Hoofdstuk I


|pag. 6|

Hoofdstuk I
SOCIAAL – ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN ZWOLLE IN DE EERSTE HELFT VAN DE 19e EEUW.

“Wij hebben ellendige dagen tot erfdeel gehad
en zeer moeilijke nachten geteld;
ons leven is in smarten geëindigd;
doch ons voorbeeld was de lijdende Zaligmaker,
daarom zeggen wij met Hem:
Het is volbracht”.1 [1. Vries, T.J. de, Geschiedenis van Zwolle, deel II, Zwolle 1961 p. 253.])

     Deze tekst op het bidprentje van vader en moeder van Rossum, die jong overleden zijn en waarvan de kinderen naar een weeshuis gingen, kenschetst het welzijn van deze Zwollenaren omstreeks het midden van de 19e eeuw. Uiteraard kan een ieder in z’n leven minder goede tijden moeten doormaken, maar de tijdsomstandigheden kunnen de kans op ellendige dagen en moeilijke nachten aanmerkelijk vergroten.
     Uit de overlevering blijkt, dat wij hier te maken hebben met een keurig gezin waaruit een zoon later kardinaal geworden is.2 [2. Ibidem p. 321])
Vader Van Rossum was ambachtsman en oefende het kuipersvak uit.
Ondanks hard werken kon hij soms zijn gezin niet het noodzakelijke levensonderhoud geven. Dit voortdurend balanceren op de rand van het primair levensminimum heeft het leven van deze familie vaak zo moeilijk gemaakt.
     Dit uiterst povere bestaan, dat voor ons haast onvoorstelbaar is, was het gevolg van een stagnerende economie. Op het herstel van de nationale onafhankelijkheid in 1813 volgde in Nederland – ik bedoel hier voortaan het Noorden van de nieuw gevormde eenheidsstaat – geen werkelijke economische opleving.
De tijdgenoten hadden gedacht, dat de oude tijden, waarin Nederland in de wereld op economisch gebied zo’n vooraanstaande rol gespeeld had, weer terug zouden keren. De hoop werd in de eerste plaats gevestigd op het herstel van de Hollandse stapelmarkt.
Echter de internationale economische struktuur had drastische veranderingen ondergaan, waardoor een herstel van de welvaart op basis van oude grondslagen niet meer mogelijk was. Deze struktuurverandering was reeds in de 18e eeuw begonnen. Door verbeterde vervoerstechnieken bewoog zich de goederenstroom steeds meer rechtstreeks van het produktieland naar het consumptieland, waardoor de Hollandse stapelmarkt ondermijnd werd. Een andere zeer belangrijke strukturele wijziging was het begin van de industriële revolutie in de ons omringende landen. De indus-

|pag. 7|

triële produktie werd in het buitenland, m.n. in Engeland, meer en meer gemechaniseerd. Fabrieken, die gericht zijn op massaproduktie, verrijzen en gaan de internationale markt met relatief goedkope produkten overspoelen. Ook in de landbouw gaat men zoeken naar nieuwe methoden en uitbreiding van de markt.
     In Nederland zou zich deze overgang van het vroeg- naar het modernkapitalisme pas in het laatste kwart van de 19e eeuw gaan aftekenen. Ons land bleef in de eerste helft van de 19e eeuw overwegend een agrarisch-commerciële natie, In de nijverheid, hoofdzakelijk georiënteerd op de binnenlandse- en lokale afzet, overheerste het kleinbedrijf nagenoeg volledig.3 [3. Jonge, J.A. de., De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914, Nijmegen 1976. p.p. 24 t/m 31 p.p. 244, 245.])
     Het zou een misvatting zijn na het bovenstaande te menen, dat in de eerste helft van de 19e eeuw de armoedeproblematiek in Nederland groter zou zijn geweest dan in de industrieel meer ontwikkelde landen.4 [4. Bosch Kemper, J. de, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, Haarlem 1851. p. l43.]) De overgang van het vroeg- naar het modernkapitalistische stadium ging o.a. in Engeland, gepaard met grote sociale misstanden. Wel kunnen wij concluderen, dat in de eerste helft van de 19e eeuw ten aanzien van Nederland niet gesproken kan worden van een stijging van het welvaartspeil.
Hiertoe zouden wij op economisch gebied een nieuwe koers moeten gaan varen; het buitenland gaf in deze het voorbeeld.
     Het hierboven geschetste beeld van onze vaderlandse economie blijkt in grote lijnen ook voor Zwolle te gelden.5 [5. Geraadpleegde literatuur over Zwolle: a. Vuuren L. van., Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de gemeente Zwolle, Zwolle 1939 p.p. 2 t/m 44. b. Dekker, K., Zwolle, ritme en functie van een middelgrote stad, Tijdschrift voor econ. en soc. geografie, maart 1962. p.p. 57 t/m 60.]) De inlijving bij Frankrijk en het continentaal stelsel hebben aan de reeds kwijnende handel en nijverheid een flinke klap toegebracht. Na de restauratie kwam het economisch leven weer moeizaam op gang.
     Van vooruitgang en nieuwe impulsen was eveneens nauwelijks sprake. Zo bleef in de nijverheid het kleinbedrijf sterk overheersen. Een belangrijke graadmeter voor de industriële ontwikkeling is het gebruik van stoomkracht. In Zwolle waren in 1853 slechts twee bedrijven waarin van deze energiebron gebruik werd gemaakt waaruit wij de conclusie kunnen trekken, dat het fabriekswezen in deze stad nog in de kinderschoenen stond. Veel arbeid speelde zich nog af in de ambachtelijke sfeer en de ambachten met een zuiver stedelijke- en regionale functie waren dan ook van grote betekenis. Uiteraard is deze constatering van belang voor de werkzaamheden die de kinderen verrichtten.
     Wij zullen hier in hoofdstuk III nader op ingaan.
     In vergelijking met de rest van Nederland is de economische toestand van Zwolle toch relatief gunstig. De stad werd

|pag. 8|

namelijk een handels- verkeers- en verzorgingscentrum van een ruime omgeving. Zwolle profiteerde van de opbloei van Overijssel.
De ontginning van de woeste gronden in het noorden van de provincie en de opkomst van Twente als industriegebied zorgden voor een relatief gunstige economische situatie in dit gewest. Voor de Zwollenaren, die veel zorg droegen voor goede verbindingen, was deze ontwikkeling gunstig. De regionale functie, waarop de welvaart van de stad hoofdzakelijk gebaseerd was, kwam tot bloei.
Zwolle werd de marktplaats voor een tamelijk welvarend agrarisch gebied. De vee- en goederenmarkten werden druk bezocht.
Met name de opkomst van de Twentse textielindustrie heeft in de eerste helft van de 19e eeuw de economische neergang voor Zwolle aanmerkelijk gecompenseerd. De stad werd n.l. de overslagplaats voor de grondstoffen en de fabrikaten van het opkomende textiel— gebied.

     Door de hierboven beschreven economische stagnatie heerste er bij een aanzienlijk deel van de bevolking schrijnende armoede. De cijfers over het aantal huiszittende armen spreken duidelijke taal.

Tabel I: Het aantal huiszittende armen (in procenten) in geheel Nederland en in Overijssel afzonderlijk.6 [6. Bosch Kemper, J. de, Tabel III.])

Jaar183418441848
Nederland912.213.9
Overijssel56.57.8

NB: Omstreeks het jaar 1854 werd ± 14% van de Nederlandse bevolking bedeeld. Het eerste Congres over het Armwezen, gehouden in juni 1854, maakte namelijk op grond van de statistieken melding van 17 deel van de bevolking.7 [7. Cohen, L.A. en Sitter W. de, Verslag van het eerste congres over het armwezen, Groningen 1854 p. 8.])

     Uit bovenstaande tabel kunnen we in de eerste plaats afleiden, dat het aantal bedeelden na 1834 onmiskenbaar is toegenomen. In de tweede plaats valt het relatief geringe aantal bedeelden in Overijssel op. Uit de statistieken blijkt, dat dit gewest na Drente het geringst aantal bedeelden had. Voor een verklaring van dit feit verwijs ik naar hetgeen reeds gezegd is over de opbloei van dit overwegend agrarische gewest. Het ergst was de verpaupering in het meer industriële Noord-Holland.
In 1848 werd in deze provincie 21,1% van de bevolking bedeeld.8 [8. Bosch Kemper, J. de, Tabel III.]
     De cijfers voor de steden in Overijssel zijn echter minder rooskleurig. Op 1 januari 1850 werd in Zwolle, Kampen en

|pag. 9|

Deventer l4,06% van de bevolking bedeeld, terwijl in 18 omliggende plattelandsgemeenten slechts 3,68% ondersteuning nodig had.9 [9. Vuuren L. van., p. 22.])
Uit de Verslagen van de Gemeente Zwolle blijkt, dat in 1853, 2580 mensen thuis werden bedeeld op een bevolking van 18,537.10 [10. Verslag van de Toestand der Gemeente Zwolle, Zwolle 1853 p. 25 Deze verslagen lopen vanaf 1852.])
Hieruit kunnen we afleiden, dat in genoemd jaar 13,9% van de bevolking ondersteund werd. Deze cijfers tonen aan dat de armoede in Overijssel vooral een stedelijk verschijnsel is geweest. De nood in Zwolle was groot en lag om en nabij het landelijk gemiddelde.

     Met bovenstaande beschrijving is de armoedeproblematiek nog lang niet volledig aangeduid. Het is namelijk een onloochenbaar feit, dat er ook veel mensen op de grens van de bedeling leefden. Wanneer wij de stadsbevolkingen indelen in drie sociale lagen, dan blijkt dat ca. 1850 in de meeste steden 60 à 70% tot de onderste laag behoorde.11 [11. Tijn, T. van, Het sociale leven in Nederland 1844—1875. p. 134. A.G.N. D. 12, 1977.]) Uiteraard hoefde deze groep niet in z’n geheel aanspraak te doen op de bedeling. Er waren nog genoeg arbeiders en kleine neringdoenden die door hard werken zichzelf nog konden bedruipen. Echter door hoge voedselprijzen, langdurige winters en epidemieën kon men gemakkelijk tot de armenstaat afdalen. In de notulen van het weeshuis wordt meerdere malen melding gemaakt van ouders, die in het verleden tijdelijk een beroep hadden gedaan op de armenkas. Eveneens blijkt uit de Verslagen van de Gemeente Zxvolle, dat velen op het primair levensminimum leefden. Zo waren er in 1852 en 1854 respectievelijk 959 en 1286 bedeelden.12 [12. Verslagen van de Gemeente over 1852, p. 38. ibidem over 1854, p. 38.])
     Uit genoemde feiten kunnen wij de conclusie trekken dat een niet onaanzienlijk deel van de bevolking van Zwolle op de grens van de bedeling leefde. Deze constatering is in verband met de geschiedenis van het weeshuis zeer belangrijk, aangezien deze instelling juist voor bovengenoemde groepering bestemd was.
De gemeenteraad van Zwolle heeft namelijk in 1836 ten aanzien van de opnamevoorwaarden het volgende besluit genomen: “uitgezonderd zijn de kinderen wier ouders eene vaste of doorgaande bedeeling uit den openbaren onderstand hebben genoten”.13 [13. GAZ, IA 002-007, not. 10 april 1845.])
     Zwolle bezat in de eerste helft van de 19e eeuw twee weeshuizen, namelijk “het Weeshuis der Hervormde Gemeente” en “het Weeshuis der Rooms Catholijke Gemeente”. Dit laatste weeshuis was veel kleiner dan het eerst genoemde. Dit hoeft, wanneer wij een indeling van de bevolking naar gezindten maken, geen verwondering te wekken. In 1854 was in Zwolle 66% Hervormd; 26% Roomskatholiek en de resterende 8% behoorde tot de overige

|pag. 10|

gezindten (Lutheranen, Israëlieten, Doopsgezinden en Christelijke Afgescheidenen).14 [14. Perry- Schoot Uiterkamp A, Armoede en Armenzorg te Zwolle in de tweede helft van de 19e eeuw. onuitgegeven doctoraalscriptie, 1977. p. 71 noot 284.])
     Uit deze cijfers blijkt reeds, dat niet alle Zwolse weeskinderen in gestichten werden ondergebracht. Voor de ouderloze kinderen, die niet tot de Hervormde- of Roomskatholieke godsdienst behoorden, moest een andere oplossing gezocht worden.
Dit gold ook voor Roomskatholieke en Hervormde wezen die niet aan de opnamevoorwaarden voldeden. Deze kinderen, die niet in een weeshuis geplaatst konden worden, werden bij geloofsgenoten ondergebracht of uitbesteed.15 [15. GAZ, IA034-00427 t/m 00436. Uit deze archiefbescheiden blijkt, dat het armbestuur van de Hervormde Gemeente haar wezen en gebrekkigen, voorzover zij niet in inrichtingen konden worden opgenomen, tegen betaling van kostgeld uitbesteedde. Men bracht de kinderen met name onder bij boerenfamilies in de omgeving van Zwolle.])
     Uit de hierboven beschreven sociaal-economische ontwikkeling van Zwolle in de eerste helft van de 19e eeuw moge blijken, dat een romantisch of nostalgisch verlangen naar de goede oude tijden voor deze periode misplaatst is. De armoede is mede oorzaak geweest van het feit, dat uit het bidprentje van vader en moeder Van Rossum zo bitter weinig levensvreugde op te maken valt. Velen verging het als de Van Rossums; hun kinderen gingen naar een weeshuis………..

_______
Cate, A.H. (1979). Het Weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle, 1834-1854. (Scriptie M.O.). Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle
Tags: , , ,

Comments are closed.