Nicolaas de la Planque, predikant te Kampen 1619-1634

NICOLAAS DE LA PLANCQUE

Predikant te Kampen 1619—1634,

door

E.D.J. DE JONH Jr. te Kampen.

________

     Het jaar 1580 was voor de Gereformeerde Kerk van Kampen van groote beteekenis. In dit jaar toch was deze jeugdige gemeente ontheven van den druk; zij was in ’t bezit gekomen van de voornaamste kerken der stad; zij had al dadelijk drie predikanten, die haar leidden en voorgingen. En nu, van banden vrij, kon zij door de goede hand haars Gods over haar ongestoord haar godsdienstoefeningen houden en naar hartelust de psalmen van Datheen doen weergalmen onder de eeuwenoude gewelven van de machtige, historische en schoone kerkgebouwen, die te harer beschikking waren gesteld.
     Die drie predikanten, van wie ik sprak, waren Caspar Holstech, Sander Dircks en Johannes Bernerus. Hoe treurig het met den eersten van deze drie is afgeloopen heb ik vroeger in de ,,Bazuin’’ van 13 December 1929 medegedeeld.
     Vooral in den eersten tijd van het bestaan van deze kerk had er een sterke wisseling van predikanten plaats, het was een komen en gaan, zoodat er in de eerste twintig jaren, in de jaren dus, die aan de XVIIe eeuw voorafgingen, niet minder dan tien predikanten hier hun intrede deden.
     Onder dezen waren enkele Godgeleerden, die een zekere beroemdheid gekregen hebben; ik noem slechts Willem Baudartius, die hier van 1594 tot 1596 de gemeente diende en die naderhand een werkzaam aandeel gehad heeft in de Bijbelvertaling. Verder Jean de la Motte of Lamotius, een uitgeweken Fransche hugenoot, die van 1595 tot 1604 dienaar

|pag. 317|

des Woords van de Kamper gemeente was en die bekend is uit de geschiedenis van de terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt, daar hij met nog twee andere predikanten aangewezen was om dien ongelukkigen staatsman in den laatsten nacht van zijn leven bij te staan en te troosten. Ook was hem de weemoedige taak opgelegd om op het schavot een gebed uit te spreken vóór de noodlottige slag viel.
     Vredig en vrijwel ongestoord kon de gemeente van Kampen vijf en dertig jaar lang haar leven voortzetten, toen zij hevig verontrust werd door de Remonstrantsche twisten en in heftige beroering gebracht door de ontrouw van eenigen harer predikanten.
     In 1619 was deze storm gestild en de doleerende of kruiskerk, die zich inmiddels had geinstitueerd, was getreden in de rechten, die de Gereformeerde Kerk te dezer stede bezeten had, en de deuren van de kerkgebouwen zag zij weer voor zich geopend. Zij kon nu overgaan tot het beroepen van nieuwe predikanten, want de anderen waren wegens hun Remonstrantsche leeringen afgezet.
     In den loop van dit jaar verbonden zich als dienaren des Woords aan de herleefde gemeente eerst Petrus Plancius (niet te verwarren met den predikant en wiskundige, zijn bekenden naamgenoot te Amsterdam); daarna Wilhelmus Stephani, die hier reeds vroeger den herdersstaf over de gemeente had gevoerd, maar die in 1616 de stad had verlaten, omdat hij zich niet onderwerpen wilde aan het verbod om de godsdienstgeschillen op den kansel te brengen.
     Men kreeg nu ook van den magistraat verlof om een derden predikant te beroepen, en daarvoor viel de keus op Ds. Nicolaas de la Plancque, die in het begin van Juli 1619 hier zijn intrede deed, en over wien ik eenige bijzonderheden, voorzoover ik die heb kunnen opsporen, wensch mede te deelen.

     Nicolaas de la Plancque, welke naam ook geschreven wordt la Planche, de la Plance, van Plancken, le Planc en op nog andere wijzen — men nam het in die dagen zoo nauw niet met

|pag. 318|

de spelling van eigennamen — werd in 1589 te Keulen geboren.
     In deze stad was een vluchtelingenkerk, die het toevluchtsoord was van vele Nederlandsche uitgewekenen, die zich in 1568 en volgende jaren daarheen begeven hadden. Vele Noord- en Zuidnederlandsche kooplieden hielden zich op in het handeldrijvende Keulen en er bestonden hier zelfs twee kerken, een voor de Hollandsch sprekende uitgewekenen uit de Noordelijke provinciën en een voor de Fransch sprekenden uit het Waalsche gebied.
     Al spoedig echter, namelijk omstreeks 1571, kwam deze vluchtelingenkerk in de verdrukking, de Gereformeerden moesten zich schuil houden en de naam, dien zoovele kerken op zichzelf moesten toepassen, werd ook door deze Keulsche gemeente aangenomen, zij noemde zich voortaan Kerk onder het Kruis.
     De ouders van Nicolaas, van wie overigens niets bekend schijnt te zijn, maar die tot het Waalsche deel van de Keulsche Kruiskerk behoorden, zonden hun zoon in ’t begin van het jaar 1609 naar de universiteit van Saumur om theologie te gaan studeeren. Na zeven maanden ijverig gewerkt te hebben verwisselde hij deze universiteit met die van Sedan en ontving bij zijn vertrek een loffelijk getuigschrift van twee hoogleeraren in de Godgeleerdheid aan de hoogeschool van Saumur, gedagteekend 26 December 1609.
     Te Sedan studeerde hij bijna drie jaren; hij verliet die universiteit met een testimonium van Prof. D. Tilenus, gedagteekend 21 October 1612 en een getuigschrift van de Fransche predikanten gedagteekend 22 October, vermeldende zijn goed gedrag en zijn betoonde vlijt.
     Van Sedan ging hij naar Leiden, waar hij 14 December 1612 als student werd ingeschreven. Hier vertoefde hij slechts kort want den 19 April 1613 werd hij door de Hervormde Fransche kerken, toen te Kampen in synode vergaderd, na een loffelijk proponentexamen toegelaten tot het ambt van

|pag. 319|

dienaar des Woords. Hij had nu dus zijn doel bereikt en was beroepbaar in de Gereformeerde Kerken.
     Nog in ditzelfde jaar, namelijk den 26 Augustus 1613, werd hij beroepen door de kruisgemeente van zijn vaderstad Keulen, waar hij dan ook al spoedig zijn herderlijke loopbaan begon. Zijn arbeid aldaar werd tijdelijk onderbroken door een verblijf in Utrecht, waar wij hem in 1618 aantreffen. Prins Maurits had daar de wet verzet, de waardgelders afgedankt en de Buurkerk aan de Contraremonstranten afgestaan. Gelijk op vele andere plaatsen hadden dezen gebrek aan leeraars en moesten zij trachten predikanten van elders ter leen te krijgen. Dit geschiedde ook met Nicolaas de la Plancque, die tijdelijk zijn Keulsche gemeente verliet, haar aan de hoede van zijn ambtsbroeder Johannes de Mourcourt overgevende. Zoo heeft hij dan gedurende korten tijd tegelijk met den Amsterdamschen predikant Rudolphus Petri (1585—1649) en anderen als leenpredikant de Utrechtsche gemeente gediend. Terwijl hij in de hoofdstad van het Sticht werkzaam was, kreeg hij — in September 1618 — een beroep van de kerk van Tiel, maar geen vrijheid vindende om zijn Keulsche Kruisgemeente met de kerk van het Geldersche stadje te verwisselen, bedankte hij voor dit beroep.
     Nadat de la Plancque zijn werk in de Bisschopsstad had voleindigd keerde hij naar Keulen terug. Nog een korten tijd werkte hij hier samen met zijn ambtgenoot Johannes de Mourcourt, maar de vervolgingen namen toe in zulk een mate, dat hij zijn leven niet meer zeker was. Hij besloot dan ook zijn arbeid in Keulen neer te leggen en zich naar Nederland te begeven en wel naar Amsterdam, waar hij zich korten tijd als ambteloos burger ophield.
     Hoezeer de la Plancque in Keulen werd gewaardeerd blijkt wel uit het getuigenis, dat hem den 2en Februari 1619 bij zijn vertrek uit deze stad door de opzieners van die gemeente en door zijn ambtgenoot werd meegegeven, een stuk dat overvloeit van lofspraken op den ,eerwaardigen, Godzaligen, welgeleerden Ds. Nicolaas de la Plancque”. Met alle getrou-

|pag. 320|

wigheid en eenvoudigheid — zoo verklaart dit getuigenis — met zonderlingen ijver en standvastigheid, met groote voorzichtigheid en bescheidenheid heeft hij zijn ambt waargenomen. Als een oprechte kerkendienaar heeft hij de kudde Christi geweid door onvervalschte, welgegronde, stichtelijke leere des Goddelijken Woords, aanhoudende tijdelijk en ontijdelijk in vermaning en bestraffing. Hij wordt geroemd als vlijtig in de bediening der heilige sacramenten, kloek in raad en daad, onverdrietig in vertroostende aanspraak der nooddruftigen. Vooral wordt geprezen zijn voorlichten van de hem toevertrouwde gemeente in een christelijken en Godzaligen wandel en het zichzelven tot een voorbeeld stellen beide in geloof en liefde tot klaarblijkelijke vrucht en stichting dezer gemeente.
     Voorts wordt in dit stuk vermeld, dat hij ter oorzake van de vijandschap der wederpartijders zonder groot gevaar voor zijn persoon en ook voor de gemeente niet langer onder de broeders kon in- en uitgaan, weshalve zij het na rijpe overweging en met eenparige stemmen raadzaam geacht hadden hem noodgedrongen van zijn dienst te ontslaan. Het is voorts hun begeerte dat alle broeders en met name zij, die zijn dienst zouden wenschen te gebruiken, hun medebroeder voornoemd, Ds. Nicolaas de la Plancque, naar waarde zullen erkennen, aanzien, eeren en achten.
     Dit in voortreffelijk Nederlandsch gestelde getuigenis — wel een bewijs van het overwegend Nederlandsche element in deze Keulsche gemeente — wordt besloten met de volgende treffende woorden, die ik letterlijk aanhaal:
     ,,Bidden den goeden Godt, dat hij dezen synen getrouwen Dienaer staeghs achtervolge met synen H. Geest, die hem langhs soo meer verstercke en bequaemer maecke tot Synen dienst: En dat hij daeglijcks meer arbeyders in sijnen Oogst wtsende, opdat door haren arbeyt het Rycke Syns Soons vervult werde, en ’t Rycke des Satans van dagh tot dagh afneme en to ondergae. Amen”.

|pag. 321|

     Het duurde niet lang of Ds. de la Plancque kreeg een beroep van de Gereformeerde Kerk te Kampen, de stad waar hij zes jaar te voren tot proponent was bevorderd, en waar men misschien nog de heugenis had bewaard van zijn toen op zoo loffelijke wijs afgelegd proponentsexamen. Hoe dit zij, den 13en Juni 1619 werd hij er beroepen, het beroep werd door hem aangenomen en in ’t begin van Juli d.a.v. hield hij zijn intree-predicatie.
     Zoo vestigde hij zich dan in de IJsselstad, waar hem ter woon werd aangewezen een huis, staande in den hoek bij de Bovenkerk. Het was de z.g. weme, d.w.z. het huis, dat vroeger bewoond werd door den pastoor van die kerk, dat bij de alteratie van 1580 was gesaeculariseerd, en dat nu tot woning van een van de predikanten werd gebruikt. Later is hij gaan wonen in een huis staande achter het klooster van de Cellezusters aan den Broederweg, althans den 19 Juli 1627 stonden Schepenen en Raad hem daar een hof af tegen een erfpacht van zes carolusgulden per jaar en den 23 Juni 1629 verkochten zij hem op zijn aanhouden dit huis en erf. De stadswoning bij de Bovenkerk werd, nadat de la Plancque haar verlaten had, betrokken door zijn ambtgnoot Ds. Stephani. Omdat de la Plancque nu geen vrije woning meer had, waarop hij krachtens de voorwaarden van zijn beroep aanspraak had, werd hem nu jaarlijks 112 carolusgulden toegestaan als vergoeding van huishuur. Overigens bedroeg het traktement van de predikanten 600 carolusgulden en een last turf, terwijl in 1629 werd bepaald, dat zij een jaarlijksche toelage zouden krijgen van acht carolusgulden voor schrijfbehoeften als papier, pennen, inkt enz.
     Het gebeurde in dezen tijd nog al eens, dat er aanmerking te maken was op het gedrag van predikanten, zoo zelfs dat Ridderschap en Steden er zich mee moesten bemoeien. Zoo riepen dezen in 1635 afgevaardigden van de provinciale Synode van Overijssel en van de classis Deventer op tot een vergadering en deelden hun mede, dat men vernomen had dat eenige predikanten met name in Twenthe als te Oldenzaal,

|pag. 322|

Delden en Rijssen van zeer ergerlijk levensgedrag waren. Aan de afgevaardigden werd daarom verzocht hiertegen maatregelen te nemen, anders zouden Ridderschap en Steden er zelf in voorzien.
     Hoe gunstig stak daarbij af het gedrag van Nicolaas de la Plancque, die zich onderscheidde als een ernstig en waardig dienaar des Woords. En niet alleen binnen de stad Kampen, maar ook daar buiten had zijn naam een goeden klank. Dit bleek ten duidelijkste in het jaar 1631 toen hij een beroep ontving van de Christelijke Gereformeerde gemeente te ’s Gravenhage. En zoozeer werd hij daar begeerd, dat den 20 December van dat jaar niet minder dan vier gedeputeerden van die kerk in weerwil van de lange reis — en dat in den winter! — over land naar Kampen kwamen om Ds. de la Plancque den beroepsbrief ter hand te stellen en hem dringend te verzoeken het beroep aan te nemen.
     Maar hierbij bleef het niet.
     Ter zelfder tijd kwam er een schrijven van schout, burgemeesteren, schepenen en regeerders van ’s Gravenhage aan de ,,edele, erentfeste, wijze, voorzienige en zeer discrete heeren”, den magistraat van Kampen, meldende dat de kerkeraad van den Haag gaarne den persoon van Nicolaas de la Plancque zou beroepen en daarvoor de goedkeuring van den magistraat dier stad inriep. Na zich te hebben laten inlichten over de goede gaven en bekwaamheid van voornoemden de la Plancque, waarvan door Gods genade zeer goede vruchten waren te wachten, hadden de heeren van den magistraat van den Haag goedgevonden genoemden de la Plancque te beroepen. Zij wendden zich daarom tot de heeren van den magistraat van Kampen met het verzoek hun goedkeuring aan dit beroep te hechten en hem van zijn dienst te ontslaan.
Daardoor zou aan hen en aan de gemeente een groote dienst bewezen worden, dien zij ten allen tijde bereid waren naar vermogen te vergelden. De brief eindigt met den magistraat van Kampen den almogenden God in genade aan te bevelen.
     Nog andere autoriteiten mengden zich in deze zaak: de

|pag. 323|

Staten van Holland, zelfs Prins Frederik Hendrik schreven er over aan den Kamper kerkeraad.
     Dan, alle pogingen, die men aanwendde, hoe eervol en verleidelijk zij ook waren, konden de la Plancque niet bewegen om de roeping naar ’s Gravenhage aan te nemen; hij was met zulke hechte banden aan zijn Kamper gemeente verbonden, dat hij de groote voordeelen, die aan een predikantsplaats in den Haag verbonden waren, niet achtte en voor het beroep bedankte.
     Nu hij dit offer gebracht had aan zijn gemeente achtte hij het oogenblik gunstig om wederkeerig een gunstbewijs te vragen voor zichzelven of liever voor zijn vrouw. De predikantsweduwen in Kampen kregen geen pensioen en nu maakte hij zich bezorgd over het lot van zijn vrouw als hij vóór haar mocht komen te overlijden. Daarom verzocht hij aan Schepenen en Raad dat aan zijn vrouw, als zij weduwe mocht worden, een pensioen zou worden verleend.
     Hierop werd gunstig beschikt en het is treffend te lezen op welke gronden dit besluit genomen werd. Ds. de la Plancque — zoo lieten de regeerders van Kampen zich uit — had zich in zake het beroep naar den Haag zeer christelijk gedragen; de christelijke gemeente alhier bleek hem zeer lief en aangenaam te zijn; steeds had hij zich als een Godzalig en getrouw dienaar des Goddelijken Woords gedragen. Daarom besloten Burgemeesteren, Schepenen en Raad uit deze en andere overwegingen en in de hoop dat Z. Eerw. in zijn christelijken ijver zou volharden om uit bijzondere gunst aan Z. Eerws. huisvrouw indien Z. Eerw. vóór haar mocht komen te overlijden (,,dat Godt de Heere genadichlyck wil verhoeden en beide lange te zamen tot zaligheyd in den leve wil conserveren en erholen”) een jaarlijksch traktement van 200 carolusgulden en dan nog 50 carolusgulden voor huishuur toe te staan. Wel te verstaan zoolang zij niet van staat verandere en zij op haar weduwenstoel blijft zitten. Mits dat niemand hieruit eenige consequentie mag trekken voorzoover anderen betreft.

|pag. 324|

     Terwijl de la Plancque in Kampen woonde voerde hij briefwisseling met den bekenden contra-remonstrantschen Jacobus Trigland (1583—1654), den lateren Leidschen hoogleeraar, die toen echter nog predikant te Amsterdam was. Ook stond daar als dienaar des Woords Johannes de Mourcourt zijn vriend en ambtgenoot in de kruiskerk te Keulen. Was het door den invloed van deze beide ambtsbroeders en geestverwanten dat de la Plancque ook in Amsterdam beroepen werd?
Dit zal wel moeilijk uit te maken zijn, maar zooveel is zeker, dat den 1 Juli 1632 dit vereerende beroep op hem uitgebracht werd. En het is een nieuw bewijs van zijn gerechtheid aan de gemeente van Kampen, dat hij ook voor deze roeping bedankte.
     In deze dagen had de magistraat van Kampen een open oog voor de verdreven predikanten uit Hessen en de Palts, uit de Gulik- en Bergsche landen en van elders en toonde dit door hen herhaaldelijk te ondersteunen. Ook tot anderen, niet-predikanten, strekte zich zijn bemoeienis uit: een voornaam Spanjaard, die van het pausdom tot de Gereformeerde religie bekeerd was, een edelman uit Moravië, een verdreven rechter uit Glatz ontvingen een toelage. Ook Ds. de la Plancque trok zich — het was in 1633 — het lot van die ballingen aan, want toen hij vernam van den grooten nood, waarin 4000 verdrevenen uit Bohemen, Moravië en Silezië, die zich aan de grenzen van Polen ophielden, verkeerden wendde hij zich tot den magistraat zijner stad met het verzoek om deze zwervelingen, die vroeger reeds onderstand van de stad hadden ontvangen, nogmaals te hulp te komen. En de stedelijke regeering voldeed aan het verzoek van den warm-voelenden herder harer kudde, en zonderde wederom een bedrag voor die arme ballingen af.
     Opnieuw kreeg onze de la Plancque een beroep en wel naar Haarlem in November 1633. Had hij in de twee jaren, die vooraf gingen, een beroep afgeslagen naar de twee aanzienlijkste gemeenten des lands, het beroep naar Haarlem nam hij aan. Welke beweegredenen hem, die zich zoo aan de

|pag. 325|

     Kamper gemeente verbonden bleek te gevoelen, noodzaakte tot deze veranderde houding, dit wordt niet vermeld en is ook niet na te gaan. In de laatste dagen van 1633 vertrok hij naar Haarlem en den 1en Januari d.a.v. werd hij aldaar als dienaar des Woords bevestigd. Zijn verblijf te Haarlem is zeer kort geweest; den 19 September van ditzelfde jaar 1634 (volgens anderen in 1636) is hij overleden, nog maar 45 (of 47) jaar oud.
     Zoo heeft Nicolaas de la Plancque dus bijna zijn gansche loopbaan als dienaar des Woords gewijd aan de gemeente van Kampen. Hoezeer hij daar geacht en gezien werd hebben wij reeds gelegenheid gehad op te merken. Dit bleek opnieuw bij zijn vertrek naar Haarlem toen Schepenen en Raad van Kampen hem wegens de goede diensten, die hij bewezen had, begunstigden door hem nog den termijn van zijn traktement, die eerst met Paschen verviel en waarop hij dus geen recht meer had, uit te betalen.
     Geschriften heeft hij niet nagelaten.
     De la Plancque had één zoon, óók Nicolaas geheeten, die in 1626 te Kampen geboren is en eveneens predikant geworden is. En nu is het eigenaardige, dat deze, nadat hij in Leiden had gestudeerd en de gemeenten van Krommenie en Beverwijk had gediend, in 1657 óók naar Kampen vertrokken is en tot 1665 de kerk heeft gediend, waaraan zijn vader zijn beste krachten had gewijd. En evenals deze werd ook hij en wel in April van laatstgenoemd jaar, naar Amsterdam beroepen. Dit beroep werd door hem aangenomen en den 13 Mei 1665 vertrok hij naar de Hoofdstad. Zeven en dertig jaar lang heeft hij de kerk aldaar gediend en het is merkwaardig, dat hij daar nog twee jaar heeft mogen samenwerken met Ds. Johannes de Mourcourt, den vriend zijns vaders en diens ambtgenoot in Keulen. Den 8 Augustus 1702 is hij te Amsterdam op 76-jarigen leeftijd overleden.
     Met een kleindochter van dezen laatste, Catharina de la Plancque, die gehuwd was met Ds. Angelus Jacobus Cuperus,

|pag. 326|

die als predikant van Vollenhove daar in 1757 overleed, is het geslacht de la Plancque uitgestorven.

Bronnen.

     Registers van Charters en Bescheiden in het Oud Archief van Kampen, 8e en 9e deel.
     Stukken uit het Oud Archief van Kampen.
     Schotel, Kerkelijk Dordrecht 1e deel.
     Ypey en Dermont, Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk 2e deel.
     Kist en Royaards, Archief voor Kerkelijke Geschiedenis 10e deel.
     Kist en Royaards, Nederl. Archief voor Kerkelijke Geschiedenis 8e deel.

__________

______________
Jongh, E.D.J. de, (1931) Nicolaas de la Planque, predikant te Kampen 1619-1634. Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 31 (afl. 8), 316-326.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.