Gemeenteweiden te Genemuiden


|pag. 7|

GEMEENTEWEIDEN TE GENEMUIDEN.

_____________
 

     In het Wigbold of de Vrijheid der vroeger als afzonderlijke Gemeente bestaan hebbende Stad Genemuiden, ligt een uitgestrekte strook lands, groot plus minus 150 bunders, thans bekend onder den naam van de Burger-Meente of Burgerweide in de kadastrale liggers der gemeente Genemuiden, staande ten name van de Groote Burgerij van Genemuiden, welk land geadminestreerd wordt door Gecommitteerden uit de Grootburgers onder den naam van Meente-Opzieners en die jaarlijksch uit de geregtigden worden gekozen, welke deze Meente beheeren ingevolge een Reglement door de geregtigden ontworpen op den 20 Maart 1800, later gerenoveerd en geamplieerd.
     Er heeft sprake bestaan, hoedanig dit eigendom te beschouwen valt, en of het Reglement naar regten verbindend is.
     Wat het eerste punt betreft zal men een historisch onderzoek dienen in te stellen en, om den oorsprong op te delven, van de grijze oudheid af moeten beginnen.
     Daartoe strekke het volgende.
     Volgens den Heer Alting is Genemuiden gelegen ter plaatse waar oudtijds Navalia zoude gestaan bebben.
     Volgens Tacitus was deze naam ook eigen aan een vloed, bij welke Cerealis en Claudius Civilis een mondgesprek hielden.
     Hoe het zij de oudste bewoners van het oord, waarin Genemuiden gelegen is, waren de Bructers, die wederom

|pag. 8|

onderscheiden waren in groote en kleine. De laatsten bewoonden deze landstreken befaamd door hun Profetes de Bructersche maagd Velleda, die volgens het verhaal van sommigen op een hoogen toren haar verblijf hield, en die bij deze volken in hooge achting stond; zij zoude onder anderen aan Glaudius Civilis de overwinning op de Romeinen voorspeld hebben.
     De Sage verhaalt ons dat zij zich nu en dan ook bevond in de stroken thans de gemeente Staphorst bevattende, ter plaatse nu nog bekend onder den naam van de »Hilligjesbergen,” eenige heuvelen, die met menschenhanden zijn opgeworpen en alwaar de zoogenaamde Witte Wijven hun verblijf hielden, door Sickard Nederlandsche Sibijlle genoemd en ook vermeld in het aanhangsel der preek van Ds A. Putman 1753, bij gelegenheid der inwijding der nieuw gebouwde kerk te Staphorst.
     Met andere volken tegen de Romeinen verbonden werden de Bructers in de 3e eeuw door hun naburen verdreven of uitgeroeid en grootendeels hunne landen in bezit genomen door de Chamaven en anderen die kort daarop den naam van Franken aannamen; deze werden wederom onderscheiden in Saliers en Ripuariers.
     Deze laatsten in de zesde eeuw door Clovis overwonnen werd hun landstreek aan deze zijde des Rhijns door de Saxers ingenomen.
     Dit alles zij in het voorbijgaan hier aangemerkt ten bewijze dat deze oorden reeds vroeg zijn bevolkt en later de Franken of Saxers deze streken hebben ingenomen.
     Onder de Saxers bestonden reeds de Marken. Dezelve waren alzoe alhier in Overijssel in de achtste eeuw of mogelijk reeds vroeger bekend.
     Deze Marken behoorden niet in het gemeen bezit des volks maar aan Gewaarden te zamen. Wanneer dit nu vaststaat, zoo kan hier van geen eigendom van den Landsheer sprake zijn.

|pag. 9|

     Bij de onderwerping der Saxers aan Karel den Groote, werden door dezen Vorst wel nieuwe graafschappen ingesteld, doch ten opzigte van de Marken schijnt geen verandering te zijn gemaakt, en wel, omdat de onverdeelde grond der Marken van ouds behoorde aan de gezamenlijke eigenaren van Hoeven of Erven daarin gelegen.
     Steden waren toen in Overijssel niet bekend en de later tot Steden verheven plaatsen ontleenden hunne namen meestal van de Marken waarin zij gelegen waren, zoo b.v. Deventer in de Marke van dien naam, volgens een brief van 1028 en Zwolle in de Marke van Zwolle.
     Dit oud gebruik van Steden te noemen naar de Marken in welke zij gelegen zijn is te minder oneigen, omdat zoo-danige Stad daarvan is gemaakt en een aanzienlijk gedeelte van dezelve is; om die redenen zijn ook de Steden dikwerf Vici Villae genaamd, als zijnde te voren marken of gedeelten van dien geweest.
     Over het bestuur der Marken heeft nimmer de Landshoogheid zich meerder gezag aangematigd dan over der ingezetenen bijzonder bezitting.
     De eigenaren worden genoemd Goedheeren en Erfgenamen en zijn tevens te zamen Eigenaren van de gronden, die binnen de Marken gelegen zijn, van welk gebruik alle anderen zijn uitgesloten; zij regelen de maat en de wijze waarbij de gronden zullen worden gebruikt. Zij verhuren of verkoopen een gedeelte derzelver naar hun welgevallen en besteden de penningen daaruit voortspruitende, zoowel als de geldboeten die zij op het nakomen hunner besluiten stellen, ten gemeenen behoeve.
     Het blijft buiten alle contradictie vaststaan, dat communiteiten of Marken van aloude tijden hebben gehad hun bijzondere oeconomie en administratie; om de landen, die Meenten of Marken uitmakende, tot dienst en welvaart van de gemeene zaak, extensive tot overtreding van de Markenregten oplegging van boeten te mogen uitoefenen.

|pag. 10|

     Reeds lang vóór er sprake was van een Stad Genemuiden bestond er een Dorp, buurt of zamenwoning van menschen eigenaren van den grond de Marke van Genemuiden uitmakende.
     Eerst in 1272, of volgens Racer in 1275, werd deze buurt of dorp Genemuiden door Jau van Kassau, 39e Bisschop van Utrecht tot een Stad verheven en met stadsvrijheid en stadsregt begiftigd.
     Die Stadbrief houdt in: dat de kerkvoogd bij rade zijner prelaten en dienstmannen het dorp Genemuiden vrij gemaakt heeft makende daarvan een vrije Stad. De Markegenooten (elders ook genaamd Maalschappen, Holtingen, Buurschappen, Geërfden, Erfgenamen of Markeopzieners) der Marke waarin die nieuwe Stad gelegen was werden dus Burgers en werden later onderscheiden van de andere ingezetenen onder den naam van Grootburgers als zijnde van ouds de grondbezitters.
     Dat er nu ook zulk een Marke van Genemuiden bestond, blijkt uit een boek op Perkament geschreven waarvan de aanhef luidt: In den jare ons heren MCCCLXXVI op Sante Peters dach die men heet ad Cathedram soe hebbē wi Scepcnē ēn Raedt mijt onsscr Meente ghesad ēn gewillekoert.
     Op bladzijde 17 staat: it waer sake dat die Scepenē twie zworen setten in onsser Stad Marke verghen to schuttene ēn se waar schuttende die hem die Schuttinge name dat were der Stat 1 pond ēn den Zworen vorss. V pond also menich houet als daar is bouē die scharen also menich pond der Stat ēn so menighe V pond den zworen ten si by verloue der Zworen voorss dat se die schuttinghe nemen.
     Genemuiden thans tot Stad verheven werd van onder den Regtsdwang des Bisschoppelijken Ambtman Drost of Schout ontslagen en erlangde een eigen Regering bestaande uit 8 Gemeenslieden, 8 Raden en 8 Burgemeesters van welke laatste 4 Schepenen waren tevens Thesauriers wordende door een Seretaris bediend.

|pag. 11|

     Deze oefenden het Burgerlijk Bestuur uit en aan wien nu ook wat het oppertoezigt aanbelangde de Markezaken verbleven.
     Niet alzoo was het gesteld met den eigendom en gebruik.
     Hierop kon trouwens ook geen inbreuk gemaakt worden.
De van ouds geregtigde Markegenooten nu Grootburgers waren en bleven de Eigenaren van de Marke, welke naam later in die van Meente veranderde.
     Die goederen bleven afgezonderd van andere Stadsgrond bezittingen, en ofschoon wel staande onder het bijzonder beheer van de 4 tijdelijke Scepenen verbleef de administratie steeds afzonderlijk en nimmer zijn de lusten en lasten van deze Meente met andere Stads ontvangsten en uitgaven vereenigd geweest integendeel daarvan ten scherpste gescheiden.
     Hiervoor strekke ten bewijs de nog vóór de laatste brand — waarbij alle oude zoo Stads als Meente Archieven een prooi der vlammen zijn geworden — voorhanden zijnde boeken van Veranwoording en Rekening door de Bestuurders afgelegd uit welke onder meer anderen blijkt dat de Stad Genemuiden aan de Meente successivelijk gelden heeft geleend of op rente gedaan b.v. 1730 26 gulden en elf stuivers, 1734 78 gulden en 8 stuivers, 1744 216 gulden, 1748 500 gul-den, 1754 100 gulden, 1757 410 gulden, 1769 3000 gulden.
     Zelfs nog in 1805 blijkt het dat de Stad van de Meente een rentegevende schuld te vorderen had en toen in 1726 Evert van der Linde als Administrateur van de Meente te goede had 3207 gulden 6 stuivers en 8 penningen, kreeg deze een brief van 2600 gulden ten laste de Meente onder waarborg van de Stad.
     Nog sterker zal dit blijken uit een stuk van den 20 Maart 1727 waarbij Schepenen, Raden en Gezworen Gemeente verklaren het achterste Stads Meeland aan de Meente te hebben verkocht voor een som van f 350, welke kooppenningen door de Meente aan de Stad zullen worden verrent tegen vijf ten honderd jaarlijksch en ten zelfden dage bij

|pag. 12|

resolutie van Schepen en Raad en Gezworen Gemeente aan de Meente toegestaan om een gedeelte aarde uit een ander perceel land van de Stad te halen, mits de Stad daarvoor vrijheid genoot zoo als daarbij met meerderen staat vermeld.
     Altijd dus heeft de Meente een afzonderlijke administratie uitgemaakt, geheel afgescheiden van de Stads Financiën.
     Door de van ouds geregtigden of Grootburgers, die in 1704 als een ligchaam op zich zelf worden genoemd en die daartoe jaarlijksch werden opgeroepen, werden wel de 4 Schepenen aangesteld om het beheer te hebben, doch hieruit blijkt dan ook ontegenzeggelijk, dat steeds de Grootburgerij als de ware eigenaren der Meente werden aangemerkt even als alle andere grondbezitters van andere Marken.
Het was dan ook aan de zorg van het Stedelijk bestuur overgelaten, dat het ligchaam der Grootburgers voltallig bleef tegen den keurdag van de jaarlijksche verandering van de Regering.
     Op dien keurdag (22 Februarij) werd door het lot beslist door het trekken van twee gouden en zes zilveren boonen welke van de 8 leden der Gezworen Gemeente de Magistraatskeur zouden verrigten.
     Deze wijze van Bestuur over de Marke of Meente hield stand tot aan de veranderde staatsgesteldheid in 1795 en kon ook wel niet anders plaats vinden immers het regt van Grootburger werd verkregen door erfregt of door aankoop.
     De Grootburgers en niet de overige ingezetenen hadden stem in het Stadsbestuur.
     Uit hun ligchaam werd de Gezworen Gemeente gekozen die wederom de jaarlijksche keur hiervoren vermeld uitoefenden.
     De Marke of Meente behoorde aan het ligchaam der Grootburgers, die zoo als gezegd alleen als grondbezitters het genot der Burgerweide hadden en die dan ook de gunst konden verleenen aan anderen om het regt van weiden te

|pag. 13|

genieten, b. v. aan den Predikant, Secretaris en verdere Stedelijke Officianten.
     Geschillen tusschen de Opzieners, Burgemeester, Schepenen en Raden, wanneer die voorvielen werden in het hoogste ressort door Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel of door derzelver Gedeputeerden beslist, zoo als b.v. in 1723 toen de Gedeputeerden bij hunne Resolutie van den 20 Mei van dat jaar uitspraak deden over het opscharen, een bewijs alzoo dat de regten der Burgerweide afzonderlijke regten bevatten, en dat de Grootburgers representeren de van ouds Geregtigden of Markegenooten der aloude Marke van Genemuiden.
     Verder blijkt uit een geschreven boek van de opmeting van de Polder van Mastebroek van de veertiende eeuw, dat toen reeds de Stad Genemuiden en haar burgerij, als 2 afzonderlijke Corpora worden genoemd, waarbij aan dezelve als onderhoudpligtig worden toebedeeld die weteringhe van Jan van den Camplande hent an die sluijsse ēn dair sall elcker mergen hebben IIII roede.
     Bij de veranderde staat van zaken in 1795 moest natuurlijk het oppertoezigt van het Stadsbestuur ophouden.
     De regten van vrijheid en gelijkheid gedoogden geen privilegiën, en het vrije volk, zoo als men toen sprak, genoot volkomen staatsburgerlijke regten, doch de provisionele representanten van dat vrije volk te Genemuiden lieten de regten van de Grootburgers van Genemuiden onaangeroerd. Wel werd in dat jaar nog de rekening afgelegd aan de provisionele representanten en de administratie der Burgerweide aan een Commissie onder den titel van Gecommitteerden tot het waarnemen der Meente opgedragen, maar reeds op den 5 Februarij 1796 werden er Opzieners uit de Grootburgers benoemd en de rekening en verantwoording afgelegd in tegenwoordigheid en ten overstaan van de geregte burgers, terwijl de opvolgende Gemeentebesturen van Genemuiden van alle inzage zich hebben onthouden.

|pag. 14|

     In 1811 geschiedde de rekening voor de Burgerij.
     In 1814 ter vergadering van de presente Stemgeregtigden en zulks heeft tot heden onafgebroken plaats. Het was dus niet in 1795 dat het toomelooze volk alle administratief bestuur der wettige Regering uit de handen wrong, neen de veranderde Regeringswijze van de Republiek der Vereenigde Nederlanden maakte het noodzakelijk dat in het toezigt over de Burgermeente moest worden voorzien.
     En wie voorzagen daarin?
     Niet het tomelooze volk maar de daadwerkelijke van ouds geregtigde eigenaren die nu wederom het vrije beheer hunner eigendommen tot zich namen en de representanten van het volk van Genemuiden te zeer overtuigd dat de Burgermeente geen Stads eigendom was onthielden zich dan ook wijslijk eenig gezag daarover uit te oefenen als zijnde een bijzonder eigendom, toebehoorende aan een Corpus, dat niet bestond uit alle burgers of inwoners van Genemuiden, maar uitsluitend aan diegene hunner die Grootburgers en alzoo Grondbezitters der Meente waren.
     Het regt van Grootburger wordt verkregen door Erfregt of door koop, mits dat de zoodanigen in de voormalige Stad Genemuiden wonen.
     Dit Grootburgerschap geeft regt van eigendom op de Burgermeente.
     Dezelve is altijd beschouwd als een gemeenschappelijk goed en wordt zulks uitdrukkelijk verklaard bij Art. I van het Reglement, bij welk reglement het beheer en het gebruik van dit eigendom geregeld wordt.
     Nimmer heeft de Stad Genemuiden als zoodanig beweerd dat het Stads eigendom zou zijn, veel minder de overige ingezetenen van Genemuiden ooit getracht om te komen tot het regt van gebruik dier Burgermeente.
     Wel heeft zeker Gerrit Peters van der Kolk ten jare 1819 gepoogd het genot van opscharen op de Burgerweide te bekomen, niet omdat hij een ingezeten van de Gemeente

|pag. 15|

Genemuiden was, maar omdat hij een burger dochter getrouwd had en het Grootburgerschap wilde koopen, om dan in gelijkheid van anderen het genot van het weiden te kunnen bekomen.
     Dit verzoek werd hem door de opzieners niet ingewilligd, omdat zijn woning niet gelegen was binnen de Stad Genemuiden of derzelver vrijheid, maar onder het Schoutambt van Aschet en Waterstein en hij alzoo volgens het Reglement tot het Grootburgerschap niet kon worden toegelaten, bewerende echter genoemde G.P. van der Kolk, dat daar bij Koninklijk besluit van 28 November 1815 het aloude Schoutambt van Aschet en Waterstein thans met de Stad Genemuiden eene Gemeente was uitmakende, hij ook als geregtigd tot het Grootburgerschap moest beschouwd worden.
     Genoemde G.P. van der Kolk zich daarop eerst aan het Gemeentebestuur van Genemuiden geadresseerd hebbende, hebben de opzieners daarop gediend van berigt ten gevolge waarvan bij dat bestuur het verzoek schijnt afgewezen te zijn, althans van der Kolk heeft zich daarop vervoegd bij Gedeputeerde Staten van Overijssel.
     Deze hebben na daarop het berigt gehoord te hebben, van den gemeenteraad van Genemuiden, bij resolutie van 22 Junij 1819 besloten het verzoek van G.P. van der Kolk te accorderen en wel op grond dat de Burgerweide tot aan het jaar 1795 onder het beheer en administratie van Burgemeesteren en Gezworen gemeente van de Stad Genemuiden is geweest en dus onder de Stedelijke eigendommen behoort, dal hieraan te minder zoude vallen te twijfelen, daar bij het reglement op het Bestuur van die Weide ieder Burgerszoon binnen Genemuiden geboren, aldaar domiciliërende en gehuwd zijnde tot dit regt van weide werd bevoegd verklaard, zoomede ieder Burgerdochter die met een vreemdeling gehuwd was en binnen Genemuiden domicilieert, mits de man tegen den prijs als van ouds dit regt aankocht, dat volgens den inhoud van dat Reglement het wonen binnen de voor-

|pag. 16|

malige Gemeente Genemuiden van een gehuwd Burger of van een Burgeres met een vreemdeling aldaar gehuwd, en die de daartoe slaande prijs had betaald, een genoegzame titel uitmaakte om aan dit regt van weiden op de Stads Meente gebruik te maken en dat Aschet en Waterstein ingevolge ’s Konings besluit hiervoren vermeld, onder de Gemeente Genemuiden zijn gebragt en thans met hetzelve één en dezelfde Gemeente formeren; dat het alzoo billijk was dat ingezetenen die tot dezelfde Gemeente behoorden en gelijke lasten dragen ook van dezelve voordeelen jouisseren.
     De Opzieners hebben daarop vermeend verpligt te zijn daartegen op te komen.
     Tot dat einde hebben zij een ampel adres aan Gedeputeerde Staten onder dagteekening van 10 Julij 1819 ingeleverd, doch op welk adres Gedeputeerde Staten bij hunne resolutie van den 3 Augustus 1819 een afwijzende beschikking hebben verleend niet alleen, ofschoon de Gemeenteraad was deelende in de zienswijs der Opzieners volgens deliberatie van 24 Julij 1819, maar zelfs het Plaatselijk Bestuur van Genemuiden hebben aangeschreven om de administratie van de Burgerweide aldaar terug te brengen onder het beheer van het Plaatselijk Bestuur, zoo als het voor den jare 1795 had plaats gehad.
     Op de sommatie van het Plaatselijk Bestuur van Genemuiden, vervat in de Resolutie van den Gemeenteraad van den 18 Augustus 1819, hebben dan ook de Opzieners op den 29 December de administratie overgegeven.
     De Opzieners in naam der Grootburgerij zich over de handelingen van Gedeputeerde Staten in deze zaak ten hoogste bezwaard achtende hebben bij hun request van 29 September 1819 dit bezwaar bij den Koning ingeleverd en is eindelijk hierop gevolgd het Koninklijk besluit van den 11 April 1820, waarbij wordt goedgevonden en verstaan dat aan Gedeputeerde Staten der provincie Overijssel zal worden te kennen gegeven dat de onderhavige zaak behoort te worden

|pag. 17|

beschouwd als een Eigendomskwestie die niet dan door den Regter kan worden beslist en dus dat in dezen zal behooren te worden afgewacht de uitslag van zoodanige actie als het Plaatselijk bestuur of de verdere ingezetenen van Genemuiden zouden mogen institueeren om hun regt deswege te doen gelden, terwijl aan de door Gedeputeerde Staten genomen dispositien geen gevolg behoort te worden gegeven, en bijaldien zulks reeds onverhoopt mogt zijn geschied Gedeputeerde Staten zouden moeten zorg dragen dat de Administratie van gemelde Weide ten spoedigste bij de Opzieners derzelver werd teruggebragt en gelaten.
     Tengevolge van dit besluit heeft dan ook de teruggave der Burgerweide aan de Grootburgerij door het Gemeente-bestuur van Genemuiden op den 28 April 1820 plaats genomen.
     Deze tusschen invallende stand van zaken heeft het gevolg gehad dat bij Koninklijk besluit wel en teregt is verklaard dat hier geen administrative magt kon tusschen beide treden, als zijnde zuiver een eigendomskwestie die door den Regter moest worden beslist.
     Gedeputeerde Staten dwalen wanneer zij zeggen dat de Burgerweide tot aan den jare 1795 onder het beheer en Administratie van Burgemeester en gezworen gemeente van de Stad Genemuiden is geweest en dus onder de stedelijke eigendommen zoude behooren; niet alzoo.
     Uit het ligchaam der Grootburgerij geschiedde de beheering door 4 Scepenen daartoe jaarlijksch verkozen die de Grootburgerij alzoo vertegenwoordigden en rekening aan dezelve deden voor Burgemeester Scepenen en Raden of voor Scepenen alleen.
     Gedeputeerde Staten dwalen, wanneer zij stellen dat voor 4795 de Stadsmeente of Burgerweide onder Stads eigendom zou hebben behoord.
     Uit al het vorenbijgebragte blijkt het tegendeel uitdrukkelijk. Gedeputeerde Staten dwalen wanneer zij beweren dat

|pag. 18|

volgens het reglement ieder Burgerszoon binnen Genemuiden geboren, aldaar domiciliërende en gehuwd zijnde, bevoegd is tot het regt van weiden en dat door de toevoeging van het Schoutambt Aschet en Waterstein ook de ingezetenen of Burgers aldaar dit zelfde regt zouden moeten erlangen.
Het reglement is hiermede in volkomen strijd.
     De Stads Meente of Burgerweide behoort aan personen die het radikaal van Grootburgers bezitten.
     Die Stads Meente of Burgerweide is successivelijk verbeterd, uitgebreid door aankoopen als in 1808 en in 1826 voor een notabele som van f 6337.
     De gelden daartoe benoodigd zijn door de Grootburgers bijeen gebragt hetzij door opname van geld, zooals thans nog de Meente een rentegevende schuld ten haren laste heeft, hetzij door omslag onder hun of door de batige saldo’s der jaarlijksche rekeningen.
     Geen cent heeft de Stadskas daar immer toe bijgedragen. Het Gemeentebestuur van Genemuiden heeft dan ook niet medegewerkt tot het nemen der resolutie van Gedeputeerde Staten van 3 Augustus 1819, neen hetzelve heeft zich volkomen vereenigd met den inhoud van het adres door Opzieners aan Gedeputeerde Staten ingeleverd; men zie hetzelve berigt van 24 Aug. 1819.
     Maar zal men zeggen, hoe konden Gedeputeerde Staten in strijd met dit alles zulk een resolutie nemen?
     Dit zal geen verwondering baren, wanneer men in die resolutie ziet opgenomen het nadere berigt van den Burgemeester van Genemuiden van 29 Julij 1819, waarbij deze o.a. betoogt de nuttigheid om het Beheer der Burgerweide als van ouds ook thans aan het plaatselijk bestuur terug te brengen, maar in strijd met die beide resolutien, in strijd met den wensch des Burgemeesters, is bij Koninklijk Besluit van den 11 April 1820 te regt verstaan, dat hier van geen Stadseigendom in het minste kon sprake zijn, als behoorende de Burgerweide of Stads Meente aan bijzondere personen

|pag. 19|

en dat wanneer hetzij door het Gemeentebestuur, hetzij door ieder ander een actie tegen hun mogt worden ingesteld die zaak moest worden beschouwd als een Eigendomskwestie die niet dan door den Regter kan worden beslist.
     Ziedaar naar het bescheiden oordeel van steller dezer volkomen bewezen en daargedaan dat niet de Gemeente Genemuiden of alle derzelver inwoners in het gemeen, maar uitsluitend de Grootburgers de eenige en regte eigenaren zijn van de Stads Meente vroeger Marke van Genemuiden en die deze strook land mogen beheeren en behandelen als hun bijzonder eigendom, waarin geen Administrative magt in het minst te bevelen heeft.
     Omtrent het tweede punt of het bestaande reglement naar regten verbindend is zal men kort kunnen zijn en verwijzen naar de bepalingen voorkomende in den tienden titel van het IIIe boek van het Burgerlijk wetboek handelende over Zedelijke ligchamen. De Burger Meente zal daaronder moeten worden gerangschikt.
     Zij is een Zedelijk ligchaam in vroeger dagen door Openbaar gezag erkend, en worden de regten en verpligtingen der Leden van hetzelve uitsluitend geregeld door de verordeningen, eigen instellingen, overeenkomsten en reglementen.
     Het thans vigerend reglement is ontworpen in schrift gesteld en door de geregtigde Grootburgers goedgekeurd den 1 Februarij 1859, dus onder het tegenwoordig Burgerlijk Wetboek.
     Het bevat 45 artikelen, de eerste 10 Artikels handelen over de personen die geregtigd zijn of kunnen worden, al de volgende Artikelen loopen over de wijze van Directie en de verpligtingen van de Opzieners en van de Grootburgers omtrent het beheer en gebruik dier Meente.
     De Opzieners als Bestuurders van dit Zedelijk ligchaam vertegenwoordigen dus hetzelve, kunnen het aan derden verbinden en in regten optreden.
     In hoeverre nu dit reglement of eenige bepalingen van

|pag. 20|

hetzelve daarin voorkomende ingeval van verschil of oppositie van een der geregtigden geldig is, zal in zulk een onverhoopt geval van een regterlijke uitspraak afhangen.
     In hoever het te prefereren zou zijn dit reglement in authentieke vorm te nemen laat steller deses in het midden.

F.A. EBBINGE WUBBEN.

__________

__________________
Ebbinge Wubben, F.A. (1871) Gemeenteweiden te Genemuiden. VORG, 6, 7-20.

Category(s): Genemuiden
Tags: , ,

Comments are closed.