Hoofdstuk 2

HOOFDSTUK 2

LIBERALEN IN ZWOLLE ROND 1850

1. Inleiding 

Omstreeks 1840 zag een aantal Zwollenaren in dat het noodzakelijk was om wat te doen aan het gebrek aan politieke en economische belangstelling van de Nederlandse burger.
Een eerste poging tot het doorbreken van de politieke en economische inactiviteit was de oprichting van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart in april 1841. In het eerste bestuur van deze organisatie hadden mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis en mr. I.A. van Royen zitting. Zij zouden zich in de loop van de jaren veertig laten kennen als uitgesproken liberalen, evenals de ingenieur van waterstaat B.P.G. van Diggelen, die enige jaren later tot het bestuur toe trad. Op initiatief van Sloet en Van Royen werd één van de doelstellingen van de vereniging:(..) “de bevordering der statistieke kennis van Overijssel, de verspreiding van Staat-Huishoudkundige beginselen, en alles wat voor de ontwikkeling van Provinciale welvaart bevorderlijk kan zijn.”1 [1. RAO, Archief van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart, inv. nr. 79.]
Volgens S. Stuurman lijkt het erop dat 1845 het jaar was waarin de bredere publieke opinie zich losmaakte van de regering, zonder dat er een krachtige oppositie in het land van de grond kwam.2 [2. S. Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat (Amsterdam 1992) 140.] In dat jaar werd het politieke leven in Zwolle versterkt door de oprichting van de liberale krant Overijssel. De redactie werd gevormd door de classicus dr. J.C.H. de Gaay Fortman en de advocaat mr. J.D. van Ketwich Verschuur. Van de Zwolse arts I.A. van Deen is bekend dat hij regelmatig bijdragen leverde aan dit blad.

De hiervoor genoemde liberalen speelden een belangrijke rol in het Zwolse politieke leven tussen 1848 en 1853. Aan elk van hen wil ik in het vervolg van dit hoofdstuk dan ook de nodige aandacht wijden.

2. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis

B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis werd op 13 oktober 1808 geboren te Voorst.3 [3. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek II, 1325-1326. ] Na zijn opleiding op het instituut Van Kinsbergen te Elburg ging hij studeren in Utrecht.4 [4. W.F. Prins, ‘Sloet tot Oldhuis 1808-1884’, De Gids deel 4 (1949) 22-38, aldaar 23.] Samen met zijn twee jaar oudere broer L.A.J.W. Sloet van de Beele maakte hij de tiendaagse veldtocht mee. Direct na zijn promotie werd hij aangesteld als burgemeester van Hengelo.
In 1838 vestigde hij zich in Zwolle, waar hij lid van de rechtbank werd. Vijf jaar later volgde de benoeming tot president van deze rechtbank.

Naast zijn betrokkenheid bij de plaatselijke en provinciale politiek raakte hij in 1840 betrokken bij de grondwetsherzieningen. Als lid van de dubbele kamer die een oordeel moest vellen over de wijzigingsvoorstellen, liet hij duidelijk blijken dat deze voorstellen hem lang niet ver genoeg gingen.5 [5. W.F. Prins, ‘Sloet tot Oldhuis’, De Gids deel 4 (1949) 24.] Sloet was dan ook een overtuigd liberaal, die zich vooral liet inspireren door de economische denkbeelden van Adam Smith. Hij wilde door het toepassen van Adam Smiths principes een algemene welvaart bereiken, zo stelde hij in

|pag. 11|

1862.6 [6. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Algemeen register op den inhoud der twintig eerste jaargangen van het Tijdschrift voor staathuishoudkunde en statistiek (Zwolle 1862).] Om dit doel naderbij te brengen nam Sloet in de jaren veertig een aantal initiatieven. In 1841 was hij niet alleen betrokken bij de oprichting van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart, maar richtte hij ook het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek op. Als hoofdredacteur van dit tijdschrift nam hij het leeuwedeel van de economische en staatkundige artikelen in dit tijdschrift voor zijn rekeningen. Veel van zijn politieke vrienden en geestverwanten, waaronder J.P.P. van Zuylen van Nijevelt, leverden bijdragen aan dit blad, met als doel een grotere kennis van economische en staathuishoudkundige denkbeelden onder de burgers te verspreiden.

In 1845 was Sloet betrokken bij de oprichting van het liberale blad Overijssel.7 [7. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 19 juni 1884.] Volgens een herdenkingsartikel in de NRC bij het overlijden van Sloet in 1884 was hij één van de ijverigste medewerkers van de oppositiekrant Overijssel.

In 1846 nam Sloet het initiatief tot het organiseren van staat- en landhuishoudkundige congressen. Deze congressen hadden onder andere tot doel een bijdrage te leveren aan de bevrijding van het ruilverkeer en de afschaffing van de zware belastingen waaronder de gewone man dreigde te bezwijken.8 [8. W.F. Prins, ‘Sloet tot Oldhuis’, 25.]

Toen in 1848 de ontwikkelingen rond de grondwetsherziening in een stroomversnelling raakten, werd Sloet wederom afgevaardigd naar de dubbele kamer die in september van dat jaar beraadslaagde over de wijzigingsvoorstellen. Uit de bijdragen van Sloet aan de debatten bleek duidelijk wat zijn uitgangspunten waren: niet de staatkundige hervormingen stonden bij hem voorop, maar de economische.9 [9. Ibidem 25.] Bezuinigen en vereenvoudigen stonden bij Sloet hoog in het vaandel. Hij stemde dan ook tegen drie van de twaalf ontwerpen:
Tegen het tweede en derde omdat de Eerste Kamer en de Raad van State gehandhaafd bleven en tegen het achtste omdat het budget van oorlog volgens hem door het handhaven van de dienstplicht op een te hoog peil bleef.

De denkbeelden van Sloet blijken ook duidelijk uit de nota die hij in april 1848 voor D. Donker Curtius schreef.10 [10. Algemeen Rijks Archief, 2e afdeling Justitie, geheim archief inv. nr. 4672, Sloet aan Donker Curtius.] De titel van het stuk maakt al veel duidelijk: aanteekeningen betreffende een herziening van de huishouding van staat, voornamelijk uit het oogpunt van bezuiniging. Sloet stelde een eenvoudiger inrichting van het staatsbestel voorop: Allereerst zou het huisleger van ambtenaren moeten worden uitgedund. Sloet schreef dat bij hem wel eens de gedachte was opgekomen om in de grondwet een waarborg op te nemen tegen de oneindige vermenigvuldiging van allerlei posten en bedieningen.11 [11. Ibidem] Verder wilde hij de accijnzen op zout, het geslacht, het gemaal en de turf afschaffen. Daarvoor in de plaats moesten accijnzen op tabak, koffie, suiker en thee komen. Sterke drank zou zwaarder belast moeten worden.

De ideeën van Adam Smith komen duidelijk naar voren als Sloet aangeeft dat de invoer van graan, vee en steenkool volledig vrijgelaten moest worden. Bezuinigingen konden gerealiseerd worden door de Eerste Kamer en de Raad van State af te schaffen, ook de Hoge Raad van Adel diende te verdwijnen. Sloet was ook bereid in eigen vlees te snijden:
Er waren te veel rechtbanken, daar kon behoorlijk op bezuinigd worden. De gouverneurs in de provincie deden te veel: zij moesten zich met minder bemoeien, het aantal provinciale ambtenaren was te groot en ze verdienden te veel. Er moesten minder gedeputeerden aangesteld worden en de gouverneurs mochten van Sloet geen geldverslindende bals meer geven. Ook op kunsten en wetenschappen kon bezuinigd worden: Als de arme man

|pag. 12|

accijnzen moest betalen op zout, gemaal en turf kwam het niet te pas dat de overheid geld uitgaf aan dat soort zaken. Ten slotte wilde hij de nationale militie afgeschaft zien, zoals ook al bleek uit zijn redevoeringen in de dubbele kamer: Er moest een staand leger komen, de militie was volgens Sloet zedenbedervend en kende geen goede soldaten.

In 1849 werd Sloet namens het district Zwolle afgevaardigd naar de Tweede Kamer. Zo als te verwachten viel, hield hij zich daar in de eerste plaats bezig met economische kwesties. Veel opzien baarde zijn plan om gronden op Java te verkopen. Met de opbrengst wilde hij de tekorten over 1848 dekken. Sloet stelde daarna regelmatig de koloniale politiek aan de orde, wat rond 1850 zeker nog niet gebruikelijk was.

Hoewel Sloet een overtuigd liberaal was, kan hij zeker niet tot de onvoorwaardelijke volgelingen van Thorbecke gerekend worden. Alhoewel hij in 1848 een buitenlid was van de Leidse Thorbeckeclub12 [12. G.A.M. Beekelaar, Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie. De Hollandse katholieke jongeren 1847-1852 (Hilversum-Antwerpen 1964) 85.], volgde hij het beleid van het eerste ministerie-Thorbecke kritisch. Op 20 mei 1853 meldde het blad Overijssel dan ook dat Sloet zeker geen blinde Thorbeckiaan was.13 [13. Overijssel 387, vrijdag 20 mei 1853.] Regelmatig was hij een tegenstander van het ministerie. Tussen Sloet en Thorbecke trad in de loop der jaren dan ook een verwijdering op, die uiteindelijk eindigde in bijna vijandschap, volgens het al eerder aangehaalde artikel in de NRC bij Sloets overlijden.14 [14. NRC, 19 juni 1884.]

In 1862 blikte Sloet terug op wat er bereikt was sinds het verschijnen van het eerste nummer van zijn Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek.15 [15. Algemeen Register Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek.] Volgens Sloet was er de afgelopen twintig jaar een grote vooruitgang geboekt, onder andere door de openbaarmaking van de overheidsfinanciën, de herziening van de in- uit- en doorvoer tarieven en de afschaffing van de graanwetten. Daarnaast ontwikkelde de landbouw zich en nam de fabrieksnijverheid een grote vlucht. Grote voldoening gaf het hem dat er een einde was gekomen aan de slavernij op Nederlands grondgebied en dat het cultuurstelsel op Java aanmerkelijk verzacht was.
In Zwolle heeft Sloet lange tijd aan het hoofd gestaan van allen die naar vooruitgang streefden. Tot 1860 vertegenwoordigde hij het district Zwolle in de Tweede Kamer. Dit kamerlidmaatschap in combinatie met de talrijke initiatieven die hij in de periode rond 1850 ontwikkelde, maakt hem tot de belangrijkste Zwolse liberaal in de hier aan de orde zijnde periode.

3. I.A. van Royen

Mr. I.A. van Royen, geboren in 1800, vestigde zich in 1826 in Zwolle, waar hij de functie van advocaat combineerde met het notariaat.16 [16. Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, 1103-1104. ] Net als Sloet was hij betrokken bij de oprichting van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart. Op 7 april 1841 hield van Royen voor die vereniging een redevoering, die als een soort beginselverklaring voor zijn handelen kan worden opgevat. Na een inleiding over de gehechtheid aan het land waar men geboren werd, kwam hij bij de kern van zijn betoog: “Wat betekent het, dat het Hoog Bestuur de Natie bemint, of het Vaderland lief heeft, wanneer de geest zich uitput, en zich bepaalt bij het heffen van belastingen, die de merg zuigen uit de gebeenderen van het volk en te gelijk al de beekjes van welvaart belemmert, die door alle de takken van geheel het volksbestaan heen vloeyen.”17 [17. I.A. van Royen, Redevoering over ‘het voortbrengend vermogen’ der provincie Overijssel (Zwolle 1842).] Van

|pag. 13|

Royen vervolgde door te stellen dat armoede de moeder is van het meeste kwaad en er toe leidt dat de godsdienst verdwijnt, de zedelijkheid daalt, en de wetenschap sterft.
“Waarom zijn meestal de armen de misdadigers? Omdat zij slechter van aanleg zijn? O, neen! Evenmin omdat zij vele onzer kundigheden derven, -maar omdat zij arm zijn.”

Koloniën van armoede vormden de kweekscholen van de bedelaarsgestichten en de gevangenissen, betoogde Van Royen. Daarom was er ontwikkeling nodig. Hierbij stond hem een toekomstbeeld van Overijssel voor ogen: “De hooge zandgronden zijn door dennebosschen ingenomen: waar de boer zijne plaggen op de eenzelvige vlakte maaide, zijn kleine woningen verrezen, waarbij de vruchtboom niet meer gemist wordt; waar de ganzen graasden vindt nu het rund een overvloedig en gezond voedsel; gehuchten zijn in dorpen, dorpen in kleine steden veranderd, de groote steden zijn door de welvaart van het platteland in uitgebreidheid en rijkdom toegenomen!”

Volgens Van Royen was deze ontwikkeling pas mogelijk als “vele voorname personen er eens van doordrongen zouden raken dat het geen schande is om in de nijverheid te werken, en het zeker niet strijdig is met hun maatschappelijke rang, en in ieder geval heel wat beter dan altijd maar ten kosten van de staat te leven. Een onafhankelijk bestaan te scheppen op eigen kracht is veel schooner dan door ambtsbejag en kuiperij uitsluitend naar posten te streven.” Een duidelijk liberaal pleidooi om de handen uit de mouwen te steken en een nieuw elan te ontwikkelen, dat ook geheel in overeenstemming was met de denkbeelden van zijn bestuursgenoot Sloet tot Oldhuis.

Deze stellingname werd Van Royen uiteraard niet door iedereen in dank afgenomen. Toen hij in 1848 kandidaat gesteld werd voor de Eerste Kamer, rapporteerde gouverneur Bruce aan de minister van Binnenlandse Zaken, die een beschrijving van de verschillende kandidaten wenste, in nogal negatieve bewoordingen over Van Royen.18 [18. RAO, Voorlopige inventaris van het archief van het kabinet van de gouverneur/commissaris van de koning(-in) in Overijssel (1813-1920), “Notulen”, minuten van uitgaande stukken met ingekomen stukken, 1824-1920, inv. nr. R 116 juli-december 1848, nr. 210, gouverneur aan minister van Binnenlandse Zaken.] Volgens Bruce beschikte Van Royen over een buitengewone bekwaamheid, een scherpzinnig verstand en over een krachtige welbespraaktheid. Maar: “Zijn liberale beginselen zijn naar mijn oordeel overdreven! De taferelen die hij bij elke gelegenheid van de ellende des volks en van het drukkende der belastingen ophangt, zijn gevaarlijk voor de rust der maatschappij.
En de middelen tot leeniging van deselve aan te wenden, bestaan volgens hem in zulke vereenvoudigingen en bezuinigingen, die werden zij éénmaal ingevoerd, het inwendige bestuur zouden verlammen, en de regering buiten staat zoude stellen, om zich tegen buitenlands geweld of inwendige bedreiging te verdedigen. In de Eerste Kamer- die in haar aard meer bedaard en meer behoudend is dan de Tweede Kamer, zou Van Royen waarschijnlijk de taak der regering bemoeilijken, het onmogelijke voorstaan, en door zijn redeneringen de ontevredenheid vermeerderen.”

Aan het eind van het jaar 1848 werd ook Van Royen afgevaardigd naar de dubbele kamer die de grondwet moest goedkeuren. Van Royen kwam daar op terug in een ingezonden artikel in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 17 november 1848, waarin hij zich verdedigde tegen aanvallen uit militaire kringen.19 [19. Provinciale Zwolsche en Overijsselsche Courant, 92, 17 november 1848.] Hij begint dit artikel met te vermelden dat hij tijdens zijn kortstondig verschijnen in de Kamer rondborstig zijn mening naar voren heeft gebracht. Ondanks dat er maatregelen genomen waren die een staatbankroet voorkomen hadden, was volgens hem de ellende nog niet voorbij: Men is blind en doof als men niet ziet dat in Nederland de handel, scheepvaart en het fabriekswezen kwijnen, de middenstand daalt af tot minvermogenden, en zakken verder af tot bedelaars en hulpbehoevenden. De bedelaarsgestichten en gevangenissen zijn te klein, als

|pag. 14|

men geld genoeg had zouden velen immigreren.” Voor Van Royen was de oorzaak van deze situatie een te hoog opgevoerde begroting in een verkeerd belastingstelsel dat onevenredig drukte. Het beknibbelen op ambtenarensalarissen was niet voldoende; dit zou alleen nog maar meer gezinnen ongelukkig maken. Pleisters waren niet meer nodig, maar de gehele kanker moest worden uitgesneden. In hetzelfde artikel gaf hij aan waar volgens hem bezuinigd kon worden: op de begroting van het ministerie van Oorlog. Dit departement nam een derde deel van de totale overheidsbegroting voor zijn rekening. Het is duidelijk dat Van Royen, evenals Sloet, de nadruk legde op het saneren van de overheidsfinanciën en een reorganisatie van het belastingstelsel. Staatkundige veranderingen waren voor hen wel van belang, maar kwamen in volgorde van belangrijkheid duidelijk na het gezond maken van de economische situatie.

Zijn bestuurlijke kwaliteiten kon Van Royen vanaf 1853 aanwenden in de provincie Groningen, waar hij onder het ministerie-Thorbecke aangesteld werd als commissaris van de koning.

4. B.P.G. van Diggelen

B.P.G. van Diggelen werd op 31 januari 1815 geboren te Middelburg.20 [20. N.N.B.W.B. V, 129-133. ] Hij deed in 1835 eindexamen aan de (tijdelijk naar Medemblik verhuisde) militaire academie, waarna hij aangesteld werd als aspirant-ingenieur van waterstaat voor de zuidelijke helft van Overijssel, met als standplaats Zwolle. Begin jaren veertig trad hij toe tot het bestuur van de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart. In 1845 werd de Maatschappij ter verbetering van den handelsweg over het Zwolsche diep opgericht en Van Diggelen werd tot ingenieur-directeur van deze onderneming benoemd. De activiteiten van deze maatschappij leidden tot verschillende controversen met de schippers. Toen Van Diggelen in 1852 kandidaat gesteld werd voor de Tweede Kamer bleek hij in meerdere opzichten controversieel te zijn: Zijn technische achtergrond en niet-juridische opleiding zorgden voor verdeeldheid in de liberale gelederen, waardoor Groen van Prinsterer de verkiezingen won. Van Diggelen werd in 1846 wel gekozen tot lid van Provinciale Staten. Na de invoering van de Provinciale Wet in 1850 werd hij echter niet meer gekozen. Langere tijd had hij zitting in de Raad van Zwolle: van 1844 tot 1855 maakte hij deel uit van dat orgaan. Aan het raadslidmaatschap kwam een einde door zijn verhuizing naar Kampen. Toen Van Diggelen in 1858 hoofdingenieur werd, keerde hij terug naar Zeeland. Door de kiezers van het district Goes werd hij in 1859 naar de Tweede Kamer afgevaardigd.

5. J.C.H. de Gaay Fortman

Dr. J.C.H. de Gaay Fortman werd op 25 december 1804 te Leiden geboren.21 [21. N.N.B.W.B. III, 411.] Aangezien zijn in 1821 overleden vader, die predikant was, niets nagelaten had, werd De Gaay Fortman met hulp van vrienden opgevoed.22 [22. ARA, archief Thorbecke, inv. nr. 54, brief nr. 173 Van Ketwich Verschuur aan Thorbecke, 4 maart 1852.] Hij bezocht de Latijnse school in zijn geboorteplaats, waarna hij ging studeren aan de Hogeschool aldaar. Nadat hij in 1835 gepromoveerd was, werd hij aangesteld als praeceptor aan de Latijnse school te Zwolle.
In zijn nieuwe woonplaats was hij actief binnen de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen,

|pag. 15|

daarnaast leverde hij verschillende bijdragen aan het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van Sloet tot Oldhuis. In 1845 was hij betrokken bij de oprichting van het blad Overijssel, waar hij hoofdredacteur van werd.23 [23. Ibidem] Tot 1850 was De Gaay Fortman lid van de Amstelsociëteit.24 [24. J.H. von Santen, ‘De Amstelsociëteit: liberale organisatie in de jaren 1846-1856’ in: Figuren en Figuraties. Acht opstellen aangeboden aan J.C. Boogman (Groningen 1979), 141.]

In een brief aan Thorbecke karakteriseerde J.D. van Ketwich Verschuur de De Gaay Fortman als “het eerlijkste, standvastigste en bekwaamste element van de te Zwolle gevoerde strijd voor de ware staatkundige beginselen.”25 [25. Ibidem] Volgens Verschuur bezat Fortman veel kennis van Indische zaken en waren de artikelen in Overijssel over dat onderwerp van zijn hand. Op de eerste Kiezersvergadering te Zwolle op 28 oktober 1848 werd de leiding van die vergadering aan Fortman opgedragen.26 [26. Overijssel 25, 1 november 1848.]

Tot 1850 bleef De Gaay Fortman een belangrijke plaats innemen in de Zwolse politiek. In dat jaar maakte een slopende ziekte een eind aan zijn krachten. Op 28 september 1851 overleed hij. In de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant werd hij herdacht met de volgende woorden: “Vurig beminnaar van zijn Vaderland, heeft hij door zijne werkzaamheid in uitgebreiden kring, meer bijgedragen tot de ontwikkeling van onzen politieken toestand, dan velen gereed zijn te erkennen, of de meesten weten.”27 [27. POZC 79, vrijdag 3 oktober 1851.]

6. J.D. van Ketwich Verschuur

J.D. van Ketwich Verschuur werd in 1819 in Zwolle geboren. Hij studeerde te Leiden, waar Thorbecke tot zijn leermeesters behoorde.28 [28. N.N.B.W. II, 672-673. ] Op 30 juni 1843 promoveerde Verschuur tot doctor in de beide rechten, waarna hij zich als advocaat in Zwolle vestigde. In 1845 werd hij redacteur van het blad Overijssel.29 [29. ARA, Archief Thorbecke, inv. nr. 62, brief nr. 103, Van Ketwich Verschuur aan Thorbecke, 4 maart 1852.] Evenals zijn mederedacteur De Gaay Fortman was hij lid van de Amstelsociëteit.30 [30. Von Santen, ‘De Amstelsociëteit’, 141.] Verschuur was verder actief in de plaatselijke politiek als gemeenteraadslid en van 1851 tot 1859 als wethouder. Toen De Gaay Fortman in 1850 door zijn ziekte niet meer in staat was om de algemene kiezersvergaderingen te leiden, werd het presidentschap van deze bijeenkomsten aan Verschuur opgedragen.31 [31. Overijssel 120, 9 augustus 1850.]

Van Ketwich Verschuur was bevriend met J.P.P. van Zuylen van Nijevelt, de latere minister van Buitenlandse Zaken.32 [32. ARA, Archiefstukken van mr. J.D. van Ketwich Verschuur (1819-1887) en zijn familieleden 1803-1986. J.P.P. van Zuylen van Nijevelt aan Van Ketwich Verschuur, 1 augustus 1848.] Ook met Thorbecke onderhield Verschuur vriendschappelijke banden.33 [33. Ibidem, Thorbecke aan Van Ketwich Verschuur, 1 juli 1854.] In oktober 1846 wees Thorbecke zijn oud-leerling terecht naar aanleiding van een artikel in Overijssel.34 [34. Archief Thorbecke, inv. nr. 54, Verschuur aan Thorbecke, 19 oktober 1846.] In zijn antwoord op deze brief maakte Verschuur van de gelegenheid gebruik om Thorbeckes medewerking aan te vragen.
Het is niet duidelijk of het daar ooit van gekomen is. In de jaren vijftig won Thorbecke regelmatig het advies in van Verschuur over politieke zaken die met name de provincie Overijssel betroffen. Uit de gevoerde correspondentie blijkt dat Thorbecke graag gezien had dat Verschuur de liberale gelederen in de Tweede Kamer had versterkt.35 [35. ARA, Archiefstukken van mr. J.D. van Ketwich Verschuur, Thorbecke aan Verschuur, 28 mei 1856.] Verschuur gaf er echter de voorkeur aan leiding te geven aan de Zwolse liberalen. In 1853 zou hij een belangrijke rol spelen in de richtingenstrijd die er onder de Zwolse kiezers was uitgebroken.36 [36. Overijssel 387, 20 mei 1853.]

7. I. van Deen

|pag. 16|

I. van Deen werd in 1805 te Burg-Steinfurt (Westfalen) geboren.37 [37. N.N.B.W.B. 279-280. ] Hij studeerde medicijnen in Kopenhagen, waarna hij in 1834 te Leiden promoveerde. Tijdens zijn Leidse periode raakte hij bevriend met J.R. Thorbecke en diens broer H.C.H. Thorbecke.38 [38. F.D. Zeiler, ‘Deen, Isaac van (1805-1869)’ in: J. Folkerts e.a., Overijsselsche biografieën 1: levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Overijsselaars (Amsterdam/Meppel 1990) 45.] Vermoedelijk had hij aan deze laatste relatie zijn vestiging als arts te Zwolle te danken.39 [39. Ibidem]
Van Deen ambieerde een positie als hoogleraar, maar vanwege zijn radicale en liberale ideeën kwam hij daar niet voor in aanmerking, schreef hij begin 1848 aan J.R. Thorbecke.40 [40. ARA, Archief Thorbecke, inv. nr. 56 Van Deen aan Thorbecke 15 april 1848.] Zijn kritiek op het geneeskundig onderwijs in Nederland werd hem door de hoogleraren evenmin in dank afgenomen. Onder aanvoering van professor W. Vrolik werd er volgens Van Deen alles aan gedaan om hem uit een dergelijke positie te weren. In dezelfde brief aan Thorbecke komt het liberale karakter van Van Deen duidelijk naar voren als hij schrijft dat “(…)we in een land leven, waar niet daadzaken, maar de personen alles bepalen”, om daar speciaal voor Thorbecke aan toe te voegen “Wie ondervindt dit meer dan U.W.G. en het geringe, denkende deel der natie met U!” Om ondanks de in Nederland heersende kliekjesgeest toch in aanmerking te komen voor het hoogleraarschap, riep Van Deen regelmatig de hulp in van Thorbecke, die hem daadwerkelijk steunde in zijn streven. In 1851, tijdens het ministerie-Thorbecke, kwam het er uiteindelijk van: Van Deen werd benoemd tot hoogleraar in Groningen.

Van Deen was voor het Zwols liberalisme vooral van betekenis door zijn contacten met Thorbecke en zijn betrokkenheid bij het blad Overijssel. In de actieve politiek heeft hij geen grote rol gespeeld.

|pag. 17|

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.