Hoofdstuk 1

HOOFDSTUK 1

NEDERLAND ROND HET MIDDEN VAN DE NEGENTIENDE EEUW

 

1. De sociaal-economische situatie

In de jaren 1840-1848 hield, volgens de historicus J.C. Boogman, een verlammende identiteitscrisis Nederland in zijn greep. Op veel maatschappelijke terreinen heerste een malaise, die elke vooruitstrevende kracht overschaduwde.1 [1. J.C. Boogman, Rondom 1848 (Bussum 1983) 9.] Dit bracht een economische stagnatie te weeg, gepaard aan een groot gebrek aan werkgelegenheid, waardoor velen tot het pauperisme vervielen. Nederland verkeerde tot 1870 in het stadium van het vroeg-kapitalisme, dat gekarakteriseerd werd door een conservatieve houding van de producenten: Zij waren tevreden met de gewone winst en dachten er niet aan hun produktiemethodes te veranderen, tenzij hun marktaandeel wel heel erg terugliep. Dergelijke producenten waren afkerig van nieuwigheden, die hen genoodzaakt zouden hebben zich meer met het bedrijf te bemoeien.2 [2. I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland 1813-1870 (Utrecht-Antwerpen 1967) 66-67.] Kapitaalbezitters belegden hun geld liever in het buitenland, waar grotere winsten mogelijk waren.3 [3. I.J. Brugmans, Paardenkracht en Mensenmacht (’s-Gravenhage 1961) 134.]

De situatie was dus heel anders dan men aan het begin van de eeuw gedacht had. Na de Franse tijd (1810-1813) was de hoop opgevat dat “de oude tijden”, waarin Nederland een vooraanstaande rol speelde op economisch gebied, weer zouden komen. Daarom werd alle aandacht geconcentreerd op de Hollandse stapelmarkt, eens de motor van de Nederlandse economie. De internationale economische structuur had echter enorme veranderingen ondergaan. Door de verbeterde vervoerstechnieken ging de goederenstroom steeds meer rechtstreeks van het produktieland naar het consumptieland, waardoor de Hollandse stapelmarkt overbodig werd.4 [4. A.H. ten Cate, Het weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle 1834-1854 (Staphorst 1979) scriptie MO, uitgave in eigen beheer, 6.] Omstreeks 1840 kwam er wel een tweetal ontwikkelingen op gang waardoor de geleidelijk ineenschrompelende stapelmarkt gecompenseerd werd.
Er ontstond namelijk een nieuwe stapelmarkt voor koloniale produkten en de doorvoerhandel uit en naar het Europese achterland begon in omvang toe te nemen. De bloei van de nieuwe stapelmarkt was te danken aan politieke maatregelen en was dus eigenlijk kunstmatig.5 [5. Brugmans, Paardenkracht, 117.] De groei van de doorvoer van Duitse produkten ontstond door de opkomst van de industrie in Rijn- en Roergebied en had dus een natuurlijker karakter. Ook deze doorvoerhandel was echter nog niet in staat de Nederlandse economie rond het midden van de eeuw te laten floreren.

Een andere zeer belangrijke structurele wijziging was het begin van de industriële revolutie in de ons omringende landen. Daar onderging men de overgang van het vroeg kapitalisme naar het modern-kapitalisme, terwijl Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw overwegend een agrarisch-commerciële natie bleef. In de nijverheid, die hoofdzakelijk georiënteerd was op de binnenlandse en lokale afzet, overheerste het kleinbedrijf.6 [6. E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België, dl. 1: 1780-1914 (Amsterdam-Brussel 1986) 157-158.] Dat betekende niet dat er geen grote ondernemingen, grootbedrijven of zelfs grote fabrieken voorkwamen. Ze waren er wel, maar waren nog niet bepalend voor het karakter van de Nederlandse nijverheid.

Het door de economische stagnatie veroorzaakte pauperisme werd in de jaren veertig na een twintigtal betrekkelijk gunstige jaren, opnieuw een gevaar. Nu was in andere delen

|pag. 2|

van Europa de toestand nog slechter. Daar was het sociale vraagstuk echter nauw verbonden met de expansie van de economie. Doordat in 1844 en volgende jaren aardappeloogsten mislukten en de voedselprijzen torenhoog stegen, werden de armsten direct in hun bestaan bedreigd. In Overijssel probeerde men de nood wat te lenigen door collectes, voedseluitdelingen en werkverschaffingsprojecten, zoals het graven van de Dedemsvaart en het grondwerk voor de spoorlijnen Kampen-Deventer-Arnhem en Raalte-Enschede-grens.7 [7. W. Verkade, Thorbecke als Oost-Nederlands patriot (Zutphen 1974) 178.] Bedelaars werden opgestuurd naar de Ommerschans. De arme die nog niet geheel ongeschikt voor werk was, kon in Zwolle terecht in een armeninrichting, waar hij aan het werk werd gezet. Ondanks deze maatregelen maakte Zwolle toch een aantal ongeregeldheden mee. In 1846 was er een oploop van werkloze arbeiders8 [8. A. Doedens ed., Autoriteit en Strijd (Amsterdam 1981) 251.] en in 1847 waren er relletjes rond het zogenaamde “broodstandje”, dat in het leven geroepen was naar aanleiding van de mislukte aardappeloogsten en de daar uit voortkomende voedseltekorten.9 [9. T.J. de Vries, Geschiedenis van Zwolle, dl.2 (Zwolle 1961) 225.] In augustus van dat jaar kwam het opnieuw tot ongeregeldheden bij het lossen van aardappelen bij de Rode Toren. Een zekere Karel Plas, volgens de autoriteiten verantwoordelijk voor de ongeregeldheden, werd aangeklaagd “wegens het uiten van bedreigingen en opruijen van het volk.”10 [10. GAZ, DA003 -Register Processen-Verbaal, 1848 nr. 388.]

Volgens een memorie bij de oprichting van de Maatschappij tot uitbreiding van de stad Zwolle, was de stad Zwolle gedurende lange tijd niet uitgebreid, ondanks een grote toename van de bevolking. Die toename vond voornamelijk plaats onder de laagste volksklasse. “Het meerdere getal woont grootendeels in de kleine woningen, die overal aangetimmerd zijn, op de kamers, in de kelders, enz.”11 [11. GAZ AAZ02 -04083 Memorie bij de oprichting van de Maatschappij tot uitbreiding van de stad Zwolle, omstreeks 1838.]

In een tijd van grote armoede, economische stagnatie en werkeloosheid bevond zich dus een relatief grote groep arme mensen in een klein gebied. De Zwolse overheid kwam niet veel verder dan symptoombestrijding, zoals voedseluitdeling en tijdelijke werkverschaffing.12 [12. Ten Cate, Het weeshuis, 2.] Armoede was een geaccepteerd gegeven voor de heersende kringen, zeker niet alleen in Zwolle. Bij sommigen begon echter het besef te leven dat de armoedige verpauperde massa niet altijd apathisch zou blijven toekijken. De Zwolse liberaal mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis zag aan het eind van de jaren veertig het spook van het communisme en socialisme al door ons land waren. Zo schreef hij op 30 april 1848 in een stuk getiteld “Aantekeningen betreffenden een herziening van de huishouding van Staat, voornamelijk uit oogpunt van bezuiniging”, aan de minister van justitie Donker Curtius: “Stelselmatig is in dit land de leer van het communisme en socialisme wel niet gepredikt,(-) maar de vatbaarheid hiervoor zal toenemen.(-) Alleen door krachtige en spoedige maatregelen is Nederland te behouden.(-) Het grauw dreigt. Hannibal is niet voor onze poorten onzer steden, hij is erin.”13 [13. ARA, 2e afdeling Justitie, geheim archief, inv. nr. 4672, Sloet tot Oldhuis aan Donker Curtius. In een begeleidende brief beval Sloet het stuk ter lezing door de ministers aan. Hij had het geschreven n.a.v. een kort gesprek met Donker Curtius. De bedoeling van het stuk was het landsbelang te dienen en de regering te steunen, schreef Sloet.]

Volgens Robijns wordt nog vaak het beeld dat wij hebben van de negentiende eeuw beheerst door de eenzijdige interpretatie van de Camera Obscura.14 [14. M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland (1840-1851) (Leiden 1967) 71.] Hierdoor wordt te sterk de nadruk gelegd op de gemoedelijkheid en gezapigheid. Het leven was echter door de schrijnende maatschappelijke tegenstellingen in veel opzichten feller en harder dan nu.
Naast een ontwakend sociaal gevoel bij enkelen, werd er nog veel onbegrip en gevoelloosheid aangetroffen bij de hogere standen. Deze gevoelloosheid bleek uit het gesol met armlastigen, die van de ene gemeente naar de andere afgeschoven werden en uit de zware straffen die, in onze ogen ook voor lichte vergrijpen, uitgesproken werden. De latente ontevredenheid onder de volksklasse kwam soms, zij het zelden, op heftige wijze naar buiten. Maar doordat de arbeiders nog niet georganiseerd waren bleef de opstandigheid beperkt tot incidentele opstootjes. Er was nog nauwelijks een laag van beter geschoolde

|pag. 3|

arbeiders, die leiding kon geven aan de massa van ontevredenen. De oppositie die er was kwam dan ook voor het merendeel uit de hoek van liberale burgerlijke heren die in de eerste plaats voor hun eigen belangen opkwamen. Omstreeks 1840 begonnen zij echter de toestand van malaise waarin Nederland verkeerde steeds meer toe te schrijven aan de door de regering gevoerde politiek.15 [15. K.E. van der Mandele, Het liberalisme in Nederland. Schets van de ontwikkeling in de negentiende eeuw (Arnhem 1933) 81-83.] Een politiek die geleid had tot een drukkende staatsschuld, een vooral op de eerste levensbehoeften drukkend belastingsysteem en een gebrekkige infrastructuur, waardoor produktieve krachten tegengewerkt werden.

2. De politieke situatie

In de jaren dertig domineerden de gevolgen van de Belgische afscheiding de Nederlandse politiek. Na lang verzet zag koning Willem I in maart 1838 in dat het onzinnig was nog langer verzet te bieden tegen de Belgische afscheiding. Het jaar daarop werd de definitieve regeling van de scheiding een feit. De politiek geïnteresseerde Nederlanders werden bevangen door een katerstemming. Negen jaar lang was er tegen de Belgen een confrontatiepolitiek gevoerd, met als resultaat een eindschikking die slechter was dan na de tiendaagse veldtocht van 1831 afgedwongen had kunnen worden. De onlustgevoelens richtten zich tegen de eigenzinnige koning en zijn regime.

Aangezien de nieuwe situatie om aanpassing van de grondwet vroeg, deed de regering eind 1839 en begin 1840 een aantal voorstellen tot wijziging van de grondwet. Onder druk van de omstandigheden werden echter ook het contraseign en de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd. Dat hield in dat de ministers in het vervolg persoonlijk juridisch verantwoordelijk waren voor hun politiek handelen en dat zij tevens alle wetten, Koninklijke Besluiten en beschikkingen moesten ondertekenen. Hierdoor werd het zuiver-koninklijke regime, zoals dat voor 1840 bestond, uitgesloten.
Willem I voelde zich hierdoor te zeer in zijn macht beknot. Toen zijn plannen om te trouwen met een Rooms-Katholieke hofdame uit een Belgische familie onrust, haat en laster opriepen, was voor hem de tijd gekomen om af te treden: Dit huwelijk werd door het grootste deel van het Nederlandse publiek als verraad gezien.16 [16. Kossmann, De Lage Landen, 155.] Zijn oudste zoon, Willem II, volgde hem op. Deze kreeg te maken met een grondwet die wel enigszins een breuk met het verleden vormde, maar waarin ook nog veel bij het oude bleef. Willem II liet wel wat meer over aan de zorg van de ministers dan zijn vader, maar op beslissende momenten nam hij hen toch weer het heft uit handen. De grondwet bood hier nog steeds de mogelijkheid toe. Overigens ontmoette de koning voorlopig weinig tegenstand. De situatie werd in feite niet door politieke, maar door financiële problemen beheerst.17 [17. Ibidem 156.] Alleen een kleine groep van doctrinair-liberalen eiste, naast maatregelen op financieel gebied, vergaande staatkundige veranderingen.

Door het ondoorzichtige financiële beleid van Willem I en vooral de militaire kosten in de status-quo tijd, was de staatsschuld enorm opgelopen. Begin jaren veertig moest de staat meer dan 47% van haar begroting besteden aan de rente op de staatsschuld.18 [18. Ibidem] De regering stond in feite voor een bankroet. Enige verlichting kwam er in 1843 met de aanstelling van Floris van Hall (1791-1866) tot minister van financiën. Hij wist het enorme bedrag dat de Nederlandse staat jaarlijks aan rente moest betalen te verminderen door enerzijds een lening tegen lagere rentetarieven af te dwingen door het dreigement van een

|pag. 4|

zwaardere belastingdruk en anderzijds de rente op bestaande leningen te verlagen. Zo leek de staatsschuld weer enigszins binnen de perken gebracht. Toch waren nog velen ontevreden over het financiële beleid, waardoor de staatsuitgaven nog menigmaal bron van politieke strijd zouden zijn. Over dit onderwerp konden de politiek verantwoordelijken zich veel meer opwinden dan over het minstens zo belangrijke sociale vraagstuk. De belangrijkste oppositie in de Kamer bleef dan ook die van de financiële specialisten.

De uit 58 leden bestaande Tweede Kamer had het karakter van een deftige notabelensocieteit. De meeste leden waren jurist. Op het kleine groepje doctrinair-liberalen na beschouwden de kamerleden zich als onafhankelijke politici, afkerig van alles wat leek op partij- of fractieband. In grote lijnen waren er in de Kamer drie hoofdstromingen te onderscheiden: conservatieven, conservatief-liberalen en liberalen of doctrinair-liberalen. De conservatieven wilden het bestaande politieke bestel in hoofdzaak handhaven en waren daarom afkerig van ingrijpende wijzigingen van de grondwet. Op economisch gebied wensten zij de bestaande situatie zoveel mogelijk te behouden. De conservatieven waren meestal afkomstig uit de toonaangevende notabelen-elite, waarvan de kern gevormd werd door adellijke en oud-regenten geslachten en families van hoge ambtenaren die in de Bataafse en Franse tijd naar boven waren gekomen.19 [19. Boogman, Rondom 1848, 28.] Deze elite werd gevormd door slechts 500 à 600 families die bijna alleen rijk, provincie en steden beheersten en de invloedrijkste betrekkingen bekleedden.20 [20. G.A.M. Beekelaar, Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie. De Hollandse katholieke jongeren 1847-1852 (Hilversum-Antwerpen 1964) 18.] Door het standenkiesrecht en de getrapte verkiezingen kon deze groep de macht vast in handen houden.

De midden-groepering in de Tweede Kamer wordt meestal aangeduid als de financiële oppositie. Haar aanhangers waren van een conservatief-liberale kleur en noemden zichzelf het “juste milieu”. De conservatief-liberalen waren min of meer voorstander van vrijhandel en in economische zin dus liberaal. Op politiek terrein beperkte hun liberalisme zich vaak tot de wens meer grip te krijgen op de financiële handel en wandel van de regering.21 [21. Kossmann, De Lage Landen, 158.] Regeren was voor hen niet meer dan voorzichtige aanpassingen aan de steeds veranderende situatie. De conservatief-liberalen werden vooral gesteund vanuit Holland en met name vanuit Amsterdam. Zij waren grotendeels gekant tegen toename van de politieke invloed van de lagere klassen, en zelfs van de middengroepen der burgerij.

De doctrinair-liberalen vormden een kleine groep in de Tweede Kamer. Hun aantal varieerde van 5 tot 9. Zij vormden de belichaming van het verzet tegen een autoritaire regering, die voornamelijk in handen was van de hiervoor aangehaalde notabelen-elite.
Om deze oligarchie te kunnen bestrijden eisten de doctrinair-liberalen directe verkiezingen. Daarnaast waren zij voorstander van volledige ministeriële verantwoordelijkheid, waarmee zij het persoonlijke bewind van de koning aanvielen.
De aanhangers van deze stroming kwamen vooral uit de gezeten burgerij en de “midden-burgerij” in het Oosten en het Noord-Oosten.22 [22. Boogman, Rondom 1848, 30.] Evenals de 18e-eeuwse patriottenbeweging wordt het 19e-eeuws Nederlands liberalisme in de geschiedschrijving vaak gezien als een emancipatiebeweging van de buitengewesten tegenover het gevestigde Holland met zijn machtige economische, financiële en commerciële belangengroeperingen. Ook veel katholieken voelden zich steeds meer aangetrokken tot het liberalisme. Op economisch gebied waren de liberalen onvoorwaardelijker aanhangers van de vrijhandelsbeginselen dan de conservatief-liberalen, die gebonden waren aan de traditioneel-Hollandse commerciële belangen. Ook op het koloniale beleid hadden de liberalen meer kritiek dan de conservatief-liberalen.

|pag. 5|

In het begin van de jaren veertig was de Haagse advocaat Dirk Donker Curtius de meest uitgesproken liberaal in Nederland.23 [23. Robijns, Radicalen, 76.] Opmerkelijk was dat zijn familie tot de notabelen-elite behoorde. Voordat Thorbecke zo ver was, trad Donker Curtius al naar voren als een krachtig verkondiger van de liberale beginselen. In zijn in 1839 verschenen brochure “Orde” formuleerde hij zijn grootste bezwaren tegen het toenmalige politieke bestel.24 [24. Mandele, Het liberalisme, 49.]
Hij wilde openbaarheid in staatszaken en vooral in de financiën; vrijheid van drukpers en invloed van de ingezetenen op het bestuur van land en gemeente en op het gebruik van de openbare gelden. Om dit te realiseren pleitte hij voor directe verkiezingen met een ruime kiesbevoegdheid en een periodieke verkiezing van gemeenteraden. Door zijn journalistieke bedrevenheid en zijn afkeer van een hooggeleerde wetenschappelijke toon sprak hij begin jaren veertig bredere lagen van de bevolking aan dan de Leidse hoogleraar Thorbecke25 [25. Ibidem, 49-50.], die een geleidelijker ontwikkeling doormaakte van conservatief tot radicaal liberaal.26 [26. Boogman, Rondom 1848, 32.]
Deze ontwikkeling was bovendien meer in gang gezet door het verlangen een einde te maken aan de impasse waarin Nederland verkeerde, dan door ideologische motieven. De resultaten van Thorbeckes politieke ontwikkelingsproces werden in 1844 vastgelegd in zijn rede “Over het hedendaagsche staatsburgerschap”. Hierin verantwoordde hij o.a. zijn geleidelijk tot stand gekomen voorkeur voor directe verkiezingen.27 [27. Ibidem] Die voorkeur was vooral gebaseerd op historische gronden, wat kenmerkend is voor het anti-ideologische en pragmatische karakter van Thorbeckes denkbeelden.
Donker Curtius was dus meer de onstuimige hervormer die in 1848 zijn doel grotendeels zou bereiken en daarna in conservatieve richting opschoof, terwijl Thorbecke, die in het begin slechts een aarzelend voorstander van hervormingen was, na 1848 doorging met een consequente uitvoering van zijn denkbeelden.28 [28. Mandele, Het liberalisme, 51.]

Na 1844 kwam Thorbecke naar voren als de onbetwiste leider van de Nederlandse liberalen. In december van dat jaar kwam de herziening van de grondwet in het brandpunt van de politieke belangstelling te staan door het negenmannen-voorstel. Negen leden van de Tweede Kamer maakten gebruik van het recht van intitiatief en boden de Kamer een voorstel aan tot herziening van de grondwet. Initiator van dit voorstel was Thorbecke, die in maart 1844 door de Staten van Zuid-Holland tot kamerlid was gekozen in een vacature waarvoor het mandaat al in oktober 1845 zou aflopen.29 [29. Boogman, Rondom 1848, 42] Kennelijk wilde hij snel tot een beslissende daad komen. In het voorstel waren o.a. de volgende bepalingen opgenomen: volledige ministriële verantwoordelijkheid, onschendbaarheid van de koning en ontbindbaarheid van de Tweede Kamer; beperking van de koninklijke macht op een aantal punten; wettelijke regeling van kiesrecht, inrichting der plaatselijke besturen, rechtelijke organisatie en toezicht op waterstaat; direct census-kiesrecht; inmuniteit voor kamerleden; aanvulling van de grondrechten met dat van briefgeheim en een grotere vrijheid voor de kerkgenootschappen.30 [30. Mandele, Het liberalisme, 61-62]

De negen-mannen vonden in de Kamer drie groepen tegenover zich. De conservatieven vonden de herziening onnodig. De conservatief-liberalen wilden wachten op een initiatief van regeringszijde. Ook vonden zij de rechtstreekse verkiezingen onaanvaardbaar.31 [31. Boogman, Rondom 1848, 42]
Ondanks sympathie voor de liberale wensen bleven de meeste katholieke kamerleden op de koning vertrouwen, zodat ook zij tegenstemden.32 [32. Beekelaar, Rond grondwetsherziening, 22] Op 32 mei 1845 viel de beslissing: met 34 tegen 21 stemmen spraken de kamerleden zich uit tegen het in behandeling nemen van het herzieningsvoorstel. De nederlaag voor de hervormingsgezinden was duidelijk.
Typerend is in dit verband dat Thorbecke in 1845 en 1846 niet herkozen werd. Het voorstel leidde er wel toe dat er een zekere polarisatie optrad. Volgens Boogman was Thorbecke erop uit “de bokken van de schapen te scheiden”.33 [33. Boogman, Rondom 1848, 43] Duidelijk is dat vanaf

|pag. 6|

1844 de kern is gevormd van een liberale beweging, terwijl het voorstel als een programma voor het grotere publiek kon gaan gelden, met de rechtstreekse verkiezingen als belangrijkste leus.34 [34. Mandele, Het liberalisme, 62]

Vanaf 1844 was er ook sprake van een polarisatie-proces in de pers. Met name de zgn. lilliputter-pers leverde veel kritiek op het economische en politieke bestel. Deze blaadjes hadden een duidelijk sociaal en democratisch karakter. Zij waren vooral populair bij het verpauperde volk en onder hen die er toe dreigden af te zakken.35 [35. Beekelaar, Rond grondwetsherziening, 18.] In 1845 verschenen er 14 van dergelijke blaadjes met een gezamenlijke oplage van 10 à 15000 exemplaren.36 [36. Boogman, Rondom 1848, 45]
Enkele van deze organen behoorden tot de schandaalpers, maar de meesten voerden mede een strijd om een menswaardiger bestaan van de verpauperde massa.37 [37. Beekelaar, Rond grondwetsherziening, 18.] Zij eisten afschaffing van de accijnzen op eerste levensbehoeften en invloed van alle volksklassen op de regering. De lilliputter-pers vormde een ware kwelling in het oog van de autoriteiten, die vaak reageerden met gerechtelijke vervolging. De rechterlijke macht toonde volgens Robijns echter een grote mate van zelfstandigheid, zodat veel processen, vooral in hoger beroep, met vrijspraak eindigden.38 [38. Robijns, Radicalen in Nederland, 79] Meer succes had men met de om- of afkoopmethode. Verschillende journalisten verlieten de oppositie om een ambt of jaargeld te ontvangen.39 [39. Ibidem 78]
Dit had echter tot gevolg dat niet-begunstigden nog feller van leer trokken tegen de regering.

Niet alleen de democratische bladen, maar ook de burgerlijk-liberale kranten verontrustten de overheid. De belangrijkste onder deze bladen was de Arnhemsche Courant. Al in de jaren twintig en dertig publiceerden gematigde liberalen in dit blad.40 [40. Verkade, Thorbecke als Oost-Nederlands patriot, 136] In de jaren veertig kon het liberale kamp op onvoorwaardelijke steun van die zijde rekenen. Ook liberaal, maar kleiner in oplage waren de Kamper Courant en de Vlissingsche Courant. De gematigd liberalen hadden het Algemeen Handelsblad en sinds 1844 de Nieuwe Rotterdamsche Courant als spreekbuis. De radicaal liberalen wantrouwden de twee laatstgenoemde bladen. Ook in het blad Overijssel, dat verderop uitvoerig aan de orde komt, nam de redactie vaak stelling tegen de NRC en het Handelsblad.

In Radicalen in Nederland maakt Robijns een onderscheid tussen de hiervoor aangehaalde bladen en de door de overheid gecontroleerde bladen.41 [41. Robijns, Radicalen in Nederland, 77] Hij merkt hierbij op dat het nogal eens voorkwam dat bladen een oppositionele koers gingen varen louter vanuit financiële overwegingen. De uitgevers begrepen dat ze alleen met succes tegen de “officiële” plaatselijke bladen konden concurreren als ze hun lezers pittiger stof boden.42 [42. Ibidem]

Wat de motieven achter de diverse oppositiebladen ook waren, zij hebben er in ieder geval toe bijgedragen dat het politieke bewustzijn en de oppositionele geest onder de verschillende lagen van de bevolking werden aangescherpt. Dit leidde er echter niet toe dat de bestaande politieke impasse doorbroken werd. Pas in 1848 zou door een schok van buiten de impasse doorbroken worden. Plaats van oorsprong was het Frankrijk van “burgerkoning” Louis Philippe. Deze Louis Philippe was een exponent van de rijke burgers, de conservatief-liberalen. Tegen deze groepering tekende zich een steeds sterkere oppositie af, die met steeds meer aandrang hervormingseisen poneerde. In de jaren ’46 en ’47 mislukte, net als in heel West-Europa, de oogst in Frankrijk, waardoor een bijzonder grote massa van hongerende werkelozen naar de Franse hoofdstad trok, waar zij zich voegden bij het daar al aanwezige immense proletariaat. In deze sfeer van werkeloosheid en honger wilde de politieke oppositie op 22 februari 1848 haar hervormingseisen kracht bij zetten door een openbaar diner (“banquet”) te houden, dat gevolgd zou worden door

|pag. 7|

een grote demonstratie tegen de regering. Dat werd verboden, wat tot nog meer onrust leidde. Een opstootje bij het huis van de belangrijkste minister, Guizot, leidde tot een schietpartij en in korte tijd was heel Parijs in opstand. De koning werd gedwongen afstand van zijn troon te doen en in de Kamer van Afgevaardigden werd de republiek uitgeroepen.

In de ochtend van 27 februari drong het nieuws van de val van de Franse monarchie in Nederland door. De angst sloeg velen in leidende kringen om het hart, omdat men vreesde ook hier de gebeurtenissen niet in de hand te kunnen houden, terwijl voor een nieuwe inval van de revolutionaire Franse legers werd gevreesd. Op politiek terrein volgden de gebeurtenissen in de eerste helft van maart elkaar snel op. Nadat eerst de gebeurtenissen in Parijs in de meeste kringen afkeuring hadden gevonden, en er van alle kanten tot rust was opgeroepen, kwamen er al spoedig andere stemmen naar voren. Dit werd veroorzaakt door de berichten die uit Duitsland doorkwamen, waar de vorsten onder druk van de omstandigheden vergaande concessies deden aan de liberale oppositie.43 [43. Boogman, Rondom 1848, 51] In de dagen dat deze berichten binnen kwamen, ging de Nederlandse regering ertoe over 27 weinig verstrekkende voorstellen tot grondwetswijziging bij de Kamer in te dienen. Zij bleven bijvoorbeeld vasthouden aan het verkiezen van de Tweede Kamer via twee trappen. Uiteraard was de liberale oppositie hier alles behalve tevreden mee. Op 13 maart deed koning Willem II een opzienbarende stap. Onder invloed van de onheilspellende berichten uit het buitenland, en beïnvloed door zijn “vrienden” uit de radicale hoek, besloot hij “onder de huidige omstandigheden” de ruimte te bieden voor een fundamentele grondwetsherziening.44 [44. Ibidem] Het leek erop dat de koning een wijziging in conservatief-liberale geest op het oog had. De liberale publieke opinie in het land liet echter onmiddellijk blijken hier niet mee accoord te kunnen gaan en de roep om de liberalen Thorbecke en Luzac werd steeds groter. Op 17 maart maakte de koning zijn tweede stap naar “links”.
Op die dag ondertekende hij een besluit waarbij de vroegere negenmannen De Kempenaer, Luzac, Storm en Thorbecke, alsmede Donker Curtius werden benoemd tot lid van een commissie tot herziening van de grondwet “met overweging van de wenschen der Tweede Kamer.”45 [45. Ibidem 52] De commissie ontving tevens de opdracht de koning van advies te dienen over de samenstelling van een ministerie. Op 15 maart hadden de gezamenlijke ministers namelijk ontslag genomen, als protest tegen de eigengereide handelswijze van de koning. Vooruitlopend op de vorming van een nieuwe regering benoemde de koning de liberaal Donker Curtius tot minister van justitie, om de orde te handhaven. Omdat de binnenlandse situatie vrij zorgelijk leek, hield de commissie zich eerst voornamelijk bezig met het uitbrengen van een advies inzake de formatie van een kabinet. Vooral omdat De Kempenaer en Luzac geen portefeuille wensten te aanvaarden, verliep de formatie erg moeizaam. Op 23 maart verscheen graaf G. Schimmelpenninck op het toneel. Deze gezant aan het Engelse hof was uit Londen ontboden om, naar verwacht werd, het ministerschap van buitenlandse zaken op zich te nemen. De ambitieuze Schimmelpenninck, die door de conservatieven als redder in nood werd gezien, wenste echter zelf de teugels van het nieuwe bewind in handen te nemen. Ondanks verzet van Thorbecke adviseerde de commissie Schimmelpenninck tot minister-president te benoemen. De koning volgde dit voorstel, zodat het ministerie-Schimmelpenninck zich al op 25 maart aan de Tweede Kamer kon presenteren. Duidelijk was dat Thorbecke buiten de ministeriele boot was gevallen. Echter op 11 april werd Willem II door Thorbecke het ontwerp voor een nieuwe grondwet aangeboden. De volgende dag gaf de koning reeds zijn fiat en verleende tevens toestemming om het ontwerp te publiceren. Toch had het nog heel wat voeten in de aarde voordat het ontwerp aanvaard zou worden. Vooral de nieuwe ministerraad vormde in

|pag. 8|

eerste instantie een bijna onneembaar lijkend bolwerk. Premier Schimmelpenninck deed er alles aan om het voor hem onaanvaardbare ontwerp tegen te houden. Er was tenslotte grote pressie van de koning op kabinet en kamer nodig om de grondwetsherziening er door te krijgen. Allereerst ging het kabinet om. Door de persoonlijke bemoeienissen van de koning veranderde een aantal tegenstemmers van mening en ook de druk van de katholieke achterban op minister L.A. Lightenvelt zorgde ervoor dat de tegenstribbelende Schimmelpenninck zijn meerderheid in de ministerraad verloor. De katholieke steun aan de grondwetsherziening, ook van conservatieve zijde, werd veroorzaakt door de mogelijkheid tot vrije ontplooiing op het terrein van kerk en school, die de nieuwe grondwet bood; iets wat de jarenlang gediscrimineerde katholieken natuurlijk bijzonder ambieerden. Voor Schimmelpenninck zat er niets anders op dan af te treden, wat op 17 mei geschiedde.

De ministeriële crisis leidde tot een ingrijpende reconstructie van het kabinet. Luzac werd op buitenlandse zaken vervangen door De Kempenaer en op financiën maakte Van Bosse zijn entree. Justitie bleef toebedeeld aan Donker Curtius.

De weg was nu vrij in het kabinet om een liberaal herzieningsontwerp aan de Staten-Generaal voor te leggen. Dit ontwerp werd, in vergelijking met de voorstellen van 11 april, gekenmerkt door een aantal concessies, die nodig waren om de -in de Tweede Kamer getalsmatig overmachtige- behoudzuchtigen niet volledig af te schrikken. In de tweede helft van augustus aanvaardde de Tweede Kamer na veel discussie het voorstel met ruime meerderheid, alhoewel dit bij velen gepaard ging met tegenzin. Na de Eerste Kamer met grote moeite gepasseerd te zijn, kwam het voorstel in de dubbele kamer, waar de grondwettelijk vereiste goedkeuring geen grote problemen meer opleverde. Na de bekrachtiging door de koning kon de grondwet op 3 november 1848 tenslotte plechtig worden afgekondigd. Nederland had nu een grondwet waarin de volgende zaken waren vastgelegd: -Rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de gemeenteraden. De leden van de Eerste Kamer werden gekozen door de Provinciale Staten. -Onschendbaarheid van de koning en ministeriële verantwoordelijkheid van de ministers aan de Staten-Generaal. -Eénjaarlijkse begrotingen. -Medezeggenschap van de Staten-Generaal over de koloniën. -Uitbreiding van de rechten van de Tweede Kamer; naast het recht van initiatief, kreeg de kamer het recht van amendement, het recht van enquête en het recht van interpellatie. -Vrijheid van meningsuiting, van vereniging en vergadering. -Vrijheid van onderwijs en godsdienst.

Voor de notabelen-elite vormden de in 1848 doorgevoerde wijzigingen een nederlaag. De nederlaag was echter van beperkte omvang, want ook nog lang na 1848 bleef de oude elite in het politieke en sociale bestel een zeer belangrijke positie innemen. De positie van Thorbecke en zijn aanhangers is na 1848 nog jarenlang betrekkelijk zwak geweest, zowel in het land als in de kamer. De overwinning van 1848 was vooral te danken geweest aan het ingrijpen van een onevenwichtige, uiterst nerveuze koning, gevolgd door een samenwerking tussen de koning, de liberalen en katholieken die samen de herziening erdoor kregen. Het nieuwe politieke bestel zou in de jaren vijftig en zestig dan ook nog menigmaal onder zwaar conservatief vuur komen te liggen.

De eerste verkiezingen na de grondwetsherziening vonden plaats op 30 november. Landelijk gezien was de uitslag een succes voor de liberalen. In de oude, door de provinciale staten benoemde kamer, had maar een klein groepje liberalen gezeten. In de nieuwe kamer, die 68 leden telde, bezetten zij ruim de helft van de zetels.46 [46. Ibidem 74]

|pag. 9|

Nadat de doodzieke Willem II de zitting van de nieuwe Staten-Generaal op 13 februari had geopend, ging het kabinet Donker Curtius-De Kempenaer een moeilijke tijd tegemoet.
Het merendeel van de liberalen in de kamer stond uiterst kritisch tegenover het kabinet dat Thorbecke, de grote man van de grondwetsherziening, niet in zijn midden had willen opnemen. Het kabinet leed een aantal zeer zware nederlagen, maar aangezien de nieuwe koning, Willem III, het kabinet koste wat kost overeind wilde houden, diende het pas de achttiende september zijn ontslag in.

Op 19 september benoemde de koning Donker Curtius en Lightenvelt tot kabinetsformateurs. Tussen hen bestond in het begin een verschil van mening over het te bereiken doel.
Lightenvelt wilde het demissionaire kabinet reconstrueren. Het opnemen van Thorbecke in het kabinet achtte hij een grote dwaasheid.47 [47. Ibidem 85] Donker Curtius daarentegen streefde naar een coalitie-kabinet, waarin ook Thorbecke zou zijn opgenomen. Nadat beide pogingen niet haalbaar bleken te zijn, werden Thorbecke en Nedermeyer van Rosenthal aangesteld als een soort onderformateurs. Zij kregen de opdracht een kabinet te formeren in overeenstemming met de parlementaire meerderheid. De “onderformateurs” ondervonden veel tegenwerking; zo werd aan Thorbecke en de andere kandidaat-ministers een lijst met vragen voorgelegd. Zij moesten eerst een groot aantal vragen beantwoorden over belangrijke, maar ook over ondergeschikte zaken, voordat de koning met hen in contact zou treden. Thorbecke reageerde op dit gebrek aan vertrouwen van de koning, met het verzoek om van zijn opdracht ontheven te worden. Vervolgens benoemde de koning de conservatief-liberaal Van Golstein tot formateur. Nadat deze kennis had genomen van de met Thorbecke gevoerde correspondentie, verzocht ook hij de koning hem van zijn opdracht te ontslaan. De koning was nu wel gedwongen zelf contact op te nemen met Thorbecke, waarna het eerste ministerie Thorbecke op 1 november 1849 haar taak kon aanvaarden.
Erg homogeen was dit kabinet niet. In feit was het een coalitie-kabinet, zoals Donker Curtius had voorgestaan. Tijdens de zitting van dit kabinet kwam Thorbecke regelmatig met de hem niet welgezinde Willem III in aanvaring. Het ging daarbij meestal over benoemingskwesties. Thorbecke voerde namelijk een zeer consequent benoemingsbeleid, dat erop gericht was daar waar nodig vernieuwingsgezinde personen te benoemen. Op het gebied van de wetgeving ondervond Thorbecke minder weerstand. De liberale voorman zag het als zijn grootste taak de zogenaamde organieke wetten ingevoerd te krijgen. Deze wetten dienden de wettelijke grondslag te vormen voor het nieuwe staatsbestel. Niet alle organieke wetten bleken tijdens het eerste ministerie-Thorbecke gerealiseerd te kunnen worden. Vooral de door andere ministers ingediende wetten haalden lang niet altijd een kamermeerderheid. Thorbecke zelf wist de kieswet, de provinciale wet en de gemeentewet aangenomen te krijgen. Deze wetten vormden het hoogtepunt van zijn wetgevende arbeid.

Na de succesvolle eerste jaren van het kabinet trad er eind 1851 begin 1852 een neergaande lijn in. Begin 1853 zag het er naar uit dat het kabinet zou vallen op de ontwerp-armenwet. Deze wet had veel negatieve reacties losgemaakt in het land. Zover kwam het echter niet, aangezien de zogenaamde Aprilbeweging de ondergang van het kabinet zou inleiden. Het herstel van de bisschoppelijke organisatie in Nederland vormde de aanleiding van die Aprilbeweging. Na het aanvaarden van de grondwet van 1848 kregen de katholieken de volle vrijheid hun kerkelijk bestel naar eigen wens in te richten. In het voorjaar van 1853 kondigde paus Pius IX dan ook in een ongelukkig geformuleerde brief de oprichting van vijf bisdommen in Nederland aan. Dit had een felle protestants-

|pag. 10|

Category(s): Zwolle

Comments are closed.