Van de Gereformeerde Kerk in Overijssel in de eerste jaren na haar vestiging

VAN DE GEREFORMEERDE KERK IN

OVERIJSSEL IN DE EERSTE JAREN NA HAAR

VESTIGING,

door

E.D.J. DE JONH Jr. te Kampen.

________

     Toen omstreeks 1578 en volgende jaren in onderscheidene steden van ons land de Gereformeerde Kerk voor goed gevestigd was en, in het openbaar althans, als de eenige en officiëele werd geduld; toen de kerkgebouwen aan de Gereformeerden waren toegewezen en de Roomschen zelfs niet in besloten vergaderingen of geheime „conventiculen” mochten samenkomen tot het uitoefenen van hun eeredienst of het behartigen van hun godsdienstige belangen, was er nog heel wat te regelen, moest in vele opzichten orde op zaken gesteld worden en waren er talrijke misstanden weg te nemen.
     Zoo was het ook in Overijssel. Kampen was in 1578 onder het gezag van de Staten gebracht en in 1580 was hier officiéél de Hervormde godsdienst gevestigd en waren de kerkgebouwen aan de Gereformeerden toegewezen. In Zwolle was dit in 1578 gebeurd, Deventer was eerst in 1578, daarna in 1591 voor de Saten veroverd, Steenwijk en Coevorden in 1592, Enschede en Oldenzaal in 1597.
     De Roomschen lieten zich maar niet zoo zonder slag of stoot het recht van vergaderen benemen, zoodat er herhaaldelijk verordeningen tegen geheime godsdienstige samenkomsten moesten uitgevaardigd en strafoefeningen op hen moesten toegepast worden.

|pag. 282|

     „Burgemeisteren, Schepenen ende Raad bij advys der
„gezworen gemeente waarschuwen eenen iederen eens voor-
„all, ende gebieden seer scharpelyck, dat nymandt van wat
„opinie in religions saecken hy oock sy, papist, mennist ofte
„dergelycken, sich verdriesten en sal, eenige conventiculen,
„oft bycompsten in eenigen huyse oft plaetse te helpen
„maecken ofte te holden, oft sall daetlick gestraft worden,
„anderen ten exempel”, zoo luidde het verbod herhaaldelijk en telkens in ongeveer dezelfde bewoordingen door Schepenen en Raad van Kampen uitgevaardigd. En dit wel op straffe dat de veroordeelde terstond uit de stad en haar vrijheid (dit is het gebied der stad buiten de muren) zou geleid, dus verbannen worden.
     Op het platte land was de Reformatie niet zoo doorgedrongen als in de steden. Ondanks het verbod van de overheid drong het landvolk, zoodra het de kans schoon zag, zijn voorvaderlijke kerk binnen om een mis of een preek van den pastoor bij te wonen, zoodat er in den eersten tijd van een Gereformeerde kerk ten platten lande weinig te bespeuren viel. Vandaar dat de provinciale synode van Overijssel, in 1581 te Kampen gehouden, aan Ridderschap en Steden verzocht om de reformatie op de dorpen te bevorderen en daar Gereformeerde scholen op te richten. En in 1596 werd op de provinciale synode, in dezelfde stad gehouden, besloten, gelijk ook reeds ten vorigen jare op de synode te Zwolle was geschied, om er bij Ridderschap en Steden op aan te dringen dat de papen (dat zijn dan de Roomsche priesters) ten platten lande, die nog in weerwil van de plakkaten in dienst gebleven waren, terstond uit hun ambt zouden worden ontzet, terwijl Gereformeerde predikanten in hun plaats zouden worden aangesteld.
     Het was één lange worsteling van de nieuwe religie tegen de oude die wel onuitroeibaar scheen. Weder was het te Kampen, dat er van 14 tot 18 Mei 1593 een synode gehouden werd, ditmaal onder voorzitterschap van den eersten Gereformeerden predikant van die stad, Caspar Holstech,

|pag. 283|

terwijl het secretariaat werd waargenomen door den Kamper leeraar Jodocus Goyckerus dat — en nu ten aanzien van de steden — besloten werd: Men sall bij den overheyden aen-holden, insonderheyt in den steden, dat goede ordeninghe in den schoolen geholdenn, ende dat ghene papen offte papisten eenige bedieninghe daer van moege thoegelaten worden”.
     In weerwil van alle maatregelen, die getroffen werden om den Roomschen godsdienst te weren, hield men zelfs in sommige kerken de altaren en andere „afgodische reliquien” nog in wezen. Den drost van Salland werd opgedragen deze dingen op te ruimen. Deze beklaagde zich, dat hoewel hij al de papen in zijn drostambt den dienst verboden had er toch nog eenigen waren, die weigerden hun ambt neer te leggen, hoe streng de plakkaten ook waren, die zulks geboden. Ten einde raad verzocht deze drost aan de provinciale synode, van 23—25 Mei 1598 te Deventer vergaderd, hem eenige goede predikanten toe te zenden, dan zou hij die invoeren en hun zooveel mogelijk behulpzaam zijn. De synode had daar wel ooren naar en verzocht den drosten van Vollenhove en Twenthe hetzelfde te doen.
     Nu waren er verscheidene Roomsche priesters, die het oude geloof lieten varen, den Gereformeerden godsdienst aannamen en als predikant optraden. Maar met dezen was het niet alles goud wat er blonk. Velen van hen waren niet van geloof veranderd om des beginsels wil, maar omdat het voordeeliger was een predikantsplaats te bezetten in de heerschende Gereformeerde kerk dan een verboden pastoorsplaats in de Roomsche kerk. Nu werd in 1593 door Ridderschap en Steden besloten dat deze overgekomen predikanten zich aan een examen zouden hebben te onderwerpen en hen, die daartoe niet wilden overgaan of die onbekwaam bevonden werden, uit hun ambt te ontslaan. In weerwil van dezen maatregel wisten toch nog verschillende zoogenaamde predikanten in Overijssel, als te Genemuiden, Blankenham, Vollenhove, Wilsem, Kamperveen, Zalk, Mastenbroek en nog op

|pag. 284|

andere plaatsen zich te handhaven, hoewel zij niet geëxamineerd of wel onderzocht, maar onbekwaam bevonden waren.
     De provinciale synode van 1598, te Deventer gehouden, achtte het noodig om maatregelen te nemen ter voorkoming van de kwade gevolgen, die uit het handhaven van die onbevoegde pastoors of zoogenaamde predikanten konden voortvloeien. Zij besloot daarom omtrent de Roomsche priesters, „diens herte van Gods geroert wert”, dat men ze in de Hervormde kerk niet tot den kerkdienst zou toelaten „voor ende eer zij eerst haer concubinen of onechte wijven sullen getrouwt hebben”, en zich na geloofsbelijdenis en ’t gebruik des Avondmaals bij de gemeente hadden gevoegd. Ze zouden daartoe vooraf eenigen tijd moeten wonen in een plaats, waar een Hervormd predikant was. Ze zouden bovendien het pausdom moeten herroepen en zich aan een examen onderwerpen, en na bekwaam in de leer en onbesproken in den wandel bevonden te zijn, zouden ze, na bovendien de Nederlandsche geloofsbelijdenis en de kerkenordening onderteekend te hebben, tot den dienst aangesteld en naar een andere plaats gezonden worden.
     Toch schijnen deze maatregelen niet voldoende doel te hebben getroffen, want nog vóór dit jaar ten einde was moesten Ridderschap en Steden van Overijssel bekend maken, dat zij vasthielden aan het plakkaat, vroeger door de landschap uitgevaardigd, waarbij aan de „papen” ten platten lande verboden was eenigen „kerkdienst” uit te voeren, en bevalen om hen, die zich daaraan niet stoorden, terstond uit hun ambt te doen ontzetten.
     De pastoors van Wezep en Olst gingen echter hun gang, vandaar dat de kerkeraad van Deventer pogingen aanwendde bij de overheid om deze menschen uit hun dient te ontslaan. Den pastoor van Markelo Joannes Hardenack en dien van Holten Joannes Ketteler vertrouwde men niet goed; ook niet toen zij in 1601 voor den Deventer kerkeraad verklaarden zich met de Gereformeerde leer te vereenigen en van het

|pag. 285|

pausdom afstand te doen; zoodat men besloot tot een nader onderzoek bij deze mannen over te gaan.
     De pastoors van Dalfsen, Heino, Olst en Raalte weigerden echter hun geloot te verzaken en al mochten zij ook uit hun kerken verjaagd en uit hun „weemen” (pastorieën) verdreven zijn, zoo gingen zij toch voort met hun dorpsgenooten te bevestigen in het aloude geloof.
     Dit gaf de classis Deventer, den llen September 1598 vergaderd, aanleiding om den heeren van den Gecommitteerden Raad „verhinderingh van sulcx te versoecken, alsoe den pape van Olst grotelix den loop des H. Evangelii is opholdende doordien hij den eenvoldighen is dreygende de verdoemenis ende anders dewelcke onse predicatiën aenhoeren”.
Nog twee jaar bleef deze toestand voortduren, maar toen werd „de paap van Olst” door den drost van Salland afgezet. Zulks ingevolge een klassikaal besluit van 13 October 1600 luidende: „Sal aan den drost van Sallant geschreven worden, dat zijn E. gelieve den paap van Olst te doen vertrecken om enen anderen in sijne plaetse te stellen”.
     Wat de pastoors van Dalfsen en Heino betreft, dezen verklaarden voor de classis Deventer op de vraag of zij zich met de Gereformeerde leer konden vereenigen en van het pausdom afstand wilden doen, dat zij bij den voorvaderlijken godsdienst wilden blijven.
     De oude pastoor van Raalte Joannes Verheyden, dien men aanvankelijk met rust gelaten had en die zelfs in 1592 naar zijn gemeente had kunnen terugkeeren, nadat hij haar tijdelijk had moeten verlaten, en het half verwoeste kerkgebouw weer had kunnen herstellen, deze pastoor dan werd in Juli 1602 voor de classis te Deventer ontboden. Ondervraagd zijnde wat hij van plan was in ’t stuk van de religie te doen, verzocht hij twee maanden beraad om zich uit te spreken.
Dit werd hem toegestaan onder voorwaarde, dat hij zich dan absoluut ’t zij mondeling, ’t zij schriftelijk zou verklaren.
Tegen 27 September opnieuw gedagvaard zijnde bleef hij in gebreke te verschijnen, waarop hem vanwege den kerkeraad

|pag. 286|

werd bericht tegen den komenden Maandag ter vergadering te komen en zijn beslist antwoord in te dienen. Hieraan heeft hij eindelijk voldaan en zijn antwoord luidde „te willen blijven bij de religie, daerinne hij geboren was”.
     De uitoefening van den Roomschen godsdienst moest dus ophouden in de kerk van Raalte en Joannes Verheyden moest zijn weeme (pastorie) verlaten. De Gereformeerden namen nu bezit van kerk en pastorie, al wat voor den Roomschen eeredienst noodig was werd verwijderd en de kerk voor den Gereformeerden godsdienst ingericht. In den 24-jarigen Hugo Halewech Arendsz. kreeg Raalte in 1603 zijn eersten Hervormden predikant. Deze vertrok in 1607 naar de kerk van Wilp en werd in 1609 opgevolgd door Gerardus Lindenhovius, die zooveel als hulpprediker en krankenbezoeker werkzaam was te Deventer, waarheen hij wegens de troebelen in Overijssel was gevlucht. Het beroep, door de kerk van Raalte op Lindenhovius uitgebracht, was mede een gevolg van een classicale aansporing aan de kerken van Holten, Raalte, Bathmen en Wezep om tot het beroepen van een predikant over te gaan, bij gebreke waarvan de classis ambtshalve verplicht zou zijn, deze kerken van dienaren des Woords te voorzien.
     In tegenstelling met andere plaatsen gaf de pastoor van Kamperveen Andreas Caffenborch van een andere gezindheid blijk. Omtrent hem besloot de Zwolsche synode van 1595 dat hij zich benaarstigen zou in het lezen en onderzoeken des Bijbels en zich aan een examen zou onderwerpen, waarna hij, bekwaam bevonden zijnde, zijn vroeger leven en leeren zou herroepen en alsdan als predikant zou worden aangesteld. Hij was echter niet gelukkig met zijn examen, want in 1596 en ’97 werd hij telkens afgewezen als predikant.
     Daar waar de „papen” verdwenen waren, waren de landlieden, die over ’t algemeen hardnekkig aan het oude geloof vasthielden, wel genoodzaakt om tegen wil en dank des Zondags bij den Hervormden predikant ter kerk te gaan, wilden zij niet leven, en hun kinderen niet opgroeien buiten allen

|pag. 287|

godsdienst. Evenwel was de toestand in zooverre voor hen verzacht, dat in 1600 besloten was, dat de priesters niet zouden mogen verkeeren op het platteland, waar Hervormde predikanten waren, maar dat men ze zou dulden daar waar dezen niet werden aangetroffen, mits dat ze alleen prediken en „ghien andere pauwslicke exercitie doen”. Ook werd het platteland in dezen tijd, waarin groot gebrek aan predikanten en schoolmeesters heerschte, dikwijds bezocht door vreemde priesters, die zeer in ’t geheim — want de strafbedreigingen waren streng — voor de landlieden, die het oude geloof maar niet konden verzaken, de mis lazen en de sacramenten bedienden. Genoemd worden o.a. Johan Frederikx, kapelaan te Deventer en de Jezuïet P. Cathuis, die van Leeuwarden uit Overijssel bezocht, en de dorpen en buurtschappen zoowel als de havezathen en huizingen der edelen afliep. De pastoor Nicolaas Lonius van Zwolle begaf zich naar Kampen om zijn geloofsgenooten aldaar geestelijke hulp te verleenen, maar dit bekwam hem slecht, daar hij er gevangen gezet werd.
     Toen daarbij kwam, dat den 20en Juni 1621 in een vergadering van Ridderschap en Steden een schrijven van Hare Hoogmogenden werd voorgelezen, waarin voor het toelaten tot de Statenvergadering bij eede geëischt werd dat men afzag van den papistischen godsdienst en verklaarde dat men voorstander was van den waren Christelijken Hervormden godsdienst, verzochten onderscheidene Roomsch-Katholieke Statenleden ontslagen te worden van hun ambtseed. Waarop zij de vergadering verlieten met het voornemen om niet meer aan het Staatsbestuur deel te nemen. Tot hen behoorden de bekende Hendrik en Pelgrim Hagen, die sedert 1578 als leden der Ridderschap zitting in de landsdagen hadden gehad.
     Gevolg hiervan was, dat vele Roomsch-Katholieke edelen — want talrijke aanzienlijke familiën hielden hardnekkig aan het oude geloof vast — de steden verlieten en zich op hun kasteelen op het platteland terugtrokken, waar zij hun adellijke huizen beschikbaar stelden als toevluchtsoorden en

|pag. 288|

schuilplaatsen voor de van elders komende „mispapen” en als geheime vergaderplaatsen tot het houden van verboden godsdienstoefeningen.
     Dit sterkte de roomschgezinde bevolking in haar verzet, want vooreerst zagen de drost en zijn handlangers er tegen op om die adellijke huizen te overvallen, wier bewoners hem meermalen verwant waren, maar al werd er ook zulk een inval gedaan, dan was er dadelijk een ander kasteel beschikbaar om de geheime vergaderingen voort te zetten. De drost van Salland hield dan ook een slag om den arm door aan de synoden te beloven de plakkaten „zoo mogelijk” te zullen uitvoeren, terwijl hij inmiddels de „mispapen” ongemoeid liet.

     Aan den anderen kant waren er predikanten, die aanstoot gaven door hun ergerlijk leven. Zoo werd in 1600 door Ridderschap en Steden besloten den drost van Vollenhove te gelasten om de schandalen, door den pastoor (dat wil dan zeggen de pastoor, die predikant geworden was) te onderzoeken en naar behooren te straffen.
     En eenige jaren daarna moest de predikant van Dalfsen met name Henricus Petreus zich voor den drost van Salland verantwoorden omtrent een klacht door die van Groningen tegen hem uitgebracht. Hij zou aangemaand worden om zijn ergerlijk leven te laten varen, bij gebreke waarvan hij zou ontslagen worden.
     Zoo was het een voortdurende strijd tegen allerlei misstanden, die te overwinnen waren, tegen allerlei verkeerdheden, die telkens opdoken, tegen allerlei verzet van de zijde van hen, die zich niet wilden laten ontzeggen het recht om God te dienen op hun wijze. En die strijd zou nog jaren lang aanhouden en zou niet eindigen voor en aleer de machthebbers zouden inzien de waarheid van het Schriftwoord: „Niet door kracht en geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere”.
     Het was dan ook te vergeefs, dat de opeenvolgende synoden er op aandrongen dat men de geheime of openbare

|pag. 289|

conventiculen zou verbieden; dat men ijveren zou tegen het zenden van de kinderen naar de scholen der Jezuïeten; dat zelfs de Staten-Generaal aangespoord werden om handelend op te treden, het baatte niet en de moeilijkheden bleven bestaan. Edelen zoowel als andere ingezetenen van de kerspelen waren in verzet en niet minder had men te worstelen, gelijk ik reeds heb doen zien, met de pastoors, die niet buigen wilden voor de maatregelen, die tegen hen werden getroffen, zoowel als tegen de valsche broeders, die zich geveinsdelijk daaraan hadden onderworpen.
     Zoo had men in 1600 weer moeilijkheden met Albertus Lanckhorst, den pastoor van Rouveen en met den pastoor van Yhorst, die door de synode van 1600, te Steenwijk gehouden, werden opgeroepen om op de eerstvolgende bijeenkomst te verschijnen, opdat met hen naar behooren zou gehandeld worden. Terwijl op dezelfde vergadering verscheen de pastoor van Wanneperveen Johan Roelofs, die zich bereid verklaarde om zich aan de besluiten der synode te onderwerpen, in ’t bijzonder aan het bepaalde in de synode van Deventer in 1598.
     Ook Emmeloord, het aan de Noordpunt van het eiland Schokland gelegen dorp of buurtschap, dat tot de classis-Kampen behoorde, bood zijn eigenaardige bezwaren. Hoewel men daar sinds 1584 een predikant had, Gerryt Reiniers genaamd, verzocht men in 1597 daar om een nieuwen herder. Het volgende jaar werd daar geplaatst de voormalige pastoor van Kamperveen Andreas Caffenborch, die, zooals wij gezien hebben, maar niet slagen kon voor zijn examen als predikant. In tegenstelling met het dorp Ens, aan de Zuidpunt van het eiland gelegen, waar geregeld een predikant aanwezig was, wilde de Hervorming in Emmeloord geen wortel schieten. Het altaar in de kerk werd niet weggenomen en telkens vertoonden zich hier pastoors, die de mis bedienden, huwelijken sloten en kinderen doopten. Men gaf hiervan wel de schuld aan Jonker Van der Werve, den heer van Emmeloord, die Roomsch was. Herhaaldelijk werd

|pag. 290|

er bij de Staten-generaal op aangedrongen om die plaats van predikanten te voorzien. De uitkomst heeft echter geleerd, dat de bevolking zich niet liet dwingen, want zij is Roomsch gebleven tot de ontruiming van het eiland toe.
     Aan zekeren Martinus Gensnerus, die uit het pausdom getreden was en zich bij de ware Gereformeerde kerk gevoegd had, maar die gaarne nog wat langer op de academie studeeren wilde, werd in 1620 door Ridderschap en Steden voor dit doel 50 carolusgulden toegelegd. Daarentegen weigerde Christophoros Broekhuis, de pastoor van Haaksbergen in 1626 het Roomsch-Katholieke geloof af te zweren en zijn concubine te trouwen. In weerwil daarvan bleef hij in functie.
     Gunstig stak hierbij weer af het gedrag van Joab Alcumade „voor dessen geweest pastoor int Pauwsdom, door Godes Genade na vele swaricheyts wt de Babylonische gevenckenisse verlost”, die op verzoek van de classis Kampen den eersten April 1619 door gedeputeerden der synode werd geëxamineerd en tot den dienst des Woords toegelaten.
     Vlotter ging het toe met Anselmus Bloemensweert, den laatsten Roomschen priester en eersten predikant van de Hervormde kerk van Doorn, van wien verhaald wordt, dat hij ’s morgens nog de mis bediende en ’s avonds als Gereformeerd predikant in dezelfde kerk voorging in den dienst des Woords. Die verandering had dus wel heel vlug plaats!
     Opmerking verdient het eigenaardige feit, dat terwijl men zoo ijverde tot uitzuivering van den Roomschen zuurdeesem, men op verschillende plaatsen voortging met Roomsche kosters en organisten in dienst te houden, en het duurde lang eer de oogen hiervoor open gingen. Eerst op de synode, in September 1618 te Vollenhove gehouden, werd voorgesteld dat de papistische organisten in de kerken zooveel mogelijk zouden afgeschaft worden en in hun plaats zouden gesteld worden, die de ware Gereformeerde religie toegedaan waren. Het volgende jaar werd door de synode van Deventer aan Ridderschap en Steden eenzelfde verzoek gericht ten aanzien van de paapsgezinde kosters, die nog op verscheidene plaat-

|pag. 291|

sen als te Raalte, Hellendoorn en Blankenham werden aangetroffen, terwijl den 28en December 1618 de schoolmeesters van Raalte, Olst, Wijhe, Hellendoorn en Delden voor gedeputeerden van de Deventer classis moesten verschijnen om de Dordtsche leerregels te onderteekenen. En in 1604 moest de classis een einde maken aan het luiden van de klokken op Roomsche getijden, dat te Raalte nog in zwang was.
     Zelfs kerkmeesters werden er hier en daar gevonden, zooals te Giethoorn en Blankenham, die wederdoopers of openbare papisten en vijanden van de Gereformeerde religie en van den welstand der kerken waren. In 1620 verzocht de synode van Kampen om hierin verbetering te brengen.
     Een andere steen des aanstoots was de bedevaartsplaats te Hasselt, waar steeds tal van geloovige Roomschen heentrokken. Op de synode van Zwolle in 1615 werd daarom besloten den raad van Hasselt te verzoeken het ter bedevaart gaan naar die stad te verhinderen. Het zal te bezien staan of die raad bij machte is geweest om die ingewortelde gewoonte met succes te bestrijden. Ook gingen vele menschen naar toovenaars en duivelbanners, hetgeen deze synode aanleiding gaf het Collegie van gedeputeerden te verzoeken deze misbruiken bij plakkaat te verbieden.
     Hoe vreemd en zonderling men in die dagen te werk kon gaan met het aanstellen van predikanten doordat hun van hooger hand een standplaats werd aangewezen zonder dat de kerkeraad daarin gekend werd, hebben we reeds een en ander maal kunnen opmerken. In sterke mate kwam dit aan het licht in het volgende voorval:
     Te Kampen was een zekere Henricus Strombergius sinds 1598 conrector aan de Latijnsche School, terwijl hij te voren praeceptor aan die inrichting was geweest. Zijn levensgedrag liet echter zóóveel te wenschen over, dat Schepenen en Raad hem na herhaalde ernstige vermaning, die echter tot geen betering des levens leidde, terwijl het veeleer erger met hem werd, den 26en Juli 1598 uit zijn betrekking ontsloegen.
     Hij vertrok nu naar Groningen en trachtte ergens in die

|pag. 292|

provincie predikant te worden. Dit gelukte hem in zooverre, dat hij door de Staten van dat gewest naar de vacante gemeente van Westerembden gezonden werd om daar te prediken. Men was daar echter niet van hem gediend, zoodat hij al spoedig vandaar vertrok na bekomen schadeloosstelling voor de door hem bewezen diensten.
     Stromberg keerde nu weer naar Kampen terug, waar hij na beterschap beloofd te hebben den eersten Maart 1603 opnieuw, en wel voor een jaar, tot conrector werd aangesteld.
Maar het ging weer verkeerd. Den 28 Mei 1603 moest hij voor het collegie van Schepenen en Raad verschijnen, waar hem werd voorgehouden, dat hij willekeurig de school verzuimde, dronken in de herberg zat en zich tegenover de waardin met onbehoorlijke en ongepaste woorden gedroeg.
Hij werd gewaarschuwd zich van dergelijke misbruiken te onthouden, daar hij anders uit zijn betrekking zou worden ontslagen. Den 3en September 1604 werd hij dan ook uit zijn ambt ontzet. In 1606 was hij rector van de Latijnsche School te Oldenzaal, maar toen hij daar ook al niet beviel bood hij zich weer aan als predikant en wel te Anlo in Drenthe, waar hij den 19 September 1606 door Drost en Gedeputeerden van Drenthe voor een jaar tot predikant werd aangesteld. Hij betrok de pastorie, maar de gemeente was niet van hem gediend en in 1608 werd hij wegens dronkenschap afgezet. In 1611 kreeg hij op zijn verzoek een gift van vijftien daalders van de staten van de provincie Groningen.
     Te Borne werd in het eind van de XVIe eeuw de kerkdienst waargenomen door Johannes Niehoff, die zich echter op de synode te Deventer, den 23 Mei 1598 gehouden, had doen kennen als een aanhanger van de Augsburgsche Confessie. Daarom werd hij opgeroepen om te verschijnen voor de classisvergadering, die in 1601 te Oldenzaal onder voorzitterschap van den drost van Twenthe gehouden werd, om zich deswege te verklaren. Op die vergadering waren trouwens alle Twenthsche pastoors opgeroepen om getuigenis af

|pag. 293|

te leggen van hun belijdenis van de Gereformeerde religie.
     Over de door Niehoff ter classicale vergadering afgelegde verklaring waren Ridderschap en Steden zoo weinig tevreden, dat zij hem aanschreven zich grondig uit te spreken omtrent zijn meening in de zaken van de religie. Niehoff beriep zich op de ingezetenen van het kerspel Borne, die allen verklaarden, dat de pastoor Johan Niehoff het pausdom en de papisterij geheel had afgelegd, dat zij niets aan te merken hadden op de leer en het leven van hun pastoor en dat zij zeer tevreden over hem waren, waarom zij verzochten genoemden pastoor als een welgeleerde en trouwe dienaar van de kerk rustig te Borne te laten verblijven.
     Nu schijnt men in 1603 een Gereformeerd predikant, genaamd Fredericus Kemenerus te Borne geplaatst te hebben om te trachten daar de Augsburgsche leer tegen te gaan, maar toen deze in 1605 naar Enschedé vertrok, had Niehoff het rijk weer alleen en was zonder concurrentie.
     Dit bleef zoo tot het jaar 1619 toen de classis Deventer, overwegende dat de gemeente van Borne behoefte had aan een Gereformeerd predikant, daar als dienaar des Woords beriep den „Eenwaardig en Welgeleerden Godsaligen D. Hermannum Wellemeyerum”, die met goedvinden van heeren gedeputeerden dezes landschaps door de classis derwaarts gezonden was en toen reeds meer dan een half jaar tot tevredenheid en stichting der gemeente de kerk van Borne had gediend. Wellemeyer kreeg de approbatie van den drost van Twenthe op zijn beroeping tegen een jaarlijksch tractement van 400 gulden, waarvoor hij de pastoriegoederen in gebruik nam, terwijl Niehoff het veld moest ruimen.
     Intusschen vertrok Wellemeyer in 1621 naar elders en zijn opvolger stierf in 1624. Er ontstond nu een geschil over den nieuw te beroepen predikant. De gemeente van Borne wenschte haar vroegeren predikant Wellemeyer terug, maar de classis had daar bezwaar tegen, omdat hij tot den drank genegen was en daarom de kerk van Borne niet meer met stichting zou kunnen dienen. Dit werd weerlegd door de

|pag. 294|

gemachtigden van de kerk van Borne, die met bewijzen staafden, dat Wellemeyer zijn leven gebeterd had. Deze werd dan ook als predikant aangewezen met negen stemmen tegen zeven, die op Rodolphus Rijcken waren uitgebracht.
De gedeputeerden van de classis echter, die Wellemeyer niet begeerden, gaven den strijd niet op, maar zonden Rijcken naar Borne om zijn gaven te toonen en eischten, dat de kerk van Borne binnen 14 dagen aan de classis een persoon zou voorstellen, die niet ergerlijk van leven was, bij gebreke waarvan de classis zelf in de vacature zou voorzien.
     Door inmenging van anderen kwamen de parochianen van Borne er nu toe om van Wellemeyer af te zien en hun keus op Rijcken te laten vallen, die dan ook door de classis werd beroepen en in zijn ambt werd bevestigd. Hiertegen verzetten zich nu weer gedeputeerden van Ridderschap en Steden, maar na veel geschrijf en gewrijf tusschen dezen en de classis was het einde, dat Rijcken als predikant van Borne werd gehandhaafd, en tot zijn dood in 1649 heeft hij deze kerk gediend.
     Afgezien van dergelijke misstanden deden de kerkelijke en de burgerlijke autoriteiten hun best en gebruikten zij alle middelen, die hun ten dienste stonden, om bestaande misbruiken weg te nemen, verkeerde practijken tegen te gaan, den Roomschen godsdienst uit te roeien en de ware, Gereformeerde religie te bevorderen; ook toonde de overheid hart te hebben voor de trouwe dienaren des Woords en gaarne bereid te zijn hun stoffelijke belangen te behartigen. In Kampen heerschte de eigenaardige gewoonte om van stadswege handschoenen uit te reiken aan verschillende kerkelijke en burgerlijke personen. In 1592 werd hierin een beperking ingevoerd maar de predikanten behielden dit voorrecht. Het volgende jaar werd echter besloten ter vermijding van inconveniënten in stede van handschoenen een uitkeering in geld te verschaffen.
     In 1587, dus kort na de vestiging van den Hervormden godsdienst in Overijssel, werd door Ridderschap en Steden

|pag. 295|

van dit gewest bepaald, dat als er een predikant stierf zijn weduwe en weezen nog een jaar lang het volle tractement van den overledene zouden genieten.
     Jodocus Goyckerus, die in 1584 als predikant te Kampen was gekomen, kreeg in het eind van 1594 (of misschien in Januari 1595) een beroep naar Leiden en wel op zeer gunstige voorwaarden. Voor dit beroep bedankte hij en uit erkentelijkheid daarvoor beloofde de stad Kampen bij besluit van 15 Januari 1595 zijn kinderen, voorzoover zij daartoe bekwaam zouden bevonden worden, op stads-kosten te laten studeeren, terwijl bij overlijden van dezen predikant de stad voor zijn nagelaten weduwe en kinderen zou zorgen. Dit is ook gebeurd, want zijn zoon Daniël studeerde eerst een tijdlang te Franeker en daarna te Heidelberg, voor welke laatste studie hem in 1614 en daarna herhaaldelijk studiekosten en reisgeld werden verstrekt. In 1616 werd hem aangeschreven naar huis te komen, en werd er zelfs nog geld naar Heidelberg gezonden voor schulden, die hij daar gemaakt had; in het volgende jaar mocht hij zich echter als predikant beroepbaar stellen. Ook zijn broeder Meynardt mocht gedurende drie jaar in Heidelberg studeeren, waarvan de kosten door de regeering van Kampen werden betaald; zelfs geld voor kleeding werd hem verstrekt.
     Hoe aan de weduwe en kinderen van Gaspar Holstech, den eersten predikant van Kampen’s gemeente, ondersteuning werd verleend in hun armoede heb ik vroeger reeds medegedeeld in de Bazuin van 13 December 1929, toen ik een levensbeschrijving gaf van dezen predikant.
     Met het toekennen van beurzen aan jonge lieden, die zich voor het predikambt wilden bekwamen, was de stad Kampen niet karig en evenmin met het verleenen van gratificaties aan predikanten voor bewezen bijzondere diensten. Het kwam ook tallooze malen voor, dat de stad gelden toestond aan predikanten (en ook aan andere personen) voor de opdracht van boeken, geschriften of gedichten. Dit geschiedde ook met den bekenden predikant en dichter Jacobus Revius te

|pag. 296|

Deventer, die door Schepenen en Raad van Kampen vereerd werd met vijfendertig gulden „wegens het dediceren ende offereren van seecker boeck geintituleert Historia Pontificum Romanorum”. Zelfs schafte de stad boeken aan ten gebruike van haar predikanten, waarvan in 1593 een lijst werd opgemaakt.
     Door dit alles bleek het noodig te zijn om maatregelen te nemen ter bestrijding van de kosten voor de salarissen van de predikanten, schoolmeesters en andere kerkdienaars, die zeer hoog liepen. Vandaar dat besloten werd om de geestelijke goederen, dat wil zeggen de inkomsten van de vroegere pastorieën en vicariën, kosterijen en kerken, door de drosten te laten inventariseeren en door de rekenkamer te doen administreeren om er de dienaren of predikanten van te onderhouden. Verder besloten Ridderschap en Steden in 1587 om de torenklokken van het platteland te halen en in de naaste steden te brengen en te bewaren om die ten voordeele van de kerspelen te gebruiken; hetzelfde zou geschieden met de brouwketels. En in 1592 besloten zij dat de drie steden in Overijssel ieder op een van de nabijgelegen kloosters zou mogen beslag leggen om de inkomsten daarvan te gebruiken voor den openbaren eeredienst, voor het in stand houden van scholen en voor het onderhoud der armen.
Aan Deventer werd het klooster te Diepenveen toegewezen, aan Kampen het Karthuizer klooster op den Sonnenberg en aan Zwolle het Bergklooster.
     Het ging in dien eersten tijd niet altijd even gemakkelijk om goede predikanten te krijgen, of als men ze bezat hen te behouden. Ze waren schaarsch, en de magistraat beijverde zich om te doen wat hij in het belang van de kerkelijke gemeente noodig achtte. Zoo bezat de gemeente van Kampen een predikant genaamd Johannes Mathisius, die een beroep had ontvangen naar Haarlem. Nu scheen de magistraat van Kampen in betrekking te staan met een zekeren Aert Boudewijns en andere „religionsverwanten”, uitgeweken burgers van Antwerpen, die zich te Amsterdam gevestigd hadden,

|pag. 297|

en die op Mathisius wel invloed schenen te hebben. Althans de regeering van Kampen schreef den 27en Januari 1592 aan deze menschen en richtte tot hen het verzoek om, daar Johannes Mathisius, predikant te Kampen, naar Haarlem was beroepen en hij te Kampen tot stichting en opbouw der gemeente zoo nuttig werkzaam was dat men hem volstrekt niet kon ontberen, te willen bewerken dat hij Kampen niet zou verlaten maar hier den dienst zou blijven waarnemen.
     In 1598 zat de gemeente van Nijmegen in groote verlegenheid. Twee harer predikanten waren overleden en de derde was ziek en nu verzocht de regeering van Nijmegen aan den Kamper magistraat om een van zijn leeraars aan eerstgenoemde gemeente te willen afstaan, ’t Zou maar voor korten tijd zijn, daar men eerlang zelf een leeraar uit Aken hoopte te krijgen.
     En in 1597 verzocht Zwolle aan Kampen om den predikant Joannes Fabritius, die te Kampen stond en te Zwolle beroepen was, ontslag te willen verleenen om zijn dienst in Zwolle te kunnen aanvaarden.
     Daarentegen verzocht in 1599 de predikant Pibo Ovitius van Enschede aan gedeputeerde Staten van Utrecht om een predikantsplaats in het Sticht, omdat Enschede weer door de Spaansche troepen genomen en hij met toestemming zijner gemeente van daar vertrokken was.
     De orde onder de kerkdiensten liet veel te wenschen over.
Het maakt wel een zeer vreemden indruk dat de magistraat maatregelen moest nemen tegen het rondwandelen in de kerk onder den dienst, tegen het schieten met bogen, bussen of andere instrumenten, het kolven of het werpen met andere voorwerpen. Ter bewaring van de orde moesten in Kampen de stads-boden of roededragers zich des Zondags met hun zilveren roeden ter kerk begeven, de helft naar de Boven- en de andere helft naar de Buitenkerk.
     Het kan ons niet verwonderen, dat als men in de kerken en nog wel onder den dienst zulke toestanden aantrof het buiten de kerken zeker niet ordelijker toeging. Herhaaldelijk

|pag. 298|

moest de magistraat verordeningen uitvaardigen tegen de ontheiliging van den Zondag en de profanatie van de bededagen. Deze verboden hielpen echter heel weinig, want de bevolking was van ouds gewoon aan het niet heiligen van den Zondag en het gebruiken van den Dag des Heeren voor allerlei uitspattingen. En het wegnemen van dien ouden zuurdeesem, die dagteekende uit den tijd, dat de Roomsche godsdienst de heerschende was, stuitte op hardnekkigen tegenstand.
     Ook moest er orde gesteld worden op het sluiten van huwelijken en het doopen van kinderen. Er werd geklaagd dat sommigen bij de papisten trouwden en dat er voortdurend kinderen bij de „papen” gebracht werden om gedoopt te worden. Zelfs door vrouwen werd de doop bediend. Herhaaldelijk werd tegen deze misbruiken gewaarschuwd. Voor „trouwen” of „het sluiten van een huwelijk” had men de eigenaardige uitdrukking te hoope geven. Den 16en October 1586 nu stelde de magistraat van Kampen daaromtrent een verordening vast, die in 1595 en 1597 en nog twintig en meer jaren daarna werd herhaald.
     Er werd dan bepaald, dat die zich in den echtelijken staat wenschten te begeven zich vooraf in de kerk moesten laten afkondigen en door den predikant „te hoope laten geven.” Zij die zonder zulk een afkondiging samen waren gaan leven, of zij, die wel afgekondigd zijnde, nagelaten hadden zich kerkelijk te laten trouwen, zouden dit alsnog binnen een maand moeten doen. Bij nalatigheid in dezen zouden zij gestraft worden „ter scepenen claringe”, dit wil zeggen op de vergadering van de schepenen.
     Ook kon men zich bij den burgemeester aangeven om van het stadhuis afgelezen te worden en daarna moesten de huwelijkscandidaten voor den burgemeester verschijnen en verklaren dat zij echtelieden waren; bij verzuim zouden zij als zoodanig niet erkend worden.
     Dit was dus een soort van burgerlijk huwelijk, dat naast

|pag. 299|

of in plaats van het kerkelijk huwelijk scheen geduld te worden.
     In dezelfde proclamaties werd in één adem genoemd het gebod om zijn kinderen openlijk in de kerk te laten doopen, bij gebreke waarvan een boete van vijf en twintig goudgulden zou worden toegepast. Later werd daarvoor een straf „ter scepenen claringe” in de plaats gesteld, dus eenzelfde straf als voor een niet-kerkelijke huwelijkssluiting was bepaald. En nog op de synode van 1620 werd de eisch gesteld „dat expresselyck moge verboden worden, dat niemant zijn kinderen bij eenige papen moge brengen om gedoopt te worden, gelyck bij experientia bevonden wordt”.
     Een eigenaardige taak werd den predikanten opgelegd, hierin bestaande, dat als iemand aan de pest leed en zijn testament wilde maken, hij dit door een van de drie predikanten of door den pestmeester of door een ander geloofwaardig man ten overstaan van twee getuigen moest laten beschrijven en onderteekenen om het binnen vier en twintig uren in de Schepenkamer te brengen. Zoo was het in Kampen en dit zal wel geen op zich zelf staand verschijnsel zijn geweest.
     Uit dit alles blijkt wel hoe onvast en weifelend de begrippen waren omtrent de dingen van kerk en staat. Eenerzijds bemoeide de burgerlijke overheid zich met allerlei zaken, die tot het gebied van de kerk behoorden, anderzijds droeg zij aan de predikanten op het behartigen van belangen, die tot hun ambt in geenerlei betrekking stonden.
     Het was een tijd van crisis, dien de Gereformeerde Kerk doormaakte, de crisis der jeugd zou men kunnen zeggen. En wel verre van zich rustig te kunnen ontwikkelen en in normale banen te worden geleid, werd de kerk reeds vijf en twintig, dertig jaar na haar institueering op vreeselijke wijze verscheurd door inwendige twisten en innerlijke verdeeldheden, veroorzaakt door de jammerlijke ontrouw van velen harer dienaren.
     Nauwelijks uit het diensthuis van Rome uitgeleid, nauwelijks gekomen zijnde tot de vrijheid, waarvoor men zoo lang

|pag. 300|

gestreden had, misbruikte men de weldaden, die men genoot, om eigen meeningen te stellen in de plaats van de oude beproefde waarheid, die in Gods Woord is geopenbaard.
     Het was wel een tijd van spanning en gisting, van strijd en moeite, dien de Gereformeerde Kerk doormaakte reeds in de eerste decenniën na haar institueering. In haar ijver om den Roomsch-Katholieken godsdienst te stuiten en overal de Gereformeerde Kerk te willen vestigen, zag men niet in dat het een hopelooze strijd was tegen de aanhangers van de oude religie, die zich door geen plakkaten of strafbedreigingen lieten bewegen om van geloof te veranderen.
     Zeker, de Hervorming had in vele streken van ons land krachtig wortel geschoten, een groot deel van ons volk hing met innige overtuiging den nieuwen godsdienst aan en heeft getoond en goed en leven daarvoor te willen opofferen. Onze bodem is gedrenkt met het bloed van zooveel duizenden martelaren, die hun leven hebben veil gehad voor de Gereformeerde waarheid. Dit alles is een heerlijk en niet te loochenen feit, maar men vergete daarbij niet, dat in vele streken van ons land, in talrijke steden en dorpen, bij menschen van adellijken bloede zoowel als bij eenvoudige stedelingen of landlieden het oude geloof hardnekkig bleef standhouden en zich gehandhaafd heeft tot den huidigen dag toe. Dat nog in onze dagen de Roomsche godsdienst hier te lande een groote macht ontwikkelt en aanhangers vindt tot in de hoogste standen en in de meest ontwikkelde kringen is geen nieuw verschijnsel, maar de historische voortzetting van de toestanden, die reeds in ’t laatst van de XVIe eeuw bestonden, en waarin nòch de geloofsijver, door de jeugdige Gereformeerde Kerk aan den dag gelegd, nòch de sterke arm van de overheid eenige verandering heeft kunnen brengen.

BRONNEN:

     Registers van Charters en Bescheiden in het Oud Archief van Kampen, 4e en 6e deel.

|pag. 301|

     Stukken uit het Oud Archief van Kampen.
     Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 25e, 36e en 38e Stuk.
     Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, 3e, 4e, 5e en 6e deel.
     Schetsen uit het Verleden door C. H. van Fenema.
     Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, 2e Ser. deel XLII, 1925.
     De Rotterdammer van 11 Juni 1932.

__________

________________
Jongh, E.D.J. de, (1932) Van de Gereformeerde Kerk in Overijssel in de eerste jaren na haar vestiging. Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 32 (afl. 7), 281-301.

Category(s): Overijssel
Tags: ,

Comments are closed.