Hoofdstuk III


|pag. 14|

Hoofdstuk III
HET WEESHUIS DER HERVORMDE GEMEENTE IN DE PERIODE 1834-1854.

III.1. Het karakter van het Weeshuis der Hervormde Gemeente.

     Er zou bezoek komen in het weeshuis. Alle woonvertrekken waren keurig schoongemaakt en ook de slaapkamers lagen er “luchtig en frisch” bij.1 [1. GAZ, IA002-00017, Beschrijving van een bezoek van 23 febr. 1855.])
     Wie men dan wel verwachtte? Niemand meer of minder dan een afgevaardigde van B en W van Zwolle.2 [2. GAZ, IA002-00060, not. 15 nov. 1834: invoering door B en W van een drie-maandelijkse inspectie; door commissarissen die uit hun midden benoemd werden.])
     Tevergeefs zoeken wij naar een visitatie van de mannen broeders der Nederlandse Hervormde Kerk. Deze constatering is ten aanzien van het karakter van het huis veelzeggend. Het weeshuis was geen kerkelijke-, maar een burgerlijke instelling. Het duidelijkst blijkt dit uit het reglement van 1833, waar het volgende bepaald wordt: “Het Bestuur over het Huis der Weezen der Hervormde Gemeente zal onder het oppertoezigt van Burgemeester en Wethouders worden uitgeoefend”.3 [3. GAZ, IA002-00068 Reglement van 16 febr. 1833, Artikel 1.])
     De contacten tussen het huis en de Nederlandse Hervormde kerk waren slechts zeer incidenteel en droegen een vrijwel uitsluitend informatief karakter. Zo vermeldde de kerkeraad voortdurend de namen van degenen die zich afgescheiden hadden van de Hervormde kerk. Het bestuur van het weeshuis hield van deze z.g.n. afgescheidenen nauwkeurig een alfabetisch register bij4 [4. GAZ, IA002-00107 en 00108.]), want hun kinderen konden niet geplaatst worden in het huis.
Ook won de predikant wel informatie in over z.g.n. randgevallen; kon ook tot opname overgegaan worden als de kinderen wel in de Hervormde kerk gedoopt waren, maar de ouders tot een andere protestantse richting behoorden? Het bestuur van het weeshuis meende ook in deze gevallen niet tot opname te kunnen overgaan.5 [5. GAZ, IA002-00007 not. 10 april 1845.])
     Uit de hierboven aangehaalde correspondentie tussen de Hervormde kerk en het weeshuis blijkt duidelijk dat de overleden ouders tijdens hun leven leden van de Hervormde gemeente geweest moesten zijn. De ietwat misleidende naam van het gesticht wordt nu duidelijker: het weeshuis was niet vàn, doch enkel vóór de Hervormde gemeente.
     In de eerste helft van de 19e eeuw doet zich in Zwolle nu de situatie voor, dat een burgerlijke instelling bestemd is voor een bepaalde groep van de bevolking. Van Engelen van der Veen, die zich met name beziggehouden heeft met de verhouding tussen de gemeente Zwolle en het weeshuis, vindt dit niet onjuist.
Hij stelt, dat de oude reglementen ten tijde van de republiek slechts het burgerschap van de ouders eisten. Daar er in die tijd

|pag. 15|

echter een nauwe band bestond tussen kerk en staat en men tevens ter verkrijging van het burgerschap een verklaring eiste dat men gereformeerd was, kan men veilig stellen dat het huis alleen bestemd was voor gereformeerde ouders. Deze bestemming werd volgens Van Engelen van der Veen door het reglement van 1833 terecht gehandhaafd.6 [6. Engelen van der Veen p.p. 32 t/m 37.])
     Als wij het probleem bezien vanuit een historisch gegroeid gewoonterecht, dat in de 19e eeuw voortgezet wordt, dan heeft Van Engelen van der Veen gelijk. Ik ontken niet dat een ongeschreven gewoonterecht in een traditionele samenleving geen belangrijke invloed kan hebben, echter staatsrechtelijk bezien is de situatie onjuist. De revolutie op het eind van de 18e eeuw maakte een eind aan de oude burgerrechten die doorgaans gekoppeld waren aan de gereformeerde religie. De grondwet van 1815 vermeldt dat de bestaande godsdiensten gelijke bescherming van de staat genieten. Het staatsburgerschap is in feite nu voor elke Nederlander.
Wanneer nu de oude reglementen alleen vermelden dat het weeshuis bestemd is voor burgers van Zwolle, dan houdt dit in de 19e eeuw in dat ook mensen die tot een andere religie behoren, in principe gebruik moeten kunnen maken van het weeshuis. Een burgerlijke instelling moet in de 19e eeuw in beginsel toegankelijk zijn voor alle burgers, ongeacht hun religie of overtuiging. Het moge duidelijk zijn dat de scheiding tussen kerk en staat de jure in de 19e eeuw wel bestond, maar de facto nog dikwijls niet.7 [7. Zo kwam bijvoorbeeld de Nederlandse Hervormde kerk door het “algemeen reglement” van 1816 onder de voogdij van koning Willem I te staan.])
     In hoeverre heeft de stedelijke overheid zich met het weeshuis bemoeid? De gemeenteraad stelde het reglement op en benoemde een afzonderlijk bestuur over het weeshuis.8 [8. GAZ, IA002-00068. Reglement van 1833, Art. 1.]) De controlerende taak werd hoofdzakelijk aan B en W overgelaten. Dit college hield toezicht op de geldmiddelen en de bezittingen van het huis. Jaarlijks moest het bestuur aan B en W de rekeningen van het afgelopen jaar overhandigen en tevens een begroting maken voor het komende jaar. Beide financiële staten werden dan ter goedkeuring aan de gemeenteraad overlegd. Ten aanzien van de bezittingen van het weeshuis had het bestuur geen enkele vrijheid van handelen. Voor elke verkoop, koop, verhuring of verpachting was de toestemming van B en W nodig. Dit gold eveneens voor het beleggen van kapitalen en het opnemen van gelden.9 [9. GAZ, IA002-00068. Reglement van 1833, Art. 8.]) Tenslotte nam het College van B en W de opnameverzoeken in behandeling.
     Laten wij nu onze aandacht gaan richten op de mensen die met het reglement en de financiën moesten gaan werken, namelijk het bestuur.

|pag. 16|

III.2. Het Bestuur.

”Diep doordrongen, als ik behoorde te wezen, van dankbare
liefde en hoogachting, kom ik met den aanvang van
dit nieuwe jaar U mijne wenschen bieden. Groot en veel
zijn de weldaden en zegeningen, die ik in het afgeloopene
jaar door Uwe weldadige zorg en edele menschenliefde
mij zag toegevoegd”.10 [10. GAZ, IA002-00150.])

     De heren regenten, die zich wekelijks op weg begaven naar de Broerenstraat om in het weeshuis hun liefdadig werk te doen, waren mannen van aanzien. Niet alleen vanwege het goede werk wat zij deden, maar ook vanwege het feit dat zij behoorden tot de deftige burgerstand.11 [11. Zie bijlage 1.])
     Het bestuur bestond uit vijf leden. Zij werden in 1833 rechtstreeks benoemd door de gemeenteraad “uit eene voordragt van een dubbeltal personen, door de kommissie tot het Armwezen aan denzelven aan te bieden”.12 [12. GAZ, IA002-00067. Reglement 1833 art. 1 en 2.]) Deze gang van zaken heeft alleen betrekking op de eerste benoeming. In het vervolg moet namelijk jaarlijks een der leden aftreden, waarna hij weer onmiddellijk herkiesbaar is.13 [13. GAZ, IA002-00068. art. 3.]) Blijkbaar hebben de leden van het bestuur hun werk goed gedaan, want een afgetreden lid werd ieder jaar weer herkozen. De gemeenteraad schreef in 1855, toen nog drie van de oorspronkelijke leden in leven waren, dat niet verwacht kan worden dat men altijd regenten kan vinden die tot zoveel bereid zijn als de huidige leden.14 [14. GAZ, IA002-00017. Brief van de gemeenteraad, 29 dec. 1855.]) In 1833 heeft men dus alleszins een goede keus gemaakt.
     De dank voor hun inspanningen, zo treffend onder woorden gebracht door bovenstaande beginregels van een nieuwjaarswens van een jongen van veertien jaar, was groot. Men bezag de regenten als filantropen; mensen die zich voor niets inzetten voor hun behoeftige medeburgers. De bestuursleden moesten hun functies gratis waarnemen, terwijl zij tevens op geen enkele wijze enig aandeel mochten hebben in leveranties aan het weeshuis.15 [15. GAZ, IA002-00068 Art. 14 en 15.]) Voor liefdadig werk laat men zich toch niet betalen……..!
     Iedere week, en zo dikwijls de omstandigheden dit noodzakelijk mochten maken, bestegen de regenten de trappen van het weeshuis en begaven zich dan naar de regentenkamer. Ongezellig hadden de heren het zeker niet. De pijpen lagen voor het bestuur gereed, terwijl blijkens de rekeningen ook de wijn voor de regenten niet ontbrak. Het zij hun gegund, want het vijftal had een omvangrijke taak. Men was daarom vrijwel onmiddellijk tot een zinvolle arbeidsverdeling overgegaan. Een der regenten, de voorzitter, werd belast met alles wat te maken had met “de

|pag. 17|

policie in het huis”. De vice— voorzitter zou controle uitoefenen op de kleding en de huishouding. De penningmeester nam op zijn beurt het toezicht over de gebouwen, landerijen en verdere inkomsten voor zijn rekening. Een vierde lid zou alle zaken behartigen die verband hielden met de opvoeding en het onderwijs.
Tenslotte werd het secretariaat door de heer Luttenberg waargenomen,16 [16. GAZ, IA002-00001 not. 12 nov. 1833 en 2 jan. 1834.]) een regent aan wie ik verder speciale aandacht zal besteden.
     Wij zien dat de regenten letterlijk alle belangen, zowel stoffelijke als geestelijke, van de weeshuisbevolking hadden te behartigen. Hun bemoeiingen droegen echter in hoge mate een indirect karakter. De dagelijkse leiding, het werk der verpleging en opvoeding, werd vrijwel geheel overgelaten aan het weeshuispersoneel, dat door het bestuur aangesteld werd. De regenten bemoeiden zich wel direct met de kinderen wanneer er ernstige vergrijpen waren tegen orde en tucht. Wat te denken van kinderen die zo’n amok maken over het eten, dat de binnenvader verzucht dat de wezen “het goede dat zij genieten niet weten te waardeeren en door ontevredenheid zich zelven kwellen, de Heijlige inzichten des bestuurs miskennen”. Het conflict met een der jongens liep blijkbaar erg hoog op, want de binnenvader vervolgt: “toen greep ik hem bij de kraag en wees hem naar het gevangenhok. Hij weigerde te gaan. Ik hield hem vast en hij greep mij aan……17 [17. GAZ, IA002-00060 Rapport van de binnenvader 25 aug. 1834.]) In zulke gevallen werd onmiddellijk het bestuur ingeschakeld om de dader(s) te straffen. Bovengenoemde vechtersbaas werd op staande voet uit het weeshuis ontslagen.
     Een andere directe bemoeiing met de verzorging van de kinderen was het leggen van contacten met particulieren over het plaatsen van de oudere kinderen in goede werkhuizen.18 [18. GAZ, IA002-00017 verslag van een inspectie 23 febr. 1855.])
     Tenslotte ontving men in de vergadering ook wel kinderen die met vragen of problemen zaten. Dit was men ook wel verplicht, want het bestuur was verantwoordelijk voor elk kind. Het reglement vermeldt namelijk uitdrukkelijk: “het bestuur oefent, ingevolge de bestaande wetten, de voogdijschap uit over de minderjarigen die tot dit gesticht behooren en houdt, naar de bestaande voorschriften, den familieraad over die minderjarigen”.19 [19. GAZ, IA002-00068. Art. 16.])
Vandaar ook dat het weeshuispersoneel voortdurend zo genaamde gedragsregisters van de kinderen aan het bestuur moest overhandigen.
     Uit de notulen van de bestuursvergaderingen blijkt duidelijk dat de regenten één hoofddoel hadden: “te zorgen dat eene

|pag. 18|

zoo gewigtige en heilrijke inrigting, die de troost en de hulp der behoeftige ingezetenen is, op den duur in stand blijve”.20 [20. GAZ, IA002-00068. Brief aan B en W 13 juni 1831.])
Hiervan kon alleen sprake zijn als er steeds voldoende inkomsten waren om elk kind naar behoren te verzorgen. De zorg voor voldoende geldmiddelen en zo mogelijk het aanleggen van reserves was een hoofdbezigheid. Wanneer zij dan ook in 1844 terugblikken op de afgelopen tien jaren, dan wordt er bij voorbeeld niet gesproken over hetgeen er van de kinderen terecht is gekomen, maar men geeft meer een overzicht van de inkomsten en uitgaven.21 [21. GAZ, IA002-00006. not. 1 Oct. 1844.])
Als wij bedenken dat het huis bij de aanvaarding van hun benoeming er financieel slecht voorstond en de armoede allerwegen groot was, dan kunnen wij de regenten dit toch moeilijk kwalijk nemen.

     Wanneer een man gevraagd werd of hij bereid was om een bestuursfunctie over het weeshuis op zich te nemen, dan moest hij wel eerst verzekerd zijn van de medewerking van zijn vrouw. De
voorschriften voor het bestuur vermelden, dat “de echtgenoten
der Bestuurders zullen worden uitgenodigd om zich wel te willen
vereenigen tot de uitoefening van het toezigt over zoodanige zaken als meer eigenschappelijk en doelmatig voor de vrouwelijke kunne”.22 [22. GAZ, IA002-00068. reglement 1833, art. 6.]) Zij hadden het toezicht over de huishouding, de opvoeding van de kleine kinderen en de vorming van de meisjes. Voor de laatsten moesten zij tevens goede diensthuizen zoeken.
     In de eerste helft van de 19e eeuw werd er veel gesproken en geschreven over de oorzaken van de zich steeds uitbreidende armoede. Velen lieten hun gedachten gaan over de middelen die tot een oplossing van dit grote sociale vraagstuk zouden kunnen leiden. Ongetwijfeld zal het bestuur, met name met een sociaal bewogen mens als G. Luttenberg in zijn midden, wel eens gesproken hebben over dit schier onoplosbare probleem. De heer Luttenberg heeft zijn gedachten over het armoedevraagstuk aan het papier toevertrouwd, waardoor wij een antwoord krijgen op de vraag: Hoe dacht een regent van het weeshuis over hèt vraagstuk van de 19e eeuw, namelijk het afglijden van een steeds groter deel der natie naar de gelederen der paupers die niet uitkwamen boven een leven in de vegetatieve sfeer.

|pag. 19|

III.3. Portret van de regent Gerrit Luttenberg; in het bijzonder zijn opvattingen over het armoedeprobleem.

     Gerrit Luttenberg werd op 21 maart 1793 “in zeer nederigen stand” te Zwolle geboren. Alhoewel de sociale mobiliteit in de eerste helft van de 19e eeuw nog zeer gering was, wist hij zich met name door zelfstudie op te werken tot secretaris van de stad Zwolle en tot procureur bij het provinciaal gerechtshof.23 [23. AA, A.J. van der, Biographisch woordenboek der Nederlanden, A’dam 1969. p.p. 229 en 230. Nieuw Nederlands Biographisch Woordenboek Deel II. Leiden 1912. p. 857. ])
     Luttenberg heeft zich bijzonder ingespannen voor de armenzorg in Zwolle| zijn nederige afkomst is ongetwijfeld debet geweest aan een niet aflatende sociale bewogenheid. Zo kwam mede door zijn initiatief de Zwolse Armeninrichting tot stand. Deze instelling, die landelijke bekendheid genoot, trachtte door onderwijs en werkverschaffing de bedelarij en werkeloosheid te weren.24 [24. Temmink, J.A.J., Zeven eeuwen Zwolsche Geschiedenis, Zwolle 1930. p. 139.]) Verder was Luttenberg één van de oprichters van “de Overijsselsche Vereeniging tot bevordering van Welvaart” en een aktief lid van de Zwolse afdeling van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen.25 [25. Zie noot 23.]) Gerrit Luttenberg was aldus een man met een rijke ervaring op het gebied van het armwezen; iemand die wist waarover hij schreef.
     Volgens Luttenberg is de armoede hoofdzakelijk een gevolg van geestelijk en moreel verval. Een groot aantal armen zijn door “misbruik van sterken drank, luiheid en andere slechte gedragingen bewerkers van hunne eigene ellende en armoede”.26 [26. Luttenberg, G. Proeve van Onderzoek omtrent het Armwezen in ons Vaderland. Zwolle 1841. p. 31. ])
Met name de verwaarloosde opvoeding van de jeugd is op de lange duur het meest fnuikend voor de staat van het armwezen, want de kinderen der paupers vervallen later, net als hun ouders, “weder tot den openbaren onderstand”.27 [27. ibidem p.p. 36 t/m 38.])
     Het bovengenoemde onmaatschappelijke gedrag van de behoeftige volksklasse wordt ten dele ook nog in de hand gewerkt door een “kwalijk bestuurde weldadigheid”.28 [28. ibidem p.p. 38 t/m 40.]) Luttenberg kritiseert de veelal passieve benadering van alleen maar kritiekloos aalmoezen geven. De uitdelingen zijn bij sommige armbesturen tevens te ruim en worden soms te gemakkelijk verstrekt. De onderstand moet tot doel hebbens “hun te leeren arbeiden, te besparen, en zich ontberingen op te leggen”.29 [29. ibidem p. 40.]) Er wordt dus gepleit voor werkverschaffing, ook al is een dergelijke bedrijfsvoering niet rendabel; het verlies kan dan als onderstand beschouwd worden.30 [30. ibidem p. 91.])
     De schrijver merkt in dit verband ook nog op, dat de volksklasse het armlastig zijn in de loop der jaren heel anders is gaan beleven. Vroeger, toen geboden werd dat alle bedeelden “en merk of lijkteeken op hunne tabbaarden” moesten dragen,

|pag. 20|

schaamde men zich ervoor om “van de armen te trekken”. Nu is die
schaamte verdwenen en gaan de armen de ondersteuning meer en meer als een recht beschouwen in plaats van een liefdegave.31 [31. )ibidem p.p. 39 en 40.])
     Tenslotte vindt Luttenberg dat de “slapheid der policie” op sommige plaatsen ook een nadelige invloed heeft op de staat van het armwezen.32 [32. ibidem p.p. 40 t/m 46.])
     Het zal na het bovenstaande wellicht geen bevreemding wekken dat volgens Luttenberg het redmiddel tot vermindering van de armoede is gelegen “in het bewerken der zedelijke en godsdienstige verbetering der armen”.33 [33. ibidem p. 140.]) Ons wordt een hele reeks van middelen aangereikt om de volksklasse geestelijk en moreel te verheffen. Het eerste en voornaamste middel is een doeltreffende opvoeding van de jeugd, die hij reeds op tweejarige leeftijd op z.g.n. bewaarscholen wil laten beginnen.34 [34. ibidem p.p. 110 t/m 116.])
     Een tweede belangrijk middel om de volksklasse te vormen moet gezocht worden in een doeltreffend toezicht op de huisgezinnen. Dit is heilzaam voor de volwassenen, maar met name voor de kinderen.35 [35. ibidem p.p. 116 t/m 118.])
     De oprichting van speciale armenhuizen zou ook een goed middel kunnen zijn om de armoede te bestrijden. In Friesland bestaan er al een paar; uitbreiding over het platteland en in de kleine steden is aanbevelenswaardig. Deze armenhuizen moeten al de behoeftigen van een gemeente opnemen en hen vormen en verplegen; terwijl aan de valide paupers werk zal worden verschaft.36 [36. ibidem p. 70 en 128])
     Naast de inrichtingen die zich bezighouden met het onderwijs en de vorming van de volksklasse, moeten er in een gemeente ook nog allerlei andere instellingen zijn die de spaarzin aankweken of die anderszins vormend kunnen werken. De schrijver noemt in dit verband zieken- en begrafenisbussen, spaar- en hulpbanken, leesbibliotheken en zondagsscholen.37 [37. ibidem p. 128.])
     Vervolgens vindt de schrijver dat men moet gaan proberen om de misbruiken die van de banken van lening gemaakt worden in te perken.38 [38. ibidem p.p. 136 t/m 139.])
     Tot slot maakt Luttenberg nog melding van een aantal misbruiken die door een gepast ingrijpen beperkt zouden kunnen worden. In de eerste plaats vloeit veel zedeloosheid voort uit het feit dat de lonen ’s zaterdags uitbetaald worden. Velen gaan zich op deze dag te buiten in de kroeg in de wetenschap dat men ’s zondags een vrije dag heeft om te herstellen. In de tweede plaats moet er gezocht worden naar middelen om het gebruik van sterke drank verder tegen te gaan.

|pag. 21|

     Zijn er dan geen oorzaken van de armoede te vinden die meer buiten het onmaatschappelijk gedrag van de paupers liggen?
De schrijver moet dit inderdaad beamen, In de eerste plaats wijst hij op het gebrek aan arbeid, met name door de grote toename van de bevolking bij de lagere volksklassen. Doch ook hier komt het zedelijk aspect weer om de hoek kijken. Volgens Luttenberg is namelijk de werkeloosheid in de zomermaanden voor een groot deel te wijten aan de luiheid, onwil en vadsigheid van de armen. Gedurende de winter is er echter wel sprake van echt gebrek aan arbeid, omdat dan vele bedrijven stil liggen.39 [39. ibidem p.p. 24 t/m 28.])
     Hij is van mening dat de werkeloosheid in belangrijke mate bestreden kan worden door de te grote bevolking uit de steden, waar de werkeloosheid zich hoofdzakelijk voordoet, over te brengen naar het platteland. Op grote schaal worden bij voorbeeld weeskinderen naar de koloniale stichtingen van de Maatschappij van Weldadigheid overgebracht.40 [40. ibidem p.p. 129 t/m 130.])
     Ter bestrijding van de werkeloosheid noemt hij verder nogs de oprichting van werkplaatsen van liefdadigheid, de tewerkstelling van de werklozen in de winter aan “stads openbare werken” en de “begunstiging der Inlandsche fabrijken” door de lands regering. Hij is tevens van mening dat er op den duur wel meer mensen in de nijverheid geplaatst kunnen worden, met name als je beziet dat er op vele plaatsen een behoefte is aan bekwame handwerkslieden. Een goede scholing van de handwerkslieden is daarom aan te bevelen.41 [41. ibidem p. 131 en 132.])
     De middelen die Luttenberg ons aanreikt om de werkeloosheid te bestrijden, getuigen vanuit onze optiek van weinig economisch inzicht. Hij zag niet dat het gebrek aan arbeid nauw verband hield met de economische struktuur. Wij hebben in hoofdstuk één gezien hoe ons land in de eerste helft van de 19e eeuw overwegend een agrarisch- commerciële natie gebleven is. Onze economie was te eenzijdig gerichtf door middel van met name een machinale industrie kon de werkgelegenheid verruimd worden. Immers het goedkopere fabrieksprodukt zou de afzetmogelijkheden in binnen- en buitenland enorm doen toenemen. Door de groeiende vraag zou de werkgelegenheid in het bedrijfsleven sterk stijgen. Investeringsbereidheid in de nijverheid en een rusteloos streven naar economische expansie komen we echter in dit vroeg- kapitalistische tijdperk nog niet tegen.42 [42. Brugmans, I.J., De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw. 1813-1870 p. 66.])
     Een tweede oorzaak van de armoede, die eveneens meer op het maatschappelijk- en niet op het zedelijk vlak ligt, moet

|pag. 22|

volgens Luttenberg gezocht worden in de lage arbeidslonen. Er kan inderdaad van een alarmerende situatie gesproken worden, want “niettegenstaande in de laatste vijftig jaren de prijzen der eerste levensnoodwendigheden zijn verdubbeld, de huishuren vermeerderd en de belastingen verhoogd, zijn daarentegen de dagloonen, over het algemeen, op dezelfde hoogte gebleven”. Volgens hem zijn de arbeidslonen zo laag, dat een gezin met meer dan twee kinderen niet meer kan rondkomen. In geval van ziekte of ongeval móet elke handwerksman onmiddellijk aankloppen bij een armbestuur.43 [43. Luttenberg, p.p. 28 t/m 31.])
     De oplossingen die Luttenberg geeft om dit sociale onrecht enigszins op te heffen, zijn wel zeer pover. Hij roept niet op tot verhoging van de arbeidslonen, want dat is volgens hem ”eene hoogst moeijelijke zaak”. Hij ziet veel meer heil in een verlaging der uitgaven van de behoeftige gezinnen. Daartoe moeten de lands- en plaatselijke belastingen op de eerste levensbehoeften verminderd worden.
     Verder wil hij de inkomsten van de gezinnen verhogen door de kinderen op werkscholen te plaatsen, “opdat deze al vroeg in staat gesteld worden, om door arbeid iets tot bestrijding der behoeften van het huisgezin bij te dragen, en alzoo den last der ouders allengs meer en meer te verligten”. Op dergelijke werkscholen leren de kinderen werkzaamheden die zij later, eenmaal volwassen geworden, in de avonduren voor bijverdienste nog kunnen verrichten.44 [44. ibidem p. 30 en 132, 133.])
     Ook kunnen moeders wel meehelpen verdienen. Zij kunnen daartoe in staat gesteld worden door de bewaarscholen.45 [45. ibidem p.p. 112 en 113.]) In feite kunnen we hier dus al spreken van de instelling van een crèche; alleen toen uit bittere noodzaak.
     Tot slot wil Luttenberg dat er meer rekening gehouden wordt met het principe van loon naar arbeid. Veelal verdienen de “volle knechts” een gelijk loon. Beter kunnen de lonen in enige klassen verdeeld worden.46 [46. ibidem p. 134.]) Typisch is, dat hij hierbij niet aandringt op een verhoging van de arbeidslonen. Wanneer immers het klassenstelsel ingevoerd zou worden zonder een stijging van het algemene loonniveau, dan zouden de werklieden die in een lage klasse terecht komen wel helemaal onder het levens-minimum komen te zitten.
     Als wij de lapmiddelen die ons worden aangereikt om de inkomsten van de behoeftige huisgezinnen enigszins op te vijzelen overzien, dan rest ons slechts één conclusies de arbeider

|pag. 23|

wordt door Luttenberg in feite welhaast ingedeeld in de categorie der armen!
     Tevergeefs zoeken wij bij hem naar aanzetten om de maatschappelijke ordening te doorbreken. Toen in de tweede helft van de 19e eeuw de sociale kwestie ging spelen, zagen steeds meer mensen in dat naast een veranderde economische- een gewijzigde sociale struktuur een absolute voorwaarde was voor de verheffing van de paupers. Met een verhoging van het nationale inkomen ben je er immers alleen niet; bezinning op een billijke verdeling van de welvaart was eveneens een vereiste om de arme volksklasse sociaal op te beuren.
     Alhoewel Luttenberg de traditionele vorm van armenzorg, door middel van kerkelijke- en burgerlijke armbesturen, gehandhaafd wil zien, wijst hij de rol van de staat bij de bedeling der armen zeker niet af. Volgens hem heeft de staat ten aanzien van de armenzorg in de eerste plaats een coördinerende- en controlerende taak.47 [47. ibidem p.p. 53 t/m 62.]) Daarnaast ziet hij voor de landsregering ook meer direktere middelen weggelegd om de armoede te bestrijden.
Luttenberg noemt in dit verhaal o.a. maatregelen tegen de toelating van vreemdelingen die geen middelen van bestaan kunnen aanwijzen; afschaffing of vermindering van de belasting op dienstboden beneden de achttien jaar; vaste richtlijnen voor de kinderarbeid op de fabrieken, waarbij o.a. de leeftijd en de arbeidsduur gereguleerd moeten worden; de invoering van werkboekjes om onder de handwerkslieden een goede orde te bewaren; politieverordeningen gericht tegen het zingen en verspreiden van zedeloze liederen en tegen ergerlijke voorstellingen of afbeeldingen en een krachtige handhaving van het gezag.48 [48. ibidem p.p. 135 en 136.])
     Uit het bovenstaande moge duidelijk geworden zijn, dat Luttenberg de staat toch een veel geringere rol toebedacht dan hij in de toekomst zou krijgen; van een distribuerende functie is nog totaal geen sprake.
     Achteraf bezien heeft Luttenberg het maar zeer ten dele bij het rechte eind gehad. De zedelijke verheffing van de volksklasse zou een volstrekt ontoereikend middel blijken. Tevens is het onjuist om het wangedrag der paupers tot eerste oorzaak te verheffen, omdat er tussen onmaatschappelijk gedrag en armoede op z‘n minst een interdependentie bestaat. Luttenberg betwijfelde zelf trouwens ook of zijn visie over de oplossing van de armoedeproblematiek wel afdoende zou wezen. Hij zegt dan ook met Mozes: “de arme zal niet ophouden uit het midden des lands”.

|pag. 24|

Volgens Luttenberg leert ons de geschiedenis “dat er altijd armen zijn, en dat de armoede een blijvend en onvermijdelijk bestanddeel is van alle beschaalde burger maatschappijen”.49 [49. ibidem Inleiding p.l.]) Hij rekent o.a, de bejaarden, de zieken en de wezen tot de permanente armen.50 [50. ibidem p. l40.])
     Wanneer wij de visie van deze weeshuisregent over de oplossing van het armoedevraagstuk vanuit onze situatie beoordelen, dan doen wij hem onrecht aan. Luttenberg was een kind van zijn tijd. In de eerste hellt van de 19e eeuw had nog niemand een juist inzicht in de oplossing van de armoedeproblematiek.51 [51. T.v.G. jrg. 88, afl. 4. p.p. 485 t/m 500.])
Velen hadden net als Luttenberg verlichte ideeën over de leniging van de armoede: volksverheffing door middel van zedelijke vorming. Wanneer wij dit in ogenschouw nemen dan zal onze kritiek niet scherp, maar mild dienen te zijn. Ook wij moeten nog maar afwachten hoe ons nageslacht, nu de wereld door de massamedia zo “klein” geworden is, zal oordelen over onze hulp aan de behoeitige medemens; de ontwikkelingshulp speelt zich immers ook nog grotendeels af binnen het kader van de sociale liefdadigheid!

III.4. Het Weeshuispersoneel.

     Wanneer een ouderloos kind aanklopt op de poort van het weeshuis, dan weet hij dat een nieuwe vader en moeder reeds op hem zitten te wachten. In tegenstelling tot de regenten en regentessen, die in feite de vaders en moeders búiten het huis zijn, worden deze twee mensen binnenvader en binnenmoeder genoemd.
     De binnenvader was de centrale figuur in het weeshuis.
Hij was belast met het toezicht op de gehele instelling;52 [52. GAZ, IA002-00098; Instructies voor de binnenvader, art. 3.]) voorwaar geen gemakkelijke taak. Aan een dergelijke belangrijke functie mogen toch wel enkele eisen verbonden worden: “de binnenvader zal moeten zijn lidmaat van de Gereformeerde Godsdienst, van een voorbeeldelijk gedrag en ook ervaren in het lezen, schrijven, rekenen en zingen”.53 [53. ibidem art. 1.])
     De vader van de weeskinderen had in het gesticht een eigen kamer. Hij zal “aldaar alleen, zonder iemand bij zich te mogen logeren, huishouden”.54 [54. ibidem art. 2.]) Aangezien hij volledig intern was, kunnen we uit deze laatste zin concluderen dat de voorkeur van het bestuur uitging naar een ongehuwde man. De vader van de weeskinderen, die in principe dag en nacht beschikbaar moet zijn, mag niet nog eens in beslag genomen worden door de beslommeringen van een eigen gezin. In 1833 wordt dan ook een weduwnaar tot binnenvader benoemd, namelijk Ariën Kloppenburg.55 [55. GAZ, IA002-00060 brief van B en W, 11 nov. 1833 nr. 1553.])
     Deze man had, zoals wij reeds opgemerkt hebben, in hoge mate een controlerende taak: hij zal “dagelijks algemeene inspectie van de zaken binnen het huis moeten nemen en nazien of alles wél geregeld is en goed in zijn werk gaat”.56 [56. GAZ, IA002-00098 Instructies art. 12.]) In de eerste plaats was hij belast met het toezicht over het onderwijs en de opvoeding. Deze inspectie heeft, hoe kan het anders in zo’n groot huisgezin, met name betrekking op het gedrag van de kinderen. Van de binnenvader wordt geëist dat hij een nauwkeurig toezicht moet houden over alle wezen “en dezelve houden in goede orde en tucht; vooral ook lettende dat zij wel onderwezen en tot nuttige werkzaamheden aangespoord worden, dat zij gehoorzaamheid bewijzen
aan die genen welke over hun gesteld zijn en in vrede onder elkanderen leven”.57 [57. ibidem art. 5.] Vandaar dan ook dat de binnenvader van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat de dagelijkse gang van zaken nauwkeurig in het oog hield. Zijn aanwezigheid wordt met name geëist wanneer de kinderen in grote groepen bij elkaar zijn. Zo moest hij erop toezien dat het onderwijs, dat in het weeshuis gegeven
werd, in goede orde verliep, zodat de wezen tot “brave menschen” worden opgeleid.58 [58. ibidem art. 6.]) Zijn tegenwoordigheid bij de gezamenlijke

|pag. 26|

maaltijden is ook een absolute noodzaak. Het spreekt vanzelf dat de man te midden van zo’n grote kinderschaar niet rustig en smakelijk z’n voedsel kan nuttigen. Vandaar dat het bestuur hem permissie gaf om afzonderlijk te eten.59 [59. GAZ, IA002—00001 not. 5 januari 1834.]) De kerkgang was eveneens een massaal gebeuren waarbij zijn toeziend oog niet gemist kon worden.
     Naast het toezicht over de opvoeding en het onderwijs had de binnenvader de volle verantwoordenjkheid over alle huishoudelijke aangelegenheden. Hij moest met name een nauwkeurig register bijhouden van “den aard en de hoeveelheid van ieder soort van levensmiddelen en alle andere noodwendigheden die in het huis werden ontvangen en van het geen daarvan telken dage is gebruikt”.
Hij zal hierbij in alles “orde, nauwkeurigheid en spaarzaamheid”, moeten nastreven.60 [60. GAZ, IA002-00098 Instructies art. 14.]) Elke week diende hij aan de hand van deze registers met de penningmeester af te rekenen. Het bestuur controleerde de opgaven van de vader zeer nauwkeurig. Toen de laatste eens een foutieve rekening opstelde, die ongunstig voor het weeshuis uitviel, insinueerde het bestuur dat er weleens opzettelijk valsheid in geschriften kon zijn gepleegd. Kloppenburg schrijft een dramatische ontkennende brief, waarin hij besluit? “ware het nodig ik zouw al dit geschrijf door eenen eed ondertekenen en de pen in mijn bloed dopen”.61 [61. GAZ, IA002 00061 brief van de binnenvader 10 juni 1835.])
     Tenslotte had Kloppenburg de supervisie over alle personeelsleden. Hij moest er op toezien of zij wel in alles handelden volgens hun instructie “en dat door ieder hunner de goede order in gedrag en handel worde in acht genomen”.62 [62. GAZ, IA002-00098 Instructies art. 3.])
     De binnenvader moest over elke onregelmatigheid in het weeshuis onmiddellijk een schriftelijk rapport uitbrengen aan de president van het bestuur.
     Ariën Kloppenburg vond terecht dat hij een zeer moeilijke baan had. Zijn brieven, gericht aan het bestuur, wekken zelfs de indruk dat hij niet in voldoende mate voor zijn taak berekend was. Zo verloor hij duidelijk zijn greep op de kinderen, want er waren voortdurend ongeregeldheden.63 [63. GAZ, IA002-00001, 1 not. 5 jan. 1834 not. 29 jan. 1834 not. 19 maart 1834 enz.]) Daarnaast was het bestuur niet altijd tevreden over zijn huishoudelijk beleid, omdat men de uitgaven te hoog vond.64 [64. GAZ, IA002-00061 brief van de binnenvader 10 juni 1835.])
     De binnenvader vond blijkbaar zelf dat hij een rustpunt in z’n leven miste, waar hij al zijn problemen kwijt kon en voldoende geestkracht op kon doen om zijn taak weer met frisse moed te beginnen. Dit feit blijkt uit een brief waarin hij aan het bestuur toestemming vraagt om een huwelijk aan te gaan met de

|pag. 27|

weduwe Springstok, de binnenmoeder van het weeshuis. In dit schrijven spreekt hij de hoop uit dat de regenten hun goedkeuring zullen geven, “daar toch door dese onse verbintenis de getrouwe en vrugtbere waarneming onser zeer moeijelijke posten die wij bekleeden meerdere veerkracht zouwde kunnen bekomen”.65 [65. GAZ, IA002-00060 brief van de binnenvader sept. 1834.]) Twee jaar later worden beiden tegelijk ontslagen wegens plichtsverzuim en “meer dan betamelijke familiare omgang”.66 [66. GAZ, IA002-00062 not. 27 nov. 1836.]
     De nieuwe binnenvader werd J.H. Drenthen. Een man die blijkbaar goed voldeed, want in de door mij bestudeerde periode ben ik geen enkele klacht over hem tegengekomen. Een volledige vergelijking tussen beide heren gaat evenwel niet op, omdat Ariën Kloppenburg, zoals we in het vervolg zullen zien, zijn functie onder ongunstiger omstandigheden moest vervullen.
     In de eerste plaats verkeerde het huis in de beginjaren ’30 in financiële moeilijkheden. In de tweede plaats waren er in deze jaren veel kinderen in het weeshuis. Een aantal was reeds ouder dan 20 jaar, hetgeen gedragsmoeilijkheden met zich meebracht.
     De taak van de binnenmoeder was veel minder gecompliceerd dan die van de binnenvader.67 [67. GAZ, IA002-00098 Reglement voor de binnenmoeder.]) Haar werkzaamheden speelden zich hoofdzakelijk in de keuken en de eetzaal af. Zij moest ervoor zorgen dat drie maal daags de hongerige monden van de wezen gevuld werden. Verder diende zij de zieken te verzorgen en acht te geven op het vuur en licht. In het reglement van de binnenmoeder wordt niet geëist dat zij zich moest bezighouden met de opvoeding van de wezen, alhoewel haar dagelijkse contacten met de kinderen uiteraard wel vormend kunnen werken.
     De “weezen—moeder” hoefde niet een vrouw te zijn met een zekere verstandelijke ontwikkeling. Het bestuur eiste alleen dat zij “zal moeten zijn lidmaat van de Hervormde Godsdienst, godvruchtig, zedig en kunnende na vereisch koken”. Ze hoefde blijkbaar niet te kunnen lezen en schrijven, want de binnenmoeder ondertekende als enige het ontvangstbewijs van haar salaris met een kruisje. De voorkeur ging uit naar een weduwe van ± 40 jaar, zonder kinderen.68 [68. GAZ, IA002-00016 not. 13 april 1854.])
     De taak van de binnenmoeder was niet altijd gemakkelijk.
Wichertje van Enk vraagt ontslag aan “uithoofde van onaangenaamheden die zij van de kinderen ondervindt”.69 [69. GAZ, IA002-00001 not. 31 jan. 1834.]) Twee moeders werden ontslagen, omdat ze volgens het bestuur ongeschikt waren voor hun functie. Gedurende de periode 1834—1854 ben ik vijf verschillende binnenmoeders tegengekomen.70 [70. Zie bijlage II.])
     Tot de permanente staf van het weeshuis behoorden ver-

|pag. 28|

der een onderwijzer en een naaimatres. Wij kunnen deze twee personeelsleden in één adem noemen, omdat zij zich met name bezighielden met de vorming en opvoeding van de kinderen.
     De onderwijzer, die een derde rangs bevoegdheid moest bezitten, was evenals de binnenvader en de binnenmoeder een volledig intern staflid.71 [71. GAZ, IA002-00098 Reglement voor de onderwijzer.]) Overdag en ’s avonds onderwees hij de kinderen in één van de vertrekken van het weeshuis; terwijl hij ’s nachts de weinig benijdenswaardige taak had om op de jongenskamer te slapen “ten einde de orde aldaar te handhaven”. Zijn taak hield beslist niet op bij de zorg voor de verstandelijke ontwikkeling van de wezen. Hij moest, in nauwe samenwerking met de binnenvader, ook buiten de school toezicht houden op alle kinderen en zorg dragen voor een ordelijke gang van zaken in het weeshuis. De registers omtrent het gedrag, die van alle kinderen moesten worden bijgehouden, werden door de onderwijzer verzorgd.
     Tot 1837 was er in het huis een onderwijzer aanwezig. Daarna werd de functie van binnenvader en onderwijzer in één hand verenigd, omdat de nieuwe binnenvader klaarblijkelijk een onderwijsbevoegdheid bezat. Hij werd bijgestaan door een kwekeling of hulponderwijzer van de vierde rang.72 [72. GAZ, IA002-00317 t/m OO327 Registers houdende opgave van de jaarlijkse uitgaven. HV: de beloning der bedienden. GAZ, IA002-00165 Zie de begrotingen ten aanzien van de Traktementen van het personeel.]) Ongetwijfeld werd deze functievereniging mogelijk gemaakt door het feit dat het aantal kinderen in het weeshuis terugliep. In 1856 moest het bestuur echter weer een afzonderlijke onderwijzer benoemen.73 [73. GAZ, IA002-00018 not. 7 nov. 1856.])
     De naaimatres hield zich met name bezig met de meisjes.74 [74. GAZ, IA002-00098 Reglement voor de naaimatres.])
De eisen die aan een goede matres gesteld werden geven reeds haar hoofdbezigheid weer: zij moest goed kunnen “naaijen, stoppen en breijen”. De naaimatres was dagelijks in de spinkamer met de meisjes bezig om hen te onderwijzen “in die vrouwelijke handwerken welke tot de noodzakelijkste kundigheden eener vrouw behooren”. Verder diende de Matres “een moederlijk toezigt en eene moederlijke leiding en besturing” over de meisjes uit te oefenen.
Tot slot moest zij zorg dragen voor de kleding, het beddegoed en de slaapkamers, terwijl zij tevens op bepaalde tijden de was moest verzenden.
     Naast de vier hierboven genoemde personeelsleden werkten in het Weeshuis der Hervormde Gemeente ook nog een knecht en een “meid”.
     Volledigheidshalve wil ik nog vermelden dat twee maal in de week een “catechiseermeester” godsdienstonderwijs kwam geven; terwijl uit de rekeningen blijkt dat regelmatig een kleermaker in het huis zijn werkzaamheden kwam verrichten en dat een

|pag. 29|

“barbier” op gezette tijden kwam “haarsnijden en baardscheren”.75 [75. Zie noot 72.])
     Tenslotte worden in onderstaande tabel de traktementen weergegeven van de vier stafleden.

Tabel II Jaarsalarissen van de vier stafleden van het Weeshuis der Hervormde Gemeente in de periode 1834—1854.76 [76. ibidem])

FunctionarissenJaarsalaris
Binnenvaderƒ 150,-Toen beide functies verenigd werden
Onderwijzerƒ 150,-verdiende de binnenvader
Binnenmoederƒ 90,—ƒ 234,- per jaar.
Naaimatresƒ 90,-

     Het zou overbodig zijn om bovenstaande salarissen over de afzonderlijke jaren apart weer te geven, want de lonen zijn gedurende de gehele periode stabiel gebleven. Dit geldt niet alleen voor de stafleden, maar bijvoorbeeld ook voor de kleermaker en de knecht. De eerste verdiende gedurende de jaren 1834-1854 constant ƒ 2,40 per weeks terwijl een knecht, die in 1836 in dienst trad, voortdurend ƒ 6,25 per kwartaal beurde. Deze man zal ongetwijfeld een part-time baan in het weeshuis hebben gehad. De enige verandering die ik heb kunnen constateren, betreft het loon van de catechiseermeester. Deze verdiende steeds ƒ 50,- per jaar. Vanaf 1853 incasseerde een nieuwe godsdienstonderwijzer jaarlijks ƒ 60,-.
Verder vertonen de begrotingen en de rekeningen ten aanzien van de beloning der bedienden een welhaast ijzeren regelmaat.77 [77. ibidem])
     Wanneer wij de verdiensten van de stafleden vergelijken met het loon van een handwerksman, die gemiddeld ƒ 1,- per dag verdiende,78 [78. Brugmans, I.J., “De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw”, 1813-1870 p. 133.]) dan zouden wij kunnen concluderen dat het weeshuis-personeel weinig verdiende. We moeten echter wel in het oog houden dat zij kost en inwoning gratis hadden; terwijl zij ook voor doktershulp en medicamenten niets hoefden te betalen. Wanneer wij bedenken dat de lonen van de arbeiders hoegenaamd volledig opgingen aan voedsel en huisvesting, dan moge duidelijk zijn dat het weeshuispersoneel zeker niet slecht verdiende.

|pag. 30|

III. 5 De bevolking van het weeshuis.

     De opname in het weeshuis is voor elk kind een ingrijpende gebeurtenis. Een meisje wilde nog gauw haar “goed gewasschen en gedroogd hebben en bij de familie afscheid nemen”.79 [79. GAZ, IA002-00060, briel aan secretaris G. Luttenberg, 5 april 1834.])
     Voordat echter voor een kind de weeshuispoort openging, moest de opnameprocedure volledig afgewikkeld zijn.80 [80. Zie voor opnameprocedure: GAZ, IA002-00068, reglement Art, 19, 1833. GAZ, IA002-00063, not. 8 mei 1837. Brief van B en W nr. 664.]) Allereerst moesten de voogden of bloedverwanten een “request” indienen bij B en W “met overlegging der geboorte- en der doopcedul van de kinderen”. Toen de Afscheiding in Zwolle steeds vastere vormen ging aannemen, wilde de kerkeraad van de Hervormde Gemeente aan het opnameverzoek ook een bewijs van lidmaatschap van de ouders toegevoegd
zien. Men wilde hiermee de “meer bedekten overgang” naar een ander
kerkgenootschap aanpakken. Sommigen onthielden zich er namelijk van zich openlijk af te scheiden om hun rechten op het weeshuis niet te verspelen. Het verzoek van de kerkeraad werd ingewilligd en het een en ander zou drie zondagen afgelezen worden.81 [81. GAZ, IA002-00012, not. 10 mei 1850, Brief van een commissie; samengesteld door de kerkeraad van de Herv. Gemeente.])
     Het rekest werd in behandeling genomen door een wethouder die “gecommitteerde tot de Godshuizen” was.82 [82. GAZ, IA002-00001, not. 2 jan. 1834. Deze commissie bestond uit leden van de Gemeenteraad. Samen met de wethouder installeerden zij het nieuwe bestuur op 2 jan. 1834. De commissie tot de Godshuizen hield zich speciaal bezig met de armenzorg.]) Hij stelde een adviserend rapport op voor het college van B en W. De regenten werden ook op de hoogte gebracht van het opnameverzoek. Op basis van het advies van de wethouder en het schriftelijk oordeel van het bestuur besliste B en W over het verzoekschrift.
     Wanneer kon nu een kind voor opname in aanmerking komen?
Het reglement, dat in 1834 in werking trad, bepaalde hieromtrent een aantal duidelijke voorwaarden.83 [83. GAZ, IA002-00068, reglement Art. 17 1833.]) De ouders moesten vóór hun overlijden minimaal vier jaren in Zwolle gewoond hebben. De kinderen, van ouders van de Hervormde Godsdienst, moesten “in echte geboren” zijn en mochten niet ouder zijn dan veertien jaar. Wanneer hun bezittingen meer dan ƒ 800,- bedroegen of indien één der grootouders nog in staat was om hen op te voeden, dan kon niet tot opname worden overgegaan.
     De gemeenteraad wijzigde in 1836 op voorstel van de regenten het opnamereglement op drie punten, om de toevloeiing van kinderen te beperken en de financiën te verruimen.84 [84. GAZ, AAZ02-00014 resolutie van de Gem. Raad 4 juni 1836.]) In de eerste plaats moesten de ouders nu geen vier-, maar tien jaren voor hun overlijden in Zwolle hebben gewoond. In de tweede plaats zouden de goederen van de kinderen, die zij bij hun opname bezitten, ten goede komen van het weeshuis. Met deze laatste maatregel werd een oud recht hersteld, want tot de Franse tijd waren de nalatenschappen van de ouders aan het huis vervallen.85 [85. a. GAZ, IA002-00068, 13 juni 1831. Brief van de regenten aan B en W, waarin men pleit voor herinvoering van het recht op de nalatenschappen van de ouders. Het reglement van 1655 bepaalde namelijk uitdrukkelijk dat de ouderlijke boedels aan het weeshuis zouden vervallen. b. E v.d. Veen p. 23.]) Tenslotte bepaalde de gemeenteraad in 1836, zoals wij reeds in hoofdstuk één opge-

|pag. 31|

merkt hebben, dat geen kinderen toegelaten zouden worden waarvan de ouders tijdens hun leven doorlopend bedeeld geweest zijn; “behalve in enkele buitengewone gevallen”. Uit het feit dat men in de reglementen niet eerder melding heeft gemaakt van het al of niet bedeeld zijn van de ouders, mag men niet de conclusie trekken dat in de eerste decennia van de 19e eeuw wel regelmatig kinderen van bedeelde ouders opgenomen werden. De kinderen van permanent bedeelde ouders werden verzorgd door het Armbestuur der Hervormde Gemeente.86 [86. GAZ, IA002-00062. Dit blijkt uit een brief van B en W aan het weeshuisbestuur; 30 jan. 1836, no. 185.]) Men had echter meningsverschillen over de gezinnen die slechts tijdelijk bedeeld waren geweest. Het bovengenoemde armbestuur beklaagde zich erover dat er kinderen werden geweigerd, waarvan de ouders alleen zo nu en dan geneeskundige hulp, medicamenten of brandstof tijdens buitengewoon strenge winters gekregen hadden.87 [87. ibidem]) Het weeshuisbestuur wilde evenwel dat ook de categorie der tijdelijk bedeelden definitief van opname uitgesloten zou worden. De regenten vonden dat de bloei en het blijvend bestaan van het huis afhing van zo’n maatregel. Het grote kindertal moest immers ingeperkt worden en tevens diende een ontaarding van de instelling voorkomen te worden. Men wil geen a—sociale kinderen opnemen waarvan hun pupillen alleen maar “slechtigheid, bedelen en straatloopen” leren.88 [88. GAZ, IA002-00001, not. 2 dec. 1835.]) De gemeenteraad deelde echter het standpunt van het weeshuisbestuur niet volledig, omdat men zoals wij gezien hebben, in buitengewone gevallen een eventuele opname niet uitsloot.
     Gedurende de in deze scriptie bestudeerde periode zijn de opnamevoorwaarden verder niet meer gewijzigd. Wanneer wij straks de opname van de kinderen en het totaal aantal wezen over de opeenvolgende jaren weergeven, dan moeten wij dus wel bedenken dat een volledige vergelijking eerst vanaf 1836 mogelijk is.
     Ook al voldeed een kind aan alle voorwaarden, dan bestond er toch nog de mogelijkheid dat men niet tot opname overging. Het college van B en W stelde namelijk jaarlijks vast, naar gelang de financiële situatie van het weeshuis en het aantal reeds aanwezige kinderen, hoeveel wezen er maximaal opgenomen konden worden.89 [89. GAZ, IA002-00068, Art. 18, 1833.])
In de periode 1834—1854 heeft men voortdurend de opnamecapaciteit op honderd gesteld.90 [90. GAZ, IA002—00001, not. 10 nov. 1835. GAZ, IA002-00006, not. 28 nov. 1844.])
     De kinderen werden door B en W onder uitdrukkelijk voorbehoud in het weeshuis geplaatst, om “ten aanzien van het plaatsen van kinderen in eene der koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid nader zoodanige schikkingen te maken als nuttig en noodig zullen bevonden worden”.91 [91. Deze bepaling ben ik bij de opname voortdurend vanaf 1834 tegengekomen. GAZ, IA002-00060, brief van B en W, 16 Okt. 1834, no. 1439.]) In de door mij bestudeerde periode werd er echter geen enkel kind in de kolonies of gestichten van de

|pag. 32|

Maatschappij geplaatst. Dit project, bestaande uit landbouwkolonies
en gestichten op de Drentse heide, was toch bedoeld voor behoeftigen en bedelaars, terwijl, zoals wij gezien hebben, het weeshuis in de eerste plaats bestemd was voor niet- bedeelden.92 [92. GAZ, IA002—00001, not. 19 aug. 1835. Uit deze notulen blijkt dat het Armbestuur der Hervormde Gemeente wel wezen opzond naar de Maatschappij van Weldadigheid.])
     Wanneer wij hoofdstuk II in onze herinnering terugbrengen, waar wij in het kort de geschiedenis van het weeshuis tot 1834 de revue hebben laten passeren, dan valt een niet onaanzienlijke verenging van de bestemming van de instelling op. In de eerste plaats was er in de voorgaande eeuwen beslist geen sprake van een uitsluiting van kinderen van bedeelde ouders. Toen de fusie van het Holdehuis en het Burgerweeshuis in 1795 plaatsvond, werden alle gereformeerde wezen van Zwolle opgenomen beneden de leeftijd van l4 jaar, met uitzondering van onwettige kinderen.93 [93. E. v.d. Veen p. 30.]) Het is mij niet bekend sedert wanneer de Hervormde Armenkamer in de praktijk weer voor de wezen van bedeelde ouders moest zorgen. In de tweede plaats blijkt uit hoofdstuk II dat het weeshuis in principe bestemd was voor Zwollenaren van de gereformeerde religie. De uitsluiting van de Afgescheidenen is in dit licht bezien ook een verenging van de bestemming van het weeshuis.94 [94. Engelen van der Veen merkt dit laatste op blz. 38, waar hij nagaat of de bestemming van het weeshuis ook een verenging heeft ondergaan, eveneens terecht op. Het verbaast mij echter dat hem de uitsluiting van de bedeelden helemaal ontgaan is.])
     Op basis van de hierboven beschreven opnamevoorwaarden werd jaarlijks een wisselend aantal kinderen opgenomen van verschillende leeftijden. Wij zullen deze gegevens in een tabel weergeven, waarbij ook de gezinnen zullen worden genoteerd.

Tabel III. Aantal jaarlijks opgenomen kinderen; hun leeftijden en de gezinnen waaruit zij afkomstig zijn.95 [95. GAZ, IA002-00103, kinderboek.]

JaarLeeftijd der opgenomen kinderenTotaal Gezinnen
1234567891011121314
1834xxxxxxx72
1835xx22
1836xxxxx52
1837xxxxxx54
1838xxxxxxxxxx103
1839xxxxxx62
1840xx21
1841xxxxx53
1842xxxxx53
1843x11
1844xxxx42
1845xxxxxx65
1846x11
1847xxxxxxxxxxxx124
184800
1849xxxxxxxxxx105
1850x11
185100
1852xxxxxxxxx95
1853xxxxx52
1854xx21


|pag. 33|

     Uit de tabel blijkt dat het merendeel van de opgenomen kinderen ouder was dan zes jaar. Het weeshuis was in feite ook niet voor de verzorging van zeer jonge wezen die eigenlijk nog een voedster nodig hadden, ingericht. Toch nam men deze kinderen wel op. Zij werden op kosten van het weeshuis uitbesteed bij particulieren tot ze mee konden draaien in het dagelijks levensritme van het weeshuis.96 [96. ibidem p.p. 152, 153.])
     Het aantal opgenomen kinderen is geen goede graadmeter om de opnameaktiviteiten gedurende de jaren 1834-1854 te duiden.
We kunnen beter uitgaan van het aantal gezinnen dat jaarlijks een beroep moest doen op het weeshuis, want dikwijls werden meerdere wezen uit één gezin opgenomen.

GRAFIEK I. Aantal gezinnen waaruit de opgenomen kinderen afkomstig waren in de periode 1834-1854.97 [97. ibidem, kinderboek.])

Grafiek 1

     Uit deze grillige grafiek blijkt dat er een aantal jaren geweest zijn met verhoogde opnameaktiviteiten. De vraag doet zich voor, in hoeverre de grafiek een graadmeter is voor gunstige of ongunstige levensvoorwaarden in Zwolle. Wij moeten hierbij zeer voorzichtig zijn. De spreiding in de opnamecijfers is immers niet groot, namelijk van nul tot vijf gezinnen. Alleen al het overlijden van enkele weduwen of weduwnaren meer, bijvoorbeeld ten gevolge van een ongeluk of een “gewone”, niet-epidemische, ziekte, kunnen een piek in de grafiek teweegbrengen. Het moge duidelijk zijn dat deze grafiek een onvoldoende basis is voor een verantwoorde beschrijving van de levensomstandigheden van de Zwollena-

|pag. 34|

ren. De financiën van het weeshuis zullen ons verderop een veel beter inzicht geven in het algemene welvaartspeil in Zwolle gedurende de periode 1834-1854.
     Alhoewel het lang niet zeker is in hoeverre de gebrekkige sociaal-economische omstandigheden tot een verhoging van de opnameaktiviteiten geleid hebben, is het toch wel opvallend dat we in de tweede helft van de jaren ’40 drie pieken kunnen waarnemen.
Deze constatering doet het vermoeden rijzen dat de levensomstandigheden van de Zwollenaren in de jaren 1845-1849 wel eens verslechterd zouden kunnen zijn. Deze veronderstelling wordt door de feiten bevestigd.
     Het jaar 1845 was een bijzonder moeilijk jaar, omdat toen de aardappeloogst door een schimmelziekte mislukte.98 [98. AGN. Deel XII, p. l45.]) De prijzen van de aardappel, bij uitstek het voedsel voor de minder bedeelden, stegen blijkens de weeshuisrekeningen tot ongekende hoogte. De penningmeester betaalde in 1844 nog gemiddeld ƒ1,35 per mud, terwijl hij in 1845 voor dezelfde hoeveelheid ƒ3.79 moest neertellen.
In de maand november steeg de prijs van de aardappelen zelfs tot ƒ4,- per mud. Dit betekent niets meer of minder dat de prijs in één jaar tijds haast verdrievoudigd is.99 [99. GAZ, IA002-00317 t/m 00327. Registers, houdende opgave van de jaarlijkse uitgaven. Zie de rubriek “Eetwaren”(hoofdstuk II).]) Wij zullen in het vervolg van deze scriptie nog aantonen dat door de duurte van de levensmiddelen het aantal sterfgevallen in Zwolle toenam en dat het geboortecijfer daalde.100 [100. Zie in deze scriptie p. 52 en noot 172.])
     Het jaar 1847 werd ook gekenmerkt door hoge voedselprijzen.
De rekeningen van het weeshuis vermelden een sterke stijging van de roggebroodprijzen. Tijdens minder ongunstige jaren betaalde de penningmeester voor een roggebrood van vier ponden gemiddeld ƒ0,35. In 1847 liep in de maand juni de roggebroodprijs op tot ƒ0,65.101 [101. GAZ, IA002-00170 t/m 00179 Bijlagen bij de rekening. Zie voor het jaar 1847 no. 00173. Wie van mening is dat in tijden met hoge roggeprijzen de aardappelprijzen wel zullen gaan dalen, komt bedrogen uit. In 1847 bedroegen de gemiddelde aardappel- en roggeprijzen op de Overijsselse markten resp. ƒ3,11 en ƒ10,13 per mud. Een jaar later betaalde men op de markten voor een mud aardappelen ƒ1,81 en voor een mud rogge ƒ5,17. De beide voedingsstoffen volgden elkaar vrij konsekwent in dalende- of stijgende lijn. Bron: “Jaarboekjes voor de provincie Overijssel”, 1848 p. 46 en 1849, p. 53.]) Deze buitengewoon hoge roggeprijzen waren het gevolg van een misoogst; de langdurige winterse kou in 1846-1847 deed de graanprijzen in het voorjaar en de vroege zomer van 1847 scherp stijgen. Tot overmaat van ramp bleven de aardappelen ook duur. De nood was blijkbaar voor de Zwollenaren te hoog gestegen, want er brak in juni 1847 in de stad een vrij ernstig oproer uit.102 [102. a. AGN. Deel XII, p.p. 145 t/m 148. b. “Jaarboekje voor de prov. Overijssel” 1848, p. 46. Hier worden de rogge- en aardappelprijzen op de markten van Overijssel voor het jaar 1847 weergegeven. In vergelijking met de gemiddelde roggeprijzen, die wij in noot 101 vermeld hebben, kunnen we ten aanzien van de maanden mei en juni van een hausse spreken. Voor een mud rogge moesten de mensen toen meer dan ƒ14,- neertellen. Een hongeroproer kon zo niet uitblijven.]) Het spreekt vanzelf dat de gezondheid van de mensen door de duurte van de levensmiddelen verslechterde; met name in en rondom Zwolle kregen in 1847 velen de mazelen.103 [103. Jaarboekje, 1848, p. 43. Beschrijving van de gezondheidstoestand over 1847.])
     In 1849 brak er in het gehele land een ernstige cholera-epidemie uit. In Overijssel werden 2102 mensen door de ziekte aangetast, waarvan er 1067 stierven. Het langst woedde de epidemie in de hoofdstad van de provincie, namelijk van 25 juni tot 22 oktober.104 [104. Jaarboekje, 1850, p. 46.])

|pag. 35|

     Uit bovenstaande beschrijving van de minder voorspoedige jaren in de tweede helft van de jaren ’40 blijkt duidelijk dat toevallige factoren, als ziekten en misoogsten, van grote invloed geweest zijn op het sociaal-economisch leven.
     Wanneer wij de totale bevolking van het weeshuis in de periode 1834-1854 een diagram weergeven, dan ontstaat het volgende beeld:

GRAFIEK II. Totale bevolking van het weeshuis in de periode 1834-1854.105 [105. Berekend aan de hand van het Kinderboek (GAZ, IA002-00103), een kinderlijst (IA002-00105) en een tienjarig overzicht (1834-1844) IA002—00281.])

     Uit het hier weergegeven diagram blijkt dat de bevolking van het weeshuis in de periode 1834-1854 fors gedaald is. Deze daling zou het gevolg kunnen zijn van een afnemende mortaliteit of een achteruitgang van het bevolkingsgetal in Zwolle. Het is mij echter na nadere studie gebleken dat noch van het één noch van het ander sprake geweest is. In vergelijking met de periode 1834-1839 steeg het sterftecijfer in de jaren ’40 en in de eerste helft van de jaren ’50 met resp, 10, 8 en 7 procent.106 [106. Overlijdensakten aanwezig in het Gemeentearchief Zwolle.])
Toch nam het bevolkingsgetal niet af. Er trad echter wel een vertraging in de groei van de bevolking op. In de jaren 183O-1840 en 1840-1850 is het aantal inwoners met resp. 8,4 en 4,5 procent toegenomen.107 [107. Perry, p. l6.])
     Het moge na het voorgaande duidelijk zijn dat de daling van de weeshuisbevolking toegeschreven moet worden aan strengere opnamevoorwaarden. Wij hebben reeds gezien hoe men in 1836 maatregelen heeft genomen om het aantal wezen te verminderen; hierbij dient nog opgemerkt te worden dat het herstel van het

|pag. 36|

recht op de nalatenschappen van de ouders eveneens de groei beperkte. De regenten waren van mening dat men dan veel minder snel geneigd zou zijn om de wezen op te laten nemen, omdat nu de erfenis niet meer binnen de familie bleef.108 [108. GAZ, IA002-00068 brief van 23 dec. 1820.]) Verder hebben we gezien dat de Christelijk Afgescheidenen van opname werden uitgesloten.
Een niet onbelangrijke groeibelemmerende factor moet gezocht worden in de voortdurende verlaging van de leeftijdsgrens. In de eerste decennia van de 19e eeuw werden de kinderen tot hun achttiende jaar opgenomen. In 1825 en 1834 heeft men de leeftijdsgrens verlaagd tot resp. 16 en 14 jaar.109 [109. GAZ, IA002—00068 brief van 24 dec. 1825. E. v.d. Veen, p. 30.]) Ook de eerder genoemde achthonderdguldenregeling, die ook na 1836 van kracht bleef, was ingevoerd om de groei van de weeshuisbevolking af te remmen.110 [110. GAZ, IA002-00068 brief van 23 dec. 1820.])
Tot slot dient in dit verband nog opgemerkt te worden dat het nieuwe bestuur ten aanzien van het uitzetten van kinderen strengere normen ging hanteren. Toen de regenten in 1834 aangesteld werden, waren ze stom verbaasd dat niet minder dan 28 kinderen ouder waren dan 19 jaar. Men was van mening dat de kinderen, als het maar enigszins kon, zo snel mogelijk op eigen benen moesten leren staan.
Volgens de regenten is de snelle daling van de bevolking dan ook voornamelijk “een gevolg van het aangenomen beginsel dat de kinderen zodanig moeten worden opgevoed, dat, zonder bijzondere omstandigheden, zij te gepasten tijde het huis kunnen verlaten”. Als tweede oorzaak noemt men verder de daling van het opnamecijfer.111 [111. GAZ, IA002-00006 brief aan B en W van 1 oct. 1844. Hierin blikt men terug over de afgelopen 10 jaar.])
     Wanneer wij bovenstaande gegevens in ogenschouw nemen, dan wordt het diagram van de weeshuisbevolking duidelijk. Vanaf 1834 tot en met ± 1845 was het percentage kinderen dat het weeshuis verliet in verhouding tot het aantal opgenomen kinderen erg groot. Zij waren toch veelal voor 1834/36, toen minder strenge opnamevoorwaarden golden, opgenomen. Het evenwicht tussen opname en uittreding was blijkens het diagram omstreeks het midden van de jaren 1840 weer hersteld. De stijging van de bevolking van het weeshuis in de tweede helft van de jaren ’40 is reeds aan de orde geweest.
     De kinderen die door de strengere opnamebepalingen niet meer in het weeshuis geplaatst konden worden, werden verzorgd door de armbesturen van de verschillende gezindten. Zo zag het Armbestuur der Hervormde Gemeente zijn uitgaven voor de wezenzorg niet onaanzienlijk stijgen. In vergelijking met de jaren ’30 stegen de uitgaven voor de verzorging van de weeskinderen in de jaren ’40 en in de eerste helft van de jaren ’50 met resp. 36,4

|pag. 37|

en 68,8 procent.112 [112. GAZ, IA034 Staat van uitgaven van 1832 tot en met 1866. Het archief van het armbestuur was bij mijn raadpleging nog in bewerking.])
     In tegenstelling tot de opname was de uittreding van de kinderen niet aan een vaste leeftijd gebonden. De wezen mochten in het gesticht blijven tot zij in staat waren zichzelf te kunnen onderhouden. De leeftijd waarop de kinderen het weeshuis verlieten was gemiddeld 20 jaar.
     Het ontslag van de wezen vond op plechtige wijze plaats in de vergaderkamer van het bestuur, waarbij aan de kinderen een bijbel werd uitgereikt. Dit geschenk was een onderdeel van het zogenaamde uitzet, dat hoofdzakelijk uit kledingstukken bestond.113 [113. GAZ, IA002-00116. Zie bijlage III.])
Deze uitrusting voor de kinderen mocht de som van ƒ 50,- niet te boven gaan. De wezen die voor juni 1836 opgenomen waren, kregen ook een uitzet mee, maar het bovengenoemde bedrag werd dan van de ouderlijke boedel afgetrokken.114 [114. GAZ, IA002-00068 resolutie van de gemeenteraad 23 dec. 1820.]) Wanneer de kinderen tijdens hun verblijf in het gesticht erfenissen of giften verkregen hadden, werden deze bij hun vertrek onverminderd uitgekeerd. Het weeshuis had echter wel het vruchtgebruik van de bezittingen.115 [115. GAZ, IA002-00010, not. 25 juli 1848.])
     De overgang van de beslotenheid en de bescherming van het weeshuis naar de maatschappij vereiste een degelijke vorming en opvoeding van de kinderen. Wij zullen hierop in het volgende hoofdstuk nader ingaan.

|pag. 38|

III. 6. De opvoeding en vorming van de weeskinderen.

     Iedere opvoeder heeft, bewust of onbewust, een bepaald mensbeeld voor ogen, waarnaar hij of zij een kind zou willen modelleren. Het is belangrijk om na te gaan welk algemeen vormingsdoel de regenten hadden, omdat de gehele opvoeding en het onderwijs hierop afgestemd zijn.
     In de eerste plaats wilden de opvoeders in het weeshuis een mens vormen die gewapend was tegen het moeilijke en harde leven buiten de inrichting. De gehele opvoeding van de wezen moest vooral de strekking hebben, “om hun aan wederxvaardigheden, teleurstellingen en ontberingen te gewennen”.116 [116. GAZ, IA002-00068. Reglement 1833, art. 20.]) Toen een onderzoekcommissie vroeg hoever dit pedagogische principe werd doorgevoerd, antwoordde de president van het bestuur, dat het “niet verder gedreven wordt, dan voor zooveel deze het natuurlijk gevolg van den toestand der verpleegden is”.117 [117. GAZ, IA002—00017, not. 26 mei 1855. Verslag van een onderzoekcommissie 23 febr. 1855 p. 2.])
     Wanneer wij bedenken dat de samenleving in de eerste helft van de 19e eeuw nog ingedeeld was in verschillende traditionele standen, waartoe men krachtens geboorte behoorde en die als van God gegeven en natuurlijk golden,118 [118. Tijn T. van, Het sociale leven in Nederland 1844-1875. p.p. 132 t/m 137 AGN D. 12, 1977.]) dan wordt bovenstaande zin maar al te zeer duidelijk. De meeste kinderen zouden tot de kleinburgerlijke stand van hun ouders blijven behoren; daarom moest men de wezen wapenen tegen ontberingen en teleurstellingen. Zij moesten in alle eenvoud opgevoed worden, opdat zij “door geene te gemakkelijke- of weelderige levenswijze nadeelige eigenschappen bekomen, die hen ongeschikt maken om in vreemde huisgezinnen te worden opgenomen”.119 [119. GAZ, IA002-00068 Reglement 1833, art. 6.])
     Het zou een misvatting zijn te menen, dat de ouders tijdens hun leven tot de laagste lagen van de bevolking behoorden. Wij hebben immers reeds eerder gezien dat de kinderen van bedeelde ouders haast volledig van opname uitgesloten werden. De meeste wezen kwamen uit de lagere- en midden-middenklasse en niet uit de lage volksklasse. Degenen die tot deze kleinburgerlijke stand behoorden, moesten hard werken om het hoofd boven water te houden.
De opvoeding van de weeskinderen diende op dit gegeven afgestemd te zijn.
     In de tweede plaats wilde men de kinderen vormen tot brave, deugdzame en godvruchtige mensen, die “in alle omstandigheden des levens een vast vertrouwen op eene wakende Voorzienigheid” hadden.120 [120. ibidem art. 20.])
     Tenslotte wilden de regenten dat hun pupillen tot “nuttige leden der maatschappij” opgeleid werden en dat bij hen “een hebbelijkheid tot orde en werkzaamheid” zou zijn ingeprent.121 [121. ibidem.])

|pag. 39|

     Hoe trachtte men nu het hierboven aangeduide algemene vormingsdoel te verwezenlijken? Om op deze vraag een adekwaat antwoord te vinden zullen wij allereerst het dagelijks levensritme122 [122. Zie voor het dagelijks levensritmes: a. Instructies voor de binnenvader b. Instructies voor de onderwijzer c. Instructies voor de binnenmoeder d. Instructies voor de Matres, van 1833 en 1843. Deze instructies zijn te vinden onder het volgende nummer: IA002-00098. e. IA002-00017. Verslag van een onderzoekcommissie 23 febr. 1855]) van de weeskinderen schetsen en daarna nader ingaan op de school- en vakopleiding en de tucht.
     Bij het krieken van de dageraad kon men reeds de eerste levenstekenen in het weeshuis waarnemen. De onderwijzer en de naaimatres liepen ’s morgens in alle vroegte langs de lange rijen tweepersoonsbedsteden om de kinderen te wekken. De jongens die op ambacht gingen, moesten reeds om vijf uur hun benen over de rand van de bedstede slaan, terwijl de overige kinderen om zes uur werden gewekt. Gedurende de vier wintermaanden stonden alle wezen om zeven uur op.
     Nadat de kinderen zich aangekleed hadden moesten ze allemaal hun morgengebed opzeggen. Eerst daarna gingen ze zich “wasschen en reinigen”. Een uur na het opstaan werd de klok geluid ten teken dat de kinderen zich naar de grote zaal moesten begeven. De tafels waren reeds door de binnenmoeder en een aantal meisjes gedekt, maar de wezen mochten nog niet toetasten. Wij zien ze in lange rijen staan wachten op de dagelijkse inspectie van de binnenvader. Wie zich niet goed gewassen of aangekleed had, kon op een scherpe reprimande rekenen. Nadat de weeskinderen één voor één gecontroleerd waren, werd de dag begonnen met een bijbellezing. De jongens en meisjes, die aan afzonderlijke tafels aten, moesten zich tijdens de maaltijd “stil en ordentelijk gedragen en de gebeden en dankzeggingen gepastelijk en met eerbied verrigten”.
     Na het ontbijt moesten de grote jongens ervoor zorgen dat ze op tijd bij hun werkbazen waren. De oudere meisjes gingen om zeven of acht uur, naar gelang de tijd van het jaar, naar de spinkamer. Zij waren hier de hele morgen tot half twaalf bezig met “de vrouwelijke handwerken”. Het spreekt vanzelf dat de concentratie op den duur verslapte en dat de vingers moe werden. Daarom zal er ’s morgens door één van de kinderen “een half uur uit den Bijbel worden voorgelezen en des nademiddags uit een ander nuttig werk.
Tusschen het werk zal nu en dan ook een gezang of ander stichtelijk lied worden aangeheven”.
     De jonge kinderen gingen ’s morgens van half negen tot elf uur naar school. Waarschijnlijk mochten zij dan tot de middagmaaltijd even spelen.
     ’s Middags kwamen de wezen weer bij elkaar om de inwendige mens te versterken. Zij hadden weinig gelegenheid om onderling

|pag. 40|

ervaringen uit te wisselen, want tijdens de maaltijd werd er langdurig uit de bijbel voorgelezen. De binnenvader stelde zelfs voor om gedurende het hele middagmaal één of meer hoofdstukken, bijvoorbeeld uit “Salomons Spreuken”, voor te lezen. Alle kinderen zullen dan verplicht zijn “een diep stilzwijgen in acht te nemen; niemand mag zich horen laten”.123 [123. GAZ, IA002-00060, voordracht van de binnenvader 17 sept. 1834.]) Het is mij niet bekend of de regenten inderdaad dit verzoek van de binnenvader ingewilligd hebben.
     Na de middagmaaltijd konden de kleine kinderen weer even op de speelplaats spelen, want de school begon pas om twee uur. Met een onderbreking van een uur duurde het onderwijs tot ’s avonds zeven uur. De kinderen gingen per dag zes- à zeseneenhalf uur naar school. De oudere meisjes kregen tot zeven uur naailes, waarna zij tot acht uur in de spinkamer moesten blijven werken. De ambachtsjongens gingen weer naar hun werkhuizen.
     Het zal na het voorgaande duidelijk zijn, dat men ’s avonds betrekkelijk laat aan tafel ging. Na de maaltijd was het voor de jongste kinderen bedtijd. De ambachtsjongens en de meisjes die overdag in de naaischool gewerkt hadden, kregen elke avond na het eten nog twee uur onderwijs in rekenen en schrijven. Na de avondschool werd de dag “met eene of andere nuttige lezing besloten”.
Daarna gingen de wezen “en wel eerst de jongens of de meisjes, de eenen na de anderen, zonder dat dezelve geraas maken of dartelheid plegen”, naar hun slaapvertrekken. De avondgebeden werden opgezegd, het licht werd weggenomen en de deuren werden gesloten. Een dag uit het leven van de weeskinderen was voorbij.
     Uit de hierboven beschreven dagindeling blijkt dat de kinderen voortdurend werden beziggehouden. Zij hadden weinig tijd voor zichzelf en haast elk uur werd nuttig besteed. Eigenlijk had men, met name de kinderen boven de twaalf jaar, veel te weinig tijd voor ontspanning. De spelletjes moesten “wel geregeld en voegzaam zijn en niet gepaard gaan met losbandigheid, onzedigheid, vloeken, zweren of kwade bejegeningen”; tevens was het kaartspel en het spelen om geld verboden. Het gebruik van genotsmiddelen, zoals sterke drank en tabak, werd niet toegestaan.
     De zondag werd voor een groot deel gewijd aan de Schepper.
Op deze dag wandelden de weeskinderen twee maal naar de kerk. Na beide diensten mochten zij uitgaan om bijvoorbeeld familiebezoeken af te leggen. De kinderen konden zelf ook in het huis bezoek ontvangen van familieleden, vrienden of kennissen, maar de president moest hiervoor eerst schriftelijk toestemming geven.124 [124. GAZ, IA002—OOO67. Reglement 1859, art. 19.]) De zondagavond werd stichtelijk doorgebracht. Men las een gedeelte uit een

|pag. 41|

boek voor en daarna werd er samen over het gelezene gesproken.
Verder zong men bij het orgel, want deze bezigheid is zeer geschikt
“om edele en zachte gevoelens in de harten der kinderen op te wekken en aan te kweken”.125 [125. GAZ, IA002-00063, not. 12 juli 1837.])
     Het strakke dagelijkse levensritme werd een enkele maal doorbroken. Zo kregen de kinderen en de personeelsleden “gestegelden” om zich op de jaarlijkse kermis uit te leven. Op sinterklaasavond werd de kinderen een traktatie voorgezet, waarbij met name “wittebrood” genoemd wordt. De jaarwisseling werd opgeluisterd door het traditionele vuurwerk en de wezen werden tijdens dit feest verblijd met nieuwjaarsgelden, brood, chocolade en suiker. Op de kerkelijke feestdagen kwam er steeds iets extra’s op tafel. Zo mochten de weeskinderen tijdens het paasfeest smullen van de eieren en de “paasch- en korentebrootjes”.126 [126. GAZ, IA002-00317 t/m 00327 H II Eetwaren. IA002-00170 t/m 00179 Bijlagen bij de rekening. Zie de Eetwaren.])
     Na bovenstaande schets van het leefpatroon van de kinderen in het weeshuis moge het duidelijk zijn, dat de opvoeding in hoge mate een godsdienstig karakter droeg. Het is echter opvallend dat de opvoeders zich nergens uitgelaten hebben over het zieleheil of de bekering van de kinderen. Toen de binnenvader in een brief het nut van de dagelijkse bijbellezing wilde aangeven, schreef hij dat dit voor het christelijk geloof en de deugd nuttig zou zijn.127 [127. GAZ, IA002-00060. Voordracht van de binnenvader 17 sept. 1834.])
Met andere woorden, de godsdienstige vorming had een sterk zedelijk aspect. Wij hebben gezien dat Gerrit Luttenberg ook overtuigd was van de zedelijk vormende waarde van de godsdienst. Voor hem was de christelijke opvoeding van groot belang om de paupers sociaal te verheffen.
     De kinderen kregen twee maal in de week catechisatie van een speciaal daarvoor aangestelde catechiseermeester. De gehele godsdienstige vorming vond tenslotte haar bekroning in het afleggen van de openbare belijdenis in de kerk.
     Het onderwijs en de verdere opleiding van de kinderen moest afgestemd zijn op “hunne toekomstigen stand en betrekking in de maatschappij”.128 [128. GAZ, IA002-00067. Reglement, art. 2.]) Op school werden ze onderwezen in lezen, schrijven, rekenen en “de beginselen van aardrijkskunde en geschiedenis”.129 [129. GAZ, IA002-00017, Verslag onderzoekcommissie 23 febr. 1855 p. 4.]) In het weeshuis waren ook natuurkundeboeken aanwezig, zodat wij gerust kunnen aannemen dat dit vak ook aan de orde kwam.
     Voor het leesonderwijs gebruikte men de toenmaals bekende leesmethode van P.J. Prinsen; de zogenaamde A.B.C.- boekjes. Uit de leesboekjes die verder in het weeshuis gebruikt werden blijkt, dat het onderwijs een ethisch- moraliserend karakter droeg. Op de boekenplank stonden stichtelijke werken, zoals “Leerrijke verhalen,

|pag. 42|

De kleine Kindervriend, Stichtelijke uren en verhalen” enz. Ook de dichtkunst werd in het weeshuis gewaardeerd. Men las bijvoorbeeld uit “Leerredenen” van de predikant-dichter J.J.L. ten Kate, die lieve, gevoelige en huiselijke versjes schreef en uit “Bloemen uit Nederlandsche dichters”.130 [130. Zie voor de leerboeken de rekeningen van het weeshuis. GAZ, IA002-00170 t/m 00179, Bijlagen onder het hoofdstuks schrijfbehoeften enz. De dichter J.J.L. ten Kate wordt genoemd in de AGN. D. 12 p. 258.]) Het feit dat de poëzie was doorgedrongen tot in de instellingen van armenzorg bewijst, dat de dichtkunst in de eerste helft van de 19e eeuw een nationaal bezit was geworden.
     Naast bovengenoemde stichtelijke lektuur kwam ik nog een roman tegen met een sociale strekking, namelijk de “Negerhut van Oom Tom” van H.B. Stowe. Wilde men de ogen van de wezen openen voor sociale misstanden in de wereld? Het is evenwel aannemelijker dat men dit boek heeft aangeschaft, omdat het verhaal zo aangrijpend en gevoelig geschreven is.
     Het rekenen was vooral gericht op de praktijk. Zo gebruikten de meisjes een speciaal rekenboek, Gerrit Luttenberg vond dat de kinderen met name uit het hoofd moesten kunnen rekenen.
     Het onderwijs in de zaakvakken hoefde volgens Luttenberg niet verder te gaan dan het aanbrengen van “eenige algemeene kundigheden, vooral toegepast op ons Vaderland en de plaatselijke gesteldheid”.131 [131. Luttenberg G. p. 82.]) De titel van het natuurkundeboek, “Gods grootheid en goedheid in de werken der natuur”, geeft reeds de gerichtheid van dit vak aan.
     G. Luttenberg benadrukte, zoals wij gezien hebben, het heemkundig onderwijs. In zijn tijd verwachtte men hier veel van om de standenmobiliteit tegen te gaan.132 [132. AGN. D. 12, p. 218.]) In feite hoefde iemand uit de kleinburgerlijke stand niet meer onderricht te ontvangen dan nodig was om binnen zijn of haar stand en lokale gemeenschap te functioneren.
     Ten overstaan van het bestuur, de predikanten en de stedelijke schoolcommissie werd er jaarlijks in het weeshuis een examen afgenomen. De wezen moesten dan hun kunnen laten zien in het “gepast lezen van den bijbel”.
     Alvorens de meisjes het weeshuis verlieten, werd er eerst een diensthuis voor hen gezocht. Volgens de regenten gaf dit weinig problemen, want zij waren bij de burgers erg in trek.133 [133. GAZ, IA002-00063, 12 juli 1837. Brief aan B en W.]) Dit lag niet alleen aan de kwaliteiten van de weeshuismeisjes, maar ook aan het feit dat de vraag naar huishoudelijk personeel groter was geworden. Eerst in de eerste helft van de 19e eeuw ontstond bij de gezeten burgerij het ideaal om de vrouwelijke familieleden zoveel mogelijk de huiselijke werkzaamheden te besparen. Slicher van Bath noemt

|pag. 43|

dit verschijnsel “een burgerlijke transponent der Romantiek van het hoofse ridderideaal, de zwakke vrouw door de financiële zorgen van echtgenoot en vader omgeven”.134 [134. Slicher van Bath, B.H., Een samenleving onder spanning, p. 191.])
     Bijna alle jongens kregen een vakopleiding in de nijverheid. Veel andere mogelijkheden waren er ook niet. De hedendaagse alternatieven, om bijvoorbeeld op een bank, kantoor of in overheidsdienst te gaan werken, waren in de eerste helft van de 19e eeuw in veel geringere mate aanwezig. Tevens kwamen de weeskinderen uit de kleinburgerlijke stand, het milieu der ambachten en kleine neringen, waarboven men maar moeilijk kon uitstijgen. Onmogelijk was dit laatste echter niet. Wij zullen verderop nog zien dat sommige kinderen, indien zij daarvoor de capaciteiten hadden, een poging mochten wagen om een trede op de sociale ladder te stijgen.
     Wij hebben in hoofdstuk I gezien dat de nijverheid in de eerste helft van de 19e eeuw nog vrijwel geheel een ambachtelijk karakter droeg. De jongens, die zoveel mogelijk hun eigen beroep of “handwerk” mochten kiezen, kwamen vanaf hun twaalfde jaar dus vrijwel allen terecht bij ambachtsbazen.
     Ik heb de ambachten van vijfentwintig jongens in het weeshuisarchief opgezocht. Het merendeel van deze knapen ging bij een timmerman in de leer (12); de rest bij een behanger (3), kuiper (3), loodgieter (3), horlogemaker (2), letterzetter (l) en een boekbinder (l).135 [135. GAZ, IA002-00125. Register houdende opgave van verstrekt gereedschap aan de werkjongens.])
     Een gering aantal jongens kreeg een opleiding buiten de nijverheid. Zo mochten de bollebozen in enkele gevallen voor onderwijzer studeren. Ze werden dan kwekeling in de leerschool van het weeshuis of in de scholen van de Stads Armeninrichting. Enkele jongens zochten hun heil bij de marine. Verder ben ik nog een boekhouder in een winkel en een knecht bij de directeur van de Anna-Poulona polder tegengekomen.
     De ambachtsjongens konden, indien zij daarvoor geschikt waren, de teken- en meetschool bezoeken, om hun vakbekwaamheid te vergroten.136 [136. GAZ, IA002-00001, not. 5 jan. 1834.]
     Wij hebben tot dusver gezien hoe de regenten en de personeelsleden zich de vorming van hun pupillen hadden voorgesteld.
Bij elk pedagogisch handelen is er echter sprake van een wisselwerking tussen opvoeder en kind. De vraag doet zich voor in hoeverre de wezen weerstand hebben geboden tegen hun verzorgers en hoe deze laatsten een eventueel verzet trachtten te overwinnen. Dit brengt ons tot de tucht.
     De kinderen moesten hun opvoeders onvoorwaardelijk gehoor-

|pag. 44|

zamen en meewerken aan een ongestoord verloop van het dagelijks levensritme in het weeshuis. Buiten de instelling dienden de wezen zich waardig te gedragen en mochten ze niet in herbergen of slecht gezelschap komen. Tevens werd “alle gemeenzame verkeering tusschen jongens en meisjes” verboden.137 [137. GAZ, IA002—00109. Reglement van Orde, 1834. IA002-00098. Instructies binnenvader. IA002-00001, not. 8 oct. 1834.])
     In het weeshuis trachtte men in de eerste plaats de kinderen tot een goed gedrag te motiveren. Voortdurend werkten de opvoeders door middel van beloningen op de eerzucht van de kinderen.138 [138. GAZ, IA002-00109. Reglement van orde, 1834.])
Men ging van het principe uit dat de deugd altijd beloond werd.
     Wanneer de weeskinderen alsnog ongehoorzaam waren, dan werd er disciplinair ingegrepen.
     De zwaarste straf, een verwijdering uit het huis, werd in de door mij bestudeerde periode slechts tweemaal toegepast. Zo werd er in 1834 een jongen verwijderd, omdat hij de binnenvader in elkaar geslagen had.139 [139. GAZ, IA002—00001, not. 6 jan. 1834.]) Ook werden er wel weeskinderen achter slot en grendel gezet. Een jongen, die enige keren uit het huis wegliep en niet voor rede vatbaar was, werd in een der gevangenhokken opgesloten.140 [140. GAZ, IA002-00060, verslag van de binnenvader, 23 april 1834.] Dikwijls kregen ongehoorzame wezen huisarrest. Dit was bijvoorbeeld het geval toen een groep kinderen de avondkerk niet wilde bijwonen. De grote jongens en meisjes namen hun straf niet en er brak een enorm oproer uit in het weeshuis. De meisjes waren blijkbaar moeilijk in toom te houden, want de binnenvader schrijft: “Wel vijftig maal heb ik zints 7 uren de deur geopent en gesloten, onder een baldadig verwijt van de malle meisjes, die waanden dat zij beledigt werden. Ik heb noch nooit zulken schamperen bejegeningen ondergaan als desen avond”. Ook de jongens lieten zich niet onbetuigd. Toen de binnenvader hen ’s avonds naar bed bracht en het licht uitdeed, kreeg hij in de duisternis “een smijt met een stuk hout” tegen zijn hoofd. Beneden gekomen vond hij “het reglement verscheurt op zaal hangen”.141 [141. GAZ, IA002-00060, verslag van de binnenvader, 26 jan. 1834.]) De conflicten liepen op een gegeven moment zo hoog op dat men de politie moest inschakelen.142 [142. GAZ, IA002-00001, not. 5 en 6 jan. 1834.])
Uit de rapporten van de binnenvader blijkt verder dat de kinderen soms te laat en “besopen” thuis kwamen.143 [143. GAZ, IA002—OOO6O, Brief van de binnenvader 18 maart 1834.]) Van een verhouding tussen jongens en meisjes wordt echter niet eenmaal melding gemaakt.
     Het zou onjuist zijn om uit het bovenstaande te concluderen dat er in het weeshuis grote wanorde heerste. De onregelmatigheden beperkten zich voornamelijk tot de beginjaren dertig.
Volgens de regenten heerste er toen “een ongunstigen en kwaden geest onder de kinderen”, omdat er een groot aantal volwassen wezen in het huis rondliepen die onder het vorige bestuur in “onordelijkheid” waren opgevoed.144 [144. GAZ, IA002-00001, Brief aan B en W 16 sept. 1835.]) In dit verband wilde ik ook nog

|pag. 45|

de eerste zwakke binnenvader memoreren.
     Concluderend kunnen we zeggen dat er ten aanzien van de tucht een duidelijke humaniseringstendens waar te nemen is. De opvatting dat men door motiveren meer bij de kinderen kon bereiken, was duidelijk doorgedrongen en de straffen waren, in vergelijking met de 17e en 18e eeuw, relatief mild. Lichamelijke straffen, zoals geselingen, kwamen niet meer voor.145 [145. Schmidt, Weezenverpleging bij de Gereformeerden in Nederland tot 1795, p.p. 178 t/m 196.])

|pag. 46|

Foto: ZWOLLE, — Burgerweeshuis,
Het Weeshuis der Hervormde Gemeente in de Broerenstraat te Zwolle.
Het gebouw brandde in juli 1960 af.
Berkenvelder, F.C., Zo was Zwolle rond 1900, p. 127.
Weeshuiskleding voor de verschillende leeftijdscategorieën.

III.7. De dagelijkse verzorging van de weeskinderen.

     Het gebouw waarin de kinderen verzorgd werden, zag er aan de buitenkant statig uit. De hand van de middeleeuwse bouwmeester is bij dit voormalige nonnenklooster nog duidelijk te zien. Het weeshuis kon ongeveer honderd kinderen herbergen. Beneden bevonden zich de volgende vertrekkens een grote eetzaal, die tevens dienst deed als huiskamer, de kamers van de naaimatres en de binnenvader en moeder, een ruime naaischool, een leerschool, een speelplaats, een keuken en een kelder. Boven waren de slaapvertrekken en de proviand- en ziekenkamers.146 [146. GAZ, IA002-00017, commissieverslag, 23 februari 1855, p. 3.]) Bij het weeshuis bevond zich ook nog een stal, die in 1840 werd afgebroken. In vroegere tijden mestte men hier zelf slachtbeesten, terwijl de stal de laatste decennia verhuurd werd.147 [147. GAZ, IA002—00001, not. 5 sept. 1837.]) Tot slot moeten nog de gebouwen van het krankzinnigengesticht genoemd worden, die zich in het achterste gedeelte van het gesticht bevonden. In 1835 stopte men met de verpleging van de zogenaamde innocenten.148 [148. GAZ, IA002-00001, not. 16 sept. 1835.]) Toen kwam er ook een eind aan het met recht krankzinnige gebruik, dat het publiek tijdens de kermisdagen deze ongelukkigen mocht gaan bekijken.149 [149. Vries, T.J. de, Geschiedenis van Zwolle, deel II, p. 234.])
In 1845 werden de “gekkenhokken” afgebroken.
     De weeskinderen waren als zodanig onmiddellijk te herkennen aan de kleding. Er mochten namelijk “geen andere kleederen gedragen worden als die het Huis geeft”.150 [150. GAZ, IA002-00098, Reglement voor de matres, art. 5.]) Het reglement van 1655 schreef tevens nog voor dat er een “witte dubbele W opte rugge” genaaid moest worden.151 [151. GAZ, AAZ01-00022, Resolutien van Raad en Meente, 1 oct. 1655, art. 12.]) Het heeft er alle schijn van dat de wezen in de jaren 1834-1854 ook nog een merkteken op de kleren droegen, want het bestuur bepaalde ten aanzien van een jongen, die zich ernstig misdragen had, dat “de vereerende teekenen van lidmaatschap van dit gesticht, die zich op zijne kleederen bevinden, daarvan afgenomen zullen worden, en dat hij terstond dit gesticht zal verlaten”.152 [152. GAZ, IA002-00001, not. 6 jan. 1834.]) Verder is het opvallend dat de kleuren van de wezenkleding overeenkomen met die van het wapen van Zwolle, namelijk blauw en wit.
     Het is nog maar de vraag of de wezen het prettig vonden om voortdurend zichtbaar aan hun bedeelde— en ouderloze staat herinnerd te worden. Toch is de uniforme wezendracht niet alleen bedoeld om de sociale status van een weeskind aan te geven. De weeshuiskleding, met haar specifieke stadskleuren, was ook een uitdrukking van sociale deernis: het zijn ons aller kinderen, namelijk poorterskinderen. De wezendracht was soms, met name voor een meisje, een bescherming.153 [153. Rek J. de, Koningen, Kabinetten en Klompenvolk, Baarn 1975, p. 552.])
     De wezen gingen goed en degelijk gekleed.154 [154. Reconstructie van de weeshuiskleding in samenwerking met mevr, J.J.A. Meijerink-Wijnbeek, Kledingdeskundige verbonden aan het Provinciaal Overijssels Museum.]) Alhoewel

|pag. 47|

het bestuur bepaalde dat de kleding eenvoudig en doelmatig moest wezen, is met name de dracht van de oudere meisjes bepaald niet onbekoorlijk. Zij hadden een wit mutsje op van batist, met een korte tulen sluier met kant afgezet. Het jakje en de rok waren donker blauw van kleur. Over de schouders werd een witte batisten doek gedragen. Onder het jakje droegen ze een witte bef, met een strik van lichtblauw lint aan de hals. Een schort en zwarte schoenen completeerden de dracht van de grote meisjes.
     De meisjes van de lagere schoolleeftijd hadden een donkerblauwe jurk aan met een boezelaar er overheen. Onder de jurk droegen zij ook een witte bef en op de boezelaar een grote strik.
     De kleine meisjes, de kleutertjes, waren gekleed in een donker blauw jurkje met halve mouw. De mouwtjes van een gebreide borstrok bedekten de onderarmen. Verder droegen de kleintjes een witte katoenen boezelaar en, hoe charmant, een hoedje.
     De grote jongens gingen gekleed in een degelijk bombazijnen pak met vest. Een witte boord en een pet of hoed zorgden ervoor dat ook de jongens er netjes gekleed bijliepen.
     Het verschil tussen de grote- en kleine weesjongens zat voornamelijk in de pantalon. In 1834 werd namelijk bepaald dat de jongens boven de zestien jaar lange broeken mochten dragen.155 [155. GAZ, IA002-00001, not. 14 mei 1834.])
     De regenten waren, van mening dat ten aanzien van de voeding zoveel mogelijk deugdelijkheid met spaarzaamheid moest worden verenigd. De dagelijkse kost moest dus degelijk en voedzaam zijn, doch zonder overdaad.156 [156. GAZ, IA002-00068, reglement 1833, art. 21.]) Wij zullen nu, aan de hand van een bewaardgebleven weekmenu uit 1837, nagaan, wat de regenten op basis van dit grondprincipe aan de kinderen voorschotelden.157 [157. GAZ, IA002—OO163, lijst met het menu van de week, 1837.])
     Het ontbijt bestond elke morgen uit roggebrood met boter erop. Bij de maaltijd werd verder koffie, vermengd met cichorei, geschonken. Een scheut zoetemelk gaf aan het vocht de gewenste kleur en smaak.
     De middagmaaltijd was behoorlijk gevarieerd:
        Zondag: gort of gepelde gerst, boter, siroop gruttemeel en bierazijn.
        Maandag: rijst, havergort of groene erwten, rund- varkensvlees of worst en voor 20 cent groente.         Dinsdag: aardappelen met wortelen, zuurkool, bonen of iets anders en uitgesmolten rund— of varkensvlees.
        Woensdag: aardappelen en rund-, varkensvlees of worst.
        Donderdag: als zondag.
        Vrijdag: als woensdag.
        Zaterdag: als dinsdag.

|pag. 48|

’s Avonds kregen de kinderen steeds gepelde gerst met karnemelk.
     Zo nu en dan aten de wezen ook fruit, want uit de rekeningen blijkt dat er appels ingekocht werden.
     Zonder te willen beweren dat hier sprake is van een goed uitgebalanceerd menu, er kwamen bijvoorbeeld te weinig verse groenten op tafel, kunnen we toch zeggen dat de kinderen, in vergelijking met een groot deel van de volksklasse, goed gevoed werden.
Dit blijkt met name als we luisteren naar De Bosch Kemper, een tijdgenoot. Volgens hem sterft er zelden iemand van de honger.
Hij constateert echter wel dat velen gebrek hebben aan gezonde en voedzame spijs. “Vleesch is slechts een voedsel voor de meer gegoede klasse; de aardappelen zijn voor velen een te uitsluitend voedsel geworden, daar het gebruik van granen te kostbaar is”.
Volgens hem neemt de consumptie van vlees en brood steeds meer af.158 [158. Bosch Kemper, J de, p.p. 20, 21.])
Wanneer wij deze opmerkingen in ogenschouw nemen, mogen we rustig
stellen dat de weeskinderen beter gevoed werden dan vele leeftijdsgenoten uit de arbeidende klasse.159 [159. Zie voor een vergelijking: Brugmans, I.J., de arbeidende klasse p.p. 154 t/m 156.])

|pag. 49|

III.8 De Geldmiddelen.

     Het Weeshuis der Hervormde Gemeente was een instelling die met eigen middelen moest zien rond te komen.160 [160. GAZ, IA002—00014, not. 15 juli 1852. Brief van B en W no. 1827.]) Het spreekt daarom vanzelf dat de regenten de geldzaken van het huis nauwlettend in het oog hielden, want het voortbestaan van de instelling hing grotendeels af van hun financiële deskundigheid.
     Wij zullen in dit hoofdstuk allereerst de uitgaven en de inkomsten behandelen. Daarna zal een antwoord gegeven worden op de vraag of het weeshuis in de periode 1834—1854 in een gunstige— of ongunstige financiële situatie verkeerde.
     In deze préstatistische tijd kunnen de financiën van een instelling van grote waarde zijn om de toe— of afnemende welvaart van een bevolking te duiden. Het weeshuis was immers een onderdeel van een hele stadsgemeenschap en zijn rekeningen zullen ongetwijfeld de duurte van het leven in Zwolle hebben weerspiegeld. Voor de uitwerking van de uitgaven van het weeshuis werd daarom een vorm gekozen, die ons enig inzicht kan geven in het algemene welvaartspeil van de Zwollenaren in de periode 1834-1854.
     Het spreekt vanzelf dat een belangrijk deel der uitgaven van de inrichting betrekking had op de noodzakelijke levensbehoeften van de kinderen, namelijk voeding, kleding, vuur, licht en zeep.
Wanneer wij deze posten bij elkaar optellen en het totaalbedrag delen door het aantal kinderen, vermeerderd met vijf personeelsleden, dan kunnen de jaarlijkse kosten voor levensonderhoud per kind berekend worden.161 [161. GAZ, IA002—00167, Rekeningen, goedgekeurd door de Raad der Gemeente Zwolle. Zie voor de totaalbedragen bijlage IV.])

TABEL IV Jaarlijkse uitgaven per kind voor de noodzakelijke levensbehoeften, in de periode 1834-1854.

1834ƒ76,54
1835ƒ70,631840ƒ80,281845ƒ81,321850ƒ87,01
1836ƒ73,- 1841ƒ86,721846ƒ95,831851ƒ93,63
1837ƒ68,291842ƒ83,441847ƒ84,321852ƒ85,57
1838ƒ82,311843ƒ80,521848ƒ87,971853ƒ95,98
1839ƒ74,521844ƒ86,141849ƒ73,391854ƒ105,67

     Voor een juist verstaan van deze tabel moet er nog gewezen worden op het feit dat de meest noodzakelijke levensbehoeften dikwijls voor een jaar werden aanbesteed. Dit was bijvoorbeeld het geval met de leverantie van brood, gort, vlees en een gedeelte van de kleding.162 [162. GAZ, IA002-00001, not. 16 sept. 1835.]) Het lijdt geen twijfel dat de economische omstandigheden van het jaar waarin de afspraken voor een volgend jaar gemaakt werden, de aanbesteding beïnvloed zal hebben. Vandaar dat wij bij het lezen van de tabel er rekening mee moeten houden dat

|pag. 50|

een gunstig- of ongunstig jaar zijn schaduw vooruit werpt. Wanneer wij dit bedenken, dan kunnen wij uit bovenstaande tabel opmaken dat gedurende de tweede helft van de jaren 1830 het leven in de loop van 1837 en 1838 duur geweest moet zijn. Hetzelfde kan voor de jaren 1840 met name gezegd worden van de periode 1845/1846 en 1847/1848. In de eerste helft van de jaren 1850 kunnen wij niet name 1853/1854 als een dure tijd kwalificeren.
     Deze kwade tijden werden veelal veroorzaakt door buitengewone omstandigheden. Zo mislukte in 1838 de oogst door een zeer strenge winter, terwijl de zomer regenachtig was. De wintergerst en de tarwe bevroren volledig en de roggeoogst was een derde minder dan in 1837. Tevens werden er wegens de vochtigheid een derde à een vierde minder aardappelen ingezameld dan in gewone jaren.163 [163. Jaarboekje voor de provincie Overijssel, 1839 p.p. 7, 8 en 23.]) Het spreekt vanzelf dat de prijzen door het geringere aanbod stegen.
     De hoge prijzen in de tweede helft van de jaren ’40 werden, zoals wij eerder gezien hebben, eveneens veroorzaakt door mislukte oogsten.164 [164. p. 34.])
     De dure tijd van 1853 on 1854 was met name een gevolg van de Krimoorlog, waardoor West-Europa verstoken bleef van het Russische graan. De prijs van het alternatieve produkt, de aardappel ging door de grotere vraag eveneens omhoog.165 [165. AGN. deel XII, p. l40.])
     Wij hebben gezien dat de echte kwade tijden veroorzaakt werden door buitengewone omstandigheden. Teneinde de jaarlijkse fluctuaties enigszins te elimineren, zullen we in onderstaande tabel de vijfjarige gemiddelden van de kosten voor de noodzakelijke levensbehoeften per kind weergeven.

TABEL V Vijfjarige gemiddelden van de kosten voor levensonderhoud per kind, in de periode 1835-1854.

JarenIn guldensIn %
1835-1839 ƒ73,75 100
1840-1844 ƒ83,42 113.11
1845-1849ƒ84,57114.67
1850-1854ƒ93,57126.87

     Uit deze cijfers blijkt duidelijk dat de stijging van de kosten voor de noodzakelijke levensbehoeften zich in de jaren 1834-1854 niet beperkte tot een paar uitzonderlijk dure jaren. Gedurende deze hele periode is er sprake van een voortdurend oplopend prijsniveau. In vergelijking met de tweede helft van de jaren 1830 stegen in de jaren 1840 de kosten voor het levensonderhoud met ± 14%, terwijl wij voor de eerste helft van de jaren

|pag. 51|

1850 zelfs een stijging van 26,9% hebben kunnen constateren.
     Het spreekt vanzelf dat een hoger prijsniveau niet automatisch een verlaging van het welvaartspeil hoeft te betekenen.
Wanneer de lonen immers in gelijke mate stijgen, dan zal het bestaan van de burger niet in gevaar komen. Wij hebben echter bij de behandeling van de traktementen van het weeshuispersoneel gezien, dat deze volledig stabiel gebleven zijn.166 [166. p. 29.]) Ditzelfde geldt voor degenen die in overheidsdienst werkzaam waren. Ik heb de jaarwedden van de stadssecretaris, de keurmeester van de vis en de stadstekenmeester van 1834 tot 1850 kunnen natrekken. Gedurende deze gehele periode verdienden zij constant hetzelfde jaarsalaris, namelijk ƒ1800,-, ƒ100,- en ƒ300,-167 [167. GAZ, AAZ02—00642 t/m OO658.])
     In het bedrijfsleven was de loonontwikkeling beslist niet gunstiger. Dit blijkt duidelijk uit het loonboek van uitgeverij Tjeenk-Willink. Zo verdiende bijvoorbeeld de drukker J. Kat in 1841 gemiddeld ƒ9,22 per week en in 1854 ƒ9,18.168 [168. GAZ, BA001-00161, loonboek 1840-1854.])
     Concluderend kunnen we zeggen dat de lonen het stijgende prijsniveau niet gevolgd hebben. We kunnen daarom, uitgaande van tabel V, gevoeglijk aannemen dat het reële loon in de veertiger jaren van de vorige eeuw minstens met ± 14% en in de eerste helft van de jaren 1850 met 26,9% gedaald is.
     We moeten echter wel bedenken dat de vermindering van de koopkracht van het geldloon in de periode 1834-1854 diverse malen groter geweest is dan de hierboven vermelde gemiddelde percentages. Dit wordt met name duidelijk als wij het reële loon uitdrukken in de prijs van het volksvoedsel, namelijk de aardappel.169 [169. GAZ, IA002-00317 t/m 00327. H II, Eetwaren. Zie verder bijlage V.]) De gemiddelde aardappelprijs van 1834 wordt hierbij op
100 gesteld. We kunnen dan de index van de aardappelprijzen voor de jaren 1834—1854 berekenen; het reële loon is hiermee omgekeerd evenredig.170 [170. Formule ontleend aan Slicher van Bath, B.H., Een samenleving onder spanning, p.p. 605 en 606.]

GRAFIEK III Indices van het reële loon, berekend naar de aardappelprijzen 1834-1854. 

Grafiek 3


|pag. 52|

     Samenvattend kunnen we zeggen dat de koopkracht van grote delen van de bevolking in de periode 1834-1854 duidelijk verminderde. Met name in de tweede helft van de jaren ’40 en in de beginjaren ’50 daalde het reële loon enkele malen sterk, zodat velen het primair levensminimum niet meer bereikten.171 [171. Dit moet met name het geval geweest zijn gedurende de jaren waarin de koopkracht met meer dan 30% daalde, want omstreeks het midden van de 19e eeuw werd ± 70% van het inkomen van een werkende arbeider besteed aan de post voeding. Stuyvenberg, J.H. van e.a., De economische geschiedenis van Nederland, Groningen 1979 p. 256.]) Dit verarmingsproces had rampzalige demografische gevolgen, want in Zwolle daalde het geboorte- en steeg het sterftecijfer gedurende de echte crisisjaren.172 [172. Jaarboekje voor de provincie Overijssel, 1848. Hierin staan de geboorte- en sterftecijfers vermeld voor Zwolle, gedurende de jaren 1845-1847.

JaarGeboortecijfersSterftecijfers
1845597377
1846546493
1847±535±448
De cijfers voor 1847 zijn niet honderd procent nauwkeurig, aangezien men de geboorten en sterfgevallen maar tot 15 december kon berekenen. Men voegde er toen 1/23 aan toe.])
     De uitgaven van het weeshuis beperkten zich uiteraard niet alleen tot de noodzakelijke levensbehoeften van de kinderen.
Op de creditzijde van de balans komen we nog de volgende posten tegen; beloning der bedienden; huishoudelijke gebruiksvoorwerpen, meubelen, medicijnen enz.; onderhoud der gebouwen; uitzetten van kinderen; begrafeniskosten; lands- en stedelijke belastingen en buitengewone uitgaven ten aanzien van de eigendommen der kinderen.173 [173. GAZ, IA002-00167 en 00317 t/m 00327.])
     Hoe kwam het weeshuis aan de nodige financiën om al deze uitgaven te dekken? Ter beantwoording van deze vraag zal een overzicht gegeven worden van de verschillende bronnen waaraan de inkomsten van het gesticht ontsproten.
     We kunnen, uitgaande van de leggers van de eigendommen van het weeshuis en de rekeningen, drie inkomstencategorieën
Onderscheiden:
— Inkomsten uit onroerende goederen
– Inkomsten uit geldbeleggingen
– Inkomsten die niet voortkwamen uit eigen bezittingen.
     De belangrijkste onroerende goederen174 [174. GAZ, IA002—00458 t/m 00460, leggers van te ontvangen vaste inkomsten.]) waren de weide- en hooilanden. Deze waren her en der in de gemeente Zwolle en omgeving verspreid. Wij zullen eerst de graslanden noemen die gedurende de periode 1834-1854 onveranderd in het bezit van het huis gebleven zijn.
     In het Weezenland lag het beste- en grootste areaal.175 [175. GAZ, IA002—00001, not. 10 nov. 1835.])
Verder bezat de inrichting weide- en hooilanden in Assendorp, de Aalanden, Holtenbroek, Windesheim, Dieze en Molenbroek, onder Heino. Teneinde een inzicht te krijgen in het verloop van de pachtsommen, zullen deze graslanden in onderstaande tabel worden weergegeven.

TABEL VI Pachtprijzen voor hooi- en weidelanden in de periode 1833-1854.

LandenOppervlaktePachtjaren
183318481854
Weezenland16.37.10 ha.ƒ 840,-ƒ1379,-ƒ1611,-
Rest14.22.52 ha.ƒ 414,-ƒ 526,-ƒ 589,-
Totaal30.59.62 ha.ƒ1254,-ƒ1905,-ƒ2200,-


|pag. 53|

     Uit deze tabel blijkt dat de gemiddelde pachtprijs voor weide- en hooiland fors gestegen is. In 1833 betaalde de pachter nog ƒ40,99 per ha., terwijl hij in 1848 en 1854 resp. ƒ62,26 en ƒ71,90 voor een bunder grasland moest neertellen. In vergelijking met 1833 is de pachtprijs in 1848 en 1854 met resp. 51,9 en 75,4 procent gestegen.
     Volledigheidshalve dient nog vermeld te worden dat het gesticht ook graslanden op de Warlermars en de Oosten Enk bezat.
     Naast de weide- en hooilanden had het weeshuis een niet onbelangrijk areaal bouwland in bezit. Evenals bij de graslanden kunnen we bij de akkers een voortdurende stijging van de pachtsommen constateren.

TABEL VII Pachtprijzen voor bouwland in de periode 1831-1855.

Liggingoppervlakte
pachtperioden
1831-’361849-’541855-’60
11 akkers Assendorp2.20.90 ha.ƒ248,-ƒ325,-ƒ401,-
15 akkers De Luren3.92.00 ha.ƒ359,-ƒ488,-ƒ634,-
1 akker Westenholte0.39.20 ha.ƒ 5,-ƒ22.-ƒ 15.-
Totaal6,52.10 ha.ƒ612,-ƒ835,-ƒ1050,-

     De pachter betaalde, uitgaande van bovenstaande tabel, in de periode 1831-1836 ƒ93,85 voor een hectare bouwland en in de jaren 1849-1854 ƒ128,05. De pachtsom is dus van 1831 tot 1849 met 36,4 procent gestegen. Alhoewel het nieuwe verpachtingsjaar 1855 buiten de in deze scriptie bestudeerde periode ligt, wil ik toch de voortgaande stijging van de pachtsommen in de jaren ’50 nog aanduiden. Wanneer wij de pachtperiode 1855-1860, toen de gemiddelde pachtprijs voor een bunder bouwland ƒ161,02 bedroeg, vergelijken met de jaren 1831-1836, dan kunnen we constateren dat de pachtsommen zelfs met 71,6 procent gestegen zijn.
     Deze stijging van de pachtprijzen weerspiegelen duidelijk de bloei van de agrarische sector. Door het voortdurend oplopend prijsniveau hadden de boeren goede tijden. Allerwegen zei men dan ook: “de boertjes worden slapend rijk”.176 [176. AGN. Deel XII p. 60.]) Het verarmingsproces in de periode 1834—1854 geldt dus met name voor de mensen die in de niet-agrarische sectoren werkzaam waren.
Reeds eerder hebben wij gezien dat de armoede met name een stedelijk verschijnsel was.177 [177. p. 9.]) Hiermee wil niet gezegd zijn dat
het gehele platteland gevrijwaard bleef van een achteruitgang van het levenspeil, want de grote klasse landarbeiders hebben niet of nauwelijks deel gehad aan de welvaart in de landbouw.178 [178. AGN. Deel XII, p. 61.]
     Naast de reeds weergegeven akkers had het weeshuis nog

|pag. 54|

bouwland op de Ooster Enk en Nieuwstad. Wij hebben deze gronden niet in de tabel opgenomen, aangezien de oppervlaktes in de periode 1834-1854 veranderd zijn. Verder bezat het gesticht nog drie tuinen.
     Behalve de tot dusver beschreven akkers en weiden verpachtten de regenten ook nog drie erven, namelijk een erf, genaamd “Regterink”, in Wijthem, een erf, genaamd “Hurne”, in de buurschap Pleegste bij Raalte en een erf in Dieze, het zogenaamde “Weezen Erve”. Deze erven waren complete boerderijen met akkers en weiden.
     Tot de onroerende goederen kunnen we tenslotte nog de zes huizen rekenen, die het weeshuis aan de meestbiedende verhuurde. Deze huizen stonden in de Bitter- en in de Broerenstraat.
     Naast de inkomsten uit de onroerende goederen waren de revenuen uit geldbeleggingen voor het weeshuis uitermate belangrijk. Dit wordt met name duidelijk als wij een percentsgewijze verdeling van de inkomsten geven.

TABEL VIII Procentuele inkomstenverdeling van het Weeshuis der Hervormde Gemeente in de periode 1834-1854.179 [179. Gebaseerd op de rekeningen, goedgekeurd door de Raad der Gemeente Zwolle. GAZ, IA002-00167.])

JaarRenten uit geldbeleggingen bij particulierenRenten uit geldbeleggingen bij overheid en bankenPachtenHuishuren en erfpachtenRest
183412.529.431.53.123.5
18449.936.937.41.913.9
18548.335.3431.811.6

     Uit deze cijfers blijkt dat in de jaren ’30 en ’40 de meeste inkomsten uit geldbeleggingen verkregen werden. Door de sterke stijging van de pachtprijzen zien we echter dat in 1854 de meeste revenuen uit de onroerende goederen kwamen toevloeien, alhoewel er slechts een gering verschil is met de renten uit de belegde kapitalen. De revenuen uit huishuren waren relatief gering. Bij deze post worden ook de zogenaamde erfpachten genoemd.
Hiermee wordt niet de pacht van een erf bedoeld, maar erfelijke pacht. Het weeshuis had namelijk in vroegere tijden enkele bezittingen aan de huurders erfelijk, tegen een vast bedrag, verpacht.180 [180. Zo ging bijvoorbeeld in 1807 een perceel bouwland in erfpacht over voor ƒ225,- GAZ, IA002-00453, p. 55.])
     Er bestond in het verleden bij de huurders of pachters de neiging om hun rechten nog verder uit te breiden. Dikwijls vond dan, tegen een bepaald bedrag, eigendomsverschuiving plaats. Aangezien het weeshuis toch verzekerd wilde zijn van een vast inkomen, werd veelal bepaald dat de nieuwe eigenaar verplicht

|pag. 55|

zou zijn om periodiek, meestal jaarlijks, een bepaalde som aan de inrichting te betalen. Zo’n inkomste of recht noemt men een “uitgang”.181 [181. Blécourt, A.S. de, Kort begrip van het Oud— Vaderlands Burgerlijk Recht, Groningen 1959 p. 197.]) Dergelijke eigendomsverschuivingen hebben in het verleden herhaalde malen plaats gevonden. Jaarlijks incasseerde het weeshuis ± ƒ480,- aan uitgangen.182 [182. GAZ, IA002-00167, post Uitgangen.])
     De inkomsten die niet voortkwamen uit eigen bezittingen zijn ondergebracht onder de rubriek “rest”. Hiertoe behoren o.a. de volgende posten: de reeds aangeduide uitgangen; de gelden uit doopbussen in de Hervormde Kerk; de kostgelden van innocenten (tot 1836); revenuen van de goederen der kinderen en een deel van de verdiensten van de wezen.183 [183. GAZ, IA002-00167 en 283 t/m 0293.])
     De kinderen hoefden hun werkloon dus niet volledig aan de regenten af te staan. Een gedeelte mochten ze zelf besteden, terwijl de rest voor hen in een spaarkas gedaan werd.184 [184. GAZ, IA002—00001, not. 16 sept. 1835.])
     De buitengewone ontvangsten, zoals aflossingen van kapitalen, restitutie van belastingen, schenkingen en legaten,185 [185. GAZ, IA002-00283 t/m 00293 H. 8 post Buitengewone Ontvangst.]) zijn in de tabel niet opgenomen. Dergelijke toevallige inkomsten zouden namelijk het beeld scheef trekken, omdat zij zeer wisselvallig vloeiden.
     Nadat tot dusver de vele bronnen van inkomsten genoemd zijn, blijft de vraag of die altijd zó vloeiden, dat de uitgaven ermee konden worden gedekt.
     Het weeshuis verkeerde in de eerste decennia van de 19e eeuw herhaaldelijk in financiële moeilijkheden. Zo leende de inrichting in 1806 ƒ1200,- van de Vilsterenshuizen.186 [186. Resolutiën van verschillende inhoud 1806-1834, no. 3, 5 febr. 1806.]) In de gemeenteraadsnotulen van 24 december 1825 kunnen we lezen dat de gewone inkomsten van het weeshuis weldra ontoereikend zouden zijn om aan het grote aantal kinderen een behoorlijke opvoeding te geven.187 [187. GAZ, IA002-00068. Uittreksel uit de resolutiën van den Raad der gemeente Zwolle, 24 dec, 1825.])
Men wist het tij echter niet te keren, want in 1834 begon het nieuwe bestuur zijn werkzaamheden met een negatieve betalingsbalans.188 [188. Zie tabel VI.])
De regenten moesten maar zien te roeien met de riemen die ze hadden. Deze waren blijkbaar erg kort, want in 1835 is er geen geld voor een goed “nachtleger”. De bestuursleden vragen aan B en W of ze een renteloze lening van ƒ1000,— kunnen krijgen van de Vilsterenshuizen.189 [189. GAZ, IA002-00001, not. 14 maart en 27 nov. 1835.]) Het gemeentebestuur willigt dit verzoek inderdaad in.
     Reeds in 1835 konden alle uitgaven door de inkomsten bestreden worden. Doch het was een wankel evenwicht, want de omstandigheden waren gunstig en de prijzen mild. De situatie bleef daarom zorgelijk, aangezien in kwade tijden het weeshuis acuut in moeilijkheden zou kunnen geraken.190 [190. GAZ, IA002-00063, not. 12 juli 1837. Brief aan B en W.]) Wij hebben gezien dat de gevreesde moeilijke jaren inderdaad gekomen zijn. Toch is het gesticht

|pag. 56|

geen enkele maal in de problemen gekomen, want vanaf 1837 had het weeshuis onafgebroken een batig slot.191 [191. Zie bijlage VI.])
     Uit bijlage zes blijkt dat de grootte van de jaarlijkse overschotten sterk kon verschillen. De schommelingen in de batige saldi werden voor een niet onbelangrijk deel veroorzaakt door de buitengewone uitgaven en buitengewone ontvangsten. Deze posten konden, doordat bijvoorbeeld kapitalen afgelost of belegd werden, sterk fluctueren. De jaarlijkse totaalcijfers zijn dan ook geen goede graadmeter voor gunstige of ongunstige levensvoorwaarden in Zwolle.
     De aandachtige lezer zal wellicht niet verbaasd zijn over de aanhoudende kapitaaloverschotten. Het aantal kinderen verminderde immers drastisch en de pachtprijzen van de landerijen stegen sterk.
De regenten konden zodoende regelmatig gelden rentgevend beleggen.
Zij hoefden in de jaren 1836-1854 beslist geen financiële goocheltoeren uit te halen om hun batigslotpolitiek te doen slagen.

_______
Cate, A.H. (1979). Het Weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle, 1834-1854. (Scriptie M.O.). Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.