Het experiment Kampen: De Theologische School in Kampen 1854 –1896


|pag. 7|

omzien
geschiedenis
 

Het experiment Kampen
De Theologische School in Kampen 1854 – 1896
Jaap van Gelderen

In november 1998 viel het besluit om de Theologische Universiteit in Kampen (synodaal) te laten fuseren met de Theologische Faculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Daarmee komt een einde aan een periode van bijna anderhalve eeuw waarin dit instituut binnen de stadsmuren van Kampen theologie-onderwijs heeft gegeven. Op verzoek van de redactie blikt drs. J. van Gelderen, docent kerkgeschiedenis aan de THUK, terug op de eerste decennia.

De Theologische Universiteit Kampen is sinds 1854 gevestigd in deze stad. Nu besloten is te fuseren met de Theologische Faculteit aan de Vrije Universiteit, zal er binnen niet al te lange tijd verhuisd worden naar Amsterdam. In onderstaande bijdrage zal nagegaan worden waarom in 1854 gekozen werd voor Kampen als vestigingsplaats; in een tweede gedeelte wordt geschetst hoe deze opleiding tot predikant gestalte kreeg in de eerste vijftig jaar van haar bestaan: hoe Kampen van een plaats met een neutrale klank, werd tot het een plaats waar het hart klopte van het (Afgescheiden) gereformeerde leven in Nederland.
De Theologische School is als bij toeval in Kampen terechtgekomen. Bij de besprekingen op de synode van Zwolle 1854 van de kerk uit de Afscheiding (uit de Hervormde Kerk) van 1834, stond voorop dat er vier docenten moesten komen. Als vestigingsplaats werden genoemd: Amsterdam, Groningen, Arnhem, Zwolle, Meppel, Kampen, Franeker, Amersfoort en Leiden.
Kampen werd tenslotte gekozen uit een drietal: Zwolle, Kampen en Groningen. De doorslag schijnt gegeven te hebben dat het hier betrekkelijk goedkoop wonen was, omdat de burgerlijke gemeente Kampen geen personele belasting hief (de verpachtingen op het Kamper-Eiland brachten genoeg in de gemeentekas). Aangezien de School geheel moest leven van de opbrengsten uit de collecten in de kerken (destijds Christelijk Afgescheiden Gereformeerde Kerk) en in ’t geheel geen subsidie van de overheid ontving – dit in tegenstelling tot andere kerkgenootschappen en theologische opleidingen – was dit een sterk argument.

Kampen neutraal
Toch was er nog wel meer aan de hand dan louter een centenkwestie. Kampen was ook een neutrale plaats in de toenmalige wereld van de Afgescheidenen; er woonde geen voorman – vaak een leidsman van een bepaalde theologische stroming onder de Afgescheidenen! – en men had er nooit iets van doen gehad met de opleiding voor predikant. Er was slechts een kleine Afgescheiden gemeente – in feite waren er twee kleintjes: de groep-Hoksbergen en de groep Gunnink c.s. Het politieke klimaat in de stad was liberaalconservatief te noemen en spiritueel was men er eerder vrijzinnig dan orthodox, zeker onder de toenmalige bovenlaag van de bevolking die – men leefde nog in de tijd van het censuskiesrecht – stevig de touwtjes in handen hield, ook in de kerken. In economisch opzicht ging het Kampen in deze dagen voor de wind. Sedert 1850 was er een flink garnizoen gevestigd.

Alternatieven
Over dit soort neutraliteit gesproken: in het rijtje mogelijke vestigingsplaatsen vielen Amersfoort, Zwolle en Leiden óók in deze categorie. Plaatsen in het midden van het land; de Afscheiding

|pag. 8|

was immers een landelijke beweging geweest, van Zeeuws-Vlaanderen tot aan Appingedam?
Misschien is er gelobbyd voor dergelijke plaatsen, veel is er echter niet over bekend. Dat Amersfoort reeds aan een spoorlijn lag, heeft kennelijk niet meegeteld. In Zwolle, waar de synode werd gehouden, stond ds. Durk Postma, een energiek man en bruggenbouwer in de toenmalig nog sterk verdeelde (zeker rondom en in Zwolle!) Afgescheiden wereld. Later zou Postma op missie gestuurd worden naar zuidelijk Afrika maar in plaats van zendeling voorman worden van de zogenoemde Dopperkerk. Man apart. Aantrekkelijker moet Leiden hebben geleken – maar ook gevaarlijker? – door de nabijheid van de Academie met haar uitgebreide boekerij.
Hier hadden de voormannen van de Afscheiding gestudeerd: H.P. Scholte, S. van Velzen, A. Brummelkamp, G.F. Gezelie Meerburg, A.C. van Raalte. Hier stond in 1854 ds. J.H. Donner, die wel erg geprononceerd tot een bepaalde richting – die van Brummelkamp – behoorde. Hij had zelfs een soort tegenkerkje in Leiden naast zich, van meer conservatiefgereformeerd gezinden. Leiden zou in de race blijven als alternatief voor Kampen; in de jaren zeventig zijn er sterke pleidooien gevoerd voor een verhuizing daarheen, maar dat is een ander verhaal.

Franeker
Deze Friese stad was al eerder aangewezen als plaats voor een algemene school, op een synode in 1847. Hier was een flinke Afgescheiden gemeente met een nogal wonderlijk predikant – Pieters geheten – die van spiritualiën in spiritisme zou vervallen. Kortom: de gebouwen van de eens roemruchte Franeker Akademie stonden nog steeds leeg, tot droefheid van het stadsbestuur en de oud-hospita’s; de eigenlijke Akademie was al in de Franse tijd opgeheven, een Atheneum was er tot in het begin van de jaren veertig gebleven – J.H. Scholten, de coryfee van de opkomende Moderne richting in de theologie, had er nog gedoceerd. Een sterke lobby dus, tranentrekkend zelfs. Van de beoogde docenten had alleen De Haan direct ‘ja’ gezegd;
Van Velzen wilde niet naar Friesland terug vanuit Amsterdam en de derde, Gezelle Meerburg uit het land van Heusden en Altena, had lang geaarzeld; hij was verzwagerd met de dochteren des lands, wars van verdeeldheden en zwak

Afbeelding: Tamme Foppens de Haan (1791-1868), docent in Groningen (vanaf 1842) en Kampen (1854-1860) (lithografie).

van gezondheid. Bovendien deed in 1847 Brummelkamp uit Arnhem niet mee; deze had toch een flink aantal gemeenten achter zich, voornamelijk in Overijssel en Gelderland. Zij waren apart komen te staan door hun verzet tegen het verplicht dragen van het traditionele dominees-kostuum: steek, bef en kuitbroek. Deze breuk zou pas in 1852-1854 geheeld worden. Het was dus goed dat Franeker niet was doorgegaan. Maar lag de plaats in 1854 niet erg excentrisch? Alleen over zee was zij goed te bereiken. (Tussen haakjes: naar Kampen moest men, vanuit het noorden met de Lemmerboot en vanuit het westen vanaf het Kamperhoofd te Amsterdam over de Zuiderzee, dan was er de trekschuit via Hasselt op Zwolle. Watervrees hadden de vaderen niet.)

Utrecht
Opvallend is de afwezigheid van een plaats als Utrecht bij de kandidaten. Er was een theologische opleiding geweest van de Afgescheidenen, maar deze was verdwenen met het vertrek van Hein Scholte, een der voormannen van 1834, naar Amerika, het land van vrijheid en nieuwe

|pag. 9|

Foto: Dr. Herman Bavinck (1854-1921) studeerde in Leiden; werd in 1882 tot docent benoemd in Kampen; schreef hier zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek. In 1902 benoemd tot hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Foto uit 1894.

mogelijkheden. De Afgescheiden gemeente was hierdoor erg klein geworden ter plaatse. In de jaren zeventig zou Utrecht weer kandidaat worden als alternatief voor Kampen (naast Leiden dus). In deze jaren leunde men op de Kamper School sterk aan tegen de Utrechtse School van professor J.J. van Oosterzee. Zijn boeken waren studiestof – bij gebrek aan eigen theologische werken. Het was nog de tijd vóór dr. Herman Bavinck (geb. in 1854 te Hoogeveen), die de Afgescheidenen in één klap op theologische toonhoogte zou brengen. Dit laatste ongeveer vanaf 1880: Bavinck formuleerde toen stevige kritiek op het stelsel van Helenius de Cock (1824-1894), de toenmalige docent dogmatiek.

Amsterdam
Hier was de geboren Amsterdammer Simon van Velzen (1810-1896) predikant, één der mannen van het eerste uur van de Afscheiding in Friesland (in 1835); hij had in Amsterdam aan het toenmalige Atheneum gestudeerd en vervolgens te Leiden, en was – naar mijn inschatting – gereformeerd in de klassieke zin van het woord, zich oriënterend op de Institutie van Calvijn, de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Kerkorde van Dordrecht, wars van extra-bevindelijkheid en van theologische speculaties. Al in zijn Friese periode was hij in conflict gekomen met allerlei oefenaars met vermeende singuliere gaven voor het predikambt. In de – ook in religieus opzicht – wonderbaarlijke Amsterdamse wereld van die dagen had hij te kampen met dezelfde euvels. Niet dan na grote aarzeling gaf hij enig theologisch onderwijs aan kennelijke talenten, hoewel hij het breedst onderlegd was van de toenmalige Afgescheidenen en dus zeker gekwalificeerd als docent. Als illlustratie van dit laatste het volgende voorbeeld: bij het terugtreden in Kampen van docent T.F. de Haan in 1860 was Van Velzen de aangewezen persoon diens vakken (de dogmatische) over te nemen. Immers, hij had al een driejarige cursus ontworpen. De toenmalige curatoren gaven het vak echter aan De Cock Junior, in dogmaticis een onbeschreven blad, die in één jaar dogmatiek kon doceren! Een gemiste kans voor die curatoren – de meesten waren ook meer gespecialiseerd in de gereformeerde oudvaders en dan nog wel in de 18de eeuwse – en minder in de wereld van Calvijn. En de kerken – gemeenten zei men toen er zat een flinke groei in de Afgescheiden wereld, de kerken hadden dominees nodig. Roeping hield voor Van Velzen in (en ook hier was hij klassiek-gereformeerd): een goede aanleg (jong dus), een goede gezondheid en een goedgevulde beurs. In deze drie goederen kwam immers de kennelijke zegen des Heren tot uiting? De beurs kon ook gevuld worden vanuit de gemeenschap: ex bonis publicis. De aanleg en de gezondheid moesten dan wel onmiskenbaar zijn. Het is duidelijk dat Van Velzen mikte op een degelijke theologische opleiding, en dat hij het particuliere geliefhebber (dominee leidt dominees op met alle theologische specialiteiten vandien) een onjuiste weg vond. Wat hem betreft moest er een zo sterk mogelijke, algemene school komen met meerdere docenten; de vestigingsplaats was daaraan ondergeschikt. Men heeft in 1854 dan ook net zo lang gewacht tot het beoogde viertal hun benoeming had aangenomen.

|pag. 10|

Nu was Amsterdam wellicht – naast het financiële argument – ook om nog een andere reden minder geschikt. Hier was namelijk het Schots Seminarie gevestigd – een wat wonderlijke constructie uit de wereld van het Réveil, waaraan Isaac da Costa doceerde en Carl Schwartz, zendeling onder de Joden namens de Schotse Kerk – die heel orthodox (joods en onjoods) Amsterdam op benen en stelten bracht. Aan dit Seminarie werden evangelisten opgeleid om de rechtzinnige opwekking in de Hervormde Kerk te stimuleren, uiteraard zeer tegen de zin van de toenmalige kerkleiding. Aan de wieg van het Seminarie (toen de Schotten er nog niet aan te pas kwamen) hadden ook enkele Afgescheidenen gestaan. Immers, ook zij behoorden tot de uit de slaap gewekte gereformeerde gezindheid: deurwaarder J.A. Wormser, Brummelkamp uit Arnhem en Donner uit Leiden. Van Velzen – toentertijd al in Amsterdam – was er tégen geweest, want voor welke kerk werden deze evangelisten nu opgeleid? Da Costa was een verklaard tegenstander van elke Afscheiding, terugkeer (in de bijbelse betekenis van dit woord, geen botte reactie) was zijn parool. Klassiek-gereformeerd kon men hem ook al niet noemen. Een dergelijk vlottend Seminarie kon moeilijk het opleidingsinstituut zijn voor de Afgescheiden kerken, die immers één ding niet wilden: terug naar het Babel der hervormden. Het Seminarie werd, na de dood van Da Costa, in 1860 opgeheven. In 1879 zou Kuyper komen met zijn alternatief voor de Staatsopleidingen: een Vrije Universiteit. Zo ver was het in 1854 nog niet – maar het is misschien begrijpelijk, dat men toentertijd als Afgescheidenen uit de buurt wilde blijven van dit Seminarie. Van Velzen werd in 1854 benoemd tot een van de vier leraars te Kampen, terecht was hij al eerder als docent genoemd (ten behoeve van Franeker).

Groningen
Wat Groningen betreft, hier was in 1854 een Theologische School gevestigd die werd onderhouden door de Noordelijke provincies. Het zwaartepunt van de kerken uit de Afscheiding van 1834 lag immers in het Noorden, zeker toen vanuit Zuid-Holland, Zeeland, Gelderland en Overijssel in de zwarte hongerjaren veertig relatief veel Afgescheidenen naar de Nieuwe Wereld waren vertrokken. In Groningen was Hendrik de Cock, de ‘vader van de Afscheiding’ (1801-1842) begonnen met de opleiding; hij werd opgevolgd door Tamme Foppens de Haan (1791-1868) die al eerder door de Friese broeders was vrijgesteld om te doceren. De Haan was een wonderlijk man, moeilijk te handhaven geweest als predikant (als jong dominee was hij door zijn familie onder curatele gesteld; in 1839 was hij, tegen de zin van zijn vrouw, meegegaan met de Afscheiding) – maar van een ijsselijke geleerdheid; het verhaal gaat dat hij een hebreeuwse concordantie in z’n hoofd had. Zijn hart had hij verpand aan de oud-gereformeerde theologie (niet de klassieke), en dat bracht hem – eenmaal benoemd in Kampen – in conflict met al zijn collega’s. Hierdoor kwam het voortbestaan van de Algemene School zó in gevaar dat de curatoren aan de synode voorstelden De Haan te emeriteren, eervol (1860). In Groningen had De Haan een collega toegevoegd gekregen, H.G. Poelman, die gehuwd was met Frouwe Venema, de weduwe van Hendrik de Cock. Poelman stond in 1854 op drietal met Jan Bavinck en Helenius de Cock en toen Bavinck had bedankt – door het lot te laten beslissen – was hij aan de beurt. Hij stierf echter aan de cholera voordat hij de benoeming kon aanvaarden. Zo werd Helenius docent; hij had in Groningen gestudeerd en was zeer jong predikant geworden, wel enigszins tegen de zin van één van zijn examinatoren, Van Velzen (!), die hem aan een Universiteit had willen laten verder studeren. In 1852 was De Cock ‘domeneer’ in Kampen geworden, waar een klein groepje Afgescheidenen na een jarenlang isolement (onder leiding van boer Dirk Hoksbergen) de weg terug had gezocht naar de hoofdstroom van de Afscheiding. Samenvattend: aangezien Groningen theologisch – De Haan – een te geprononceerde plaats innam, leek het niet verstandig hier de algemene school te stichten; het gevaar voor scheuring was dan wel erg groot geweest. Groningen heeft wel nog lang meegedaan in de race op de synode in 1854. En de kerkelijke gemeente Groningen heeft nog maanden dwars gelegen, onder leiding van ds. P.M. Dijksterhuis, zwager van Van Velzen en in zijn tijd een bekend catechisatieboekjesschrijver.
Zelfs toen de lessen in Kampen al geopend waren.

|pag. 11|

Arnhem
In de opsomming volgt nu Arnhem. Hier doceerde Anthony Brummelkamp (1811-1888), vanaf 1841. In 1844 was de theologische school uit Ommen met die in Arnhem samengevoegd; hier was A.C. van Raalte, de grote man (die als Leids theologisch kandidaat met de Afscheiding was meegegaan – hij had het voorbeeld gevolgd van zijn beide zwagers, Brummelkamp en Van Velzen). In 1847 vertrok Van Raalte naar Amerika; hij zou pionier worden in Michigan en ‘founding father’ van Grand Rapids. Brummelkamp raakte toen betrokken bij de plannen voor een Seminarie voor de gehele gereformeerde gezindte, zoals hierboven al aangeduid. De verhuiswagen stond al voor toen de plannen alsnog afsprongen: een dergelijk Seminarie zou geen weerklank vinden, noch bij de Hervormd-gereformeerden, noch bij de Afgescheiden-gereformeerden. Brummelkamps hart bleef echter trekken naar de broeders aan de overkant en dit leverde hem een dosis wantrouwen op bij de rechterflank van de gescheidenen (hij was in 1835 in Hattem met deze beweging meegegaan, maar daar al spoedig geïsoleerd komen te staan tussen de broeders van oud-gereformeerde snit, zodat een taak als docent wel goed uitkwam). De opleiding in Arnhem was degelijk. Mooie verhalen zijn er overgeleverd over de patriarchale sfeer in huize Brummelkamp. Zo werd het vak Hebreeuws gedoceerd door een joodse godsdienstonderwijzer, de uit Kampen (!) afkomstige Israël Waterman. Als een student wat sneller wilde afstuderen (de gemeenten waren begerig), vertrok hij naar Drenthe (zie onder). Toen alle onderlinge misverstanden waren bijgelegd, kon Brummelkamp ook meedoen met het experiment Kampen. Zijn opgroeiende jongens vonden het maar wat naar om het fraaie Arnhem te moeten inruilen voor het kleinsteedse Kampen. Huisvesting vond men aan de Nieuwemarkt, hoek Burgwal, naast de nieuw opgetrokken Lutherse Kerk.

Drenthe
Het handelsstadje Meppel stond ook op de rol van kanshebbers; de ‘Drentjers’ hadden hun school in de veenkolonie Hoogeveen. De rector

Afbeelding: Boerenwoning ‘in de Bergen’ (Ruinerwold) waar ds. Wolter Kok voor 1854 een Theologische School hield. (Aquarel van Hein Kray)

|pag. 12|

van de Latijnse School in Meppel gaf bijlessen in de talen, een talent onder de studenten – de uit Bentheim afkomstige Jan Bavinck – gaf ook al spoedig les aan zijn medestrijders, een bekeerde jood gaf Hebreeuws. Maar de spil was toch ds. Wolter Kok, oorspronkelijk uit Dwingeloo, waar hij met zijn broers (later gevolgd door hun vader ‘Meister Albert’) met de Afscheidingsbeweging van Hendrik de Cock uit Ulrum mee was gegaan. De Cock, die zich in 1835 in Smilde had gevestigd en later naar de stad Groningen verhuisde, leidde aan huize Kok de jongens uit Drenthe op voor het wondere ambt, één dag in de week. Na de dood van De Cock in 1842 zetten de broers Wolter en Frederik Kok de zaak voort. Wolter in Ruinerwold (in de Bergen) en later in Hoogeveen, Frederik in Friesland en Zuid-Holland (Schoonhoven, Zuilichem). Tussen beide broeders bestond een groot karakterverschil. Wolter was pastoraal, gemoedelijk, samenbindend, zo was hij vele jaren voorzitter van curatoren van de Theologische School en meerdere keren praeses van de Synode. Frederik was strak, dogmatisch, twistzoekend en uitgesproken anti-Brummelkampiaan. De Zuidhollandse broeders die hij vertegenwoordigde – er waren ook anderen, zoals Donner in Leiden – bleven aanvankelijk ronduit tégen Kampen en vertaalden hun verzet door niet te collecteren voor de School, een naar trekje. (Overigens werden op den duur in Zuidholland de trouwste supporters voor Kampen gevonden). Wolter Kok werkte van harte mee aan de opbouw – hij besefte dat een algemene school meer kon bieden dan hij in zijn eenvoudigheid had gekund.
Zijn jongens en mannen kregen weinig theorie; de opleiding bestond voornamelijk in het oefenen in preken, een niet oninteressante invalshoek bij de theologiestudie.

Samenvattend kunnen we dus stellen dat Groningen (De Haan), Arnhem (Brummelkamp), Amsterdam (Van Velzen) en Meppel (lees: Hoogeveen, waar de vierde beoogde docent, Bavinck, predikant was) wel móesten afvallen -ieder vertegenwoordigde te veel een eigen richting, terwijl men juist, na veel onderling geharrewar, naar eenheid zocht. Zó kon een betrekkelijk kleine plaats als Kampen de vestigingsplaats worden van de Theologische School. En het was er goedkoop wonen. Uit Zuilichem kwamen drie, uit Hoogeveen zes, uit Groningen dertien en uit Arnhem vijftien studenten naar Kampen. Zo werd op 6 december 1854 in Kampen – in het kerkgebouw van de Christelijk Afgescheiden Gemeente aan de Hofstraat – de Algemene Theologische School geopend. In de loop van 1855 kwamen er nog drie nieuwelingen bij, zodat er gestart werd met veertig studenten en vier docenten: T.F. de Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en Hel. de Cock. Meermalen zijn er pogingen gedaan de School te doen verhuizen: naar Groningen, naar Utrecht, naar Leiden… Gebrek aan financiële middelen was meestal de oorzaak dat deze plannen niet werden verwerkelijkt. De neutraliteit maakte langzamerhand plaats voor eigenheid. Wat maakte Kampen tot ‘Kampen’?

De eigenheid van Kampen
De eerste generatie docenten was gedwongen samen te werken nu er een algemene theologische school was gesticht; dat gold ook voor de studenten – die uit alle delen van het land stamden. Het bleek allemaal niet gemakkelijk. De omstandigheid dat de colleges de eerste jaren bij de docenten aan huis werden gegeven – er was geen gebouw, voor grotere bijeenkomsten werd een zaal gehuurd aan de Nieuwstraat-bracht met zich mee dat de sfeer van de vroegere schooltjes gehandhaafd bleef. Daar kwam nog bij dat er wel ongeveer een taakverdeling onder de docenten was vastgesteld, maar dat het in de praktijk erop neerkwam dat ieder op eigen – dogmatische – wijze theologisch onderwijs gaf in de brede zin. Om misverstand te voorkomen: les aan huis was geen novum in de academische wereld van die dagen en ook werden er nog lang professoren gevonden met een brede theologische interesse.
De theologische vakken waren aanvankelijk zó verdeeld in Kampen:

De Haan:Godgeleerdheid;
Van Velzen:zedekundige, natuurlijke en wederleggende Godgeleerdheid, kerkgeschiedenis, predikkunde;
Brummelkamp:Exegese O. en N. Testament, formulieren (= symboliek), liturgie en kerkrecht;
De Cock:Bijbelse geschiedenis, inleiding H. Schrift.


|pag. 13|

Afbeelding: Woning aan de Bovennieuwstraat waar voor 1869 grotere bijeenkomsten werden gehouden van de Theologische School. Op deze plek thans het nieuwe gebouw van het Leger des Heils. (tekening Bart Oost naar foto uit 1929)

Perikelen
De Kamper Courant spotte dat er grondig onderwijs werd gegeven bij de nieuwe stadgenoten – Brummelkamp ontving de studenten immers in het souterrain van zijn woning aan de Nieuwmarkt. Om het rijtje maar af te maken:
Van Velzen onderrichtte in de achterkamer – met uitzicht op een fraaie binnentuin met perenbomen – aan de Oudestraat, hoek Breedesteeg; De Haan in zijn grote woning aan de uitvalsweg naar de Veluwe (de Graafschap), grenzend aan de rosse buurt van Kampen. De Cock had een leskamer ingericht in het achterhuis van het pand naast het huis met de Zevenster aan het begin van de Oudestraat bij de Bovenkerk. Ook zijn woning had een grote tuin, door een muur gescheiden van het straatrumoer.
Het gescheiden optrekken kon niet goed gaan op den duur. Vooral De Haan beschuldigde zijn collega’s van allerlei ketterijen, vermeende en echte. Het pleit voor de andere heren dat zij zich als om strijd wilden terugtrekken – als de éne School maar behouden bleef. Of was het tactiek? De curatoren – de bestuurders van de School – namen in 1860 het wijze besluit dat… ‘Dominé De Haan’ rust verdiend had. De loop naar zijn woning bleef, om nog wat extra Hebreeuwse lessen mee te pikken. Ook voor filosofische vragen kon men bij hem terecht. De Haan overleed in 1868 op 77-jarige leeftijd. Vanaf 1860 waren er dus nog drie docenten; de vierde zou pas in 1872 weer worden benoemd: Adriaan Steketee (1846-1913). Vanaf 1867 arbeidde de hoofdonderwijzer Coenraad Mulder (1837-1914) in de vooropleiding. In 1875 zou Maarten Noordtzij (1840-1915) worden benoemd tot docent. En om deze rij af te maken, in 1882 werd (alweer op een synode van Zwolle) de School gereorganiseerd. Steketee werd ontslagen en er werden drie nieuwe docenten benoemd: dr. Herman Bavinck (1854-1921), Lucas Lindeboom (1845-1933) en Douwe Klazes Wielenga (1841-1902). De grootste reorganisatie volgde in 1896. De vooropleiding werd nu definitief van de Theologische School afgesplitst: het begin van het Gereformeerd Gymnasium in Kampen.

Krans
Wijs was het van curatoren om in 1858 te bepalen dat er voortaan, eens per week, een gezamenlijke bijeenkomst van de hele schoolgemeenschap moest worden gehouden, krans geheten. Naast de colleges aan huis werden er namelijk ook kransavondjes georganiseerd, wat de groepsvorming alleen maar erger maakte.
Nu werd er één krans gevormd – met chocoladeketel en Goudse pijp; dat laatste weet ik niet zeker, Brummelkamp was een verklaard tegenstander van het roken en verder ook geheelonthouder. Niet zonder reden overigens: jaarlijks kwamen er wel enkele predikanten in de drankproblemen. Op de chocolaketel was heel huiselijk een kerkje op een rots geschilderd, het embleem van de kleine Afgescheiden kerk.
Vrouw Kroeze – de pedelsvrouw – bediende de heren, een vijftig tot zestig in getal. Het heeft zin iets langer stil te staan bij de krans, een echt Kamper fenomeen. Op deze vrijdagavonden werd door enkele studenten een bijdrage geleverd: literatoren lazen een opstel voor, theologen een preek of preekschets. Ieder kon kritiek

|pag. 14|

Afbeelding: Gegevens uit de Studenten-almanak voor 1885 met een foto van de rector Maarten Noordtzij.

leveren, op taal en stijl en voordracht, maar juist ook op de inhoud van de werkstukken. Eerst gaven de medestudenten hun opmerkingen – zij kwamen ook een keer aan de beurt – daarna de docenten. De oudste docent, Van Velzen – wiens kritisch sarcasme gevreesd was -, sloot meestal af. Zo leerde men wèl spreken in het openbaar en dat in zuiver Nederlands, want een eerste vereiste was ‘dat de boer eruit moest’, inclusief z’n tongval. Dergelijke ontgroeningen werkten verbroederend – van levenslange traumata had men toen nog niet gehoord, gelukkige tijden. De ontbolsteringen waren ook oefeningen in spiritualiteit; men sprak over iemands geestelijke ligging. Speakercorner. ‘Kom daar nog-ereis om’, zou Stastok zeggen.

Huisvesting
Om het huisvestingsprobleem hier vervolgens maar gelijk op te lossen: op den duur werd de gehele woning van De Cock aan de Oudestraat ingericht tot schoolgebouw – het grote gezin verhuisde naar de Burgwal – en in 1869 werd er in die grote tuin een gehoorzaal ingericht aan de Hofstraatzijde, door een klein steegje gescheiden van het pedelswoninkje. Dit geheel werd in 1924 vervangen door de kleine en grote aula. In 1879 – er waren toen 85 studenten ingeschreven – werd de tuinmuur neer gehaald en een flink gebouw opgetrokken; de tuin schrompelde ineen tot binnenplaats.

In 1894 werd een naastgelegen woning aangekocht en werden er – naar achteren uitlopend – twee grote collegezalen gebouwd; deze werden in 1980 vervangen door het huidige bibliotheekdepot. In 1894 kreeg de voorgevel het profiel dat wij nog dagelijks kunnen aanschouwen als – intussen – het oudste stukje School: de rest was dus successievelijk vervangen.

|pag. 15|

Studentencorps
Was de krans bedoeld om meer eenheid te brengen in de nieuwe gemeenschap, de studenten zorgden ervoor dat de banden niet te strak werden aangetrokken: zij richtten een vrije krans op, buiten de docenten om, en stelden een woordvoerder aan – de praetor of president. In 1863 werd een heus studentencorps opgericht, dat in 1873 de naam Fides Ouaerit Intellectum koos. Het corps werd bestuurd door een senaat van vijf personen. De functies van voorzitter van het corps en de vertegenwoordiger van de studenten schoven langzamerhand ineen: de praetor. Toen het studentenaantal groeide, ontstond er ook een aantal disputen; zelfs was er een tijdlang een geheime vereniging met het doel alle posities binnen de schoolgemeenschap te bezetten. Deze club werd in 1878 opgerold – men kan zich de rel voorstellen. Tijdens de corpsvergadering werd een Monitor gehouden, waarbij allerlei kritiek werd gespuid over de gang van zaken aan de School. Eén van de studenten was de hoofdmonitor. In 1885 verscheen, fraai uitgegeven bij Laurens van Hulst, een eerste Studenten-Almanak, maar pas in de jaren negentig begon de serie almanakken met meer regelmaat te verschijnen. Op of omstreeks 13 oktober werd de verjaardag van het corps gevierd (de Dies), de nieuwelingen werden dan plechtig geïnstalleerd. De verkiezing voor een nieuwe senaat bracht meestal een spannende verkiezingsstrijd. Berichten werden aangeslagen ‘in de kooi’ – een kastje bij de deur -, door sommige docenten werden deze communicaties met argusogen gelezen.

Zondagschoolwerk
Naast het corps- en dispuutsleven namen de meeste studenten deel aan het zondagschoolwerk; hierin beleefden zij iefs van een maatschappelijke verantwoordelijkheid. In ieder geval stoorde men zich niet aan kerkelijke grenzen: het ging om de opvang van honderden en honderden kinderen uit de steegjes van Kampen en uit de buurtjes rondom de stad. Ik denk wel eens dat hierdoor het gros van de Kamper bevolking – juist ook de arbeidende klasse – orthodox is gebleven. Hiernaast moet ook de inzet op sociaal terrein worden genoemd van iemand als docent Maarten Noordtzij: hij was vele jaren lid van de Kamper gemeenteraad. Ter ontspanning werd door de studenten veel gewandeld, des winters werd er geschaatst. Lid worden van de Rederijkerskamer zat er echter niet in, hoe graag sommigen het ook wilden: de synode raadde het ten sterkste af (1863). Binnen een Leesvereniging (opgericht in 1871) circuleerde goede literatuur, in tijden van geldelijke schaarste een uitkomst bij leeshonger. Enkele lessen waren ingericht als zogenaamde disputeercolleges: hier stond het onderlinge theologische gesprek centraal.

Op kast
De studenten woonden bij hospita’s op kast, in veelal kleine woninkjes; er werd voor hen gekookt en ’s morgens werd mijnheer – die de mooiste kamer bewoonde – wakker geklopt. Ook de ‘bewassching’ was in handen van de hospita’s. In veel pastorieën zwaaide een van afkomst Kamper meisje de scepter; bierbrouwer Nicolaas Veldhuis Kroeze had vijf dochters uitgehuwelijkt binnen de Kamper studentengemeenschap. Hier gaat de vergelijking – behalve op het terrein van

Afbeelding: Theologische School Kampen. Een kijkje in de docentenkamer met links de ‘kooi’ voor mededelingen (1904).

|pag. 16|

het geld – op met de militairen die in Kampen werden opgeleid: een dochter van een kleine middenstander uit een der Kamper straten kon in Indië vaak een grote staat voeren. Het college van docenten trad op als een soort rechtbank bij geschillen tussen hospita’s en studenten; de School draaide een enkele maal voor gemaakte schulden op. Opvallend is wel dat de docenten vaak – wel wat vanuit de hoogte – de studenten in bescherming namen tegenover de hospita’s.
Moeilijker werd het als een hospita of hospes regelrecht naar de kerkenraad stapte; onder de ouderlingen zaten nu net niet de beste vrienden van de aanstaande Dienaren des Woords en zo kon tuchtoefening niet altijd vermeden worden.
Onverbiddelijk gestraft werd wie het zevende gebod overtrad; ‘ontijdige zamenkomst met zijn beminde’ was een reden om van School gestuurd te worden (op z’n minst voor een tijdje, na schuldbelijdenis kwam men meestal weer terug). Een regelrecht schandaal werd veroorzaakt door een dochter van een der docenten, die ’s morgens aan het ontbijt haar vader verwittigde die nacht bevallen te zijn; zij beweerde niet geweten te hebben zwanger te zijn. Haar beminde was een der studenten – die vervolgens maar in het uitgeversvak is gegaan (buiten Kampen moet ik erbij schrijven, om de namen Bos, Kok of Zalsman niet te bezwadderen). Een zoon van een der andere docenten werd een bekend straattype in Kampen; pogingen hem weer op het rechte pad te brengen, mislukten. Sodomie werd gezien als een zeer ernstige zonde, waarvan men zich evenwel kon bekeren. Een enkel bekeringsgeval is bekend, anderen werden verwijderd van School.

Beroepstraining
De docenten bedienden aanvankelijk de vacante Afgescheiden Kerk van Kampen – de plaatselijke predikant De Cock was immers docent geworden. Kampen had hierdoor wel de best geleide(?) kerkenraad van heel Nederland, maar het leidde toch tot allerlei verwarde toe-

Afbeelding: Groepje studenten uit de jaren negentig van de negentiende eeuw.

|pag. 17|

Afbeelding: Theologische School Kampen. Een gedeelte van de bibliotheek (1904).

standen. Een aardige bijkomstigheid was wel dat de docenten de catechese en veel van de pastorale arbeid konden overlaten (overlieten) aan gevorderde studenten in het kader van beroepstraining. Het was nog de tijd van de weekbeurten: op woensdagavond namen de studenten de preekdienst waar (vanaf 1875 in de ruime Burgwalkerk), gevolgd door een nagesprek. In 1864 werd ds. W.H. Gispen, na het bedanken van docent Van Velzen voor een beroep alhier, predikant van Kampen. In Gispen hadden de studenten een vaderlijke vriend en stagebegeleider, begiftigd met veel humor en wijsheid. Van zijn hand verscheen o.a. een plezierig leesbare verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1932). In 1873 werd Gispen opgevolgd door ds. Jan Bavinck (emeritus in 1903). Wie weten wil waar de Afgescheidenen mentaal stonden binnen de toenmalige Nederlandse samenleving, moet zijn Catechimusverklaring bestuderen, samengevat in twee dikke pillen (1903-1904).

Studenten
Attest van de kerkenraad, voldoende middelen van bestaan (een jaartje studie kostte toch al gauw ƒ. 250,-), ’t liefst een of ander diploma en men kon toegelaten worden tot het admissie-examen: het leveren van een opstel en een gesprek over de motivatie. Dan kon men ingeschreven worden in het Album der studenten van de Theologische School. Het inschrijfgeld bedroeg ƒ. 52,-. Al naar gelang de genoten vooropleiding werden de studenten in-gedeeld. leder begon als literator en schoof, afhankelijk van de vorderingen, door naar de theologen.
Soms had men slechts lagere school en enige lessen bij de plaatselijke predikant. Deze ‘onbeschreven’ bladen konden, bij voldoende aanleg, heel wat opsteken in Kampen. Anderen hadden al vele rijtjes gerepeteerd en hele dogmatieken in het hoofd gezet, zij moesten meestal nogal wat afleren. Van de 226 ingeschreven studenten uit de periode 1854-1869 is bekend dat

|pag. 18|

veertien een gymnasiale studie hadden afgesloten; deze bolletjes werden gekoesterd (er waren lastpakjes onder en kritische knaapjes). Velen hadden al een beroepscarrière achter de rug: van de spreekwoordelijke schaapherders – die in dit verband meestal van stal worden gehaald – tot kwekelingen en letterzetters. Het Kamper instituut bood kansen tot sociale stijging van een bevolkingsgroep die er in de maatschappij niet of nog maar nauwelijks aan te pas kwam. Het is duidelijk dat de grote diversiteit onder de studenten, met alle gevolgen voor de studiegang van ieder afzonderlijk, een druk legde op het onderwijzend personeel.

De vooropleiding
Het drietal docenten kreeg in 1867 versterking van een hoofdonderwijzer, de bovengenoemde Mulder (“Meestertje”), klein van gestalte en door de pokken geschonden. Hij gaf Nederlands en moderne talen, wiskunde en geschiedenis. Al spoedig was hij ook secretaris van het college van docenten en redactiesecretaris van De Bazuin, het officiële orgaan van de School (ook al een bindmiddel in de kerken!). Mulder liefhebberde in de Nederlandse letterkunde, ook was hij een goed zanger: zijn vertolking van negrospirituals op de vrije krans waren geliefd.
In 1872 werd Adriaan Steketee benoemd tot docent in de oude talen (inclusief het Hebreeuws) en de filosofie. Tegelijkertijd werd er een renteloze lening uitgeschreven om een kapitaal te vergaren tot het stichten van een echt gymnasium; helaas werd de lening niet voltekend en zou het sukkelen blijven met de vooropleiding (pas in 1896 werd de vooropleiding zoals gezegd zelfstandig).
Steketee werd in 1882 gedwongen ontslag te vragen, een zwarte bladzij uit de geschiedenis van de School. Hij was geleerd genoeg, maar kon onder het woelig volkje niet genoeg de tucht handhaven.

Afbeelding: De gehoorzaal of aula aan de Hofstraat die in 1869 werd gebouwd; op de achtergrond de toren van de Bovenkerk (foto 1923 voor de afbraak).


|pag. 19|

Afbeelding: Tekening van de Theologische School na de verbouwing van 1894.

Curriculum
Er zijn heel wat creatieve oplossingen bedacht om alle moeilijkheden – gezien de vooropleidingen – het hoofd te bieden. Naar het bekende woord uit 1896: de diploma’s en attesten pasten zich aan aan de studenten, niet andersom, grofweg dan. Er was een literair examen (een opstel) en er waren twee kandidaatsexamens: theologie-I en theologie-II. Bij het laatste examen stond een preek centraal. Vanaf 1875 werd deze gehouden in de Burgwalkerk. De examens werden afgenomen in de aula of gehoorzaal van
de School, en wel in het begin van de julimaand door… de curatoren. Het laatste examen was tegelijkertijd preparatoir examen, men was terstond beroepbaar. Het was wel een echt examen, de kandidaat kon zakken. De curatoren hadden onderling – per provincie – de vakken verdeeld.
Het is te aardig om die hier niet te laten volgen:

Groningen:Hebreeuws, mythologie;
Friesland:Bijbelse geschiedenis, geografie van Palestina en Joodse antiquiteiten;
Drenthe:dogmatiek;
Overijssel:Latijn;
Gelderland:algemene geschiedenis, geografie, Griekse en Romeinse antiquiteiten;
Utrecht:logica, metafysica, filosofie;
Noord-Holland:vaderlandse en algemene kerkgeschiedenis, inleiding op de dogmatiek;
Zuid-Holland:Nederlandse taal en stijl, redekundig ontleden;
Zeeland:hermeneutiek, exegese, kritiek en homiletiek;
Noord-Brabant:Grieks en naturaal.


|pag. 20|

In 1884 werden de docenten meer betrokken bij de examina; vanaf 1896 – bij de grote reorganisatie van de School – waren zij het die examineerden. In 1877 – hier nam Maarten Noordtzij het voortouw – werd de samenhang tussen de theologische vakken vastgelegd.
Deze zag er als volgt uit:

Exegetische theologie:
Joodse oudheden, Bijbelse geografie,
hermeneutiek, exegese, isagogiek O. en N.T.,
tekstkritiek;
Historische theologie:
Bijbelse geschiedenis, algemene gods-
dienstgeschiedenis, kerkgeschiedenis,
dogmengeschiedenis;
Systematische theologie:
bijbelse theologie, natuurlijke godgeleerd heid,
inleiding op de godgeleerdheid,
gereformeerde dogmatiek en christelijke zedenkunde;
Praktische theologie:
symboliek (inhoud formulieren van Enigheid),
homiletiek, catechetiek, liturgiek,
kerkregering en pastoraal.

Opgemerkt moet worden dat er wel werd gedoceerd in alle vakken, maar niet geëxamineerd – men kon dan volstaan met een testimonium dat de colleges gevolgd waren. De hebbelijkheden van de onderscheiden curatoren circuleerden al spoedig onder de studenten (zij bleven vaak heel lang in hun ressort) en met enig pomp- en stampwerk kon men althans een groot deel van de vragen van tevoren oefenen. De preek bleef de grote onzekere factor. Een niet erg fraaie situatie; de nieuwe generatie docenten van 1882, met name Herman Bavinck en Douwe Wielenga, krachtig gesteund door Maarten Noordtzij (minder door Lucas Lindeboom – die voorstander was van een striktkerkelijk Seminarium), heeft getracht hierin verandering te brengen. Het examen werd afgesloten met het afnemen van de eed tegen de simonie door de oudste van de docenten, een plechtig moment: men zwoer dat men niet om geld het wondere ambt van predikant begeerde.

Werkweek
Rest ons te vertellen dat voor de studie ongeveer vijf jaar stond. Afhankelijk van de geldelijke situatie kon dat langer worden; soms kreeg men het dringend advies te stoppen met de studie.
Dagelijks werd van negen tot half twee college gegeven, behalve op de donderdagen – maar wel zaterdags. Uiteraard werd er een academisch kwartiertje in ere gehouden. Op vrijdagavond was er krans, donderdag was de vergaderdag voor de docenten en voor de studenten de fuif- en studiedag. In augustus had men vier weken vakantie, rondom de Pasen twee. Donderdag was voor de docenten ook geschikt om hun vele schrijfwerk af te doen: advieswerk aan de kerken, het voorbereiden van publicaties (bijvoorbeeld de rectorale oratie op 6 december) en redactiewerkzaamheden voor De Bazuin.

Over de leer- en studieboeken (en het gebrek eraan) kunnen wij kort zijn: wat zeggen ons nog de namen van Francken, Bosscha, Bake, De Leeuw, Soesman, Dom Seiffen? Aanvankelijk

Afbeelding: De Studentenalmanak van 1885 bleef voorlopig een eenling: vanaf 1893 en volgende jaren werd er regelmatig een almanak uitgebracht.


|pag. 21|

Afbeelding: Kop van De Bazuin, blad uitgegeven “Ten voordeele der Theologische School te Kampen” (1853-1964).

leunde men nog geheel op de oude gereformeerde theologie zoals die was samengevat in 17de- en 18de-eeuwse compendia – men greep dus nauwelijks terug op Calvijn zelve (hier was Brummelkamp de uitzondering). In de jaren zeventig oriënteerde men zich bij de apologetische school (Doedes & Van Oosterzee uit Utrecht), vanaf de jaren tachtig was dr. Herman Bavinck, die in Leiden was gepromoveerd, de opkomende ster, terwijl ook dr. Abraham Kuyper de geesten begon te boeien (van meet af aan had hij een schare van trouwe volgelingen onder de Afgescheidenen, soms tot zijn eigen verdriet – hij wilde aanvankelijk vooral de elite uit de Réveilkringen mobiliseren, het volk zou dan ‘immers vanzelf’ wel komen).

Publicaties
De docenten waren aanvankelijk in toerbeurt redacteur van De Bazuin; later werd er een hoofdredacteur benoemd. In 1868-1870 werd geprobeerd een meer wetenschappelijk tijdschrift uit te geven, De Getuigenis, onder redactie van Hel. de Cock en J. Bavinck – een proef die als mislukt moet worden beschouwd. Vanaf 1875 verscheen De Vrije Kerk, een blad met een degelijke inhoud, waarin ook allerlei actuele (theologische en politieke) zaken werden besproken. De hoofdredacteur was ds. H. Beuker, behorend tot de eerste generatie predikanten die hun opleiding in Kampen had gehad. Dit blad zou zijn kolommen openen voor Herman Bavinck (alumnus van Leiden!) met zijn kritische opmerkingen over de theologiebeoefening aan de Kamper School. Van de publicaties van de oudste generatie docenten mag nog worden genoemd: de biografie die Hel. de Cock schreef over zijn vader (Hendrik de Cock, in leven en werkzaamheid, 1858-1860) en het Gedenkschrift over de Afscheiding van 1834 (1884) van de hand van Simon van Velzen. Onder de menigte redevoeringen en onder de Bazuinstukjes zijn overigens nog best juweeltjes te vinden, voor wie ernstig zoekt: Steketee, Van Velzen (met originele voorstellen), Brummelkamp. De Haan had in zijn jeugd een dichtbundel uitgegeven en daarbij was het gebleven, heerlijke tijden. Van Steketee is veel in handschrift bewaard gebleven. Na zijn dood verscheen een bundel: Beschouwingen van een Christen-denker(1914). Met Noordtzij (en in feite ook al met Steketee, maar deze kwam niet tot volle ont-

|pag. 22|

plooiing) deed een meer wetenschappelijke aanpak zijn intrede aan de School. Zijn Hebreeuwsche Spraakkunst (1884) was een monumentje – de overlevering wil dat hij zich met rabbijnen in het Hebreeuws kon onderhouden. Zijn belangstelling ging vooral uit naar de zogenoemde Umwelt van de bijbel.

Slotopmerking
Krans, college, disputeercollege, een heuse stage; vrije krans, corps, senaat, dispuut, diesvieringen (meervoud: op 13 oktober en 6 december); Monitor, kooi, Almanak; Zondagsschool, Leesvereniging: het waren allemaal structuren waarin nieuwkomers werden opgevangen – als in een soort web -, om er mee voort te bouwen aan een leefbaar theologisch klimaat in Kampen. Nascholing vond plaats op de landelijke of provinciale pastorale en diaconale conferenties (en via de kerkelijke pers). Ten dienste van de kerken: zo kan men het werk van de Theologische School wel samenvatten. Men kan respect hebben voor de wijze waarop onder zeer moeilijke omstandigheden predikanten werden gevormd; sommige maatregelen doen modern aan (de instelling van de krans, de welhaast persoonlijke begeleiding, de disputeercolleges, de stages). Wetenschappelijk steeg men niet tot grote hoogten in de periode vóór dr. Bavinck (1882-1902). Toch vormde mijns inziens de rustige bezinning op het erfgoed wel de basis om theologisch een stap verder te komen: de gereformeerde theologie had immers een langere adem dan veel kortstondige mode-theologie.
De docenten hebben ook met hun publicitaire arbeid – in hun redevoeringen en vooral in De Bazuin – de kerken gediend op vele terreinen. Hoe langer hoe meer werd “Kampen” het centrum van alle kerken.

Na 1892 veranderde deze positie door de vereniging van de Afgescheidenen met de zgn. Dolerenden (van 1886, een tweede uittocht uit de Hervormde Kerk onder leiding van dr. A. Kuyper) tot De Gereformeerde Kerken in Nederland. Hoe handhaafde de School (Hoge-

Afbeelding: Groep studenten in het midden van de negentiende eeuw. In het midden docent Helenius de Cock en rechts A. Brummelkamp jr., een zoon van de docent die na Kampen in Edinburgh studeerde.


|pag. 23|

school) zich toen die centrumfunctie moest worden gedeeld met die andere lieveling van vele kerkmensen (ook die uit de Afscheiding!): de Vrije Universiteit? Na 1892 passeerden verschillende plannen tot fusie de revue. In 1902 besloot de synode van Arnhem de Theologische School als Theologische Faculteit voort te zetten aan de Vrije Universiteit; de vestigingsplaats zou dan ’s-Gravenhage worden.
Dezelfde synode besloot dit plan niet door te laten gaan.
Zo bleven er twee theologieopleidingen binnen De Gereformeerde Kerken in Nederland.
Tot in november 1998 in het kader van Samen-op-weg met de Nederlandse Hervormde Kerk en de Evangelisch-Lutherse Kerk, een triosynode besloot Kampen te laten verhuizen naar Amsterdam. Het ziet er niet naar uit dat dit besluit ongedaan gemaakt zal worden.

Afbeelding: Vaandel van het studentencorps dat werd opgericht in 1863 en in 1873 de naam Fides Quaerit Intellectum aannam.

Fotoverantwoording:
Alle afbeeldingen zijn afkomstig uit het archief van de Theologische Universiteit.

___________
Gelderen, J. van (1999) Het experiment Kampen: De Theologische School in Kampen 1854-1896. IJsselacademie, 22 (1), 7-23.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.