Inleiding


|pag. 1|

Inleiding.

     Achter het woordje “wees” schuilt een tragedie, welke, voor iemand die in een compleet gezin is opgegroeid, moeilijk valt te doorgronden. Hoe liefdevol zo’n ouderloos kind ook verder wordt verzorgd, het laat vaak diepe psychische wonden achter.
     De situatie wordt evenwel uitzichtsloos, wanneer een weeskind uit een behoeftig gezin komt en de familie zich niet in staat acht het kind in huis te nemen. Nog schrijnender wordt het beeld, wanneer een kind wees werd door andere oorzaken als het overlijden van de ouders. Ik bedoel de verlaten- of te vondeling gelegde kinderen. Zulke kinderen hebben op geen enkele wijze familie achter zich staan die nog enigszins voor hun belangen kan opkomen.
     In onze tijd is een dergelijk geval extreem te noemen.
Nu leven wij in een samenleving met een uitgebreide sociale wetgeving, die eerst tegen ’t einde van de 19e eeuw in ons land van de grond kwam. Het onderwerp van deze scriptie echter is geplaatst binnen een vroeger tijdsbestek, te weten de eerste helft van de 19e eeuw. In deze pré- industriële samenleving waarde het armoedespook maar al te vaak rond.1 [1. Scholliers, E. De materiële verschijningsvormen van de armoede voor de industriële revolutie. Omvang, evolutie en oorzaken. T.v.G. jrg. 88, afl. 4, 1975. p. 464.])
     Bovengenoemde kinderen, wellicht de meest hulpeloze categorie onder de armen, konden alleen nog hopen op hulp vanuit de gemeenschap. De vraag rijst nu: “Wat heeft de samenleving aan de wezenzorg gedaan?”
     Het is een verheugend feit, dat de historici zich de laatste jaren in toenemende mate zijn gaan bezighouden met de armenzorg en de bedeling. Het Tijdschrift voor Geschiedenis besteedde er bijvoorbeeld een gehele aflevering aan.2 [2. T.v.G. jrg. 88, afl. 4, 1975.]) Een steeds vollediger en juister beeld van de armenzorg kan zo gevormd worden.
     Het zou, afgaande op de literatuur over de armenzorg, een ernstige misvatting zijn, te menen dat, voordat de sociale kwestie de gemoederen bezig ging houden, de armen aan hun lot werden overgelaten. Nu kunnen we spreken van sociale rechtvaardigheid, waarbij men recht heeft op ondersteuning. De periode waarover deze scriptie gaat, staat evenwel in het teken van sociale liefdadigheid. Deze charitas blijkt o.a. uit de vele instellingen van weldadigheid, waaronder de weeshuizen.
     De zorg voor de sociaal zwakkeren in de samenleving sproot niet alleen voort uit onbaatzuchtige humane overwegingen.

|pag. 2|

Uitgaande van de hulpverlener kan nog een andere drijfveer genoemd worden. De zorg voor de behoeftigen was namelijk noodzakelijk, aangezien anders het leven ontwricht zou worden door oproerigheid.3 [3. Eerenbeemt Van den, H.F.J.M. Armoede in de “gedrukte” optiek van de sociale bovenlaag in Nederland, 1750-1850 p. 448.]) Pauperisme zou krachten kunnen doen losmaken welke de bestaande maatschappelijke orde, die steunde op de standenstructuur, in gevaar bracht.4 [4. Tijn, T van, Het sociale leven in Nederland 1844-1875. A.G.N. D. 12, 1977 p.p. 132 t/m 137.]) Armenzorg was dan ook niet gericht op oplossing van het armenprobleem door middel van verandering van het sociale systeem en sociaal- economische emancipatie, maar op lediging van de ergste nood. Zo werden ook nog in de eerste helft van de 19e eeuw paupers in een positie gehouden die gekenmerkt werd door passiviteit en afhankelijkheid ten opzichte van zijn weldoeners. Dankbaarheid en eerbied voor de hogere standen was de enige houding die hier paste.5 [5. Ibidem p. 500.])
     Wat dan ook de beweegredenen geweest mogen zijn, er werd wat gedaan. Fondsen werden gevormd om de armen thuis te steunen, terwijl voor bepaalde categorieën armlastigen instellingen verrezen, We kunnen daarom een onderscheid maken tussen huiszittende armen en gestichtsarmen. In deze scriptie zal de aandacht gevestigd worden op een bepaalde groepering onder de armen die in gestichten verpleegd werden, namelijk de wezen.
     Van ouds viel onder de armenzorg ook de categorie van wezen. Men trachtte hen zo goed en zo kwaad als het ging in gezinnen onder te brengen. Echter aan dit systeem van uitbesteding kleefden naast voordelen ook vele nadelen. Dat het kind opgevoed werd in gezinsverband is positief te noemen. Een negatief aspect was het feit dat de bereidheid om een kind op te nemen maar al te vaak voortkwam uit winstbejag. In de eerste plaats waren de verpleeggelden, die de armenkamers c.q. de diakonieën voor een wees betaalden, aanlokkelijk voor gezinnen die het niet al te breed hadden. In de tweede plaats zag men in zo’n kind vaak een goedkope werkkracht. Nu zou dit negatieve aspect van de besteding voor een groot deel te niet gedaan zijn, wanneer de diakonieën of armbesturen selectief te werk gingen bij de keuze van de gezinnen. Heel dikwijls was hiervan echter geen sprake, omdat de besteding vaak in het openbaar gebeurde en zo het karakter van een publieke verkoping kreeg waar het laagste bod doorslaggevend was. Een dergelijke openbare besteding, die veelal plaatsvond in de plaatselijke herberg of gemeentehuis, was uiteraard het goedkoopst voor een armbestuur. De kans echter dat een kind in een goed gezin terecht kwam werd zo gering.6 [6. Schmidt J.D., Weezenverpleging bij de Gereformeerden in Nederland tot 1795. Utrecht 1915. p.p. 26 t/m 57.])

|pag. 3|

     De gang van zaken was in Zwolle niet veel anders. In deze stad werden, aldus een artikel in de Zwolse Courant, in de 17e eeuw “de kinderen, tot dusver dikwijls om de minste kosten, bij lieden uitbesteed die vreemd waren van de ware religie.”7 [7. Wijndelts J.W., De verzorging der Zwolsche weeskinderen vóór 1795. In: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, van 26 februari 1900.])
Het betreft hier kinderen die niet aan de opnamevoorwaarden van het weeshuis voldeden. Wij zullen hierop in hoofdstuk twee nader ingaan.

     Uiteraard mogen wij niet generaliseren. Er waren ook wel wezen die goed terecht kwamen, m.n. wanneer de besteding niet openbaar, maar onderhands gebeurde. Echter heel dikwijls kreeg
het kind een slechte opvoeding. De kerkeraad van Zwolle verzuchtte
in de 17e eeuw, dat de bestedelingen “sonder enige tucht of vrese Godts, ja meerder menichmaal als beesten dan als redelicke ende Christenmenschen opwassen.”8 [8. Ibidem]) Het falen van bovengenoemde vorm van wezenverpleging was een der voornaamste motieven tot de oprichting van weeshuizen.
     Gedurende de late Middeleeuwen zien we in de zich ontwikkelende steden verschillende inrichtingen van armenzorg ontstaan. In Zwolle komen we het Heilige Kruis-gasthuis tegen ten behoeve van melaatse armen; het St.-Laurens-gasthuis voor zieke armen; het Nieuwe- of Pestengasthuis voor de pestlijders; vrijwoningen voor armen of bejaarden en het Heilige Geest-gasthuis dat in eerste instantie bestemd was voor reizigers, maar vervolgens ook voor zieke armen en bejaarden.9 [9. Een beschrijving van deze inrichtingen is te vinden in een onuitgegeven M.O.-scriptie van N.D.B. Habermehl, Inrichtingen van Armenzorg te Zwolle, in het bijzonder het Heilige Geest-Gasthuis, in de late Middeleeuwen.]) Bovengenoemde ontwikkeling zette zich voort in de l6e eeuw, toen in vele steden inrichtingen voor wezen verrezen.10 [10. Scheltema, M.W., Weesverzorging in vroegere en in onze dagen. Leiden 1871. P. 7 Deze periodisering blijkt juist te zijn. Voor enkele weeshuizen heb ik de volgende dateringen gevonden: 1539 Kampen, 1556 Harderwijk, 1560 Deventer, 1553 Bolsward, 1582 Hasselt, ± 1554 Zwolle.]) De groeiende welvaart van de steden en de toenemende aandacht, van de stedelijke overheid voor de behoeftigen waren gunstige factoren. De armenzorg was in de Middeleeuwen grotendeels kerkelijk geweest, maar langzaam groeide bij de Magistraat het besef dat men uit economisch en staatkundig oogpunt meer aandacht hieraan moest besteden. Zo zien we in de l6e eeuw in de Nederlanden reeds voor de Reformatie weeshuizen ontstaan op overheidsinitiatief of op particulier initiatief met steun van de magistraat.11 [11. Schmidt, J.D., Weezenverpleging, p. 88.])
     Het lijdt geen twijfel dat de zich hervormende kerk ook debet geweest is aan de toenemende aandacht voor armenzorg. Maatschappelijke en sociale activiteiten waren vruchten zowel van de katholieke als van de protestantse Hervorming. Ten aanzien van de wezenzorg kan met name gewezen worden op het Piëtisme; een richting binnen de gereformeerde kerken die een verdiepte en praktische vroomheid nastreefde. Vooral in Duitsland zien we

|pag. 4|

in de 17e eeuw August Hermann Francke (1663-1727) als dé stimulator optreden voor weeshuisinstellingen.12 [12. Schmidt M., Piëtismus, Stuttgart 1972 p.p. 71 t/m 78.])
     In de volgende eeuwen blijven inrichtingen voor ouderloze kinderen een belangrijke functie vervullen. De steeds terugkerende epidemieën, de gebrekkige staat der geneeskunde en volksgezondheid en het relatief grote aantal onvermogende gezinnen speelden hierbij een belangrijke rol. Eerst in de 20e eeuw verbeterden bovengenoemde omstandigheden definitief. We kunnen nu
dan ook stellen dat er hoegenaamd geen specifieke weeshuizen meer zijn in ons land.13 [13. N.a.v. een gesprek met mevr. E. Blom, maatschappelijk werkster van de Raad voor de Kinderbescherming.]) In dit werkstuk zal bestudeerd worden hoe de grootste inrichting voor wezenzorg in Zwolle functioneerde, namelijk het Weeshuis der Hervormde Gemeente. De kwantitatieve normen, welke voor een scriptie als deze gelden, in acht nemend, heb ik mij moeten beperken tot een bepaalde periode. Een volledige studie van het huis door de eeuwen heen, tot aan zijn opheffing, dient nog geschreven te worden.
     In deze scriptie zal de aandacht gevestigd worden op de interne gang van zaken in het Weeshuis der Hervormde Gemeente gedurende de periode 1834-1854. Het jaar 1834 werd om twee redenen gekozen. In de eerste plaats trad in dit jaar, als gevolg van een nieuw reglement, een op geheel andere basis steunend bestuur op. Toen vond een volledige fusie plaats van drie vroeger van elkaar onafhankelijke stichtingen.14 [14. In werkelijkheid bestond deze vereniging reeds vanaf 1795, maar ze was administratief en reglementair nog niet doorgevoerd. Dit gebeurde eerst in 1833 door een nieuw reglement. Het nieuwe bestuur werd op 2 januari 1834 aangesteld.]) In de tweede plaats is er een archieftechnische reden. Het weeshuisarchief is namelijk voor de voorafgaande periode nog niet geïnventariseerd.
     Als eindpunt is het jaar 1854 gekozen. In 1854 wordt de eerste, zij het aarzelende, stap gezet naar een situatie waarbij armenzorg wordt gezien als een burgerlijke plicht en de staat zich verplicht achtte tot armenzorg. De armenwet van 1854 was in dit licht bezien een compromis, aangezien de vrijheid van de kerkelijke- en particuliere instellingen geëerbiedigd wordt en er slechts sprake is van een zedelijke plicht tot ondersteuning. Evenwel aan de andere kant klinkt er het beginsel in door dat de armenzorg staatstaak is, aangezien er voorschriften worden uitgevaardigd en controle wordt uitgeoefend.15 [15. Melief, P.B.A., De strijd om de armenzorg in Nederland 1795-1854. Groningen 1955. p.p. 187 t/m 213.])
     In het hiernavolgende zullen wij allereerst het weeshuis plaatsen tegen de achtergrond van de sociaal- economische
situatie waarin ons land c.q. Zwolle in de eerste helft van de 19e eeuw verkeerde. Vervolgens wordt een korte historische schets gegeven van de inrichting vanaf zijn stichting. Daarna zal de aandacht gericht worden op de interne gang van zaken in het

|pag. 5|

Weeshuis der Hervormde Gemeente gedurende de periode 1834-1854. waarbij het karakter van het weeshuis, het bestuur, de bevolking en de verzorging en opvoeding bekeken zullen worden.
     Een belangrijk onderdeel van deze studie is de bestudering van de geldmiddelen, m.n. omdat de inkomsten en uitgaven enig licht werpen op de toe- of afnemende welvaart in Zwolle gedurende de jaren 1834-1854.
     Als laatste zal worden getracht een samenvatting te geven van de toestand waarin het Weeshuis der Hervormde Gemeente in de periode 1834-1854 verkeerd heeft.
     Deze studie stoelt in de eerste plaats op bronnen die ik in het gemeentelijk archief van Zwolle kon opsporen. Dankbaar heb ik gebruik gemaakt van het werk van W.A. Huysmans, die het archief van het Heeshuis der Hervormde Gemeente vanaf 1833 geïnventariseerd heeft en zo toegankelijk gemaakt.
     In de tweede plaats kon ik noodzakelijke informatie halen uit literatuur. We kunnen in dit verband noemen het “Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de Gemeente Zwolle” van L. van Vuuren en een artikel van G.A.J. van Engelen
van der Veen, “De verhouding van de Gemeente Zwolle tot het Weeshuis der Nederduitsch Hervormde Gemeente aldaar.”
     Bij het onderzoek naar de werken die betrekking hebben op wezenzorg, kon ik mij niet aan de indruk onttrekken dat hier voor historici nog een terrein braak ligt.
     Naast de beschrijving van afzonderlijke weeshuizen, waartoe de meeste werken zich beperken, dient een meer algemene geschiedenis van de wezenzorg te komen. J.D. Schmidt heeft de wezenverpleging bij de Gereformeerden in Nederland tot 1795 beschreven.16 [16. Schmidt J.D., Weezenverpleging bij de Gereformeerden in Nederland tot 1795. Utrecht 1915.]) Dit is een stap in de goede richting, maar er is een confessionele beperktheid. Nodig is: een niet-lokaal en niet-confessioneel beperkt werk, vanaf de oudste tijd tot heden.

_______
Cate, A.H. (1979). Het Weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle, 1834-1854. (Scriptie M.O.). Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle
Tags: , , ,

Comments are closed.