De Eendekooijen en het Toukeren te Staphorst


|pag. 417|

DE EENDEKOOIJEN EN HET TOUKEREN TE STAPHORST.
PROVINCIE OVERIJSSEL.
 

     Van de oudste tijden af was de jagt hier te lande, zoowel een middel van volksbestaan, als volksvermaak. De Landhuishoudelijke Courant heeft onlangs belangrijke beschouwingen over ons jagt wezen uit een landbouwkundig en staathuishoudelijk, of liever statistiek oogpunt medegedeeld. Onze bodem is wegens zijne geologische gesteldheid bestemd, om op den duur eenen grooten voorraad wild te blijven opleveren, dat men inderdaad niet anders dan als een inkomen van het volk beschouwen kan, en waarvan de belangrijkheid nog toeneemt, naarmate men in andere landen er in geslaagd is om het wild uit te roeijen, en de verbeterde middelen van vervoer ons wild in prijs doen stijgen. Wij zijn er zeker verre af, om door middeleeuwsche wetten de jagt beschermd te willen zien; wij willen hier geene instandhouding van heerlijke regten, die niet op onereusen titel steunen; wij hebben eenen afkeer van alle privilegien; wij wenschen het jagtwezen zoo naauw mogelijk in overeenstemming met den grondeigendom te zien gebragt, maar zouden het beklagen, als door een onjuist begrip, of het jagtwezen bij ons alleen vooreen feodaal overblijfsel ware te houden, een niet onbelangrijk middel van volksbestaan door onbedachte hartstogten op het spel werd gezet. Wij beijveren ons daarom om bijdragen tot eene zoo volledig mogelijke statistiek van ons jagtwezen te verzamelen, en hoogst aangenaam was het ons daarom van den bekwamen Burgemeester der Gemeente Staphorst en Rouveen, den Heer EBBINGE WUBBEN eene opgave en beschrijving van de eendekooijen en het ganzenvangen in zijne Gemeente te ontvangen, die wij hier onder

|pag. 418|

laten volgen. Gaarne zullen wij ook opgaven van andere jagt bedrijven in andere oorden van ons land bekomen, en in ons tijdschrift opnemen, waarbij wij de opmerking maken, dat de wijze, waarop eenig bedrijf uitgeoefend wordt, niet van de statistiek uitgesloten is. Zoo is de vernuftige inrigting onzer eendekooijen wel waard om gekend te worden. Zij is zeer oud en eene uitvinding, waarvan de Nederlanders zich de eer mogen toekennen. Uit ons land hebben de eendekooijen zich naar noordelijk Duitschland en Denemarken uitgebreid.
De Red.

EENDEKOOIJEN TE STAPHORST.
 
     Er zijn vele bedrijven, welke de geringe bevolking der groote Gemeente van Staphorst, die met uitzondering van eenigen, onder den kleinen boerenstand moet beschouwd worden te behooren, bij de hand nemen, om in hun anders sober bestaan te voorzien, en om een vergaard stuivertje te bekomen, tot betaling der vele lasten, waaronder deze als ’t ware exceptionele Gemeente gebukt gaat. Die bedrijven zijn bij den winterdag het klompen maken, vervaardigen van houten schoppen en harken; bij besloten water vracht te rijden van goederen naar Holland enz.; des zomers de bijenteelt, het turftrekken in de lage veenderijen, waarin alle de knechten en de verdere mannelijke bevolking in de kracht des levens, trots den besten bovenlander, zeven weken lang deelnemen; alle zoo vele bedrijven, die elders onder den eigenlijken boerenstand en in welvarender streken, naauwelijks met name bekend zijn, veel min uitgeoefend worden, doch alhier eene noodzakelijkheid zijn. Maar daaronder behoort nog een ander bedrijf, dat hier van oudsher in zwang is geweest; ik bedoel de vangst van vogels op Eendekooijen, en van Ganzen, onder den vreemdsoortigen naam van Toukeren bekend.
     Tot het eerste mij nu bepalende, acht ik het zoo voor de wetenschap, de statistiek als anderzins niet oneigenaardig het volgende op te geven.

|pag. 419|

     Op het tegenwoordig oogenblik bestaan in de Gemeente Staphorst de volgende in werking zijnde Eendekooijen, als:

Te Rouveen

     Een Eendekooi toebehoorende aan de Erfgenamen HENDRIK KOEZE, Sectie I. No. 138, groot 86 Roeden 70 Ellen.
     Een dito, toebehoorende aan KLAAS KONTERMAN en JAN KORTERINK, Sectie I. No. 32° groot 37 R. 40 E.
     Een dito, toebehoorende aan KLAAS GRIT, Sectie L. No. 453, groot 70 R. 80 E.
     Een dito, toebehoorende aan WILLEM JANS TEN KLOOSTER, die daarvan eene erfpacht moet betalen aan den tijdelijken Predikant der Hervormde Gemeente van Rouveen van f 13 jaarlijks, Sectie L. No. 235, groot 1 B. 46 R 20 E.
     Een dito, toebehoorende aan KLAAS BUITENHUIS, Sectie L. No. 71, groot 50 R. 60 E.
     Een dito, toebehoorende aan HENDRIK ROELOF KRUIDHOF, Sectie M. No. 74, groot 72 R. 20 E.
     Een dito, toebehoorende aan HARM BUITENHUIS, Sectie N. No. 306, groot 56 R. 50 E.

Te Staphorst.

     Een dito, toebehoorende aan WILLEM INBERG, Sectie O. No. 66, groot 89 R. 40 E.
     Een dito, toebehoorende aan de Wed. KRABBE, bekooijerd wordende door JAN BEKENDAM, Sectie O. No. 436, groot 97 R 30 E.
     Een dito, toebehoorende aan den Armstaat der Hervormde Gemeente van Staphorst, bekooijerd door GEERT WIND, Sectie 0. No. 164, groot 1 B. 0 R. 30 E.
     Een dito, toebehoorende aan CORNELIS THEUNISSEN, bekooijerd door WILLEM INBERG, Sectie 0. No. 180, groot 58 R. 50 E.
     Een dito, toebeh. aan HENDRIK VEIJER, S. P. No. 60, gr. 75 R. 10 E.
     Een dito, toebehoorende aan JAN KUIJERS is niet afzonderlijk uitgemeten, gelegen in het Kadastrale perceel, Sectie P. No. 95.
     Een dito, wordende bekooijerd door JACOB UBAK, Sectie Q. No. 596, groot 74 R. 90 E.

|pag. 420|

     Zoo dat thans nog in gebruik zijn 13 kooijen, behalve eene menigte oude vervallen en buiten gebruik gestelde kooijen; welke op de kaarten van TEN HOEVE en die, bij JAN DE LAT uitgegeven reeds staan opgenomen, waarvan sommige wel weer in gebruik zouden worden gesteld, stond hier de wetgeving niet in den weg, die het aanleggen van Eendekooijen zonder erlangd octrooi niet toelaat, en dit bezwaarlijk te verkrijgen valt, deels doordien hiertoe de toestemming van de aangelanden wordt vereischt, en deels doordien het terrein te zeer beperkt is, door den kring binnen welke zulke aan te leggen kooijen van de andere bestaande kooijen niet mogen worden aangelegd en al ligt zulken binnen den kring der afpalingen zouden vallen.
     Behalve de eigenlijke Eendekooijen bestonden er vroeger vele, thans minder, zoogenaamde hutten roet ééne pijp voorzien, op welke plassen nog wel eenige eenden worden gehouden, maar die weinig voordeel aanbrengen.
     Men zal door den opgegeven inhoud der onderscheidene kooijen bemerken, dat zij zeer verschillend van grootte zijn; dit is voornamenlijk daar aan toe te schrijven, dat de Erven over het algemeen zeer smal zijn, en men dan binnen de beslooting van zulke erven met den aanleg zich moet bepalen; nu verschillen de erven in breedte, en hiervan de meerdere of mindere omvang.
     De meeste der opgegevene nog in werking zijnde kooijen dagteekenen van vroegere tijden; in onze dagen zijn van deze bovengemelde dertien kooijen, na 1814, maar vier nieuwen aangelegd.
     Over het algemeen verkiest men zoodanige plaatsen tot het aanleggen van Eendekooijen, welke niet alleen eenzaam gelegen zijn, maar ook eene gelijke vlakte hebben, en van zoodanige gesteldheid, dat zij bij eenen gewonen waterstand drassig liggen, als willende de eenden zich daar gewoonlijk het liefst nederleggen.
     De gesteldheid van de Eendekooijen is, als volgt:
     In het midden wordt een kom, hier plas, elders kolk genaamd, gevonden, hebbende gewoonlijk eenen omvang van drie honderd ellen inhoud, en eene diepte van eene halve el, of liever dat bij gewonen

|pag. 421|

waterstand dezelve eene halve el water houdt; hierop werden vroeger vier, nu meest twee pijpen of slooten aangebragt ter lengte van tien ellen, van achteren anderhalf, van voren eene el breed, allen met schermen in eene schuinsche rigting eene mans hoogte voorzien.
Tusschen deze rietschermen en de pijpen en rondom de plas is een walletje, waarop een persoon kan gaan, en ook dienende tot zitplaats der eenden, om zich in de zon te baggeren; tegen het vooreinde van die pijp is een net gespannen, waartegen de vogels aanvliegen; achter dat net, hetwelk groote mazen heeft, en door de vogels omvergevlogen wordt, is een ledig vak, met doode dorens bezet, om de vogels te beletten van de vlugt te kunnen krijgen; daarachter vindt men twee latten met een sleuf, of koker, waarin een schotel past, hier huike van nederduiken der eenden, elders duikertje genaamd.
     De geheele kom is van rondsom met schuinsche rietschermen voorzien; aan de buitenzijde van die schermen is eerst eene kleine omgang en de overige ruimte tot aan de slooten, waarin de geheele kooi is begraven, is met hout, meest elsen en esschen, beplant. Men draagt zorg, dat dit hout, niet al te hoog opgroeit, om het nedervallen der vogels niet te verhinderen. In sommige kooijen heeft men elders gaarne een enkelen hoogen boom om de eendenvlugt bij het nederzijgen luwte te geven. Om goed te kooikeren heeft men op de kooi noodig ruim honderd en vijftig kooieenden, die op de kooi worden uitgebroeid, doch anders van wilden oorsprong, maar iets kleiner zijn.
     Sommigen daarvan, om nog makker te worden, worden bij huis te broeden gezet. Ieder kooiker heeft een bijzonder merk voor zijne kooieenden, voet- en bekmerken genaamd; het voetmerk geschiedt in het vlies en het bekmerk op de neb, de eene neemt daartoe twee of meer insnijdingen regts, een ander links, en zoo na verkiezing; dit merken geschiedt reeds vroeg, als het nog kuikens zijn. Als zulke vreemde kooieenden met andere wilden worden gevangen, worden zij dadelijk weer los gelaten, al thans hier; schoon men te Giethoorn de gewoonte heeft die mede te dooden, wanneer ze gevangen worden.

|pag. 422|

     De kooiker op zijne kooi met vangen bezig zijnde, heeft gewoonlijk, vroeger altijd, eenen beleerden hond bij zich, doch deze wordt thans meer gebruikt om jagt op het ongedierte te maken.
     De wilde vogels worden door de kooieenden gelokt, en vallen met dezen op de kolk neder. Zoodra de kooiker op de kooi komt, loert hij door de schermen, waarvan hij een paar twijgen behoedzaam verwijdert, of er wilde eenden op de kolk liggen. Is dit het geval, dan toont zich de hond op een der wallen aan den ingang van eene der pijpen of sloten. Zulks bemerken de kooieenden, die geleerd zijn om den hond achter na te zwemmen, en die de pijp al verder inzwemmen, naarmate de hond zich op de andere walletjes vertoont. De hond beweegt zich op het wenken van de hand des kooikers. Deze strooit over de schermen eenige boekweit voor het uiteinde van de pijp, waar het opstaand net gespannen is, en de kooieenden zwemmen hierop aan. Gemeenlijk houden zich de wilden dan nog op eenigen afstand; maar de kooiker vertoont zich nu even in de verte, en de verschrikte vogelen vliegen tegen het net, om tusschen de dorens te vallen.
Vertoont zich nu de kooiker andermaal, dan zwemmen zij ijlings tusschen de dorens uit in de koker van latten, doch dan wordt ook de schotel neergelaten, en zijn de vogels gevangen. De kooiker neemt ze nu één voor één uit de latten, en draait ze met groote vaardigheid den nek om. Deze moord geschiedt in zulk eene stilte, dat, als inmiddels weder andere wilde eenden op de kolk gevallen zijn, deze er niets van bemerken.
     Dit is de ouderwetsche wijze van vangen, waarvan echter op sommige kooijen in kleinigheden wel eens afgeweken wordt. Vroeger, toen er meerdere vogels alhier verkeerden, vongen de afzonderlijke hutten zoo veel, als nu de kooijen, doch jaarlijks is het verblijf van wilde eenden hier minder geworden. De Eendvogelvangst begint met Augustus, en duurt tot April; de beste tijd is, bij open water, de maand December, en daarbij, als er niet te veel en niet te weinig water is, dan zijn de vogels het vetste. Soms vangt men er dertig tot veertig op eenen dag, veeltijds minder, en op sommige dagen

|pag. 423|

niet een; de meeste vangst bestaat hier uit de gewone wilde eendvogels, eene enkele krik uitgezonderd. Te Wanneperveen, Giethoorn en op eendekooijen, die meer buiten af zijn, vangt men andere vreemde soort, als zoogenaamde smasen, slofbekken, drielingen en krikken, in het Hollandsch talingen. Als de krikken lang op de kolken vertoefd hebben, worden zij te zeer aan den hond gewend om zich in de pijpen door hem te laten jagen; dan is men genoodzaakt om een hond van eene andere kleur daartoe te bezigen. Men leert den hond in den winter, door hem op een korsje brood rondom stoelen te laten loopen. Een bekwaam kooiker kent al
zijne kooieenden, even als de scheper zijne schapen.
     De kooieenden beginnen te leggen in het begin van Maart; dan zet men die meestal voort te broeden, dat eene maand duurt; de overige eijeren, die men niet laat broeden, worden verkocht. Zij maken een gedeelte van de opbrengst uit.
     Bij open water (in de vorst sterker) moeten, met uitzondering van de maanden Mei en Junij, de kooieenden altijd gevoederd worden. Dit voeder bestaat grootendeels uit boekweit, voorts hennep en garst; gemiddeld is voor ieder kooi daartoe noodig dertig mud zaad.
     De geduchtste vijand der kooieenden is bij vorst de vos; voorts rigten de wezels, bunsings, otters en valken groote verwoestingen aan, en wat de eijeren betreft, lijden dezelve veel door kraaijen, eksters en andere roofvogels, terwijl de bunsings en wezeltjes zich dien aangaande niet onbetuigd laten; de schade, die dit heir van vijanden den kooiker veroorzaakt, is niet onbeduidend.
     Het gewoon onderhoud van kooi, kooihuisje en schermen moet men gemiddeld op f 25 in het jaar berekenen, het voedingsmiddel der kooieenden bij matigen prijs f 100, en de werkzaamheden van den kooiker op drie dagen in de week, gerekend per dag 50 cents, beloopt ruim f 75, zoo dat van de opbrengst der vangst, jaarlijks ƒ 200 afgaat; behalve de akte, die ieder Eendekooihouder voor het uitoefenen van dit bedrijf, ingevolge de nog bestaande jagtwet, verpligt is te nemen.

|pag. 424|

     De meeste Eendekooihouders leveren hunne vangst aan pouliers te Amsterdam; vroeger was de prijs van ieder honderd Eendvogels vijf en dertig gulden; in het verleden jaar zijn die geklommen, zoodat eenigen de honderd stuks hebben geleverd voor veertig gulden. Vroeger heeft men wel eens jaren gehad, dat op eene kooi in het jaar van zes honderd tot 2000 stuks gevangen werden, doch die tijden zijn voor bij; zoo als gezegd, is de vlugt hier veel minder dan voor heen. Bijzondere redenen zijn daarvoor niet gevonden, daar met uitzondering van eene enkele het terrein hier niet zoo is veranderd, dat de eenzaamheid der kooijen daardoor letsel heeft bekomen, want stilte is eene hoofdzaak voor eene vangst; de minste luidruchtigheid doet soms een uitzigt op eene goede vlugt op de plassen verijdelen. Daarom is de kooiker er ook geenzins op gesteld, dat er een vreemde bij de vangst tegenwoordig is. Men vangt doorgaans onder den wind; in het tegenovergestelde geval houdt de kooiker een rookenden turf voor den mond, als hij zich achter de schermen beweegt.
     Nergens in den omtrek vindt men zoo vele Eendekooijen als te dezer plaatse; zoover ik weet zijn in de uitgestrekte moerassen van Wanneperveen maar vier Eendekooijen, te Giethoorn vier, in de Gemeente Zwartsluis één, te weten, in het Zwartewaters-Klooster, te Nieuwleusen één, namelijk die in de Rouveensche Ruite, in de Gemeente Zwollerkerspel één, aan deze zijde der Berkemmerbrug of de Vecht, een onder de Ruite van Rouveen, voor eenige jaren nieuw aangelegd, een in Streukel afkomstig van den huize Streukel, bezijden den Straatweg onder het Blik één, en de Kooi van het Tolhuis; onder het Land Vollenhove vindt men een enkele, en verder op treft men er ook nog enkelen aan. De vangst op de bovengemelde kooijen over het algemeen verschilt niet veel met die, welke onder Staphorst gelegen zijn. Men hoort ook aldaar van minder vangst dan vroeger, door den aanleg der Dedemsvaart en het kanaal van de Ligtmis, en voor dezen door het aanleggen van den straatweg zijn de kooijen Tolhuis, Blik, Rouveensche Ruite en die van de erfgenamen KOEZE te Rouveen,

|pag. 425|

voorheen vier aanzienlijke, winstgevende Kooijen, zeer in waarde en productief vermogen verminderd.
     Bij verkoop brengt soms eene kooi duizend gulden op, echter zijn de prijzen ook zeer ongelijk, in de laatste jaren zijn er te dezer plaats, twee publiek verkocht, die te zamen nog geene duizend gulden hebben kunnen gelden.
     De eendvogels, welke alhier gevangen worden, zijn zeer gewild; zij hebben een aangenamer smaak, en zijn beter vet dan elders in deze streken; het minder vischachtig voedsel zal onder de oorzaken van dezen aangenameren smaak kunnen gesteld worden.

HET TOUKEREN(1 [1. Dit woord is misschien hetzelfde als het verouderde tanen, vogelstrikken. Zie KILIAEN op dit woord. Echter vindt men in oude plakaten bij MERULA: aan het touw vangen.]).

     Ook dit bedrijf heeft van ouds te Staphorst plaats gevonden; heden ten dage vindt men drie toukerijen te Staphorst, één te Wanneperveen, twee op Dingstede, zijnde een huis, dat onder Drenthe behoort, doch rondom door de Gemeente Staphorst omgeven, een te Giethoorn, een Ye Zwartsluis en een in het Ambt Vollenhove. De beide laatsten zijn echter van weinig beteekenis. Om het beroep van ganzenvanger, hier touker genaamd, uit te oefenen, heeft men gewoonlijk tien beleerde ganzen noodig, die men in Groningerland en ook in Utrecht van de ganzenvangers of de landlieden koopt, welke zich op het broeden der ganzen toeleggen. Dit leeren geschiedt op navolgende wijze: Men zet eene gans, die gebonden, is, tusschen de netten, en laat den gent op eenigen afstand vliegen, die schreeuwend opvliegt, maar bij het wijfe wederom nedervalt, en dit leeren kost slechts een paar dagen moeite. Het ganzenvangen geschiedt op het vlakke veld, op land, dat onder water staat, of ook wel op droog land, waaraan men de voorkeur geeft. Het toestel daartoe is twee lijnen 150 vademen lang, die ruim ƒ 30 kosten; vier ijzeren staven om de netten, over te slaan, welke ieder ƒ 1 kosten; twee netten, waartoe 3½ pd. garen noodig is. Die netten hebben eene

|pag. 426|

lengte van 14 en eene breedte van 4 schreden, en eindelijk korven om de ganzen in te doen; kolkstokken en wekken om de netten vast te zetten. Voorts strooit men eenige boekweit tusschen de netten. Op een afstand van 130 vademen van de baan, waarop de netten gespreid worden, ligt een punter, eene in deze oorden gebruikelijke soort van schuit.
     De punter ligt in met en eenige struiken verscholen, en daarin is de touker voor het oog der ganzen verborgen. De netten worden ter wederzijde van eene sloot gespreid, en daarna wordt de gent, die uitgehongerd is en in een donkere kist besloten, losgelaten, die dan tusschen de ganzen opstijgt. Op zijn geschreeuw dalen de wilde ganzen omstreeks de baan, en naderen allengs de beleerde ganzen, tot dat de touker bespeurt, dat zij tusschen de merken der baan zijn. Deze merken bestaan uit stokjes, waarop eene kleine graszode gestoken is. De touker trekt aan een der lijnen, waardoor de netten toeslaan, en de ganzen daaronder gevangen worden. De beleerde ganzen blijven in de sloot tusschen de netten. De vangst van ieder slag is natuurlijk zeer verschillend, gewoonlijk van twee tot zestien.
     De vangst begint in de laatste dagen van October, en duurt tot half Maart. In het laatst van December worden de vetsten gevangen; de vangst grijpt bij dooi weder plaats. Men vangt zelden anderen dan rietganzen en kollen. De prijs der geplukten is van 40 tot 50 cent, ongeplukten van 50 tot 60 cent; zij worden meestal naar Amsterdam gezonden. Het gewone getal, dat een touker in een jaar vangt, kan men gemiddeld stellen op 350 tot 400 stuks. Er zijn zelfs gevallen, dat een touker in één jaar wel eens 640 stuks gevangen heeft. Het toukeren geschiedt ook in Groningen omstreeks het Hoogezand en te Foxhol, onder de Gemeente Haren, en in Utrecht te Abcoude en Eemnes.

_________

_______
Ebbinge Wubben, F.A. (1850) De Eendekooijen en het Toukeren te Staphorst. Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek,5 (4de stuk), 417-426.

Category(s): Staphorst
Tags: ,

Comments are closed.