Een 17e eeuwsch Volkslied te Hellendoorn


|pag. 288|

Een 17e eeuwsch Volkslied te Hellendoorn.

________
 

     Het eigenaardige volkslied, dat hierachter volgt, verdient ongetwijfeld eene plaats in ons Archief. Wel niet zoozeer om den inhoud, die reeds van elders bekend is. Vooreerst namelijk uit het »Breve Chronicon« der paters Jezuïeten in Overijssel, waar dezelfde gebeurtenis in hoofdzaak precies evenzoo verhaald wordt, maar onder ’t jaar 1642 (vgl. Archief VII, 229).
     Bovendien is een ongeveer gelijkluidend verhaal nog opgeteekend door een tweeden katholieken tijdgenoot, te weten door den Zwolschen pastoor Arnoldus Waayer, in zijn althans bij naam algemeen bekend Dagboek: »nopende het Aarts-priesterschap van Swolle naer de Beroerten deser Neder-Landen, mitsgaders van eenige gedenck-weerdige voorvallen.«
     Uit dit hoogst merkwaardige handschrift, behoorende aan het parochiaal archief van O.L. Vrouw te Zwolle, was pastoor B.P. Velthuysen te Hertme, die het tijdelijk in bewerking heeft, op mijn verzoek zoo vriendelijk een paar uittreksels af te schrijven. Men leest er p. 720—721 het volgende:

     Hier dient men niet voorbij te gaen het mirakel, dat te Helderen, 1643, geschiet is. De coster aldaer met name Hendrick Vriese, gaende op ’t gewelfte van de kercke naer de duiven, sach daer staen het beeld van S. Antonius. Hij smeet het van daer door een gat in de kercke. Hij bracht het te huys in ’t verkensschot; bevelende dat sijn verckens ’s nachts wel souden bewaerd sijn. Hij ’s morgens daer na siende, lagen de verckens doot. Hij wierde hierom soo ontsteken van gramschap, dat hij met een bijle dit

|pag. 289|

beelt ende bijsonder het aensicht met houwen en kerven heel geschonden ende mismaeckt gemaeckt heeft. Sijn vrouwe, eenen corten tijdt hierna in de craem comende, bracht een kint ter werelt sonder ueuse, ooren, arm, hebbende een gebroken mont en gewonde rugge, gequetste ende gestrymde leden, even gelijck als dit beelt Antouius van dien coster Hendrick Vriese mishandelt was.
     Dit kint wort ter kercke gebracht om gedoopt te worden, maer Dominus Hermannus, predicant wilde dit kint niet doopen, omdat het een monster was.
     Hierna desen coster op ’t gewelfte der kercken sijnde, valt door ’t selve gat, daer hij het beeld van S. Antonius doorgesmeten hadde, tot beneden in de kercke en heeft soo veel gecregen, dat hij ’t sijn leven niet en heeft afgewischt.

     Een soortgelijk voorval, dat te Vollenhove plaats had, teekende pastoor Waayer kort te voren (p. 647—649) op en zullen wij volledigheidshalve ook hier vermelden:

     Een scheeptimmerman met bijname Marc, die eenen houten beelt, representerende Christum gegeeselt ende gecroond op een steen sittende met een riet in de hant (daer de catholijcken na ouder gewoonte hare devotie plegen voor te hebben) heeft afgeworpen ende begost te klieven. Maar soo het beeld na sijn wel-gevallen niet scheuren en wilde, heeft hij grouwelijck daerop gelastert ende geseyt: »Ick sal hem een bijl in sijn aers drijven en sien, of hij niet en sal bersten!« Hij heeft het gedaan; het is geklooft. Maer viers off vijf dagen daernaer, doen hij meynde van sijn meester loon te ontfangen, heeft hem Godt selven geloond ende in sijn fondament alsoo geslagen, dat hij sijn gevoegh niet doen en konde ende leggende met grooten pijne sommige dagen heeft al schreuwende ende op Godt vloeckende sijnen geest uytgespogen.
     Sijnen medegesel in ’t voorseyde feyt, Jan Kniphuijs, gebooren in Oost-Vrieslandt, werde van Godt terstont na de beeldschenderie geslagen met den buyckloop, door den welcken hij in luttel dagen gantsch uytgeloopen is ende voleynde sijn leven met ellendige sneden ende smerten.

     Het wonderbare feit, zooals het in achterstaand volkslied bezongen wordt, was derhalve reeds genoeg-

|pag. 290|

zaam bekend en wettigt op zich genomen deze publicatie niet geheel. Zelfs staat het in zijne soort niet alleen.
Toch zal de levendige belangstelling, waarmede ik van dit 17e-eeuwsch stukje Rederijkers-poëzie kennis nam, vermoedelijk door menigeen worden gedeeld.
Zulk eene oorspronkelijke uiting van den volksgeest dient zeker voor vergetelheid of teloorgaan behoed te worden.
     Nog maar twee afschriften zijn, voor zoover ik weet, overgebleven. Het ééne werd gemaakt door den grijzen oudheidkundige, pastoor F.J.T. Ellerbeck te Haarle, naar dezelfde bron, die ook mij ten dienste werd gesteld. Dit is een oud en klein, beduimeld en onoogelijk schrijfboekje, thans behoorende aan Gerrit Jan Vrielink te Hellendoorn, wiens vader Willem Vrielink (geb, 1807 en gest. 1880) het lied overschreef en driemalen voluit met zijn naamteekening voorzag. Naar schrift en papier te oordeelen, zal het boekje afkomstig zijn uit het eerste, misschien het tweede kwart der vorige eeuw. Vermoedelijk werd het zeer dikwijls gebruikt (zooals uit de beduimelde pagina’s blijkt) bij een gezellige of feestelijke bijeenkomst der koorzangers, waartoe Willem Vrielink jarenlang behoorde.
Diens spelling en schrijfwijze, welke nu en dan van het origineel afwijken, zijn hier trouw gevolgd.
     Wat nu het lied-zelf betreft, dit werd blijkens strofe 2 vervaardigd in ’t eigen jaar der bezongen gebeurtenis (»dit tegenwoordig jaar«) 1643. Uit strofe 17 (»Ons andere predikanten«) en strofe 19 (»Laat ons Grefformeerden«) zou men afleiden, dat een Protestant de maker van het lied is geweest. Of heeft deze wellicht maar ironisch in naam van andersdenkenden aldus gesproken?

|pag. 291|

     Aanvankelijk dacht ik, dat het bewuste beeld den grooten Wonderdoener Sint Antonius van Padua zal hebben voorgesteld. Maar de schrijver van het »Breve Chronicon« zegt uitdrukkelijk, dat het »S. Antonii Abbatis« geweest is. En de tegenwoordige pastoor van Hellendoorn, de WelEerw, Heer C. de Graaff, schreef mij, dat er in de voormalige (thans protestantsche) parochiekerk een altaar ter eere van S. Antonius Abt bestond.1 [1. Ook deelde ZEw. mij mede, dat de Protestanten te Hellendoorn nog andere beelden boven op de gervekamer stil hebben laten rusten, en dat toen in ’t begin der 19e eeuw de Katholieken een eigen kerkje erlangden, op zekeren avond door Protestanten twee beelden, uit de oude kerk afkomstig, werden thuisgebracht bij een Katholiek, die naast het pas geopende bedehuis woonde.]) Wat trouwens bevestigd wordt door van Heussen, die gewaagt van een vicarie ter eere der H.H. Antonius en Anna, alsook van een Broederschap aan eerstgenoemden Heilige gewijd.2 [2. Historia seu Notitia Episc. Dav., naar J. Lindeborn (Lugduni Bat. 1719) p. 154.])
     »Sint Teunis« in het lied is derhalve Sint Antonius de Kluizenaar of Abt, die in de Middeleeuwen »de vader der monniken« werd genoemd en een groote vereering genoot als »het ideaal eens christelijken Heiligen.«3 [3. W. Moll, Kerkgeschiedenis II, II, blz. I.]) Hem waren ook de zoogenaamde »St. Antonie-varkens« toegewijd,4 [4. W. Moll II, IV, blz. 246.]) en doorgaans heet hij »Sint Antonius met het varken.« Hetgeen afdoende verklaart, waarom de koster het pasgevonden beeld van »St. Teunis« spottenderwijze tot varkenshoeder aanstelde.
     En nu volge de tekst van het naar inhoud en vorm zoo curieze volkslied. Dezen naam meen ik eraan te mogen geven, omdat het oudtijds in en om Hellen-

|pag. 292|

doorn op een populaire wijs placht gezongen te worden.
     Voor de geloofwaardigheid van den inhoud zijn twee tijdgenooten in de naaste buurt ons voldoende borg gebleven en getuigt nog altoos de voortlevende overlevering in Hellendoorn en omstreken. Voor den kostelijk-naieven, soms humoristischen vorm zal ieder aandachtig lezer terstond oog hebben.

________
 

     Verhaal van het merkwaardig mirakel, te Hellendoorn in Zalland (provensie Over-Yssel) geschied in het jaar Ons Heere anno 1643.

1.
In Christo lieve Broeders
Zoo schapen als behoeders,
Die zijn van één geloof,
Laat ons voortaan ons wagten
De beelden te veragten
De Sancten zijn niet doof.

2.
In Zalland in de lente
Te Helderen bij het Twente
Dit tegenwoordig jaar
Sestien hondert drie en veertig
Na duiven zeer begeertig,
Twee onse Broeders daar.

3.
Zijn in de kerk gekommen
En op ’t gewelft geklommen,
Begonden zonder vrees
De nesten aan te tasten
Die van voorleden Vasten
Verlangden na ’t vlees.

|pag. 293|

4.
Waar zij ook beelden vonden,
Die daar van ouds nog stonden.
Terstond den predikant
Hermanus ongewassen
Begon daar op te bassen
En wees haar tot den brand.

5.
Den custer zeide: Amen.
Zij staken de hoofden te samen,
Wee u, o beelden, wee!
Zij staken uit haar handen,
Sint Teunis moest eerst branden,
Den custer nam hem mee.

6.
Als hij verstond, dat dezen
Sint Teunis nu verwezen
Daar eertyds was geëerd
Voor pest en andere kwalen,
Hij zeij: »Wel mogt ik halen
»Den Sanct van mijn begeert.

7.
»Hij zal mijn varken hoeden.«
Na huis hij zich ging spoeden
En stelde voor zijn schot
Het beeld om te bevrijden
Zijn zwijn voor alle lijden
En hield daarmee den spot (o sot!).

8.
Na schimpen en veragten
De straf niet lang bleef wagten.

|pag. 294|

O lasteraars aanhoort
Wat custer Hendrik Vriese
Daardoor kwam te verliesen:
Het varken stak de moort.

9.
Hij ’s morgens opgereesen
Met een grammoedig weesen
Zag zijn verdiende straf.
Sint Teunis moest ’t betalen,
Hij sloeg hem zonder dralen
Den eenen arm af.

10.
De neuse, mond en oogen
Hij schonde na vermogen,
De rugge met het hooft
Ook schandelijk doorhouwe,
Met wredelijk aanschouwe
Van zinnen schier berooft.

11.
De vrouw van deze custer
Ook al een fijne zuster,
Nu zwanger op het lest
Zoo fel als een leeuwinne,
Als of zij niet was bij zinne,
Vloog schielijk uit haar nest.

12.
Dit spel haar wel behaagde,
Zij zeij aan die ’t beklaagde:
»Dees beelden stommerij.
»Ik zal nog deeze jaare
»U een Sint Teunis baare
»Aanziet den staat van mij.

|pag. 295|

13.
»Het beeld dat kan niet hooren,
»Het heeft nog mond nog ooren,
»Het heeft geen oogen meer.
»Het kan nog zien nog spreken,
»Het kan zijn leet niet wreken,
»Gelooft dat ik u leer.«

14.
Maar in de kraam gelegen
Heeft zij een kind gekregen
Al eveneens mismaakt,
Met eenen arm geboren,
Oog, mond en neus verloren,
In ’t hoofd en rug gekraakt.

15.
Den predikant ging lopen,
Hij wou dat kind niet dopen
En zeijde, dat het was
Een vrugt niet regt geschapen,
En bleef niet lang staan gapen
Maar keerde weder ras.

16.
Het kind drie dagen leefde,
De buurte rondsom beefde
Van deze straffe groot.
Den predikant verslagen
Half in zijn mond geslagen
Die lag op stervens noot.5 [5. Praedicantius paralysi tactus in lingua etiamnum mire torquebatur, Archief VII, 229.])

17.
Ons andere predikanten
Die ver van alle kanten

|pag. 296|

Verstonden deeze maar
De sommige die zwegen
Andere waren verlegen
Zij zeijden alte gaar:

18.
»Men moet die oude figuren
»Niet ligtelijk aanruren,
»Al hebben zij geen pijn.
»Men moet daar niet mee gekken
»De gramschap Gods verwekken
»En laten zo ze zijn.«

19.
Laat ons Grefformeerden
Dan horen, die geleerden,
De beelden laten vrij.
Gods lieve vrinden eeren,
Die zij representeren,
Is geen afgoderij.

20.
Zijn Hoogheid onze Prinse
Die straffe wel de minste
Die schende zijn figuur.
Zoo zien wij God castijden
Die zijne vriend doorsnijden
En werpen in het vuur.
Finis.

     Met een oprechte dankbetuiging aan de WelEerw. heeren pastoors Ellerbeck, De Graaff en Velthuysen, die mij hun gewaardeerde inlichtingen gaven, wensch ik hier te eindigen.

Dr. G. BROM

__________
– Brom, G. (1903) Een 17e eeuwsch Volkslied te Hellendoorn. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, 29, p. 288-296.

Category(s): Hellendoorn
Tags: ,

Comments are closed.