Zwolle 1848. Een onderzoek naar de achtergronden van de gebeurtenissen te Zwolle in het revolutiejaar 1848.

Zwolle 1848
Een onderzoek naar de achtergronden van de gebeurtenissen te Zwolle in het revolutiejaar 1848

Gert van der Horst

1. Inleiding
In de geschiedschrijving van de negentiende eeuw wordt een belangrijke plaats toegedicht aan het jaar 1848. Het was het jaar waarin zich een revolutionaire, op de bourgeoisie steunende beweging over Europa verspreidde. Erg onverwacht kwam deze beweging niet; zowel de meeste machthebbers als hun onderdanen voelden allang dat de enorme spanningen in de Europese atmosfeer zich eens moesten ontladen. In Engeland en Frankrijk was een fabrieksproletariaat ontstaan dat steeds zelfbewuster en opstandiger begon te worden. In Italië bedreigden nationalistische krachten de gevestigde regionale machthebbers, terwijl in Oostenrijk de keizerlijke macht ten onder dreigde te gaan doordat de vele volkeren binnen dit rijk naar zelfstandigheid begonnen te streven. In Nederland was de wisselvallige en zwakke koning Willem II aan de macht1 [1. J.C. Boogman, ‘De periode 1840-1848’, in: AGN dl. 12 (Bussum 1977) 312.]. Ook onder zijn bewind leefde er ontevredenheid, maar de situatie was niet zo explosief als in andere landen; bovendien kwam de onvrede hier uit een andere hoek.
De aristocratie, bestaande uit protestantse regentengeslachten en in de Franse tijd opgeklommen individuen, had de macht stevig in handen via het stelsel van getrapte verkiezingen, waardoor de kiezer geen directe invloed op het bestuur kon uitoefenen. Door de hoge census waren er overigens maar weinig kiezers. Het geringe verzet tegen deze machtsoligarchie kwam van de liberale burgerij, die een brede middengroep vormde. Zij waren toe aan een volwaardig staatsburgerschap, met alle voordelen van dien2 [2. W. Verkade, Thorbecke als Oost-Nederlands patriot (Zutphen 1974) 175.].
Er was echter een kleine groep radicale liberalen, die zich vooral via de pers danig weerde. Zij stamden meestal ook uit de welgestelde burgerij, zonder dat zij directe banden met de aristocratie hadden. Gezien hun achtergrond waren ook zij in wezen weinig radicaal3 [3. Boogman, 321.]. Onder de gegeven omstandigheden had de revolutiegolf in Nederland geen schijn van kans. Toch zou Nederland in 1848 gekenmerkt worden door de angst voor opstandige bewegingen. Oorzaak van deze angst bij vooral koning Willem II en de conservatieve gezagsdragers was de revolutionaire beweging in Frankrijk, waarvan men vreesde dat hij naar Nederland zou overslaan.
Ook in Zwolle bestond de vrees voor onrust en opstandigheid. Uit diverse rapporten en correspondentie van Zwolse gezagsdragers, zoals bijvoorbeeld die van burgemeester Vos de Wael, valt na te gaan hoe er in Zwolle gereageerd werd op de spanningen die in Europa en Nederland in 1848 naar voren kwamen. Zo kan ook bezien

|pag. 83|

worden of er in Zwolle bewegingen waren die veranderingen wilden aanbrengen in de maatschappelijke orde.
Anders gezegd, was er in Zwolle in 1848 sociale vrede, zoals vaak beweerd wordt over het Nederland van het midden van de negentiende eeuw, of was er sprake van een opstandig bewustzijn onder bepaalde bevolkingsgroepen?
Voor dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van diverse rapporten en verslagen van overheidsfunctionarissen en particulieren. Een gedeelte van dat materiaal was al vaker voor historische onderzoek gebruikt, van een ander gedeelte is dat niet het geval. Tot de eerste groep behoren rapporten van burgemeester Vos de Wael, en van de gouverneur-generaal van de provincie Overijssel, G.I. Bruce. Onder het nog niet eerder gebruikte materiaal vallen de rapporten van de procureur-generaal in Overijssel, Van Goens, en de brieven van de Zwolse liberaal Isaäk van Deen aan Thorbecke.
Aangezien de liberale beweging rond 1848 zich sterk concentreerde rond bepaalde kranten heb ik veelvuldig gebruik gemaakt van de oppositiekrant ’Overijssel’.

2. De sociaal-economische situatie in Zwolle
Volgens de historicus Boogman werd Nederland in de jaren 1840-1848 door een verlammende identiteitscrisis in de greep gehouden. Op alle maatschappelijke terreinen heerste een malaise, waardoor elke vooruitstrevende kracht teniet werd gedaan4 [4. Boogman, 306.]. De situatie was dus heel anders dan men aan het begin van de eeuw gedacht had. Na het verdwijnen van de Franse overheersing was de algemene verwachting dat de oude tijden waarin Nederland een vooraanstaande rol speelde op economisch gebied terug zouden keren. Daarom werd alle aandacht geconcentreerd op de Hollandse stapelmarkt, eens de motor van de Nederlandse economie. De internationale economische structuur was echter veranderd, waardoor de Hollandse stapelmarkt overbodig was geworden5 [5. A.H. ten Cate, Het weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle 1834-1854 (scriptie MO, eigen uitgave: Staphorst 1979) 6.]. Ook met de transitohandel was het gedaan, niet in het minst door de bevoordeling van de stapelmarkt in het Westen van het land. In Zwolle was de eens zo bloeiende transitohandel rond 1838 alleen nog van belang voor de doorvoer van koloniale produkten naar Duitsland, en omgekeerd voor de doorvoer van granen, eieren en andere agrarische produkten6 [6. L. van Vuuren, Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de Gemeente Zwolle (Zwolle 1939) 2-44.].
Door de economische stagnatie nam het pauperisme weer toe. Toen in 1844 enkele aardappeloogsten mislukten en de voedselprijzen torenhoog stegen, werden de armsten direct in hun bestaan bedreigd. In Overijssel probeerde men de nood wat te lenigen door collectes, voedseluitdelingen en werkverschaffingsprojekten, zoals het graven van de Dedemsvaart en het grondwerk voor de spoorlijnen Kampen-Deventer-Arnhem en Raalte-Enschede-grens7 [7. Verkade, 178.]. Bedelaars werden opgestuurd naar de Ommerschans. De arme die nog niet geheel tot de bedelstaf was vervallen, kon in Zwolle terecht in een armeninrichting, waar hij aan het werk werd gezet. Ondanks deze maatregelen kende Zwolle toch een aantal ongeregeldheden. In 1846 was er een oploop van werkloze arbeiders8 [8. A. Doedens, red. Autoriteit en Strijd (Amsterdam 1981)251.], en in 1847 waren er relletjes rond het zogenaamde ’broodstandje’, dat in het leven was geroepen naar aanleiding van de mislukte aardappeloogsten, en de daaruit voortkomende voedseltekorten9 [9. T.J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle, dl. 2 (Zwolle 1961) 225.]. In augustus van dat jaar kwam het tot ongeregeldheden bij het lossen van aardappelen bij de Rode Toren. Een zekere Karel Plas, volgens de autoriteiten verantwoordelijk voor de on-

|pag. 84|

geregeldheden, werd aangeklaagd ’wegens het uiten van bedreigingen en opruijen van het volk.’10 [10. GAZ. DA003 Reg. Processen-Verbaal, 1848 nr. 388.]
Volgens een memorie bij de oprichting van ’De Maatschappij tot uitbreiding van de stad Zwolle’, was deze stad gedurende lange tijd niet uitgebreid, ondanks een grote toename van de bevolking. Die groei vond voornamelijk plaats onder de laagste volksklasse. ’Het meerdere getal woont grootendeels in de kleine woningen, die overal aangetimmerd zijn, op de kamers, in de kelders, enz.’11 [11. GAZ. AAZ02-04083 Memorie bij de oprichting van de Maatschappij tot uitbreiding van de stad Zwolle.] In de heersende kringen was de armoede van de volksmassa een geaccepteerd gegeven. Bij sommigen begon echter het besef te leven dat het armoedige volk niet altijd apathisch zou blijven toekijken. De Zwollenaar Sloet tot Oldhuis zag aan het eind van de jaren veertig het spook van communisme en socialisme al door ons land waren. Zo schreef hij in 1848 aan de minister van justitie: ’Stelselmatig is in dit land de leer van communisme en socialisme wel niet gepredikt, (…) maar de vatbaarheid hiervoor zal toenemen. (…) Alleen door krachtige en spoedige maatregelen is Nederland te behouden. (…) Het grauw dreigt. Hannibal is niet voor de poorten onzer steden, hij is er in12 [12. ARA. 2e afdeling Justitie, geheim archief inv. nr. 4672 Sloet aan Donker Curtius.].’

3. De politieke situatie in Zwolle
Voor het Nederlands liberalisme is Oost-Nederland van bijzonder belang geweest.
De gezeten burgerij en de ’midden’ burgerij in dit gebied konden met behulp van de liberale ideeën zich afzetten tegen de conservatieve financiële belangengroeperingen in het toonaangevende Holland. Het liberalisme zoals zich dat in Nederland ontwikkelde wordt dan ook wel gezien als een emancipatiebeweging van de buitengewesten tegenover het Westen van het land in het algemeen, en Amsterdam in het bijzonder13 [13. Boogman, 321.]. In dat verband is het opvallend dat zowel de leider op literair gebied van de liberalen, E.J. Potgieter, als de politiek leider, Rudolf Thorbecke, uit Zwolle afkomstig waren. Deze laatste was het die het doctrinair-liberalisme in Nederland een eigen vorm gaf. In 1839 verscheen zijn ’Aantekening op de grondwet’, een aanzet tot voorzichtige hervorming van de constitutie. In 1840 werd de grondwet daadwerkelijk herzien, maar Thorbecke was hier niet tevreden mee. Hij nam de leiding van de liberale oppositie en ging pleiten voor een echt parlementaire regering, ministeriële verantwoordelijkheid, en vele andere klassiek liberale eisen, die vorm zouden krijgen in de grondwet van l848. In 1844 bleek dat er voor zijn ideeën weinig belangstelling bestond, alleen in Overijssel werd er nogal enthousiast op gereageerd14 [14. E.H. Kossmann, De LageLanden 1780-1980, Twee eeuwen Nederland en België, dl. 1: 1780-1914 (Amsterdam-Brussel 1986) 164.]. Volgens de historicus Verkade was Thorbecke de vertegenwoordiger van een autochtoon Oost-Nederlands liberalisme, dat zijn wortels had in een stedelijke vorm van democratie, zoals die door de modern-patriottische beweging in Oost-Nederland was ontwikkeld15 [15. Verkade, 295.]. Dat wil niet zeggen dat geheel Oost-Nederland in de greep verkeerde van het liberalisme. Volgens dezelfde Verkade was de Zwolse bovenlaag nogal gouvermenteel ingesteld, en was in de gemeenteraad pas na 1850 sprake van enige oppositie16 [16. Verkade, 294.]. Ook deze oppositie zal niet bijzonder omvangrijk geweest zijn, aangezien binnen de Zwolse bovenlaag ook na 1850 maar weinig nieuwe personen intraden, zodat dezelfde families aan de macht bleven17 [17. J. Hagedoorn, De stemmer stemt, de kiezer kiest… de stemmer kiest. Onderzoek naar stemmingen en verkiezingen in Zwolle 1839-1861 (Zwolle 1981) Kand. Scriptie N.G. UvU, 17.].
Dat er in Zwolle echter een aantal doctrinair-liberalen actief was staat buiten kijf.
Twee van hen, I. van Deen en I.A. van Royen krijgen in dit artikel ruime aandacht.

|pag. 85|

Afbeelding: 29. Thorbecke’s geboortehuis op den Dijk (tegenwoordig Tborbeckegracht 11) te Zwolle (ca. 1930), G.A.D. Zwolle.


|pag. 86|

Afbeelding: 30. Portret van mr. Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872), G.A.D.Zwolle.


|pag. 87|

4. Liberalen in Zwolle: I. van Deen
Isaak van Deen werd in 1804 te Burgstein in Duitsland geboren. Hij studeerde medicijnen in Kopenhagen, waarna hij in 1834 te Leiden promoveerde18 [18. Autobiografische gegevens zijn afkomstig uit Jewish physicans in the Netherlands.]. Uit deze Leidse periode zal hij ongetwijfeld Thorbecke gekend hebben. In Zwolle was van Deen actief betrokken bij het bestrijden van de cholera19 [19. De Vries, 235.]. Van Deen ambieerde een positie als hoogleraar, maar vanwege zijn radicale en liberale ideeën kwam hij daar niet voor in aanmerking, zo schreef hij in januari 1848 aan Thorbecke20 [20. ARA. Archief Thorbecke 56 Van Deen aan Thorbecke 15 april 1848.]. Zijn kritiek op het geneeskundig onderwijs in Nederland werd hem door de hoogleraren evenmin in dank afgenomen. Onder aanvoering van professor W. Vrolik werd er volgens van Deen alles aan gedaan om hem uit een dergelijke positie te weren. In dezelfde brief aan Thorbecke komt het liberale karakter van van Deen duidelijk naar voren als hij stelt dat’(…) we in een land leven, waar niet daadzaken, maar de personen alles bepalen’, om daar speciaal voor Thorbecke aan toe te voegen ’Wie ondervindt dit meer dan U.W.G. en het geringe, denkende deel der natie met u!’21 [21. Ibidem] Om ondanks de in Nederland heersende kliekjesgeest en vriendjespolitiek toch noch verder te komen in de maatschappij, riep van Deen de hulp in van Thorbecke. Hij vroeg toestemming de brieven van Thorbecke aan hem op te sturen aan Luzac, als een aanbeveling voor van Deen. Het zou nog een aantal jaren duren voordat van Deen hoogleraar in Groningen werd. Thorbecke had toen al wel de hoogste trap van het politieke leven bereikt.
In de woelige aprildagen van 1848 had Van Deen een gesprek met Thorbecke te Leiden, waar hij hem toezegde geregeld de in Zwolle uitgegeven oppositiekrant ’Overijssel’ aan hem op te sturen22 [22. ARA. Arch. Thorbecke 56 Van D. aan Th. 22 april 1848.]. Uit de brief, die vlak na hun gesprek verstuurd werd, blijkt dat Thorbecke nogal gecharmeerd was van ’Overijssel’. Van Deen schreef: ’Aan de voornaamsten van uwe aanhangers alhier, en dit zijn alle mannen waarin u belang stelt, heb ik uwe voorliefde voor ’Overijssel’ mede gedeeld23 [23. Ibidem].’ De liberale achterban van Thorbecke sprak via van Deen de wens uit, Thorbecke in de zomer van 1848 in Zwolle te mogen begroeten. Van Deen verzekerde Thorbecke, dat, indien het nieuwe verkiezingsstelsel inderdaad door zou gaan, Thorbecke den ’geest in deze provincie voor de goede zaak en haren ijverigsten voorvechters’ zou leren kennen. Helaas voor van Deen zou Zwolle zich in de verkiezingstijd niet erg Thorbeckegezind tonen. Tijdens de ontmoeting van Thorbecke en van Deen in Leiden had Thorbecke laten blijken dat hij er wel wat voor voelde om in één of ander district van Overijssel voor de Tweede Kamer te worden gekozen24 [24. ARA. Arch. Thorbecke 56 Van D. aan Th. 4 nov. 1848.]. Van Deen heeft zich daar vervolgens voor ingezet, maar tevergeefs. In november schreef van Deen: ’in Zwolle was de zaak dadelijk voor Sloet25 [25. De Zwolse baron Sloet tot Oldhuis.] beslist: Ik twijfel er niet aan, of hij zal met grote meerderheid gekozen worden26 [26. ARA. Arch. Thorbecke 56 Van D. aan Th. 4 nov. 1848.].’ Van Deen deed nog wel zijn best om Thorbecke in een ander district van Overijssel verkozen te krijgen. Daarom zorgde hij ervoor dat vanuit Kampen en Enschede artikelen ten gunste van Thorbecke naar de NRC opgestuurd werden. ’Moge het baten, het zoude mij gelukkig maken, wijl ik zogaarne aan dit gewest de eer gun, u te kiezen. Wat ik voor de goede zaak doen kan, zal ik doen, wijl ik het als mijn plicht beschouw’, schreef hij aan Thorbecke27 [27. Ibidem].
In dezelfde brief kwam van Deen enigermate in de knoop met zijn liberale principes, aangezien de loop van de verkiezingen hem zeer bedroefde. Hij had zich altijd

|pag. 88|

voor de directe verkiezingen ingezet, maar nu kreeg hij de indruk dat het volk er niet rijp voor was: ’Het volk keurt zijne mannen niet, en gaat aan de leiband van zeer weinigen. Het zal wel wijzer worden, – maar – door schade, en dit maakt mij bekommerd.’ Blijkbaar had van Deen meer verwacht van de verkiezingen in Zwolle.
Nu het kiezersvolk toonde minder liberaal en minder zelfbewust te kiezen dan hij verondersteld had, kwam de twijfel om de hoek kijken. Het is in dit verband opvallend dat van Deen niet op de hoogte was van de eerste verkiezingsbijeenkomst te Zwolle, waar Sloet verkozen werd. Van Deen wilde in ieder geval nog wel doorgaan met zijn bemoeienissen ten gunste van de verkiezing van Thorbecke, aangezien hij het een schande zei te vinden als Thorbecke niet gekozen zou worden. Thorbecke zelf toonde zich, ondanks teleurstelling over zijn verlies, nog wel ingenomen met de Zwolse liberalen. Hij schreef op 8 december 1848 aan van Deen dat de Zwolse genegenheid hem een groot genoegen was, en dat hij steeds voor Overijssel en Zwolle in het bijzonder een hartelijk zwak had, en ze zelfs als zijn vaderlijk huis of als zijn familie in het groot beschouwde28 [28. Thorbecke aan Van Deen gepubliceerd in: De Gids tweede deel (1933) 372.].
Thorbecke had zich wel eens wat minder positief over Zwolle uitgelaten, meer op de wijze waarop hij Nederland afschilderde in een brief aan van Deen, als een klein, jaloers, kuipziek land, waar bekwaamheid geen courante munt was29 [29. Ibidem 29 april 1848.].

5. Liberalen in Zwolle: I.A. van Royen
Een andere Zwolse liberaal, die ook in 1848 volop aan de politieke strijd meedeed, was de notaris en advocaat mr. I.A. van Royen. Ook hij stond in contact met Thorbecke, zo als blijkt uit de brieven van Van Deen aan Thorbecke30 [30. ARA. Arch. Thorbecke 56 Van D. aan Th. 22 april 1848.].
Van Royen werd in 1800 te Vledder geboren en vestigde zich in 1828 te Zwolle. Zijn vader was achtereenvolgens schout, maire en burgemeester31 [31. H. Schuttevaer, Willem Jan Schuttevaer (Amsterdam s.a.) 28.]. Hij had in Zwolle een drukke praktijk als notaris; samen met G. Luttenberg en Sloet tot Oldhuis richtte hij op 17 november 1841 de ’Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale Welvaart’ op. De geest van dit soort ondernemingen was ontsproten aan Thorbecke, die als één van de eersten in Nederland zich bezighield met de sociale geografie32 [32. De Vries 221.]. Het mag op voorhand duidelijk zijn dat van Royen behoorde tot de vooruitstrevende partij: niet genoegzaam toezien hoe het leven voortkabbelt, maar zelf proberen bij te dragen aan de vooruitgang van de maatschappij. Dat wordt nog eens extra duidelijk uit de redevoering die van Royen op 7 april 1841 hield voor de ’Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale Welvaart’33 [33. Redevoering over ’het voortbrengend vermogen door de provincie’ door mr. I.A. van Royen, uitgesproken in de vergadering der Ov. ver. tot ontw. van Prov. welvaart, op 7 april 1841. Gedrukt bij J.J. Tijl (Zwolle 1842).].
Na een inleiding over de gehechtheid aan het land waar men geboren werd, kwam hij bij de kern van zijn betoog: ’Wat betekent het, dat het Hoog Bestuur de Natie bemint, of het Vaderland liefheeft, wanneer de geest zich uitput, en zich bepaalt bij het heffen van belastingen, die de merg zuigen uit de gebeenderen van het volk en te gelijk al de beekjes van welvaart belemmert, die door alle de takken van geheel het volksbestaan heen vloeyen.’ Van Royen vervolgde door te stellen dat armoede de moeder is van het meeste kwaad en er toe leidt dat de godsdienst verdwijnt, de zedelijkheid daalt, en de wetenschap sterft. ’Waarom zijn meestal de armen de misdadigers? Omdat zij slechter van aanleg zijn? O, neen! Evenmin omdat zij vele onzer kundigheden derven, – maar omdat zij arm zijn.’ Uit deze woorden blijkt dat hij niet

|pag. 89|

alleen uit opportunistische redenen met de armen begaan was, zoals velen in de bange maanden van voorjaar 1848. Natuurlijk speelde bij hem ook wel enig eigenbelang mee. Als de arme enige welvaart kent is hij minder gevaarlijk voor de gegoeden. Maar het feit dat van Royen armoede niet zag als een door God gewilde toestand, geeft al aan dat hij principieel anders tegen de maatschappij aankeek dan vele van zijn tijdgenoten. Dit maakte hem overigens nog lang geen socialist. Daarvoor was hij teveel een burgerheer. Maar voor hem lag materiële welvaart ten grondslag aan het volksgeluk. Pas als iedereen toegang had tot een zekere welvaart, was er een maatschappij mogelijk waarin de maatschappelijke, zedelijke en godsdienstige plichten weer vervuld konden worden.
Koloniën van armoede vormden de kweekscholen van de bedelaarsgestichten en de gevangenissen, volgens van Royen in zijn lezing. Daarom was er ontwikkeling nodig. Hierbij stond hem een toekomstbeeld van Overijssel voor ogen: ’De hooge zandgronden zijn door dennebosschen ingenomen; waar de boer zijne plaggen op de eenzelvige vlakte maaide, zijn kleine woningen verrezen, waarbij de vruchtboom niet meer gemist wordt; waar de ganzen graasden vindt nu het rund een overvloedig en gezond voedsel; gehuchten zijn in dorpen, dorpen in kleine steden veranderd, de groote steden zijn door de welvaart van het platte land in uitgebreidheid en rijkdom toegenomen!’
Volgens van Royen was deze ontwikkeling pas mogelijk als ’vele voorname personen er eens van doordrongen zouden raken dat het geen schande is om in de nijverheid te werken, en het zeker niet strijdig is met hun maatschappelijke rang, en in ieder geval heel wat beter dan altijd maar ten koste van de staat te leven. Een onafhankelijk bestaan te scheppen op eigen kracht is veel schooner dan door ambtsbejag en kuiperij uitsluitend naar posten te streven.’ In deze passage komt de liberaal van Royen volledig naar voren. Oorzaak van de economische en maatschappelijke depressie was de passiviteit, de zelfingenomenheid en luiheid van de bevoorrechte standen, die zich verrijkten door middel van de staat die hen lucratieve baantjes als ambtenaar verleende. Eén van de liberale stokpaardjes, en ook een klacht die in 1848 volop zou weerklinken!
Deze stellingname werd van Royen uiteraard niet door iedereen in dank afgenomen.
Toen van Royen zich kandidaat stelde voor de Eerste Kamer rapporteerde Gouverneur Bruce aan de minister van Binnenlandse Zaken, die een beschrijving van de verschillende kandidaten wenste, in nogal negatieve bewoordingen over van Royen34 [34. RAO. Kabinet van de Gouverneur 84 Gouv. aan Min. van Binnenlandse Zaken.]. Volgens Bruce beschikte van Royen over een buitengewone bekwaamheid, een scherpzinnig verstand en over een krachtige welbespraaktheid. Maar: ’Zijn liberale beginselen zijn naar mijn oordeel overdreven! De taferelen die hij bij elke gelegenheid van de ellende des volks en van het drukkende der belasting ophangt, zijn gevaarlijk voor de rust der maatschappij. En de middelen tot leeniging van deselve aan te wenden, bestaan volgens hem in zulke vereenvoudigingen en bezuinigingen, die werden zij éénmaal ingevoerd, het inwendige bestuur zouden verlammen, en de regering buiten staat zoude stellen, om zich tegen buitenlands geweld of inwendige bedreiging te verdedigen. In de Eerste Kamer – die in haar aard meer bedaard en meer behoudend is dan de Tweede Kamer, zou van Royen waarschijnlijk de

|pag. 90|

taak der regering bemoeilijken, het onmogelijke voorstaan, en door zijn redeneringen de ontevredenheid vermeerderen.’
Het mag duidelijk zijn dat de conservatief-liberaal Bruce van Royen niet aanbeval bij de minister. Alles wijst er op dat van Royen rond 1848 één van Zwolle’s meest spraakmakende liberalen was. Aan het eind van het jaar 1848 verscheen hij in de dubbele kamer, die bijeen was om de grondwet goed te keuren. Van Royen kwam daar op terug in een ingezonden artikel in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 17 november 1848, waarin hij zich verdedigt tegen aanvallen uit militaire kringen35 [35. POZC 92 17 november 1848.]. Hij begint dit artikel met te vermelden dat hij tijdens zijn kortstondig verschijnen in de Kamer rondborstig zijn mening naar voren heeft gebracht. Ondanks dat er maatregelen genomen waren die een staatbankroet voorkomen hadden, was volgens van Royen de ellende nog niet voorbij: ’Men is blind en doof als men niet ziet dat in Nederland de handel, scheepsvaart en het fabriekswezen kwijnen, de middenstand daalt af tot minvermogenden, en zakken verder af tot bedelaars en hulpbehoevenden. De bedelaarsgestichten en gevangenissen zijn te klein, als men geld genoeg had zouden velen immigreren.’ Voor van Royen was de oorzaak van dit alles een te hoog opgevoerde begroting in een verkeerd belastingstelsel, dat onevenredig drukt. Volgens hem was het beknibbelen op ambtenarensalarissen niet voldoende; dit maakte alleen nog maar meer gezinnen ongelukkig. Pleisters waren niet meer nodig, maar de gehele kanker moest worden uitgesneden.
In hetzelfde artikel gaf hij aan waar er volgens hem bezuinigd kon worden: op de begroting van het ministerie van Oorlog. Dit departement nam een derde deel van de totale overheidsbegroting voor zijn rekening. Tijdens zijn rede in de dubbele kamer had van Royen een incident aangehaald dat enige tijd daarvoor in Coevorden had plaatsgevonden. Hiermee wilde hij duidelijk maken dat binnen het leger veel geld verspild werd. Naar aanleiding van deze passage in zijn toespraak waren er nogal veel militairen ontstemd geraakt, waaronder de kapitein der artillerie in Coevorden, Van de Kan, en de chef van de afdeling artillerie van het ministerie van Oorlog, de Bruijn. Zij beschuldigden van Royen van kwade trouw. Van Royen ontkende dat ten stelligste door aan te voeren dat het hem niet om personen maar om zaken ging. Hij vond dat zijn opponenten eenzijdig de nadruk legden op de ontkenning van het incident, terwijl het hem ging om de hoofdzaak en niet om het incident zelf: ’Thans is het den mug uitzuigen, en de kemel doorslikken.’
Niet alleen de militairen waren ontstemd over van Royen, ook van kerkelijke zijde werd de aanval op hem geopend. Van Royen besloot zijn artikel met te verzuchten dat hij ’wel heel onvoorzichtig geweest moet zijn, aangezien het ministerie van Oorlog mij de oorlog heeft verklaard, en ook de Kerkelijke Courant kwaad is, omdat ik over onverdraagzaamheid sprak van veel predikanten ten opzichte van de afgescheiden gereformeerden…’

6. De liberale pers in Zwolle
Dat erin Zwolle in bredere kring belangstelling bestond voor de liberale en nog radicalere ideeën blijkt uit de kranten die in de Zwolse stadsherberg van Ten Cate ter inzage lagen36 [36. GAZ. BA001-00491. Archief Tjeenk Willink, Debiteuren Particulieren.]. Aangezien het blad ’Overijssel’ een belangrijke rol speelde in het

|pag. 91|

Afbeelding: 31. Fragment van de ’Overijssel’(26-04-1848), G.A.D. Zwolle.

Zwolse politieke leven in 1848, wil ik de berichtgeving in dit blad nu aan de orde stellen.
’Overijssel’ verscheen voor het eerst op zaterdag 19 april 1845. In het eerste nummer viel te lezen dat het blad opgericht was met als doel de burgerstand weer te interesseren voor zaken van algemeen belang en de ontwikkeling van de ’publieke geest’.
Volgens het hoofdartikel in het eerste nummer was de burgerstand, vroeger de bron van vooruitgang, onderhevig aan verstarring, zelfs aan verdorring. Het gevolg was dat Nederland niet meer vooraan stond, zoals vroeger. ’Overijssel’ wilde daar tegen in verzet komen door de belangstelling voor politieke en staatkundige aangelegenheden te helpen opwekken, en zo doende mee te helpen aan de algemene vooruitgang.
In het nummer van 5 januari 1848 werd er door ’Overijssel’ teruggeblikt op een jaar 184737 [37. Ov. 343 5 jan. 1848.]. In het hoofdartikel gaf de redactie duidelijk te kennen waar het blad ’stond’, en wat de misstanden waren waar men oppositie tegen voerde. Volgens ’Overijssel’ deed de staat zichzelf onrecht aan, omdat zij niet vooruitstrevend was, ondanks dat men beter kon weten. De nood onder de behoeftigen bleef bestaan doordat de bestaande staatkundige instellingen dit in de hand werkten. Zelfs de hoogste standen waren aan zedenbederf onderhevig, vond men. Vervolgens verklaarde ’Overijssel’ dat de oude bouwvallige staten ten onder zouden gaan: ’Deze bolwerken wankelen, de tijd nadert dat ze verlaten moeten worden, of met geweld uiteen gerukt zullen worden. In het buitenland zijn de veranderingen al gaande, in Noord-Duitsland functioneert het eerste parlement al, en in Zwitserland is een zege geboekt over het

|pag. 92|

verouderde regeringsstelsel, en in Italië hebben omwentelingen plaats gevonden’.
Ook had men een woord van steun aan de volksklasse, die ondanks het verval in hogere kringen toch haar goede zeden behield. Een arbeider had namelijk een verloren beurs bezorgd op het politiebureau.
Een week later pleitte ’Overijssel’ voor werkgelegenheidsprojecten;38 [38. Ov. 346 12 jan. 1848.] drie maanden voordat ook meer behoudenden dit, vaak op opportunistische gronden, gingen doen. De aanleiding voor het pleidooi vormde de troonrede van de koning, waarin hij werken van openbaar nut toezegde. ’Overijssel’ riep de verantwoordelijke minister op dit ook na te komen: Het moest hoe dan ook voorkomen worden dat de indruk ontstond dat de koning valse woorden had gesproken. ’Overijssel’ gebruikte hier de koning als middel om de eigen wensen kracht bij te zetten. Voortdurend probeerde men de legitimiteit van de eigen ideeën te benadrukken door zich achter de koning te scharen. Voor het argument dat werkgelegenheidsprojecten de staatsschuld verhogen was de krant niet gevoelig. ’Op langere termijn zullen de projecten geld opleveren, en een werkend volk is beter dan een volk in ledigheid.’ Fel keerde men zich tegen de wettelijke charitas: ’Het noodlottig beginsel der wettelijke liefdadigheid moet losgelaten worden.’
Op 14 januari kwam de bekende Jan Salie-geest aan de orde39 [39. Ov. 347 14 jan. 1848.]. ’Men zegt dat hij in de ministeriële bureaux aanwezig is.’ Volgens ’Overijssel’ bevond de Jan Salie-geest zich ook in sociëteiten, de koffiehuizen, de kerken en de scholen, in de synode, ook in het Nederlands Koninklijk Instituut. ’Jan Salie kiest het liefst zijn dienaren onder de rijkbezoldigde ambtenaren, die geen bezigheden hebben, en zij die dat willen worden’, provoceerde ’Overijssel’. ’Hij lokt zijn slachtoffers met lintjes, commandeur-kruisjes en het jonkheerschap, onder de leus ”Vooruitgang, maar bezadigde vooruitgang.” ’Deze leus was voor ’Overijssel’ niet meer dan ’een zak met slaapkruiden’. Hier opende men de aanval op de conservatief-liberalen, die pretendeerden toch ook voor vooruitgang te zijn. Dan komt men bij de kern van het liberaal verzet: Voor Jan Salie staat de erfelijkheid van belangrijke posten voorop, zodat bepaalde standen en families verzekerd zijn van macht en aanzien. ’Het is de hoogste tijd, besloot ’Overijssel’ zijn aanval op de oligarchie, dat alle oprechte beminnaars van het vaderland Jan Salie, desnoods met stokken en vlegels, het land uitjagen.’
Voor de liberalen vormde het belastingstelsel een steen des aanstoots: zij zagen dit als de bron van veel ellende doordat veel belasting indirect, op levensmiddelen, geheven werd. Ook ’Overijssel’ liet zich hierover niet onbetuigd: ’Wij willen hier niet stilstaan bij de vreselijke som, die van drie miljoen zielen op hare eerste en onmisbare levensbehoefte geheven wordt…’40 [40. Ov. 352 26 jan. 1848.] De kritiek richtte zich niet alleen op de zware last die de indirecte belasting op de arme massa legde, maar ook op de weinig efficiënte manier, waarop belasting geheven werd. Volgens ’Overijssel’ werd door dit systeem een immense schare van luie hoge en lage ambtenaren aan de staat onttrokken.
Toen eind februari de situatie in het buitenland meer gespannen werd opende men de aanval op personen, in het bijzonder op de minister. Op 19 februari kreeg van Randwijk er van langs. Hij was voorheen minister van Binnenlandse Zaken en was

|pag. 93|

nu minister van Buitenlandse Zaken geworden41 [41. Ov. 363 21 febr. 1848.]. Als minister van Binnenlandse Zaken had hij het land al veel schade berokkend volgens ’Overijssel’, en men verwachtte dat hij op zijn nieuwe post het land nog meer in de ellende zou storten, aangezien men hem onbekwaam en zonder diplomatieke achtergrond achtte.
Op 25 februari was de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken van der Heim het volgende slachtoffer42 [42. Ov. 365 25 febr. 1848.]. Hij wilde de oppositie in het stof doen tuimelen en daarbij was hij ook nog een aristocraat die niets moest hebben van de Tweede Kamer en de Rekenkamer, volgens ’Overijssel’. Als zodanig sprak hij niet met het volk, maar alleen met de gouverneurs. ’Tussen schildpaddensoep en champagne wordt hem verteld dat de inwoners goed gestemd zijn’, voegde ’Overijssel’ hier cynisch aan toe.
Dan waarschuwt men hem: ’Revoluties dreigen, van Tyrol naar hier is het niet ver!’
Bijna vertwijfeld riep de schrijver van dit hoofdartikel vervolgens uit: ’Wordt het dan niet hoog tijd om liberaal te gaan regeren?’ Twee dagen later was de revolutie in Parijs een feit. Blijkbaar was dit ook niet helemaal wat ’Overijssel’ wilde, gezien de negatieve wijze waarop men op 3 maart over de gebeurtenissen te Parijs berichtte43 [43. Ov. 368 3 mrt. 1848.].
Volgens de krant zou het wel snel gebeurd zijn met de Franse republiek. Men verwachtte dat de republiek spoedig ten onder zou gaan aan interne moeilijkheden waarbij de overgrote meerderheid al snel zou kiezen voor een constitutionele staatsvorm, ’en voor de zoon van de eenmaal zo geliefde prins.’ Toch was dit voor ’Overijssel’ geen reden om niet meer te pleiten voor veranderingen. Men bleef aandringen op verbeteringen van de grondwet, meerdere constitutionele waarborgen, een werkelijker aandeel van het volk in de verkiezing van haar vertegenwoordigers, en meer openbaarheid44 [44. Ov. 373 15 mrt. 1848.]. Doorvoering van deze eisen zou er toe leiden dat het volk meer belangstelling zou gaan vertonen voor openbare zaken.
Toen de koning uiteindelijk, onder druk van de omstandigheden, accoord ging met een herziening van de grondwet, kwam dat volgens ’Overijssel’, omdat het staatshoofd nu eindelijk de wil van het volk had leren kennen45 [45. Ov. 374 17 mrt. 1848.]. Daarvoor hadden de conservatieve ministers hem van alles voor gelogen. Zij waren schuldig aan het verval der natie, de koning trof geen enkele blaam, vond men. De mythe van de goede koning en zijn slechte raadgevers bleek dus ook nog in de negentiende eeuw op te gaan.
Dat de positie van ’Overijssel’ niet erg sterk was, kwam duidelijk naar voren in de brief van van Deen aan Thorbecke van 27 april 184846 [46. ARA. Arch. Thorbecke 56 Van Deen aan Thorbecke 27 april 1848.]. In de krant van 31 maart voelde de redaktie zich geroepen de roddel te logenstraffen – ’door vijanden van de krant verspreid’ – dat ’Overijssel’ op zou houden te bestaan47 [47. Ov. 380 31 mrt. 1848.]. Men deed dat door aan te voeren dat er toenemende belangstelling voor de krant bestond (wat niet onlogisch lijkt, gezien de verwarde politieke situatie en de rol van de liberalen daarin), de redaktie per 1 april zou worden uitgebreid, en er meer buitengewone nummers zouden gaan verschijnen met bijdragen van de Overijsselsche Vereeniging.
In hetzelfde nummer deed ’Overijssel’ een felle aanval op het Algemeen Handelsblad, de krant die door de echte liberalen gewantrouwd werd48 [48. M.T.F. Robijn, Radicalen in Nederland (1840-1851) (Leiden 1967) overzicht oppositie kranten AHB, 340-341.]. Het AHB had altijd de rechtstreekse verkiezingen voorgestaan, maar begon daar wat van terug te komen, wegens een vermeende onrijpheid van het volk49 [49. Ov. 380 31 maart 1848.]. Daarom riep het AHB op om geen petitiën in te zenden waarin op rechtstreekse verkiezingen werd aange-

|pag. 94|

drongen. ’Overijssel’ reageerde hier furieus op, door te stellen dat schipperen, schikken en plooien, waartoe het AHB zich nu verlaagde, hetzelfde was als de verafschuwde politiek van de laatste decennia. Daarom zette deze krant nog eens op een rijtje waar echte liberalen voor stonden: rechtstreekse verkiezingen, stemgerechtigheid via bij wet te bepalen census, direct benoemen van gemeentebesturen (met uitzondering van de burgemeester), Provinciale Staten en de Staten-Generaal.
Woensdag 5 april riep ’Overijssel’ vervolgens op tot een petitionnement, en distancieerde men zich verder van gematigde liberalen50 [50. Ov. 382 5 april 1848.]. Het petitionnement was nodig volgens ’Overijssel’ om de overwegend conservatief gestemde Staten-Generaal te overtuigen. Hen moest duidelijk gemaakt worden dat achter de enkele vooruitstrevende ministers ’het grootste, het handeldrijvend, neringdoende, het verlichte deel der natie staat.’ Ook had ’Overijssel’ nog een waarschuwing voor de hardwerkende achterban: ’trap niet in de valstrik van verhalen over ”Onrijpheid van het Volk”. Laat u niet verleiden tot looven, bieden, knutselen en plooyen, en angst voor al te grote sprongen. Laat nu een rust, orde, vorst en vaderland lievend volk spreken!’
Op 12 april had ’Overijssel’ weer enige moeite met het Handelsblad51 [51. Ov. 385 12 april 1848.]. In deze krant had een negatief artikel gestaan over Socialisme en Communisme. De redaktie van het AHB had ’Overijssel’ verzocht dit artikel over te nemen. De redaktie van ’Overijssel’ oordeelde echter niet zo negatief over deze stromingen. ’Die onbekende wrok tegen de bestaande maatschappelijke orde, is niet ongegrond.’ Daarom achtte zij het raadzaam deze ideeën niet alleen maar te bespotten.
De rest van de maand stond er nog maar weinig politiek nieuws in ’Overijssel’. 26 april kwam er nog een nummer uit, en op 27 april bemerkte van Deen tot zijn schrik dat de krant opgehouden had te bestaan. Een maand later verscheen zij echter weer bij een andere drukker, R. van Wijk, en zonder dat uitgever J. Zeehuizen jr. nog vermeld werd52 [52. Ov. 1 26 mei 1848.]. In een hoofdartikel maakte de redaktie de tegenstanders van de krant duidelijk dat het niet verschijnen van korte duur moest zijn, aangezien het blad ’de uitdrukking is van een bestaande geest.’ Men stelde geen wrok te hebben tegen personen, artikelen zouden ook niet ondertekend worden, aangezien men zich tot zaken wilde berperken. Doel van de krant was ’de reaktie bestrijden.’ Er werd daarna teruggeblikt op de periode waarin de krant niet verschenen was. De Jan Salie geest was al snel weer terug, er bestond teleurstelling over het ministerie Schimmelpenninck, en men zei in het ontwerp van de staatscommissie het beginsel van vereenvoudiging en bezuiniging te zeer te missen. Ook het tweede nummer was nog bijzonder fel van toon. Zo fel dat Gouverneur Bruce de krant opstuurde naar de minister van Justitie. In het negende nummer deelde de drukker mee dat de oplage verdubbeld was, sinds het blad in een andere editie verscheen53 [53. Ov. 9 nieuwe editie.]. Volgens de drukker had de krant nog steeds dezelfde redaktie. Deze redaktie was dan òf een stuk gematigder geworden, òf maakte gebruik van andere journalisten, want van politieke stellingname was weinig meer te merken.
In 1849 zou van Deen aan Thorbecke berichten dat ’Overijssel’ weer in liberale handen was54 [54. Lezing drs. G.J. Hooykaas, GAZ 11-11-1986.]. Blijkbaar had er zich rond ’Overijssel’ een macht- en richtingenstrijd afgespeeld, die nu niet meer te reconstrueren valt. Wel is duidelijk dat ’Overijssel’ in het roerige voorjaar van 1848 een zeer belangrijke rol heeft gespeeld in de strijd tus-

|pag. 95|

sen behoud en vernieuwing binnen de Zwolse muren en daar buiten. Het was niet voor niets dat zowel op het stadhuis als bij het provinciaal gouvernement ’Overijssel’ goed in de gaten gehouden werd55 [55. Beide instanties hadden een abonnement op ’Overijssel’ in de eerste helft van 1848. Zie: GAZ. BA 001-00491 Tjeenk Willink. Archief Debiteuren Particulieren.].

7. De behoudende pers in Zwolle
Ook nu nog zijn er kranten die zich zelf als ’neutraal’ of ’objectief’ afficheren. Men bedoelt hiermee dat de krant geen ’gekleurd’ commentaar op het nieuws geeft, waarbij voorbij gegaan wordt aan het feit dat de selectie van het nieuws en de gebruikte bronnen al een stellingname inhoudt. De Provinciale Zwolsche en Overijsselsche Courant (PZOC) van 1848 wekte de indruk ’neutraal’ te zijn. Dat dit anders lag mag blijken uit het vaak wat ironisch of cynisch aandoende commentaar dat men zo af en toe aan het nieuws uit Frankrijk, Den Haag of Amsterdam toevoegde. Duidelijk is dat de PZOC zich achter de overheid opstelde, waardoor de krant in conservatieve of conservatief-liberale richting tendeerde. Vandaar dat de redaktie zich in het eerste nummer van 1848 lovend uitliet over het optreden van de autoriteiten toen er in 1847 onlusten dreigden door voedseltekorten56 [56. POZC 1 4 jan. 1848.]. De POZC van 4 januari 1848: ’Ernstige tonelen, zoals volksoplopen met ernstige gevolgen, vonden hier niet plaats, door het verstandige beleid der besturen, liefdadigheid van de bemiddelde ingezetenen en het gezonde verstand van het merendeel der bevolking.’
Uitdelingen en werkverschaffing werden op een schitterende wijze aangepakt volgens de krant. De mannen achter de POZC voelden de fouten in het maatschappelijk bestel niet aan. Zij bleven vertrouwen op het systeem van goedertierenheid van de hogere standen, en dankbaarheid aan het volk hiervoor.
Toen het begin maart dan toch onrustig werd in ons land onder invloed van de gebeurtenissen in Parijs, maakte de POZC zich vooral druk over het ’noodeloos afschaffen van adellijke titels in Frankrijk’57 [57. POZC 19 7 maart 1848.]. Opgelucht voegde men daar aan toe dat de geestdrift voor de revolutie in Frankrijk al aan het verdwijnen was, waarna men ironisch verzuchtte dat de omwenteling in Parijs waarschijnlijk ten gunste van de drukpers was geschied: er waren reeds 14 nieuwe dagbladen te Parijs verschenen! Op 28 maart veroordeelde men de ongeregeldheden in Amsterdam in zeer scherpe bewoordingen58 [58. POZC 25 28 maart 1848.]. Deze acties waren volgens de krant zonder doel of strekking, en geen van de standen, ook niet de ambachts- en handwerkmannen, zou er iets door kunnen winnen, maar alleen verliezen. Daarom hoopte men dat de schutterij haar taak zou kennen.
Van het gelijkheidsstreven, zoals dat te Parijs ingang had gevonden, verwachtte men alleen maar ledigheid die tot de ondergang van de samenleving zou leiden. Hiervan getuigde een verhaal, spelende te Parijs, dat in de POZC van vrijdag 31 maart gepubliceerd werd, onder de titel ’De dichter en zijn knecht’59 [59. POZC 26 31 maart 1848.]. De inhoud kwam er op neer dat door het gelijkheidsbeginsel de knecht zijn tijd doorbracht met het opstellen van petities, die hem een lui leven moesten opleveren, met twee zondagen per week vrij, en wijn naar behoefte. De dichter, die oorspronkelijk ook een aanhanger van de nieuwe orde was, had nu door dat hij zijn eigen glazen aan het ingooien was.
’Weldra zal ik genoodzaakt zijn zelf mijn bed op te maken’, verzuchtte hij.
Op 14 april stond er weer een gelijksoortig ironisch aandoend dialoogje in de krant,

|pag. 96|

waarin een ober en een klant in een restaurant in Parijs de protagonisten waren60 [60. POZC 30 14 april 1848.].
De ober maakte duidelijk dat hij niet meer met ’Jan’ wenste te worden aangesproken, maar met ’burger’. Toen de klant weg ging, vroeg de ober hem om een fooi ’voor de jongen.’ Waarop de klant repliceerde: ’Er is hier geen jongen, burger: gegroet!’ De POZC maakt dus tussen de ’neutrale’ berichten door duidelijk waar het wenste te staan: op de bres voor de bestaande orde. Overigens distancieerde ook ’Overijssel’ zich van de gebeurtenissen in Parijs, waar zij ook niet mee geassocieerd wenste te worden. Maar ’Overijssel’ voegde daar wel kritiek op het eigen maatschappelijk bestel aan toe, in tegenstelling tot de POZC.

8. De gebeurtenissen te Zwolle in 1848
In Zwolle werd het nieuws van de revolutie te Parijs op 29 februari kenbaar gemaakt in de POZC61 [61. POZC 17 febr. 1848.]. Dit bericht was in Zwolle geen aanleiding tot grote onrust. ’De nacht van 29 februari is zeer rustig verlopen’, meldde ’Overijssel’62 [62. Ov. 368 3 maart 1848.]. Wel bevolkte een grote menigte wandelaars de stad, maar twee personen die ’Leve de Republiek’ riepen werden ’onder het schaterend gelacht der menigte in hechtenis genomen’, aldus deze krant. Op 2 maart drongen de eerste maatregelen van de landelijke overheid in Overijssel door. Zowel de minister van Binnenlandse Zaken als die van Justitie namen maatregelen om bij eventuele oproeren de situatie in de hand te kunnen houden. Zij verzochten de Gouverneurs-Generaal in de provincies tot het nemen van een aantal maatregelen. De minister van Binnenlandse Zaken riep Bruce, de gouverneur-generaal in Overijssel op om in overleg te treden met de burgemeesters van de steden in Overijssel, om zo te komen tot de instelling van een groep van ’rustbewaarders’. Dit naar aanleiding van de gebeurtenissen te Frankrijk, ’die hier wel geen vervolg zullen krijgen, maar zij kunnen diepe indruk maken op de lagere volksklasse, en kwalijk gezinden kunnen hier of daar onrust doen ontstaan’63 [63. RAO. Kabinet van de Gouverneur nr. 82 Min. v. Binnenl. Zkn aan de Gouv.] aldus de minister. Dezelfde dag nog gingen er brieven uit naar de burgemeesters van de steden in Overijssel, met het verzoek om te komen tot het oprichten van een groep rustbewaarders, ’die belang hebben bij het handhaven van orde en rust, om zo te voorkomen dat kwaadwillenden de lagere klasse op gaan stoken’64 [64. Ibidem Gouv. aan de Burg.]. Ook verzocht Bruce de burgemeesters rapporten op te maken over de ’volksgeest’ in hun stad. In het bijzonder moesten zij attent zijn op verdachte bewegingen, waaronder die van de vreemde handwerkslieden65 [65. GAZ. AAZ02-04021 Gouv. aan de Burg.].
Op 3 en 4 maart bracht burgemeester Vos de Wael van Zwolle zijn eerste rapport uit. Ondanks dat de burgemeester geen onrust verwachtte in de stad66 [66. Ibidem Burg. aan Gouv. 3 maart 1848.] had hij al wel een speciale nachtwaker bij zijn huis gekregen67 [67. GAZ. DA003 Gemeente Politie, rapportenboek 1848.]. Volgens Vos de Wael had men in Zwolle met afschuw kennis genomen van de gebeurtenissen in Frankrijk. Hij had echter al wel de nodige maatregelen genomen. Op vreemdelingen, kroegen en herbergen was een buitengewoon toezicht ingesteld, terwijl in laatstgenoemde gelegenheden nachtlijsten ingevuld dienden te worden68 [68. GAZ. AAZ02-04021 Burg. aan Gouv. 4 maart 1848.]. Het verscherpte toezicht leverde direct al een aantal processen-verbaal op69 [69. DA003. Register Processen-Verbaal 1848.]. Op 3 maart pakte de politie, op verklaring van de slaapsteehoudster Meulenbeld in de Hagelsteeg, een ’vreemd manspersoon’ op.
Hij bleek Frans Kötte te heten, afkomstig uit Duitsland, en niet in het bezit van een reispas. ’Hij gaat des daags uit, en komt ’s avonds thuis, zonder dat men weet of hij

|pag. 97|

Afbeelding: 32. Portret van mr. A.J. de Wael, burgemeester van Zwolle (1813-1855), G.A.D. Zwolle.


|pag. 98|

enige bepaalde bezigheden heeft,’ aldus de weduwe Meulenbeld, die hem aangaf, kennelijk bezorgd vanwege het verscherpte toezicht. Overtreders van de verscherpte huisvestingsregeling konden dan ook op een procesverbaal rekenen, indien zij het niet zo nauw namen met het invullen van nachtlijsten en het aanmelden van vreemde personen. De schoenmaker Koopman kreeg bijvoorbeeld op 13 maart een proces-verbaal omdat hij vreemde personen onderdak had verleend zonder de politie daarvan in kennis te stellen70 [70. DA003. Gemeente Politie, brievenboek 1848.].
Op het politieke terrein volgden de gebeurtenissen in de eerste helft van de maand maart elkaar snel op. Nadat eerst de gebeurtenissen in Parijs in de meeste kringen afkeuring hadden gevonden, en er van alle kanten tot rust was opgeroepen, kwam er al spoedig een ander geluid naar voren. Dit werd veroorzaakt door de berichten die uit Duitsland kwamen, waar de vorsten onder druk van de omstandigheden vergaande concessies deden aan de liberale oppositie71 [71. Boogman, 333.]. Toen deze berichten binnenkwamen ging de Nederlandse regering er toe over 27 weinig verstrekkende voorstellen tot grondwetswijziging bij de Kamer in te dienen. Zij bleef bijvoorbeeld vasthouden aan het verkiezen van de Tweede Kamer via twee trappen. Het mag duidelijk zijn dat de liberale oppositie hier alles behalve tevreden mee was. Op 15 maart berichtte Vos de Wael dan ook dat de pers in Zwolle de aanval op de grondwet had ingezet72 [72. GAZ. AAZ02-04021 Burg. aan Gouv. 15 maart 1848.]. Hij vreesde dat deze onvrede over zou slaan op de lagere volksklassen. Dat de oppositionele pers zich in Zwolle inderdaad niet onbetuigd liet, blijkt uit de artikelen in ’Overijssel’ van 10 en 15 maart73 [73. Ov. 371 10 maart 1848.]. Had deze krant enige tijd geleden nog tot rust opgeroepen, nu schreef men dat de overheid bewust de angst voor een Franse inval of ’Franse toestanden’ in ons land stimuleerde. Zo kon de mond van de oppositie gesnoerd worden en de zienswijze en maatregelen van het gouvernement gepropageerd worden’. Op 15 maart verzuchtte de krant dat, hoewel de regering het nut van grondwetswijzigingen leek in te zien, de ontwerpen tot teleurstellingen leidden74 [74. Ov. 373 15 maart 1848.]. Volgens de schrijver van het artikel was er geen enkele aanzet in de goede richting. Procureur-Generaal van Goens heeft in dezelfde dagen sporen van een revolutionair élan ontdekt. Aan de minister van Justitie berichtte hij dat in een enkel koffiehuis te Zwolle ’s avonds samenkomsten plaats zouden hebben, waar de Marseillaanse mars gespeeld zou worden, en waar zelfs ’Leve de Republiek’ geroepen zou zijn75 [75. ARA. Geheim Arch. Just. 4671 Proc.-Gen. aan Min. v. Just.]. Hij beloofde een onderzoek in te stellen en de minister te rapporteren over de ernst van dit voorval.
Ongeveer tegelijkertijd vond Koning Willem II’s beroemde sprong naar links, in twee fasen, plaats. Onder invloed van de onheilspellende berichten uit het buitenland en beïnvloed door zijn ’vrienden’ uit de radicale hoek, besloot de koning ’onder de huidige omstandigheden’ de ruimte te bieden voor een fundamentele grondwetsherziening76 [76. Boogman, 334.]. Het leek er op dat de koning een wijziging in conservatief-liberale geest op het oog had. De liberale publieke opinie in het land liet echter al dadelijk blijken hier niet mee accoord te kunnen gaan, zoals ook uit de berichtgeving in ’Overijssel’ en de rapportage van Vos de Wael blijkt. Bovendien werd de roep om de liberalen Thorbecke en Luzac steeds groter. Op 17 maart maakte de koning zijn tweede sprong naar links. Op die dag ondertekende hij een besluit waarbij de vroegere negenmannen De Kempenaer, Luzac, Storm en Thorbecke, alsmede Donker

|pag. 99|

Curtius werden benoemd tot lid van een commissie tot herziening van de grondwet ’met overweging van de wenschen der Tweede Kamer77 [77. Ibidem].’ De commissie ontving tevens de opdracht de koning van advies te dienen over de samenstelling van een ministerie. Op 15 maart hadden de gezamenlijke ministers namelijk ontslag genomen als protest tegen de handelwijze van de koning. Vooruitlopend op de vorming van een nieuwe regering benoemde de koning de liberaal Donker Curtius tot minister van Justitie om de orde te handhaven. Met veel elan vatte deze zijn taak op, en op krachtige wijze nam hij maatregelen om het land voor onrust en oproer te bewaren….
In Zwolle werden de initiatieven van Willem II met veel vreugde ontvangen78 [78. GAZ. AAZ02-04021 Burg. aan Gouv. 31 maart en ARA. Geheim Arch. Just. 4671 Rapport van de Gouv.]. ’Overijssel’ was blij dat de koning niet langer misleid werd door zijn raadgevers, en er blijk van had gegeven de volkswil te kennen79 [79. Ov. 374 17 maart 1848.]. Ter ondersteuning van de veranderingsgezinden achtte ’Overijssel’ het nodig massaal de vlag uit te hangen, om zo de wens van het volk te ondersteunen. ’Constitutionele vrijheid met Oranje, vernietiging van alle verouderde instelling die deze belemmeren en bedreigen’, daar ging het ’Overijssel’ om.
Volgens de procureur-generaal van Goens werden er op 16 maart na het bekend worden van het koninklijk initiatief van de woningen van het merendeel der ingezetenen vlaggen uitgestoken, terwijl enkele gebouwen versierd waren en de stedelijke muziek, vergezeld door een ontzaglijke menigte volk, door de straten trok80 [80. ARA. Geh. Arch. Justitie 4671.]. Van Goens had het niet raadzaam gevonden tegen deze demonstratie ’te keer te gaan’ aangezien hij niet voldoende militairen achter de hand had. Bovendien was hij pas om 4 uur, vlak voor de optocht, in kennis gesteld van wat er zou gaan gebeuren. Dat er in Zwolle geen ideale voedingsbodem bestond voor een opstand mag blijken uit het rapport van de commissaris van politie die op 27 maart meedeelde dat er een aantal kwaadwillenden weliswaar pogingen hadden ondernomen om samenscholingen te verwekken, maar vervolgens zo weinig sympathie ondervonden dat zij ’zich liever geheel stil hielden81 [81. GAZ. DA003 Gem. Pol., brievenboek 1848 br. nr. 77.].’ Voor van Goens leverde ’de minder beschaafde klasse’ in ieder geval nog geen problemen op, alhoewel ook daar onvrede met het belastingsysteem heerste82 [82. ARA. Geh. Arch. Just. 4672.]. ’De beschaafde stand’ was volgens hem bijzonder ingenomen met de toezegging van een ruimere wijziging van de grondwet, alhoewel ook daar ontevredenen waren die minder in de vreugde schenen te delen. Ondertussen was een aantal ingezetenen van Zwolle bezig een petitie aan de Tweede Kamer op te stellen waarin om een nog ruimere grondwetswijziging werd verzocht83 [83. Ibidem]. Zij drongen aan op rechtstreekse verkiezingen en de afschaffing van de Eerste Kamer.
Begin april verzocht de minister van Justitie de gouverneur van Overijssel de burgemeesters op te roepen tot het vormen van groepen rustbewaarders. De minister: ’Overal vindt maatschappelijke omkering plaats: alle krachten moeten worden ingezet om Nederland voor deze ramp te bewaren’84 [84. RAO. Kab. v.d. Gouv. 83 Min. v. Just. aan Gouv. 3 april 1848.]. De minister dacht dit te kunnen bewerkstelligen door een aaneensluiting van allen die iets te verliezen hadden. Daarom verzocht gouverneur Bruce burgemeester Vos de Wael de gezeten burgers te laten verenigen, waarna zij zich uit eigen middelen dienden te bewapenen om samen met de militaire macht te waken tegen onruststokers ’om te voorkomen wat elders gebeurd is’85 [85. GAZ. AAZ02-04021 Gouv. aan Burg. 5 april 1848.]. De gouverneur zag als oorzaak van het gevaarlijke klimaat dat er volgens hem heerste, de stremming van de handel en het opdrogen van vele bronnen

|pag. 100|

van welvaart86 [86. Ibidem Burg. aan Gouv. 8 april 1848.]. Vos de Wael kon zich niet volledig vinden in de oproep van de gouverneur. Hij was bang dat wanneer alleen bepaalde personen – op stiekeme wijze – als rustbewaarder gevraagd zouden worden, er onrust en argwaan zou ontstaan onder andere bevolkingsgroepen. Daarom wilde hij een algemene oproep en publikatie voor deze burgerwacht. De gouverneur kon hier mee accoord gaan,87 [87. RAO. Kab. v.d. Gouv. 83 Gouv. aan Burg. 9 april 1848.] en de oproep tot het vormen van een groep rustbewaarders verscheen dan ook niet alleen in de POZC, maar ook in ’Overijssel’. Op 11 april lag er een lijst ter intekening en op 15 april hadden ongeveer 70 mannen zich aangemeld88 [88. GAZ. AAZ02-04021 Burg. van Gouv. 15 april 1848.].
Hoezeer de overheid rekening hield met oproeren, blijkt uit de instructies die het Zwolse stadsbestuur door moest geven aan de militaire macht binnen de stad89 [89. GAZ. AAZ02 328 Ingekomen stukken en min. v. uitgaande stukken. 7 april 1848.]. Bij samenscholingen moest de commandant – alvorens tot wapengebruik over te gaan – 3 maal sommeren: – ’GEHOORZAAMHEID AAN DE WET!’ ’NAAR HUIS OF GEWELD ZAL WORDEN GEBRUIKT!’ Volgens de instructie was hierna het wapengebruik gerechtigd, meestal zelfs verplicht! Mocht het volk echter onverhoeds de aanval inzetten, dan was er geen sommatie nodig.
Ondertussen vond er in Zwolle wel een gewelddadige aktie plaats, waarvan het politieke of sociale karakter helaas niet te achterhalen is. Op zaterdagavond 8 april werd een commies van de stedelijke belasting, Schurink genaamd, door drie mannen overvallen90 [90. GAZ. DA003 Reg. processen-verbaal 1 april 1848/ARA. Geh. Arch. Just. 4672.]. Een van de mannen had zich bij het belastinghuisje waar Schurink dienst deed gemeld om een ham te veraccijnzen. Toen Schurink dit optekende kwamen er twee personen die hem aangrepen, mishandelden en naar een weiland sleepten, waar zij hem voor dood lieten liggen. Opvallend is dat zij het belastingregister vernielden; dit werd in de buurt van het belastinghuisje verscheurd weer terug gevonden. Gezien de onvrede die er in oppositionele kringen èn onder de verpauperde volksklasse heerste met het belastingsysteem, kunnen politieke en/of sociale motieven bij deze overval een rol hebben gespeeld. Ook het feit dat de procureur-generaal dit voorval belangrijk genoeg vond om in zijn rapport over de volksgeest aan de minister te vermelden, wijst er op dat ook de overheid in Zwolle met die mogelijkheid rekening hield. De daders waren in ieder geval onbekend.
In deze woelige aprilmaand was de grondwetscommissie zo ver gevorderd, dat op 11 april de koning zijn fiat aan het ontwerp kon geven. Tevens gaf hij toestemming het te publiceren. Volgens I. van Deen in een brief aan Thorbecke maakte het ontwerp onder de vooruitstrevende Zwollenaren een uitstekende indruk91 [91. ARA. Arch. Thorbecke 56 Van Deen aan Thorbecke 15 april 1848.]. Niet alleen aan liberale zijde werd er met grote tevredenheid over gesproken, ook de conservatieven in Zwolle kon het ontwerp wel behagen, aldus van Deen, die dit echter onmiddellijk weer nuanceerde door te stellen dat hij niet wist in hoeverre dit de oprechte mening was van de laatstgenoemden: ’Zij hebben nimmer tot de openhartigen behoord.’
Toch was er onder de Zwolse liberalen wel enige kritiek op het ontwerp; zo zag men de Eerste Kamer liever verdwijnen, en wilde men de Staten-Generaal meer invloed geven op het koloniaal beleid. Opvattingen die ook regelmatig in ’Overijssel’ kenbaar gemaakt werden.
Van Deen mocht dan reppen van een grote aanhankelijkheid aan de nieuwe grondwetsvoorstellen in Zwolle, van een leien dakje ging het allemaal nog niet. Het had nog al wat voeten in de aarde voordat het ontwerp aanvaard zou zijn. In Zwolle be-

|pag. 101|

heerste de vertraging in de grondwetsherziening na enige tijd de gesprekken92 [92. ARA. AAZ02-04021 Burg. aan Gouv. 31 mei 1848.]. Volgens Vos de Wael werden de mensen opgestookt door vlugschriften en de pers. Er was een klimaat ontstaan waarin wantrouwen en ontevredenheid de boventoon voerden. Van Goens maakte zich zorgen over de volksgeest onder de meer beschaafde stand, die vol ongeduld wachtte op het in werking treden van de nieuwe grondwet93 [93. ARA. Geh. Arch. Just. 4673.]. De oppositiepers bleef voortdurend hameren op het doorvoeren van minder drukkende belastingen voor de mindere volksklasse en straffe bezuinigingen op de overheidsuitgaven94 [94. RAO. Kab. v.d. Gouv. 83 Burg. aan Gouv. 31 mei 1848.]. Er was tenslotte grote pressie van de koning nodig om de grondwetsherziening er door te krijgen. Om de sterke protestantse oppositie tegemoet te komen en ook om de getalsmatig overmachtige behoudzuchtigen niet volledig af te schrikken werden er een aantal concessies gedaan. ’Overijssel’ maakte zich daar nogal kwaad over95 [95. ARA. Geh. Arch. Just. 4673 Ov. nr. 2.]. ’Zij die in het bezit zijn van voordelige posten, de meesten die leven van de armoede hunner landgenooten, willen behouden wat zij hebben, zij willen nog meer, zij willen een staat van zaken bestendigen, die ook het lot hunner kinderen verzekert, en zij wagen er de troon aan, zetten de rust van het Vaderland op het spel, zij meenen te prediken de taal des vredes, en het behoud van rust, maar zij, de behoudslieden, zonder het te weten of te willen, zij zijn de Waarachtige Oproermakers. Er is geen zalfje nodig, maar de gehele kanker moet worden uitgesneden!’ ’Overijssel’ vervolgde: ’Gaat voort, moedige mannen!, Luzac, Donker Curtius en De Kempenaer, laat u niet ontmoedigen door de mannen van het behoud en de aristocratie! Verlaat Gij de zaak van het volk niet, en het volk zal U niet verlaten!’ Voor de gouverneur was deze aanval fel genoeg om een exemplaar van ’Overijssel’ nr. 2 op te sturen naar de minister van Justitie.
In de tweede helft van augustus aanvaardde de Tweede Kamer de wijzigingsvoorstellen met ruime meerderheid, alhoewel dit bij velen gepaard ging met tegenzin. Na de Eerste kamer met grote moeite gepasseerd te zijn, kwam het voorstel in de dubbele kamer, waar de grondwettelijk vereiste goedkeuring geen enkel probleem meer opleverde. Na door de koning te zijn bekrachtigd, kon de grondwet op 3 november 1848 tenslotte plechtig worden afgekondigd. Alhoewel de procureur-generaal in augustus nog enige spanning in Zwolle en Overijssel geconstateerd had96 [96. ARA. Geh. Arch. Just. 4674 Proc.-Gen. aan Min. v. Justitie.], wijst alles er op dat in Zwolle in de zomermaanden de rust terugkeerde. De rapporten van Vos de Wael aan de gouverneur verschenen niet meer en Bruce meldde dan ook in juli dat de rust over het algemeen heerste. In september kwam er dan ook een eind aan het overleg tussen de procureur-generaal van Goens en gouverneur Bruce.

9. Conclusie
Van een massale opstandige stemming onder het volk in Zwolle is niets gebleken. Er waren wel een aantal incidenten, zoals het zingen van de ’Marseillaise’ en de overval op het belastinghuisje die er op wijzen dat er onder het volk ontevredenen waren. Dat blijkt ook uit de rapporten van de verschillende overheidsvertegenwoordigers. Deze overheidsvertegenwoordigers, in het bijzonder burgemeester Vos de Wael en procureur-generaal van Goens, kenden echter wel een tamelijk grote angst voor onrustige bewegingen onder het volk. Zij zagen de ontevredenheid evenwel niet in de eerste plaats ontkiemen onder volksklasse, maar onder de zogenaamde ’meer be-

|pag. 102|

schaafde stand’. Onder deze stand heerste dan ook de werkelijke ontevredenheid, en niet onder de volksklasse, die te verpauperd was om in opstand te komen tegen de slechte economische positie waarin ze verkeerde en die ook nog geen geschoolde bovenlaag kende die leiding kon geven aan een opstand. De autoriteiten waren echter bijzonder bevreesd dat de onvrede van de ’meer beschaafde stand’ over zou slaan op het volk. Zij vreesde dat de hogere ontevreden stand de lagere ontevreden stand zou gaan opstoken ten gunste van hun eigen belangen. Dat deze vrees van de autoriteiten wat Zwolle betreft tamelijk ongegrond was blijkt uit de ideeën en standpunten die in ’Overijssel’ naar voren werden gebracht. Deze beperkten zich meestal tot de bij het volk weinig aansluiting vindende ideeën van de ’fatsoenlijke stand’: meer inspraak en bezuinigingen op het overheidsapparaat. Waar het volk in eerste instantie het meest belang bij had waren voedsel en werk. Daar hielden de liberalen zich ook wel mee bezig, als het ging om werkverschaffing en het kwalijke van liefdadigheid, maar daar zal het eigenbelang ook meegespeeld hebben. Ook zij hadden belang bij rust in het land en een krachtige arbeidende klasse, om de gewilde economische sprong voorwaarts te kunnen maken. Overigens valt het niet te ontkennen dat sommige Zwolse liberalen een opmerkelijk sociaal gevoel aan de dag legden. Een voorbeeld daarvan is van Royen die zich inzette voor lotsverbetering van de verpauperde massa.
De artikelen in de oppositiekrant ’Overijssel’ waren vaak bijzonder fel van toon, maar er werden geen pogingen ondernomen om het volk aan te zetten tot opstandige daden, alhoewel eenmaal de oproep werd gedaan om ’Jan Salie’ desnoods met stokken te verjagen. Dit aanzetten tot opstandigheid zou dan indirect moeten gebeuren, want ’Overijssel’ was beslist geen volksblad dat door de massa gelezen werd. Het volk las vlugschriften die evenwel hun stof vaak ontleenden aan de oppositie-kranten. Dit volk was wel te mobiliseren voor een grote optocht, die de autoriteiten angst aanjoeg, maar alles wijst erop dat deze optocht een rustig, weinig agressief verloop kende.
Doordat er geen werkelijke verbinding tussen de lagere en hogere ontevreden standen tot stand kwam, was de onrust in Zwolle niet bedreigend voor de bestaande maatschappelijke orde: werkelijke agitatoren, die het volk konden opstoken, ontbraken bovendien. Toch voelden de autoriteiten en de bevoorrechte standen zich bedreigd, wat niet onlogisch was, gezien de verwarde situatie op landelijk politiek niveau: een koning die eigenmachtig en wisselvallig te werk ging, en een regering die midden in de onrustige maand maart aftrad waardoor een gezagsvacuüm dreigde, terwijl de oppositiepers steeds feller van leer trok tegen de bevoorrechten in de maatschappij. Daarbij kwam een economische crisis die velen werkloos maakte.

Noten: deze zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.


|pag. 103|

_____________
Horst, G.J. van der (1993) B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis (1808-1884) Zwols Historisch Tijdschrift, 12 (4), 139-141.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.