om de evocatiën (citaties) naar het buitenland voor te komen? De Vorst-Bisschop van Utrecht Frederik van Blankenheim verzocht aan Keizer Sigismond 1421 eenen Vrijstoel te Goor in Twenthe op te richten.
Dit belette echter niet zijn toevlucht te kunnen nemen tot Veem- en Vrijstoelgerechten in andere vorstendommen, b.v. naar Tekkeleburg in het diocees van Ossenbrug of Erwitte in het diocees van Paterborne en anderen plaatsen.
     Het volgende gebeurde met Ootmarsum: Johan Hetersché was vicaris der kapel S. Pancratii in Tubbergen, onder-parochie van Ootmarsum. Op Zon- en feestdagen moest een der kapelaans uit Ootmarsum er den Hoogdienst verrichten en het offer bij die gelegenheid voor den curaat van Ootmarsum in ontvangst nemen.
     Op Kersdag den 25 December 1461 komt volgens

|pag. 235|

gewoonte de kapelaan uit Ootmarsum om den H. dienst te verrichten. De vicarius Hetersché verhindert hem de H. dienst te doen en het offer in ontvangst te nemen, waarschijnlijk steunende op een ingebeeld recht. Deze ongewone zaak wordt dadelijk aan den Proost te Oldenzaal Gerhard van Randen archidiaconus van Twenthe aangebragt, die deze zaak kon en moest beslissen.
Deze schrijft den 23 Jan. 1462 aan den Rechter en Magistraat te Ootmarsum, dat Hetersché onrechtmatig gehandeld heeft ten opzichte van den pastoor in Ootmarsum enz.
     Ondanks deze insinuatie verklaagt vicarius Hetersché den Rechter, Magistraat en alle ingezetenen van Ootmarsum voor het Veemgericht te Nijerstad in Zuderland (Keulsch Zoerland).
     Ootmarsum in nood en verslagenheid! — Aan de oproeping niet te beantwoorden, was zeer gevaarlijk.
     Op den 1 October St. Remigiusdag 1462 werden allen, die in stadsbediening waren, opgeroepen, om in overleg te treden tot afwering van het gevaar der stadsen wigbolts-ingezetenen. Perremtorisch was de citatie der volgende: De Richter van O. Dirk van Heiden, Johan van Overhagen, J. Suest en J. Tenkinck, J. van Coeverden (en zijn zoon) burgemeester, schepen (gemene) en raad enz.; bovendien alle mans- of mannelijke personen boven de veertien (14) jaren oud. — Uitgenomen waren (in de acte vermeld): 1° alle papen (geestelijken); 2° alle personen van het vrouwelijk geslacht; 3° jongelingen onder de 14 jaren oud.
     Wat te beginnen? Zij vinden twee Vrij(stoels) schepen, die zij opdracht geven hunne zaak voor den Veemrechter J. Hakenberg te Nijerstad op zieh te nemen; zij beloven hen schadeloos te houden voor alle hinder

|pag. 236|

en schade. — Deze Vrijschepenen (scabini) waren Tonys Pulaen en Werner van Scharpenhuzen. Deze zonden dadelijk eenen openen brief aan genoemden Vrijgraaf, waarin zij verklaren: zich borge te stellen voor Ootmarsum in die zaak volgens Vrijstoelsrechten en zulks bij den eed, dien zij aan het heilige rijk bij hunne aanstelling als Vrijschepenen gedaan hebben. Zij verklaren in denzelfden brief, dat zij op den eersten Donderdag na St Michael (1462) voor den Vrijstoel zullen compareren.
     De afloop wordt in het archief der stad Ootmarsum niet gemeld, maar het is zeker uit kerkelijke archieven, dat de pastoor te Ootmarsum Herman Becker en zijne opvolgers in volle rechten bleven ten opzichte der kapelle in Tubbergen tot 1576, toen Tubbergen formeel van Ootmarsum gescheiden, tot parochie verheven werd.
     Het verdient opmerking, dat Overijssel sinds dien tijd geen dusdanige citatie meer ontving en niet onwaarschijnlijk is het, dat het gebeurde met Ootmarsum er aanleiding toe gaf.
     Aeneus Silvius was legaat van den roomschen stoel.
Hij inspecteerde vele bisdommen, onder anderen het Bisdom Utrecht, zoo ik meen ergens gevonden te hebben. Dat hij kennis had der Veem- en Vrijstoelen is af te leiden uit één zijner werken, waarin hij eene treffende en afkeurende beschrijving en opheldering geeft van die geheime gerechten. Waarschijnlijk had hij volmaakte kennis van die zaak door Nicolas de Cossa zijn boezemvriend, die in Deventer bij de Broeders van ’t gemeene Leven zijne studie gedaan had en die stad zeer genegen bleef, zooals blijkt uit zijne voortreffelijke studiebeursen voor Deventer. Hij werd bijkans terzelfde tijd Kardinaal als Aenas Sylvius. Deze werd

|pag. 237|

tot Paus verkoren 1458 onder den naam van Pius II. —
Een jaar na de citatie van Ootmarsum stelde hij 1463 Overijssel vrij van die kwelling, en vergunde voortaan geen gehoor meer te geven noch aan Veem-, noch aan Vrijstoelgerichten, — (Pius II stierf 1464 den 16 Augustus). Na dien tijd vindt men geene citatie meer in Overijssel. Hiermede was echter die zaak niet geëindigd in Westphalen Eerst na herhaalde instantie werd in 1512 door de vorsten op een Landdag te Trier tot de opheffing besloten, en na invoering van eene strafwet door Keizer Karel V vindt men geen melding meer van dergelijke citaties.
     Het was wel bekend, dat Ootmarsum opgeroepen was 1462 naar Nijerstad. Maar de oorzaak daarvan ontdekte eerst voor eenigen tijd Mr. H.C. Hattink, procureur te Almelo. (Zie zijn Register der Oud-Archieven te Ootmarsum.)
     Men heeft veel moeite gedaan het primitieve diploom van de keizerlijke rechtsbeleening der Veem te ontdekken, echter zonder gevolg. Hoe is het te verklaren, dat de joden die in 1300 in Frankrijk, Duitschland en zelfs in Overijssel 1349 schromelijke misdaden tegen de Christenen begingen (zie Binterin, van Hattum en anderen), nooit voor de Veem- en Vrijstoelgerechten ter verantwoording opgeroepen werden? Waarschijnlijk waren er bij het begin der invoering dezer gerechten nog geene joden. Deze verschenen eerst hier en elders na de invoering en verspreiding van het Christendom.
     Deze gerechten hadden altijd hier in Overijssel, Gelderland en Westphalen den afstammelingen der oude Saksen ontzag en vrees voor zware uitspattingen ingeboezemd. Daarvandaan dat de Vrijschepen als verklikkers der Veem van den stedelijken raad uitgesloten werden.

|pag. 238|

     Uit onze verhandeling blijkt: 1° dat deze gerechten, in tamelijk getal in Westphalen, niet blindelings te werk gingen in gerechtelijke uitspraken; 2° dat in het begin hunne instelling noodzakelijk en nuttig was; 3° dat eene wet en instelling van dien aard in haar begin noodzakelijk en nuttig kan zijn, en in volgende tijden nutteloos en schadelijk kan worden.

J. G. Pr.

_________
 

_________
– Geerdink, J. (1879) Ootmarsum geciteerd voor het Veemgericht te Neijerstad. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht (7), 233-238.

Category(s): Niet gecategoriseerd
Tags: , ,

Comments are closed.