Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst

PLAATSBESCHRIJVING

DER

GEMEENTE

STAPHORST

PROVINCIE OVERIJSSEL


Met eenige oudheidkundige bijvoegselen


DOOR


F. A. EBBINGE WUBBEN,

Burgemeester en Notaris aldaar.


TE GRONINGEN, Bij

J. OOMKENS

Boekverkooper, Boek- en Steendrukker.

1835

[ ]

VOORREDE
_______

Van mijne vroegste jeugd opgevoed in de Gemeente, in welke ik nog woon, kwamen vele bijzonderheden, betrekkelijk dezelve ter mijner kennis, die ik van tijd tot tijd opteekende en wel eens ter lezing aan sommigen mededeelde. Mogelijk ben ik te zwak geweest, toen ik op dezer aanmoediging besloot, de beschrijving hieruit geboren aan het Publiek mede te deelen. Ik deed het echter, zoo wel om den hier en in den omtrek wonenden te believen,

[ ]

als om tot de naauwkeurige kennis des geheelen Vaderlands, die op naauwkeurige plaatsbeschrijvingen, ook van dorpen, gebouwd moet worden, zoo veel in mij is, mede te werken. Ben ik te stout geweest, men verschoone mijne althans welgemeende pogingen!

_________________

PLAATSBESCHRIJVING

DER

GEMEENTE

STAPHORST

PROVINCIE OVERIJSSEL


Met eenige oudheidkundige bijvoegselen

_________

De Gemeente Staphorst is gelegen in de Provincie Overijssel, aan den grooten weg van Zwolle naar Groningen en Leeuwarden. Zij wordt ten Noorden begrensd door de gemeenten Kolder- en Nijeveen, Meppel en de Wijk, en dus door de Provincie Drenthe, waarvan zij door de rivier de Reest en het zoogenaamde Meppelerdiep gescheiden wordt. Ten Oosten paalt zij aan de gemeente Avereest, ten Zuiden aan Nieuw-Leussen en ten Westen aan Zwoller-Kerspel en Zwartsluis. De vroegere bestaande geschillen over de grenzen zijn in 1819, ten gevolge der Kadastrale afperkingen, geregeld en beslist geworden.
     De Noordelijke grenzen worden besproeid door het bovengemelde Meppelerdiep, een van ouds reeds bekend

|pag. 2|

vaarwater, dienende tot verbinding van Drenthe met de Zuider Zee. De al- of niet-vrije vaart op hetzelve, zoo mede de afvoer van Drentsche wateren door dit kanaal, heeft eeuwen lang twist opgeleverd tusschen de Staten, ’s Lands Hoogheid verbeeldende, van Overijssel en Drenthe. In het laaste der voorgaande eeuw vreesde men, dat door den veelvuldigen afloop des waters voor een gedeelte van Overijssel de zorgelijkste uitzigten geboren werden, ’t welk aanleiding gaf tot het wederzijdsch beramen van middelen daartegen, en wel bepaaldelijk, om de Drentsehe wateren een gereeder’ aftogt te bezorgen. Doch door bekomende omstandigheden, voornamelijk omdat die van Drenthe, volgens eenen brief van Bisschop Frederik van Blankenheim van 1395, vrijdom van turftollen aan de Zwarte Sluis voor hunne ingezetenen vorderden, is dit zonder eenig gevolg gebleven (1 [1. Zie het Rapport der Heeren Gecommitteerden tot de Drentsche wateren, te vinden in de Resolutiën van Hunne Ed. Mog. Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel, van den 20 October 1779. Zie ook Tegenw. Staat van Overijssel, 1ste Deel, 1sten Stuk.]). Daarmede is het gevaar echter niet geweken, daar het in tegendeel in onze dagen hand over hand toeneemt.
     Verder is de rivier de Reest, met een gedeelte van de in 1810 aangelegde Dedemsvaart, het eenige water, dat de gemeente besproeit. Deze wateren brengen in de gemeente geen fabriekgebouwen, in beweging; en geven aan dezelve geen voordeel, dan door den stroom van de beide eerstgemelde over de oeverlanden, die

|pag. 3|

daardoor eenen aanmerkelijk hoogeren graad van vruchtbaarheid erlangen.
     De groote weg van Zwolle op de Wijk, die weleer voor den aanleg van den zoogenaamden, nu ook reeds vervallenen, Reggers-weg, tot postweg diende, doorsnijdt deze gemeente van het Zuidwesten naar het Noordoosten. Grootendeels is deze thans gebruikt voor den in 1828 aangelegden straatweg; deszelfs niet ingenomen gedeelte wordt tamelijk onderhouden en heeft, door de bemoeijingen des Heeren Gouverneurs dezer Provincie, eene aanmerkelijke verbetering te wachten.
     De oppervlakte van den grond is vrij gelijk en meerendeels laag, zoodat bij natte saisoenen een groot gedeelte niet alleen des winters, maar ook des zomers, onder water komt, hetwelk de landlieden telkens noodzaakt, hun vee, uit gebrek aan weide en hooi, te verkoopen, waardoor in de jaren 1816, 1817, 1825, 1828, 1829 en 1830 den landbouwer een gevoelige slag is toegebragt. In 1831 en 1832 zijn deze rampen nog daarenboven verzwaard door eene andere plaag, te weten die der veldmuizen, die al het wintergezaaide of de rogge hebben verwoest en aanzienlijke schade aan het zomergezaaide veroorzaakt. Hiertegen werd door het Departement der Nationale Nijverheid voor ieder honderdtal, bij het Gemeente-Bestuur aan te brengen, gedoode veldmuizen, eene belooning uitgeloofd van 25 cent, door welken maatregel alleen in den winter van 1832 – 1833 het getal van 98,550 muizen is gedood. Op aanschrijving

|pag. 4|

van den Heer Gouverneur is een twaalftal dezer diertjes, op sterk water gezet, naar Utrecht verzonden, om door den Hoogleeraar Numan te worden onderzocht, wegens een insekt daarop te zien, bij de landlieden onder den naam van luis bekend, waardoor men meende, dat het gemelde ongedierte zoude verdelgd worden. Zoo veel is zeker, dat bij de verschijning dezer insekten de muizenplaag dadelijk verminderde.
     Behalve eene kleine strook lands, langs het Meppelerdiep en de Reest gelegen, is de grond schraal. De bouwlanden en tuinen, die een zevende gedeelte van de oppervlakte uitmaken, worden goed bemest en goed bebouwd; de hooi- en weidelanden in een vierzevende gedeelte bestaande, worden meest aan de nartuur overgelaten en leveren een vrij goed voedsel voor het vee op. Een tweeëntwintigste gedeelte is met onregelmatig geplante en in ’t wild opgeschoten boomen en hakhout bezet; terwijl een vijfde deel woest liggenden heidegrond bevat, die gedeeltelijk door sterke bemesting tot ontginning gebragt en verbeterd zou kunnen worden. Te Yhorst leveren deze heidevelden eenige veen-boekweite op: overigens bestaat dezelve uit zaadstuiven en moerassen, die voor geene ontginning vatbaar zijn.
     De voortbrengselen bestaan grootendeels in overvloed van weide en van hooi bij drooge jaargetijden; voorts in rogge, boekweit, aardappelen, een weinig garst en haver. Te Hamingen, eene buurt onder deze gemeente, legt men zich toe op de hennipteelt,

|pag. 5|

Paarden, rundvee, schapen (maar deze alleen te Yhorst) en vooral varkens worden aangefokt. Doch landbouw en veeteelt is ook de eenige tak van nijverheid. Geen ander handel wordt er gedreven, dan in de voortbrengselen van den grond. Een fabrijkmatig voortbrengsel zijn, indien men ze daaronder kan begrijpen, de klompen, welke des winters veel worden gemaakt, daar het menigvuldig wilgenhout de stoft hiertoe aan de hand geeft. Ook is er vertier in boter, die op de weekmarkt te Meppel verkocht wordt, thans zeer gezocht is en in den hoogsten prijs valt.
     De Gemeente is zamengesteld uit drie Kerkdorpen, als Staphorst in het midden, Rouveen aan het westelijk en Yhorst aan het oostelijk einde. Bij de invoering van het Kadaster is de geheele gemeente verdeeld in 17 sectiën, als : A, B, C, D, E, F, G, H, I, K, L, M, N, O, P, Q en R. Staphorst, bevattende de sectiën A, Q, R, O, F en F, is van ouds verdeeld in vier Slagen (2 [2. Het woord slag is verouderd: het beteekent, van toeslaan, verdeelen, een deel, Zie Racer, Overijsselsche Gedenkstukken, Stuk III, bladz. 60.]), als: Wester- Middewolden- Achthoeven- Berger- en Ballinge- slag. Het heeft eene oppervlakte van 4200 bunderen of 700 akkers, en is thans bezet met bijna 300 huizen, die allen langs den grooten weg staan. Buitengemeen lang en smal zijn de erven, zoodat een gemiddeld erf, dat thans uit niet meer dan 15 bunders bestaat, geene tien roeden breedte heeft.

|pag. 6|

     De bouwlanden liggen aan de oostzijde van den weg, zijn in lange smalle akkers, van 7 tot 8 ellen breedte, verdeeld, en door greppels van ongeveer een el van elkander gescheiden: en dan moet nog ieder eigenaar zijn eigen opweg daarover houden. Doch de hooi- en weidelanden worden door velen onderling gebruikt; welke ongeregelde verdeeling, door de laagte der ligging veroorzaakt, thans ten gevolge heeft, dat zij eene geringe waarde bezitten.
     Onder Staphorst behooren ook de zoogenaamde Buitenkwartieren, op den zoom van het Meppelerdiep gelegen, allen op tamelijk goeden grond aangelegd.
     Rouveen heeft eene oppervlakte van ongeveer 6000 bunders land of 900 akkers, waaronder omstreeks 1000 bunders, die tot hooijing en weiding van jongvee, door aangrenzende gemeenten gebruikt worden, of waarvan het gras wordt verkocht. Rouveen is in ligging gelijk aan Staphorst, en dus over het geheel zeer laag. De bouwlanden zijn ver van de Woningen; de grond is meest veenachtig en daardoor slechts met de uiterste vlijt voor de bebouwing bekwaam te houden, schoon jaarlijks grond wordt uitgebouwd. De hooi- en weidelanden, aan weêrszijden van den straatweg gelegen; zijn van beteren aard, dan te Staphorst, ’t welk in de koopwaarde overmerkbaar is. Volgens het Kadaster is Rouveen verdeeld in de sectiën G, H, I, K, L, M en N, of van ouds in Zuideinde of Wester-, Munniken- Bisschops- en Oosterslag. Er zijn ongeveer 270 huizen, aan den straatweg gelegen.

|pag. 7|

     Yhorst, eene oppervlakte van 3750 bunders bevatende, is van ouds in 16 regelmatige hoeven of volle erven, langs het riviertje de Reest, aangelegd, waarvan zich nog eenigen, als de Rustede, ter Haar, Hoogenkamp, Schot (3 [3. Oudtijds het Schapenschot van het Sticht van Dickeninge en daarom ook Convents-schot genaamd.]), enz. in hunne oorspronkelijke grootte bevinden: anderen zijn in twee, drie of meerdere onderdeelen gesplitst. Naderhand zijn hier en daar ook op de heide of woeste gronden hoeven aangelegd, welker getal aldus tot over de 70 is geklommen, waardoor de ontginning nog al aanmerkelijke vorderingen heeft gemaakt, terwijl er thans nog omstreeks 2500 bunderen aan woeste heide- en veengronden gevonden worden.
     De geheele Gemeente Staphorst bevat eene bevolking van ongeveer 4000 inwoners, welke alle, met uitzondering van één Joodsch huisgezin, de Hervormde godsdienst belijden, en over ’t algemeen zeer aan het oude verkleefd zijn, zoowel in het godsdienstige als in het burgerlijke. Hun leefregel is zeer eenvoudig; zoodat het niet onder de zeldzaamheden behoort, dat menig huis van welvarende landlieden te Staphorst en Rouveen, doch niet te Yhorst, niet anders dan één vertrek bevat zonder schoorsteen.
     De Gemeente Staphorst heeft voorheen met Nieuwesluis of Hasselter-Kerspel uitgemaakt het aloude Hoogschoutambt van Hasselt en Hasselterambt, en vormde dus een ondergeschikt kwartier der Provincie, schoon

|pag. 8|

hetzelve anders gerekend werd onder het kwartier Salland. Het was het laatste in rang van de Hooge ambten, stem in Staat hebbende in de Souvereine vergadering van Ridderschap en Steden der Staten van Overijssel.
     De Heeren Hoogschouten, welke vóór 1795 altijd riddermatige personen zijn moesten, zijn voor zoo ver men heeft kunnen naspeuren, deze navolgende geweest:

Gerryt van Isselmuden in 1443.
Lubbert Mulert 1528.
Allard van Brandenburg 1578, van de Staatsche, en
Gerrit van Laar, van de Spaansche zijde.
Ernst Mulert 1614.
Rudolph van den Clooster.
Hendryck van Keppel 1636.
Rutger van Haersolte 1666.
Eusebius Borchard Bentinck 1696.
Antonie Adolph van Haersolte 1716.
Wolter Jan van Broekhuisen 1730.
Christoffer van Voërst 1750.
Robbert Hendrik van Hambroek 1780.
D. A. van Voërst tot Allerdinck 1794.
R. H. de Vos van Steenwijk 1795 tot 1811,
     als wanneer dit ambt vernietigd werd.

     Het Plaatselijk Bestuur was voorheen Kerspels gewijze, wordende hetzelve genoemd het Kollegie van Zestienen, bestaande uit vier personen, jaarlijks verkiesbaar in elk slag, die het huishoudelijk bestuur en vroeger ook de ontvangst der belastingen bezorgden tot 1811.

|pag. 9|

     De voluntaire jurisdictie was opgedragen aan de Scholtussen. Vóór de 18de eeuw had men twee, als voor Staphorst en Yhorst een, en voor Rouveen een. Voor de vereeniging waren Scholtussen te Rouveen:

A. Janssen.
Johan Wïllems.
Johan Peters.
Gerhard Trompet.
Hendrik Smits.

Te Staphorst:

Herman Coobs.
Joan van Cuick.
Nicolaas Bloemert.
Daniel Cappenberg.

Na de vereeniging in de 18de eeuw voor het geheele Schoutambt:

Hendrik Smits.
Mr. Pieter Vatenbender.
Sylvester Diderik Smook.
Mr. Johannes van Lil.
Jan Lodewijk de Man.
Mr. Lambert Oortwijn.
Gerrit Jan Crull, de laatste als zijnde in
     1811 dit ambt vernietigd.

     Het tegenwoordig Gemeente-Bestuur bestaat uit een Burgemeester te gelijk Secretaris, twee Assessoren, zes Raden en een Gemeente-Ontvanger.
     Van ouds waren ieder dezer kerspelen met dijken bezwaard; van welke de voornaamste was de hooge dijk, tusschen Hasselt en Zwartsluis, de Zwartewater-

|pag. 10|

dijk genoemd, waarover drie dijkbesturen of schouwen waren, als die van de Markten-Schouwe, Kerspels-Schouwe en Ten Velde. Deze zijn nu te zamen onder één schouw of bestuur gebragt en behooren de gemeenten Staphorst, Zwoller-kerspel en Zwartsluis, zoo ver die daarin gelegen zijn, nu onder het tweede district der Provincie, ten aanzien van de dijkbesturen. Het dijkbestuur over gemeld district bestaat sedert 1833 uit de Heeren C. J. Freislich, Dijkgraaf, J. van Setten en F. A. Ebbinge Wubben, Heemraden, welke tot Secretaris en Ontvanger hebben aangesteld den Heer G. Freislich. In den gemelden dijk worden gevonden vier uitwaterende sluizen, als: de groote Staphorster Schutsluis, Kostverloren, Muizval en Kloosterzijl. De drie laatsten dienen alleen voor uitwatering. De groote Staphorster Schutsluis was in het begin der 17de eeuw een houten duiker, alleen tot uitwatering bestemd. Den 10 Mei 1619 is deze duiker overgedaan door de ingelanden van het noordeinde Van Rouveen, Staphorst en Yhorst aan Hendrik Bentinck en verdere Consorten, geheel om niet, alleen met uitkeering van eene halve aam Rijnsche wijn, en beding voor de erfgenamen van Staphorst, Yhorst en Rouveen, van eene vrije doorvaart door die zijl, indien dezelve daartoe bekwaam werd gemaakt; van hunne goederen, turf uitgezonderd; voorts van vrije watergang en afleiding, gelijk zij voorheen gehad hadden, en als de sluis met schutting werd gemaakt, dat dan, met kennis der vorige eigenaren, zekere peilinge zoude moeten worden beraamd, daar

|pag. 11|

men de schutting naar doen zoude, opdat niemand aan groen of hooi binnen of buiten stouws mogt worden beschadigd. Deze nieuwe eigenaren vormden zich tot eene maatschappij, toen en nu nog bekend onder den naam van Participanten van de groote Staphorster Schutsluis, die weinig tijds na de overdragt octrooi van Ridderschap en Steden verzochten en erlangden, tegen genot van zekere regten, onder voorwaarde, dat de oude sluis door eene van steen zoude moeten worden vervangen, wijder moest zijn en even als voorheen aan de Hasselter schouw onderworpen. Ook werd daarbij het peil bepaald, met het sluisgeld. Sedert dien tijd heeft de nering en welvaart aan de nieuwe sluis zoodanig toegenomen, dat de plaats, waar voormaals niets dan eenige hutten stonden, nu een aanzienlijk vlek uitmaakt onder den naam van Nieuweshuis.
     Bij het overdoen van deze sluis bedongen de ingelanden van Staphorst, voor den armenstaat aldaar, de opbrengst van eene belasting, toen bekend onder den naam van oortiens- laten van mande-geld, ’t welk dezelve alsnog, ter somma van f 12-50 van den armenstaat van Zwartsluis, geniet: schoon dit middel, thans verpacht, gewoonlijk de som van f 1800-00 uitmaakt. Dezer dagen schijnt men op de vernietiging van dit middel aan te dringen, en zijn de overwegingen daarover nog hangende (4 [4. Over deze sluis en het zoogenaamde mandegeld zijn de oorspronkelijke acten nog meest voorhanden. Zie verder Tegenwoordige Staat van Overijssel, Deel IV, Stuk I.]).

|pag. 12|

     De toestand van de Gemeente Staphorst ten aanzien van eene geregelde waterloozing, heeft van tijd tot tijd de bezorgdheid der Staten gaande gehouden. Menige resolutie, staatsgewijze genomen, leidt tot dit doel. Ook hebben Ridderschap en Steden, ten jare 1780 aanzienlijke sommen besteed tot het daarstellen van eene kapitale stouw langs de Reest en het Meppelerdiep, aansluitende aan de nieuwe sluis en vervolgens aan den Zwartewatersdijk. In den beginne bragt dit eenige verademing tegen het binnenloopen dar Drentsche wateren. Dan dit was niet duurzaam: ook bleef er ten aanzien van de waterleidingen en uitloop des waters veel te wenschen over. Zoo was het tot in onze dagen; in welke de Heer Graaf van Rechteren, bij deszelfs infunctietreding als Gouverneur van dit gewest, meer krachtdadige en afdoende maatregelen met eene vaste hand aanvatte en doorzette. Dezelve stelde daartoe reeds bij Besluit van den 2 Junij 1831 eene Commissie in voor de uitvoering van onderscheidene verbeteringen, welke opvolgelijk aan de waterleidingen, waterloozingen en wegen in het District gelegen tusschen de Dedemsvaart en het Meppelerdiep (de gemeente Staphorst grootendeels bevattende) zouden kunnen worden tot stand gebragt. Dit besluit werd vervangen door een van den Koning van den 11 Julij 1832, no. 17, waarbij tot leden der Commissie, onder voorzitting van een lid der Gedeputeerde Staten van Overijssel, benoemd werden, de Heeren: R. H. Baron de Vos van Steenwijk, F. A. Ebbinge Wubben, K. H. Visscher, K.

|pag. 13|

A. Bonte, J. van Setten, J. Corver, U. C. Keidel, G. Freislich en G. J. Bruinink. Deze Commissie is onvermoeid bezig, met de uitvoering der aan haar toevertrouwde taak: een sluis bij Hasselt is daargesteld, eene kapitale herstelling der vervallene stouw afgewerkt, vele waterleidingen zijn opgemaakt, nieuwe gegraven, waaronder eene , .die de lage landen der gemeente Staphorst geheel doorsnijdt, meer dan drie uren lang is en eene breedte heeft van veertien ellen. Tot een bestendig aandenken van de onvermoeide pogingen des Heeren Gouverneurs voor deze zaak , is aan dezelve den naam van Rechterens-gracht gegeven. De voordeelen, die, de uitvoering dezer werken den verarmden landman zullen opleveren, zal ieder deskundige op waren prijs weten te schatten: weshalve men, zonder vleitaal te bezigen, den aanzienlijken ontwerper daarvoor warmen dank is verschuldigd, te meer, daar het genoegzaam bewezen is, dat zonder diens veelvermogende hulp nimmer deze plannen, hoe nuttig en noodzakelijk ook, maar die met groote vooroordeelen streden, hadden kunnen worden uitgevoerd.
     Behalve de vier uitwaterende sluizen, die men nu hier heeft, was er vroeger nog een vijfde, de Kiewietszijl, die door den watervloed van 5 February 1825 is vernield. Van dezen watervloed eene bijzondere melding te maken, of de vreeselijke rampen op te tellen, welke deze Gemeente door dezelve geleden heeft, schjjnt niet noodzakelijk. Al wat daarvan te zeggen valt, is uitvoerig vermeld in het werk van den kundigen Heer Mr. J, Ter Pelkwijk,

|pag. 14|

handelende over dezen watervloed met betrekking tot de Provincie Overijssel, welks opbrengst mede geschonken is onder de veelvuldige en ruime ondersteuningen der door dien watervloed ongelukkig gewordenen.
     Na over het algemeen van de geheele Gemeente iets gezegd te hebben, zullen wij nu tot de beschouwing van ieder Kerspel — zoo als men voormaals gewoon was te preken — of Kerkdorp overgaan, beginnende met de hoofdplaats, het dorp Staphorst, in den dagelijkschen wandel Stapperst genoemd. De naamsoorsprong ligt even als zoo vele andere namen van steden en plaatsen, in het duistere. Sommigen geven er dezen oorsprong aan, dat horst eene eenigzins verhevene plaats of hoogte in lage landen is, en dat men, om door deze moerassige gronden tot die horsten of pollen te komen, wijde schreden of stappen moest doen (5 [5. A. Putman, Aanhangsel, bladz. 22.]).
     Staphorst is tegenwoordig, zoo als ook in de Roomsche tijden, een Kerkdorp, tellende met de Buitenkwartieren 1500 zielen. Het schijnt reeds in de middeneeuwen bestaan en eene kerk bezeten te hebben. Immers , ’t is thans reeds de derde maal, dat kennelijk de kerk is verplaatst. Vroeger, doch zonder dat wij kunnen bepalen wanneer, stond dezelve buiten in het hooiland, kort bij de vermakelijke landhoeve Olde Staphorst, die, schoon nu van kleinen omtrek, nog aanwezig is, en mogelijk den eersten

|pag. 15|

omtrek van Staphorst zal hebben uitgemaakt. In het middel der vijftiende eeuw stond de kerk in het bosch; zijnde deze, volgens geloofwaardige aanteekening in een oud kerkboek te vinden, gebouwd in 1436, zoo als dit ook. op een gedenksteen wordt uitgedrukt. Terwijl zij nu in den rei der huizen bij dan weg staat.

     De reeds aangehaalde Predikant A. Putman, heeft in een aanhangsel van de Inwijdings-leerrede der tegenwoordige kerk, in 1756 te Amsterdam bij Hendrik Vieroort gedrukt, eenige bijzonderheden vermeld nopens Staphorst en betoogd, dat reeds voor de invoering van de Christelijke godsdienst deze streken zouden zijn bewoond geweest en vermaard door de verblijfplaatsen der zoogenaamde Witte Wijven, van welke Picardt in zijne Drentsche Oudheden (6 [6. Antiquiteiten, IX distinctie.]) gewaagt, en die hij bestempelt met den naam van Hierlandsche Sybillen. Van dezen zoude de naam van Hilge bergen, eene verbastering van Heilige bergen, alsnog buiten in het weideland op de hoogte van de Wheme (7 [7. Wheme beteekent hier kerkenland, bij den Predikant in gebruik, ook de pastorij of woning van den Predikant zelve: een naam, die oudtijds ook in Groningen voorkwam, en nu nog in Gelderland bekend is.]) bekend, zijn af te leiden. Wanneer men met sommige Schrijvers de woonplaats van de Bructersche maagd Velleda te Genemuiden, alwaar zij van eenen hoogen toren hare godspraken gaf, plaatst, en de Witte Wijven tusschen deze halfgo-

|pag. 16|

disch vereerde maagd en het volk stelt, dan laat het zich verklaren, dat deze streken hare woonplaatsen hebben uitgemaakt. Doch het geheel, zoo als latere Schrijvers aanmerken, luidt fabelachtig.
     Vrij wat zekerder gaat het, dat de landhoeve Olde Staphorst, gelijk wij reeds aanmerkten, in ondenkelijke tijden het begin van het dorp geweest is. In latere dagen heeft zich in het tegenoverliggende veld, dat eene woestenij was, eene volkplanting nedergeslagen, waaruit de buurt en vervolgens het dorp Staphorst ontstaan is. Wanneer dit hebbe plaats gehad, is ten eenemale onbekend; doch schijnt het vóór de invoering der Christelijke godsdienst geweest te zijn. Ook weet men de afkomst der Staphorster volkplanting niet: evenwel gelooven wij, om meer dan eene reden, met den kundigen Putman, dat zij uit Friezen bestond. Vooreerst vindt men nog heden eenige oude Friesche woorden hier in zwang, die in dezen omtrek anders niet in gebruik zijn: b. v. de wagen voor golven, zeebaren, in het Hoogduitsch wogen; de bragen voor het brein, de hersenen. Ten tweede zijn de veenen in deze Provincie meest door Friesche volkplantingen bezet geworden, als: Giethoorn, Kamperveen (8 [8. Zie Melis Stoke, Rijm-Kronijk, in 1260.]), Vriesenveen, enz. Vervolgens zijn hier akkers, huizen, zonderlinge stallen en velerlei gereedschap, geheel oorspronkelijk en van het in den omtrek gebruikelijke afwijkend ingerigt; even als te Vriesenveen, welker ingezetenen in hunne

|pag. 17|

handvesten en oude verdragen den eernaam van vrije Friezen dragen. Eindelijk heeft het tegenwoordige geslacht nog veel bijzonders in aanleg, karakter en zeden, in vergelijking van de andere bewoners dezer Provincie.
     Wat de plaats van het dorp betreft, even als de kerk schijnen de huizen driemaal van plaats te zijn verwisseld. In de vroegste tijden, tot voor ruim 400 jaren, stonden zij in ’t hooiland, digt bij Olde Staphorst, ’t welk hedendaags nog flaauwelijk zigtbaar is aan eene hoogte, het hooidijkje genaamd, eenen ouden weg van Olde Staphorst daarop aanschietende, de Munnikenweg geheeten, een heuveltje, bekend onder de naam van Molenbelt en eene dergelijke iets grootere verhevenheid, het oude Kerkhof genoemd.
     Voor de tweedemaal werden zij gezet vooraan in het bosch, waarvan de teekenen duidelijk zijn door verlatene oude huissteden en eene hoogte, tot weg gediend hebbende, nog bekend onder den naam van olde dijk (9 [9. Dit wordt hier gebezigd voor weg en een eigenlijke dijk genaamd hooge dijk.]), en het kerkhof, rondom met boomen beplant en aanmerkelijk hooger dan het overige land. Deze verplaatsing moet men niet vroeger dan tot het begin der: 15de eeuw brengen, alzoo men in nog voorhanden zjjnde Keuren van 1588 leest van Olde gebroken en Nije dijk.
     In de Roomsche tijden stond de aanstelling van den

|pag. 18|

Priester in de Parochiekerk aan het Kapittel Sint Lebuinus te Deventer (10 [10. Dumbar, Kerkelijk en Wereldlijk Deventer, bladz. 353 en Oudheden en Gestichten van het Bisdom Deventer, II Deel,bl. 289.]). Volgens het bovengemelde kerkboek was deze kerk aan den H. Nicolaas gewijd, zonder toren, met een klokkenhuis en twee klokken. Bij de oprigting der nieuwe Bisdommen in de Nederlanden door Philippus II, werd zij, Volgens de bulle van Pius IV d. d. 7 Augustus 1561, onder het Bisdom van Groningen gebragt (11 [11. Zie Oudheden en Gestichten van het Bisdom Groningen, bl. 13.]). In de bulle bëtrekkelijk het Bisdom Deventer wordt Staphorst niet gemeld: evenwel brengt de Schrijver of Vertaler der Oudheden en Gestichten van dit Bisdom deze kerk onder het: gemelde Bisdom, en wel, volgens .bl. 67, IIe deel, onder het Dekenschap van Zwolle. Wij voor ons gelooven, dat voor de invoering der nieuwe Bisdommen het Kapittel van Lebuinus, of nog liever, dat de Proost van Zwartewater, tuin van wien straks nader, het geestelijk gebied over deze kerk voerde. Van de Priesters, die deze kerk bediend hebben staan de laatsten in een oud kerkboek aangeteekend zoo als volgt:
     Bernardus Brand, anno 1400
     Heere Geert, zijnde een geleerd man en A.L.M., had te KeuIen gestudeerd en was hier meer dan 40 jaren Priester geweeste: overleden omtrent den jare 1588, wanneer hier groote pestziekte bestond.
Hij twijfelde al aan de Roomsche leer, en door

|pag. 19|

de leeken gevraagd, waarom bij zoo lange hen dan de dwaling had geleerd, gaf hij ten antwoord: » Kinderkens, ’t is eene vergissinge geweest.”
     Na hem vindt men nog van twee of drie gewag gemaakt, zonder naam; alleen komt nog met name voor een Jan Pannekoek, met vermelding, dat deze meest Paapsch was, hebbende hier zes jaar gestaan.
     Het Priesterlijk inkomen moet, naar die tijden gerekend, zeer aanzienlijk zijn geweest; alzoo daaraan onder anderen verbonden was tweehonderd vijftig schepel (oude maat) koorn, en wel bepaaldelijk rogge; als: honderd vijftig schepels S. Petri pacht, elders bekend onder den naam van miskoorn, welke nu nog ten behoeve van den tijdelijken Predikant van sommige landen geheven wordt: voorts honderd schepel S. Martini pacht, thans, huispacht genaamd, omdat dezelve op de meeste huizen ligt. Ook heeft hierbij van ouds gehoord het gebruik van tien akker land, bij de pastorij gelegen, en eenig hooiland, en nog was er bovendien ten minste eene Vicarij (12 [12. De Schrijver der Oudheden van het Bisdom Deventer vermeldt ter dezer plaats geene Vicarijen: zekerlijk waren die hem onbekend.]), aan S. Jacob geheiligd, waarvan de overblijfselen nog te vinden zijn in de vier akkeren, ter plaatse, die het kruisvierel genoemd wordt. Dit laatste is nu een eigendom van den Armenstaat alhier. De tegenwoordige kerk te Staphorst is eene knappe kruiskerk, die haren opbouw grootendeels aan de

|pag. 20|

milde gift van den Heer Antonie Fredrik Coninck te danken heeft. Wegens het groot ongerijf, daar de kerk te voren, zoo als wij hebben aangemerkt, in het bosch, meer dan ¼ uur van den weg stond, schijnt hare verplaatsing meermalen in overweging genomen te-zijn (13 [13. Tegenwoordige Staat van Overijssel, Deel IV, Stuk I, bladz. 218 in de Noot.]): totdat de genoemde Heer Coninck, wiens voorouders ter dezer plaats woonachtig waren geweest, doch in geene ruime omstandigheden hadden verkeerd, daartoe bij levenden lijve in 1752 ƒ 3500-» schonk. Voorts werd de oude kerk verkocht, benevens eenig geboomte, en droeg de gemeente het hare bij. Hierbij kwam nog de opbrengst eener, door Ridderschap en Steden vergunde, collecte. Zoo werd de nieuwe kerk aanbesteed voor de som van ƒ 7864-»: de bouw begon den 25 Junij 1752, en voor den winter hield reeds den Heer A. Putman, te dier tijd Predikant alhier, de Inwijdings-leerrede, tot tekst nemende Esra VI: 14, 15 en 16. In de kerk worden gevonden vijf kerkkroonen, waarvan de grootste door de ingezetenen van de Buitenkwartieren geschonken is.
     Bij den bouw der kerk werden de twee klokken in een koepeltje op het midden van de kerkkap gehangen. Dan de kap te zwak bevonden zijnde, werd in 1763 de toren gebouwd. In dezen hangen nu de twee klokken, die van hoogen ouderdom

|pag. 21|

zijn, en waarvan de inschriften met oude letteren vermelden, dat de groote klok, gewijd aan de Heilige Maagd en S. Nikolaas, door Gherardus van Schonenborch gegoten is, in het jaar des Heeren 1512; en de kleine Maria heet, en gegeven of gegoten is door Bernardus Brandt, in het jaar des Heeren 1400. Deze klokken hebben om hare heldere klank eenige vermaardheid. De overlevering wil, dat die van Kampen, voor den ruil der groote klok, die volgens Putman een meesterstuk, zoo van fatsoen als anderszins is, zooveel dubbeltjes wilden toegeven, als in dezelve konden geborgen worden.
     De inkomsten der kerk zijn te gering, om er de kerk, welke onlangs nog met nieuwe glaslichten is voorzien, zoo mede de pastorij en Kosters woning uit te onderhouden. Het vast inkomen, uit pachten bestaande, beloopt naauwelijks f 80-». Het overige moet uit de kollekte , die des Zondags voormiddags onder de Godsdienstoefening geschiedt, en uit de huur der zitplaatsen gevonden worden.
     De kerkelijke regering berust bij den Kerkeraad, bestaande uit den Predikant, vier Ouderlingen en vier Diakenen. Voor korte jaren waren twee der laatstgemelden Armenvoogden, staande over het bestuur der vaste goederen, sedert 1664. De Kerkenraad verandert nu jaarlijks op den 1 Januarij. Aan dezen, met den ouden Kerkenraad, dat is de zoodanige, die het vorige jaar in dienst waren, staat het beroep eens Predikants, onder de gewone Ker-

|pag. 22|

kelijke en Koninklijke goedkeuringen. Vóór 1795 stond het regt van ap- en improbatie aan de tijdelijke Heeren Hoogschouten.
     De Predikanten, die de kerk van Staphorst bediend hebben, zijn de volgende:
     Antonius Smittius, die hier twee jaren Predikant is geweest; doch alzoo hij de gemeente was opgedrongen, is de plaats van Zwartesluis hem weder aangeboden, en hij, om alle verdere oneenigheden voor te komen, in 1598 weder vertrokken.
     Rudolphus Uiterwijk, van 1601 tot 1617.
     Lambertus Hanecamp, beroepen van Avereerst, in Mei 1617, en in Mei 1658 Emeritus verklaard: alhier overleden 3 Maart 1661.
     Theodorus Noortberg, Kandidaat, bevestigd den 19 September 1658, vertrokken naar Stavoren den 28 Julij 1667.
     Joachimus van Stegeren, beroepen van Hardenberg, den 26 Julij 1667, alhier overleden 1688.
     Engelbertus van Stegeren, de zoon des voorgaanden, als Kandidaat beroepen den 4 April 1687, overleden in Julij 1701.
     Johannes Struis, Kandidaat, beroepen den 27 September 1701, vertrokken naar Ilpendam den 8 Maart 1705.
     Daniel Frantzius, van het Hoogeveen, als Kandidaat beroepen den 10 Augustus 1705, vertrok-

|pag. 23|

ken naar Raalte den 8 Junij 1706. Later is deze Hoogleeraar te Groningen geweest (14 [14. Zie, behalve Ypeij en Dermout, Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk, ook J. Sluiter, Predikant te Steenwijk, Catechetisch Onderwijs, in de Voorrede, alwaar zijn lof wordt vermeld.]).
     Abraham Putman, als Kandidaat beroepen den 9 Augustus 1708, overleden den 24 December 1756.
     Cornelis van Dam, als Kandidaat beroepen den 9 October 1757, vertrokken naar Linschoten den 15 Junij 1766.
     Arnoldus van der Voort, beroepen van Hilversum den 30 September 1766, die door een’ ongelukkigen val de beide knieschijven gebroken hebbende, bedankte den 17 September 1775.
     Piërius Adama, beroepen van Sleen den 21 December 1775, vertrokken den 16 November 1778 naar Boxum en Blessum, overleden in 1792.
     Petrus van der Haar, beroepen van Hemmen den 17 Maart 1779, vertrokken naar Denekamp den 16 September 1792, overleden in 1821.
     Hendrik Alferink, als Kandidaat beroepen den 10 Julij 1793, overleden den 26 Januarij 1796.
     Johannes Henderikus Jolink, beroepen van Elburg den 13 November 1795, vertrokken in 1799 naar Franeker; overleden den 2 September 1823.
     Hendrik de Hol, als Kandidaat beroepen den 7 October 1799, vertrokken naar Zevenhoven den 30 April 1809; aldaar overleden den 5 December 1810.
     Theodorus van Rhee, beroepen van Oostwold

|pag. 24|

den 10 Januarij 1810, overleden den 2 September 1823.
     Johan Albertus Hartman, beroepen van Hierden den 7 November 1824.
     Het traktement, aan dezen leerstoel verbonden, is thans door Kerkvoogden onder beheer genomen, genietende de Predikant uit de kerkelijke kas een jaarlijks inkomen van f 900 -», vrij turf graven en nog eenige kleine voordeelen.
     De pastorij ligt vlak voor de kerk, in een’ zeer grooten tuin, en is in 1795 geheel nieuw gebouwd.
     De Diaconie of Armenstaat bezit vele fondsen, welke onder anderen zijn vermeerderd doordien zekere Heer Asuerus Dunnink, wiens voorouders van hier afkomstig waren, bij zijn testament, den 31 Maart 1770 te Amsterdam gemaakt, den Armenstaat van Staphorst tot zijne mede- Erfgenaam heeft ingesteld. De aanzienlijke daarvan bekomene som is in landelijke obligatiën belegd, ’t welk, daar deze in 1810 tot een derde verminderd werden, een
aanmerkelijk verlies aan den Armenstaat veroorzaakte. Alle effecten en papieren worden bewaard in een’ koperen kist, bij den oudsten Diaken in der tijd berustende: wordende er jaarlijks goede rekening gedaan.
     In twee goede scholen wordt lager onderwijs gegeven. De hoofdschool, bij de kerk staande, is een oud gebouw, maar zal nu op den hoek van den straatweg door eene nieuwe zeer fraaije school ver-

|pag. 25|

vangen worden; de tweede school, in 1829 nieuw gesticht, ligt aan het einde van het dorp.
     Het gemeentehuis, in 1811 gebouwd, staat oostelijk van de kerk. Daar worden de gemeentelijke archieven bewaard. Ook vindt men er eene verzameling van boeken, uitsluitend bestemd ten dienste der Schoolonderwijzers binnen de Gemeente. Nog is bezienswaardig eene groote vlag, haar aanwezen te danken hebbende aan de onrustige dagen van 1787. Op het dak is een klokje, waarbij het voornemen is een slaguurwerk te plaatsen. Het wapen der Gemeente, door den Hoogen Raad van Adel bevestigd, bestaat uit drie zamengevoegde torens van goud, op een veld van blaauw azuur en hangt ook aldaar.
     Er zijn voorts te Staphorst een wel beklante koornwindmolen, eenige herbergen, winkels, smederijen en andere werkplaatsen voor ambachten. De straatweg heeft dat gedeelte des dorps, waardoor dezelve loopt, een merkelijk beter en netter aanzien doen geven. De post komt hier dagelijks door; zijnde hier ook een distributie kantoor: verder rijden hier de Diligences door, aan de eene zijde naar Zwolle en alle andere verdere oorden, aan de andere naar Groningen en Leeuwarden.
     Drie jaarmarkten worden er gehouden, twee des voorjaars en een in het najaar. Zij hebben plaats op het zoogenaamde hooge, bij en voor het gemeentehuis: de eerste voorjaars-markt wordt nog al bezocht; de anderen bestaan meer in naam.

|pag. 26|

     Onder de Kerkelijke gemeente van Staphorst behooren ook de zoogenaamde Buitenkwartieren, als: de Werkhorst, te voren een boeren erve, ’t welk voor eenige jaren aan percelen is verkocht, zoodat er thans niets meer van overig is, dan een huisje, aan den straatweg gelegen. Voor hetzelve vindt men aan de overzijde des wegs een omheind en beplant hoekje grond, den Heer Mr. G. L. Kniphorst, Burgemeester van Meppel, toebehoorende, waarin deze Heer het lijk zijner eerste vrouw heeft ter aarde besteld.
     Een ander der Buitenkwartieren is de Weert, zijnde een run- en pelmolen en leerlooijerij, over de Reest, en roerende aan Meppel gelegen, echter nog onder Staphorst behoorende.
     Voorts Hesselingen, eene buurt met welvarende landlieden, vroeger grooter en door schippers bewoond.
     Olde Staphorst, te voren vermeld.
     De Munnikkengast, ’t welk de overlevering wil, dat het melkhuis van het klooster Dickeninge zoude geweest zijn.
     Hamingen, eene buurt van kleinen omvang.
     Eindelijk op den zoom van het Meppelerdiep, Olde Dingstede, voorheen de los- en ladingplaats van de Meppeler schippers (15 [15. De Schrijver van den Tegenwoordigen Staat van Overijssel, Deel IV, Stuk I, bladz. 216 en 217, noemt deze Buitenkwartieren ten onregte een Kerspel: ook is het eene misstelling, dat dezelve geheel of gedeeltelijk immer kerkelijk onder Yhorst zouden hebben behoord, Uit de ligging is dit reeds niet denkelijk; veel min is ons uit de geschiedenis daarvan iets bekend: het aangehaalde geschil aldaar ziet op andere buurten, kerkhoorig te Yhorst.]).

|pag. 27|

     Als eene bijzonderheid merken wij hier aan, dat altijd uit de ledematen van deze kwartieren één Ouderling in den Kerkenraad te Staphorst zitting heeft.
     Rouveen, in den dagelijkschen wandel Rooveen genaamd, het tweede dorp der Gemeente, met 12 à 1300 zielen, paalt aan Staphorst, en is in dezelfde rigting ter wederzijden aan den straatweg gebouwd, zoodat een vreemdeling de grensscheiding niet kan bemerken (16 [16. De Schrijver van den Tegenwoordig en Staat van Overijssel, in het meermalen aangehaalde deel, meldt, dat over de grensscheiding tusschen Staphorst en Rouveen meermalen verschil heeft bestaan, en haalt daarbij Resolutiën van Ridderschap en Steden aan. Ons is daarvan niets bekend en schijnt het te betwijfelen, of dit wel juist zij verhaald, want de gesteldheid der erven laat geenen twijfel over de grensscheiding toe.]). De naamsoorsprong is van rouw of raauw veen (want Rouveen en niet Rooveen is de eigenlijke naam (17 [17. Bachiene, Kerkelijke Geographie, en de Schrijver van den Tegenwoordigen Staat van Overijssel schijnen het twijfelachtig te stellen, welke spelling de regte is; doch deze is aan geenen redelijken twijfel onderhevig.]), dat is drassige, moerassige of lage veenstreek. Ook beteekent het woord Route of Ruite hetzelfde. Van hier heeten Route, Routenhuizen, Routenveen, Rouveensche Route, buurten en markten, te voren onder de vrijheid der Stad Zwolle en het Schoutambt van Zwollerkerspel behoorende, nu,

|pag. 28|

bij het oprigten der Burgerlijke gemeente van Nieuw-Leussen in 1818, onder deze gemeente begrepen. Immers de Route beteekent eene woeste, onbewoonde, veenachtige streek, welke bij eenen brief van Rudolph van Diepholt, Bisschop van Utrecht, op donderdag na S. Bonifacius 1434, van onder het Regisgebied van Dalfsen werd getrokken tot des Schouts geregtigheid van Zwolle. In dien brief wordt deze landstreek genaamd: » des Alingeveen, geheeten die Ruete met die groete Hermelen’’ (18 [18. Van Hattem, Beschrijving van Zwolle, Deel I, Stuk II, Hoofdstuk 15.]).
     Rouveen is een oud dorp, doch waarschijnlijk later algemeen bevolkt dan Staphorst. Eerst bij de daarstelling van het klooster Marienberg of Zwartewater in de 13de eeuw, zal de bevolking meer algemeen zijn toegenomen. De stichtingsbrief van den jare 1233 vermeldt de gifte van 13 hoeven, met de bosschen, wateren, beemden en weiden, door de goede luiden, die deel hadden aan het veen bij het klooster gelegen, aan hetzelve vrijwillig geschonken (19 [19. Zie den Latijnschen brief bij Dumbar, Kerkelijk en Wereldlijk Deventer, bladz. 464: de vertaling daarvan bij H. van Rjjn, den Vertaler van Hugo van Heussen, Oudheden en Gestichten van Deventer, Deel II, bladz. 618. In ’t Latijn staat mansos, door hoeven vertaald, die men niet te klein van omvang moet nemen.]).
     Het voorzeide klooster bezat in vroegere dagen, lange na de Hervorming, hier vele en aanmerkelijke vaste goederen. Op de kohieren der verponding en

|pag. 29|

contributie, in de Zijlboeken en soortgelijke Registers, vindt men vele landen ten name der Juffers van het Zwartewater. Bij den gemelden stichtingsbrief schonk Willebrand van Oldenburg, vroeger Bisschop van Paderborn, als Bisschop van Utrecht, het regtsgebied en de tienden van het gansche veen, tot deszelfs uiterste palen, aan het voornoemde klooster.
     Even als Staphorst, schijnt het dat de huizen hier reeds drie verschillende plaatsen gehad hebben. Eerst in het hooiland, kort onder het oude klooster Marienberg of Zwartewater. Daar vindt men nog, schoon oppervlakkig niet meer kenbaar, een heuveltje van tamelijk grooten omtrek, van ouds aangeduid voor kerkhof; voorts een ouden weg, onder den naam Tentweg; nog eene oude gracht, en eindelijk een stuk hooiland, de wheme genaamd, waarop, zoo het schijnt, de behuizinge der Priesters heeft gestaan. Meer binnenwaarts in het weideland is op het erf de Hoeve een tweede, meer zigtbaar kerkhof, nog rondsom in een eenigzins gevulde sloot gelegen, en van aanmerkelijke hoogte boven het gemeene land. In deze strekking zijn ook nog de kenteekenen van eenen weg te bespeuren, bij de landlieden bekend onder den naam van ’t olde pad.
De verplaatsing der huizen schijnt telkens sneller en vroeger dan te Staphorst geschied te zijt; ’t welk zijne reden daarin heeft, dat het land daar spoediger wordt uitgebouwd.

|pag. 30|

     In de Roomsche tijden stond de begeving der Priesters van de kerk te Rouveen aan het klooster Zwartewater. ln de optelling der kerken, welke bij de oprigting der Nederlandsche Bisdommen, door Philippus II, werden ingesteld, en in de bulle van Pius IV, wordt Rouveen vermeld te behooren onder het Bisdom Groningen, Dekenschap van Drenthe: bij de optelling der kerken in de bulle betrekkelijk het Bisdom Deventer, staat ook Rouveen, even als Staphorst, zoo als wij vroeger reeds hebben aangemerkt, niet gemeld. Daar evenwel door den opstand der Nederlanders die nieuwigheden weinig of niet zijn aangenomen, hebben de kerken van Staphorst, Rouveen en Yhorst, zoo mede Avereerst (de eenige Overijsselsche gemeente, die in de Bulle betrekkelijk Groningen zijn genoemd), nimmer werkelijk onder het Bisdom Groningen, of Dekenschap van Drenthe behoord.
     Aan welken Heilige de kerk gewijd is geweest, is bij mangel van eenig narigt niet op te geven. Ook de klokken, die in later tijd vergeten zijn, schenken daarin geen licht.
     De tegenwoordige kerk is een langwerpig gebouw, stevig in het muurwerk, maar overigens in vervallen toestand, de predikstoel staat achter in der kerk tegen den muur: drie kroonen geven licht bij de avond-Godsdienstoefening. Een steen vooraan in de muur geeft het jaartal 1642 op. Zonder te kunnen bepalen, wat in dit jaar gebeurd zij, gelooven wij

|pag. 31|

met anderen (20 [20. Tegenwoordige Staat van Overijssel, Deel lV, Stuk I, bl. 218.]), dat het bouwen der kerk veel vroeger heeft plaats gehad. De oude en bouwvallige toren is tamelijk hoog, met dikke muur opgetrokken, gedekt met een lagen houten kap , en voorzien van een slaguurwerk en twee klokken. Op deze worden de volgende regels gevonden:

Op de groote:

Ja, ’t geroep der kerk,
dat is ons werk,
en ook van nood
en ’s menschen dood.

Onder den dienst van den Wel
Eerw. Heer Wilh. Sluiter,

Kerkmeesterschap

Jan Plat en Hendrik Troost
Anno 1762
Op de kleine:

Ik roep een iedereen,
in het gemeen,
tot een heilig werk
in Godes kerk.

Onder den dienst van den Wel
Eerw. Heer Wilh. Sluiter,

Kerkmeesterschap

Jan Willems en Hendrik
Luigjes
Anno 1742

     De kerkelijke regering bestaat uit den Predikant, vier Ouderlingen en vier Diakenen, wier jaarlijksche aftreding op den 1 Januarij plaats heeft, De Ouderlingen moeten ieder uit een der vier slagen genomen worden, waarover vroeger verscheiden verschillen zijn gevoerd, zoo zelfs, dat de Magistraat, verbeeld wordende door den Heere Hoogschout, heeft moeten tusschen beiden komen. Wie de eerste Hervormde Leeraar te dezer plaatse geweest zij, kunnen wij niet stellig opgeven, daar wij Moonen, Naamketen der Predikanten, niet bezittende, ons eenvoudig moeten

|pag. 32|

bepalen tot het oude Kerkboek (21 [21. Martinus Joannes Harlingensis was vroeger Predikant; om welke reden het Kerkboek van hem zwijgt, blijkt niet: misschien wel omdat hij, zoo als vele Predikanten in dezen hoek, wegens Remonstrantsche gevoelens zeer in het oog was geloopen. Hij werd, misschien enkel hierom, door de Classis van Zwolle afgezet, en hoewel hiertegen appellerende, insgelijks door de Synode te Zwolle, den 14 Junij 1615. Intusschen schijnt hij in dienst gebleven te zijn; want in 1618, vinden wij hem nog als Predikant te Rouveen; zelfs zou hij, volgens besluit van de Deputaten der Synode te Deventer, 10 October 1618, in dienst gebleven zijn, indien hij eene Boetpredikatie wilde houden: doch hij zulks niet doende, werd 18 November te Zwolle door Deputaten der Synode afgezet, en de Classis van Zwolle aangeschreven, om de Gemeente van een regtzinnigen Leeraar te voorzien. 1619 komt Martinus, door den Deputaat der Zwolsche Classis over zijne afzetting klagende, voor; doch de Deputaten der Synode volhardden in het te voren geslagen vonnis. Zie Jak. Revius, Daventr. Illustr., Lib. V et VI.]). In hetzelve worden gevonden, de eerste:
     Johannes Vokkingius, omtrent wien het ons is voorgekomen (22 [22. Deductie der Mangelaars betrekkelijk de Schenck van Toutenbergs goederen, bladz. 40.]), dat hij reeds Predikant was den 18 Augustus 1639; overleden vóór 1657.
     Henricus Reuterus, beroepen den 22 Julij 1660; overleden 1664.
     Godofridus Occlei, beroepen den 29 Augustus 1664; overleden 1672.
     Wilhelmus Sluiter, de bekende Eiberger zanger. Deze is van Eibergen, vlugtende voor de Munstersche troepen, hier een’ korten tijd Predikant geweest, dan heeft, op het naderen der gemelde troe-

|pag. 33|

pen bij Rouveen, deze gemeente weder verlaten en is te Zwolle overleden.
     Jacobus Groothuis, beroepen 1674, vertrokken naar Zwolle 1677, aldaar Emeritus verklaard den 7 Mei 1713, doch in hetzelfde jaar aldaar overleden (23 [23. Van Hattem, Beschrijving van Zwolle, Deel V, Stuk I, Hoofdstuk 5, bl. 129.]).
     Henricus Grevenstein, beroepen 1678, vertrokken of overleden 1683.
     Hermanus Ter Matthei, beroepen 1684, overleden 1695.
     Hermannus Buis, beroepen 1697, overleden 1721.
     Wilhelmus Sluiter, als Kandidaat beroepen den 10 October 1723, overleden 1776.
     Otto Rutgerus Egbertus Sluiter, als Kandidaat beroepen den 16 Junij 1777, overleden 1797 (24 [24. De Eiberger Wilhelmus Sluiter was de grootvader van den volgenden van dien naam, wiens vader als Predikant te Steenwijk is overleden. Otto Rutgerus Egbertus Sluiter was de zoon van den tweeden W. Sluiter. O. R. E. Sluiter’s broeder, Johannes, Predikant te Garderen, was de vader van den tegenwoordigen Predikant J. Sluiter, te ’s Gravenhage, wiens beide broeders, de eene Wilh. Sluiter, Predikant te Zalk, en de andere J. O. Sluiter, Hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer, te vroeg der wereld ontrukt zijn.]).
     Nicolaas Nieveen, beroepen van Woudsend 1797.
     De Predikantswoning is in 1825 geheel nieuw ge-

|pag. 34|

bouwd, wijl de oude behuizing door den watervloed vernield was: de Koning gaf er toe f 1500,00, waarbij eene bijdrage uit de gemeente kwam. Een steen, vooraan in den muur, wijst dit eene en andere aan in de volgende regels: » Door de S. Andreas en Agatha’s vloed van 1825 verwoest, en herbouwd door Koninklijke milddadigheid 1826.’’
     De inkomsten der Kerk zijn gering, tellende ƒ 80.00 aan geldpachten, volgens een’ ouden ligger van 1685, zijnde eene kopij van een vorig boek, ver over eene eeuw ouder. Vóór dien tijd was die inkomen veel grooter, doch toen ter tijd klaagde men al over verdonkering dezer pachten. Voorts heeft de Kerk de opbrengst van de verhuring der zitplaatsen, en van eene kollekte des Zondags voormiddags bij de Godsdienstoefening, in 1827 daargesteld.
     Tot de bediening des Avondmaals zijn door de familie Sluiter twee zilveren bekers geschonken; zoo ook door den reeds gemelden Heere Coninck het fraai bewerkt stuk koper, waarop de Bijbel van den predikstoel ligt.
     De Diaconie of Armenstaat is mede niet bloeijend, zoodat dezelve op den duur niet zonder onderstand zal kunnen blijven bestaan.
     Des Predikants traktement is hier grooter dan in naburige gemeenten, kunnende bij goede jaargetijden ruim ƒ 1000,00 uitleveren. Onder de dienst van den tweeden Wilhelmus Sluiter is het landelijk traktement tot ƒ 550,00 gebragt, welke som in de plaats der weinig opbrengende pachten, door

|pag. 35|

de Ridderschap en Steden overgenomen, aan de pastorij werd toegelegd. De Schrijver van den meer malen aangehaalden Tegenwoord. staat van Overijssel, IV Deel, I Stuk, bl. 219 verhaalt, dat de Pastorijgoederen uit koorn- en landpachten bestaande, onder de beheering van de Provincie getrokken en de Predikant voor het gemis de gewone f 550,00 werd toegelegd; doch, laat hij er onmiddelijk op volgen, ettelijke jaren daarna (1753) bragt men alles weêr op den ouden voet. Dit laatste is niet juist gezegd; de pachten waren verkocht, maar door den veel vermogenden invloed van den Predikant W. Sluiter liet men de andere vaste goederen behouden. Deze hadden toen weinig waarde; maar zijne opvolgers genieten nu de vruchten van ’s mans zorg in ruimere mate.
     De begeving van den leerstoel te Rouveen is eene Collatie te voren aan de Ridderschap toegewezen (25 [25. Bachiene, Kerkelijke Geographie, bladz. 53.]); deze Collatie steunt op eene conventie van den 19 November 1663 tusschen Ridderschap en Steden beraamd, waarbij aan het eerstgemelde lid werden afgestaan onder anderen de Stiften ter Hunnepe, Weerselo en Zwartewater, met alle hare ap- en dependentien, olde en nije regten, en in specie met de Jura Patronatus, om de eigene woorden van deze overeenkomst te volgen (26 [26. Dezelve is in haar geheel te vinden bij van Hattem, Geschiedenis van Zwolle.]).

|pag. 36|

     Rouveen is dus eene collatie, aan de Ridderschap behoord hebbende, daar het buiten allen redelijken twijfel is of de begeving des Priesters aan het Klooster Zwartewater stond. Ook heeft de Ridderschap dit regt al dadelijk in den eersten tijd na de gemelde overeenkomst krachtdadig gehandhaafd bij de beroeping des Predikants G. Occlei in 1664 (27 [27. Oud Kerkboek van Rouveen.]), en tot 1795 hetzelve ook altijd uitgeoefend.
     De kerk staat aan den straatweg op het kerkhof, dat thans nog, even als te Staphorst en Yhorst, voor begraafplaats dient, en aan de burgerlijke gemeente is overgegeven.
     Men heeft te Rouveen, even als te Staphorst, twee scholen voor het lager onderwijs. De hoofdschool staat bij de kerk: de Onderwijzer in dezelve is mede koster en voorzanger, en geniet in vergelijk van anderen eene ruime bezolding: ook heeft hij het genot van eene zeer goede woning. De tweede school is een nieuw gebouw in 1818 daargesteld, staande kort aan Staphorst.
     Onder Rouveen behoort ook de buurt den Huls, aan deze zijde van de Beentjes graven. Voor nog korte jaren vond men hier, te midden van uitgegraven hooge veenen en woeste gronden, maar drie of vier huizen: maar het graven der Dedemsvaart en meer nog de bouw van eene heeren-behuizinge aan dezelve, de Rollecate genaamd, en de ontginning dier woeste streek, welke door den aanlegger van gemelde

|pag. 37|

Buitenplaats, den Heer Baron van Dedem, van de Ingezetenen van Rouveen, is aangekocht, hebben dit alles zoo doen veranderen, dat het oog zich thans in vruchtbare koornvelden, schoone groenlanden, bosschen en wandeldreven als het ware verliest; terwijl ook de bevolking in deze buurt zoo wel aan deze als aan gene zijde der Beentjes graven, zeer, toeneemt.
     Meer oostwaarts heeft men nog drie huizen, Punthorst genoemd, dan deze behooren onder Staphorst.
     Alle de ingezetenen aldaar, schoon burgerlijk onder deze Gemeente behoorende, gaan te Nieuw-Leusen ter kerk: zoo ook de kinderen aldaar en te Ruitenveen ter school.
     Men heeft te Rouveen eenen schoonen windkoren-en pelmolen, welke, in 1827 gebouwd, in den nacht van den 3 Mei 1833 met vier huizen in den omtrek geheel afbrandde, maar aanstonds wederom is opgebouwd; nog heeft men er eene grutterij, en even als te Staphorst, winkels en gezetene ambachtslieden.
     Voorheen stond hier nog een heeren-huis, Hulpenstein genaamd, op de plaats, waar thans de herberg het Molentje, ook Hulpenstein genaamd, is gebouwd. Langs de Dedemsvaart, aan de zuidzijde, is in 1810 een weg van de herberg de Ligtmis op Hasselt aangelegd, en heeft deze grootendeels de zoogenaamde Poepenstouw ingenomen, welke voorheen de scheiding van de Rozengaardermarkte en Rouveen, of liever die van het Hoogschoutambt en Salland uitmaakte.
Over de grenzen dezer plaatse en wel over de zoo-

|pag. 38|

genaamde Beentjesgraven, schijnt voormaals verschil te hebben bestaan (28 [28. Tegenwoordige Staat van Overijssel, IV Deel, I Stuk, bladz. 218, en verder eenige ongedrukte stukken.]). Deze zoogenaamde Poepenstouw diende mede tot eene waterkeering, en was vroeger altijd in zulk eenen allerslechtsten staat, dat veelmalen Ridderschap en Steden moesten tusschen beiden komen, om bijzondere bevelen tot herstel te geven. Haren naam heeft zij van de Poepen of Westfalingsche arbeiders, welke dezelve gewoonlijk langs togen. Vóór de daarstelling van den bovengemelden weg was de eenige weg van Rouveen naar Hasselt, de zoogenaamde Stadsweg, zijnde een tolweg, gelegen in een erve in het Westerslag te Rouveen, der Stad Hasselt in eigendom behoorende. Het is nu ruim eene eeuw geleden, dat er nog een veer door eene grift langs dien weg op Hasselt bestond, ’t geen tot dien tijd aan de Stad Hasselt behoorde, doch toen met het erve aan de oost- of noordzijde is verkocht. Sedert dien tijd is dit veer geheel in verval geraakt, de weg hoe langs hoe meer onbruikbaar geworden, en heeft dit alle handel der ingezetenen van Rouveen op Hasselt doen te niet te gaan.
     Deze stads- tol- of veene-weg is een zeer oude weg, in vorige dagen van veel meer beteekenis dan soortgelijke wegen. Reeds vóór de Spaansche beroerten was dezelve bekend. In het laatste der 16de eeuw viel hier eene schermutseling voor tusschen eenen kleinen hoop Konings- en Staatsgezinde troepen.

|pag. 39|

Met het inundatiewerk door den beroemden Menno van Coehoorn in 1700 aangelegd, stond deze weg in verband (29 [29. Zie Deductie van den Magistraat der stad Hasselt, bladz. 75. Oude lieden verzekeren, dat zij in hunne jeugd bij het arbeiden aan dezen weg, in het graven, diep in den grond steendikke eiken planken, en zelfs eenig huisraad gevonden hebben, waaruit men met waarschijnlijkheid kan besluiten, dat hier vroeger eene soort van verschansing heeft bestaan.]), die toen grootendeels door het gemeene land of de Generaliteit werd onderhouden; in later tijd liet men denzelven vervallen, en de Stad Hasselt, te onmagtig om de herstelling uit hare fondsen te bestrijden, bepaalde zich alleen tot het eenigzins bruikbaar houden, waartoe dan nog de Magistraat nu en dan de hulp der ingezetenen van Rouveen verzocht, die zulks meestentijds als eene verzochte bede ook in willigden, doch telkens een bewijs van non-prejudicie voor ’t vervolg bekwamen. Thans wordt deze weg door de hier voren vermelde Commissie tot verbetering der waterleidingen enz. in orde gebragt, en aan de zuidzijde met eene bevaarbare gracht voorzien, ’t geen aan de gemeenschap te water en te lande zeer bevorderlijk is, en van veel belang voor Hasselt.
     Voorts vindt men hier ook nog eene grift, de Schuitsloot genaamd, waarop een veerschip vaart op Zwartsluis. Deze is mede in verval, maar zal door de meergemelde Commissie worden hersteld, ten einde met nog meer anderen te dienen, om te beter bij de hooilanden te kunnen komen en de geregelde waterloozing in de Rechterens-gragt te bevorderen.

|pag. 40|

     In het zuideinde aan de oostzijde van den straatweg, kort bij de Dedemsvaart, in het zoogenaamde Kooimansland, was weleer de schans Vriesekaai, ook wel Bisschopsschans genaamd; sedert korte jaren door den huurder en bewoner van de herberg de Ligtmis geslegt, en nu een groot stuk weideland. De Schrijver van den Tegenwoordigen staat van Overijssel verhaalt ons IV Deel, I Stuk, bl. 219, dat deze schans, nadat men in 1666 over de daarstelling had geraadpleegd, eerst in 1674 is gesticht. Doch andere Schrijvers vermelden met aanhaling van Resolutien en Staatsstukken deze stichting vroeger. De geheele omtrek van Rouveen en Staphorst konde onder water worden gezet, en was vroeger bijna altijd wegens den moerassigen grond moeijelijk met een leger door te trekken, waarom het dan ook als eene zeldzaamheid geboekt staat, dat Prins Maurits, na Zutphen en Deventer in 1594 gewonnen te hebben, het waagde om met zijn geheel leger naar Groningen en Friesland het moeras bij Rouveen onder Staphorst heen en weerom te passeren (30 [30. Zie Everard van Reijd, IX Boek.]).
     Deze doortogt is altijd gerekend voor Groningen en Friesland van veel belang te zijn. In den jare 1628 nam men in overweging, dezelve en den vroeger vermelden weg op Hasselt in orde te maken, om met wagens en paarden gebruikt te kunnen wor-

|pag. 41|

Den; tevens, om de schans te Averveerst, zijnde nu de Ommerschans, en toen eene redoute, te vergroeien met vier bolwerken; (31 [31. Aitzema, Historie of verhaal van staat en oorlog, II Deel, VIII Boek, bl. 229.]) ’t welk alles met dezer passage in verband stond. Bij den eersten inval der Munstersche volken werd deze pas (zoo werd de gemelde doortogt genoemd) met 280 man bezet, een retranchement opgeworpen, met eene batterij en 2 stukjes kanon, en aan den Veldoverste, Ioan Maurits, de verzekering gegeven, dat er daaromtrent niets dan moerassen waren. Later den 7 October 1665 werd eene resolutie genomen, om dezen pas te verzekeren, daar dien dag Ommen door den vijand overvallen en uitgeplunderd was, waarop er elf Compagnien te voet en drie te paard derwaarts gezonden werden, en den volgenden dag nog acht Compagnien, en den 9 nog vier Compagnien onder de bevelen van den Generaal Majoor-Kirckpratik. Daarbij werd ook in bedenking gegeven, om sluizen te, Hasselt en Zwartsluis open te zetten. Voorts werd door de Heeren te velde (zijnde eene Commissie uit Hunne Hoogmogenden en den Raad van State) den 14 October 1665 een voorstel gedaan, om de passages van Staphorst en Rouveen zoodanig te bezetten, dat door dezelve des vijands troepen niet mogten worden versterkt noch eenige ververschingen bekomen, en dat tot uitvoering der desseijnen aldaar nog zoude worden besteed de som van

|pag. 42|

f 25,000 boven de tot dat einde reeds verstrekte f 15,000 (32 [32. Aitzema, Dl. XI, II Stuk, XLV Boek, bl. 1359 en volgg.]).
     In 1672 bij den tweeden inval der Munstersche volken, schijnt deze sterkte wederom in verval geweest te zijn: althans, toen zij nog naauwelijks bezet was, en men aan hare versterking werkte (33 [33. L. Sijlvius, IV Boek, blz. 202 en VII Boek bl. 528. De Kommandeur van de Ommerschans R. van Arkel meende, na deze ook met zijn volk verlaten te hebben, zich eenige dagen daarna door Staphorst en Rouveen te redden; doch werd voor Hasselt gevat, uitgeplunderd en gevangen gehouden. Zie zijn verhaal bij Sijlvius bl. 300.]), rukten des vijands benden den 13 Junij oude stijl des jaars 1672 voor de Schans, en verliet de bezetting spoorslags dezelve: waardoor de dorpen Staphorst en Rouveen, ofschoon reeds onder water gebragt, door de Munsterschen werden ingenomen. De landlieden vlugteden in den laten avond, buitenwaarts naar het weide- en hooiland, hunne vervoerbare goederen zoo veel doenlijk medenemende. Een’ geruimen tijd vertoefde de vijand hier, gebruikte de kerk te Staphorst tot uitoefening der Roomsche eeredienst, en hield hier huis als in vijandsland; schoon Ridderschap en Steden met zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid van Keulen en Hoogwaarde Genade van Munster gecapituleerd hadden. De oorlogscontributien, die den verarmden Ingezetenen werden opgelegd, beliepen verbazende sommen, en nog in ’t be-

|pag. 43|

gin der 18de eeuw waren sommige der tot dat einde opgenomene kapitalen niet afgelost.
     Na dezen tijd schijnt de Schans geheel te zijn verlaten, zoodat de jaarlijksche Commissie uit den Raad van State voor Wedde en Westwoldingerland, telkens, om de gronden dier Schans te mogen beweiden, vergunning verleende aan den huurder van de herberg de Ligtmis: ’t welk na de ommekeer van zaken in 1795, in onbruik geraakt, de aanleiding heeft gegeven, dat de oppervlakte dezer Schans door de eigenaren van de Ligtmis is ingenomen, en als hun eigendom aangemerkt: hoewel ten kohiere en in de kadastrale stukken die gronden tot heden staan op den naam van Schans Vriesekaai of Bisschopsschans.
     Achter de Staten Lei of Vrieschen dijk loopt door het heideveld een hoogte, nog heden bekend onder den naam van Vriesche kade. Ook deze stond met die linie van defensie in verband. Te voren was deze linie van veel belang, als zich uitstrekkende, van af het Zwartewater (’t geen door de zoogenaamde penanten, waarvan de steenen blokken, nog voor weinige jaren aanwezig, sedert afgebroken zijn, werd afgeschut), op de Ommerschans, naar Koevorden, en dan over de Drenthsche veenen en door Westwoldingerland tot in den Dollart; om zoo Drenthe, een deel van Overijssel, Friesland en Groningen, als eilanden van het vaste land af te scheiden, en ongenaakbaar, te maken.

|pag. 44|

     Rouveen is de geboorteplaats van Philippus Rovenius, waardoor dit dorp in de geleerde wereld eenige vermaardheid heeft gekregen (34 [34. Hoogstraten, Groot algemeen woordenboek Lett. R, bl. 151 vermeldt, dat Philippus Rovenius te Deventer geboren is, doende dit in navolging van Baijle, Dict. Hist. Orti. Doch dit is eene dwaling, gelijk zijn naam zelve toont. Zekerlijk is deze met eenen Latijnschen uitgang aangenomen; zoo als toen en later bij de Godgeleerden, zelfs onder Hervormden, schier eene algemeene gewoonte was.]). Tot den geestelijken stand opgeleid, verkreeg hij de waardigheid van Leeraar in de Godgeleerdheid; vervolgens werd hij algemeen Vicaris over het Bisdom Deventer; en in 1614 ook Deken der kerk van Oldenzaal, alwaar hij den 19 Julij 1626 een halve prebende aan de vicarij van de Heiligen Lambertus, Agatha, de tienduizend Martelaren en Catharina geschonken, heeft. Daarna liet hij dit dekenschap en het vicarischap van het Bisdom Deventer in 1622 aan Hendrik Vordenius, dewijl hij nu verheven werd, tot Aartsbisschop van Philippen en Utrecht, waarbij hij de waardigheid bekleede van Pauselijken Vicaris in de Nederlanden.
Meestentijds hield hij nu zijn verblijf in de Spaansche Nederlanden, schoon soms ook te Rome; bij de inneming van Grol op de Spanjaarden door Frederik Hendrik in 1626 was hij in deze vesting, weshalve Hugo de Groot bij de beschrijving van de belegering zijnen lof vermeldt. – Hij was

|pag. 45|

volgens het eenparig getuigenis van vele schrijvers een man van groote geleerdheid, die ook verscheidene werken schreef, waarvan sommige in 1648 in druk zijn verschenen (35 [35. Men leze over hem behalve de aangehaalden Aitzema, Historie van staat en oorlog, Dl. V, Boek XX bl. 6 en volgg.]).
     Boven de geboorte van Philippus Rovenius kan deze gemeente ook roem dragen, dat de voorouders van den door zijne geleerde stichtingen zoo bekenden Pieter Teijler van der Hulst van hier afkomstig waren. Na zijn overlijden in de tweede helft der vorige eeuw zijn daarvan geregtelijke kondschappen ingewonnen door den Scholtus S.D. Smook. De familie van Hulst en andere alhier vermeenden bloedverwanten van Teijler te zijn, en alzoo volgens deszelfs uiterste wilsbeschikking tot een zeker deel zijner zeer rijke nalatenschap geregtigd (36 [36. Men kan daarover zien de Protocollen van dien tijd, thans ter griffie van de Regtbank van Zwolle berustende.]).
     Van Rouveen afstappende kunnen wij niet voorbij, iets te melden omtrent het aloude klooster Marienberg, gemeenlijk Zwartewater genaamd (37 [37. Hoogstraten, Groot algemeen Woordenboek, Lett. A, bl. 27 telt ter Hunnepe, Marienberg in Sallandt, Marienkamp en Weerseloo als de eenigste Abtdijen in Overijssel, en noemt ons Klooster Marienberg in Sallandt, eene abtdij van Benedictijners: dit laatste is eene dwaling, daar de tekst leert, dat het Nonnen waren. Bij de Lett. Z, bl. 100 van even gemeld werk wordt bet weder genoemd een Benedictijner Nonnen Klooster, en gezegd, dat het gesticht werd omtrent 1227: de stichtings brief is echter 6 jaren later.]),

|pag. 46|

liggende op de grenzen van en gedeeltelijk in dit kerspel, en zoo als wij vroeger zeiden, in te naauwe betrekking tot Rouveen staande, om het stilzwijgende voorbij te gaan. Ook is het een der oudste kloosters in Overijssel geweest, terwijl de aanleidende oorzaak van de stichting voor de nakomelingschap is bewaard gebleven, waarom wij dezelve kortelijk zullen vermelden. Men weet uit giftbrieven, dat Keizer Hendrik III de Sint Maartens-Kerk te Utrecht, ter gedachtenis van de begraving der ingewanden van zijnen vader Keizer Koenraad II, in den jare 1040 met de Stad Groningen en eenige andere minbekende plaatsen in het graafschap Drenthe begiftigde. Minder gemakkelijk dan ze te verkrijgen, viel het den Utrechtschen Bisschoppen zich in het bezit dier goederen, te handhaven. Zij hadden van tijd tot tijd daarmee de handen vol werks, daar de Burggraven, van Groningen en Koevorden hun telkens de opperheerschappij over Groningen en Drenthe betwisteden. In het begin der 13de eeuw riepen de Gelekingen, een rijk en magtig geslacht te Groningen, te dier tijd met Egbert, Bruggraaf van Groningen, oneenig, Rudolf Slotvoogd van Koevorden te hulp. Bisschop Otto II, een geboren Graaf van der Lippe, deze oneenigheid vernemende, begaf zich in allerijl naar Groningen en stilde in schijn de onlust: maar Rudolf, wien de

|pag. 47|

vrede geen ernst was, stookte de Gelekingen op, om den vrede te breken, waartoe hun de kans schoon scheen te staan, wijl de Burggraaf Egbert middelerwijl een slot opwierp. Rudolf kwam dus met de Drenthenaren, verdreef Egbert, en ondernam het opperbewind in Groningen te voeren. Evenwel gelukte het Egbert naderhand de stad weder te overmeesteren, waarop Rudolf met de Gelekingen de stad moest ruimen; terwijl zij echter moeite noch kosten spaarden, om Egbert een’ kans af te zien.
De Bisschop hiervan onderrigt, had eenige ruiterij geworven, om Rudolf te stuiten, doch deze versloeg de ruiters met weinig manschap, en baande zich den weg tot het beleg van Groningen; de Gelekingen en zelfs Friesen voegden zich bij hen, zoodat de Bisschop naar alle kanten om hulp moest omzien; hij verkreeg deze, monsterde zijn leger te Ommen, en trok van daar naar Nijenstede, alwaar later het kasteel Hardenberg gesticht werd (38 [38. Wagenaar, Vaderlandsche Historie, II Deel, VIII Boek.]). Het Bisschoppelijke leger opbrekende, was voornemens Koevorden te belegeren, en sloeg zich neder te Ane, een boerschap tusschen Hardenberg en Koevorden, alwaar hij Rudolf voor een rebel en vijand des Bisschops liet uitroepen. Deze hierdoor verbitterd, brak het beleg voor Groningen op en trok den Bisschop tegen; tusschen zijne en des Bisschops legerplaats was een moeras. De Bisschoppelijken met den grond onbekend, deden den aanval; waarop Rudolf en

|pag. 48|

de zijnen den kans schoon ziende, zich dapper verweerden. In weinig tijds was hem de zege; vijfhonderd van de aanzienlijksten, en zelfs de Bisschop, verloren hier den 27 Julij 1226 het leven; want zwaar geharnast schoten zij ver bij de Drenters te kort; ook verdronk er eene menigte volks; het lijk des Bisschops was gekerft en vol wonden, en de priesterlijke kroon met een zwaard van ’t hoofd geschoren, zoodat er vel en vleesch aan hangen bleef (39 [39. Picardt, Cronijk der landschap Drenthe, blz. 189.]).
     In plaats des overleden Bisschops werd Willebrand van Oldenburg, Bisschop van Paderborn, verkoren. Deze, dapper en schander van aard en geoefend in den krijg, rustte zich, naauwelijks verkoren, ten strijde, en rukte met een aanzienlijke magt in Drenthe, verwoestende en brandende, al wat hij overwon. Door tusschenspraak werd er nog een bestand gemaakt, ’t welk Rudolf op vele harde voorwaarden verkreeg. Eene van deze was, dat hij aan het Zwartewater bij Zwolle een klooster zoude stichten van vijfentwintig Nonnen van de orde der Benedictijnen (40 [40. Cronijk van Drenthe, bl. 191 en Cronijk van Holland, Zeeland en Friesland, XVI Divisie, VIII Capittel fol. 146.]). Het verder gevolg der vijandelijkheden en het droevige uiteinde van Rudolf daarlatende, verhalen wij slechts, dat er aan deze belofte in 1233 voldaan werd, door het stichten van het klooster bij het Zwartewater, waarvan de overblijfselen in eenige boerenhuizen en een kerkhof nog aanwezig zijn; zie

|pag. 49|

daar de aanleidende oorzaak van de stichting van dat klooster.
     De stichtingbrief is nog voorhanden (41 [41. Bij Dumbar, Kerkelijk en wereldlijk Deventer, in ’t Latijn, en elders vertaald, in zijn geheel te vinden.]). De Bisschop Willebrand verhaalt daarin, dat in het maken van den Tabernakel de godvruchtigheid van Mozes, in het opbouwen van den Tempel de voorzigtigheid van Salomo door de H. Schrift zeer geprezen wordt, en hij, deze voorbeelden begeerende na te volgen, op eene plaats, die hij den naam van Marienberg in Salland gegeven had, een klooster van eene nieuwe plantaadje van Benedictijner Nonnen begonnen had te stichten; begiftigd ter eere van den almogenden God, van de H. Maria altijd maagd, van de H. Maria Magdalena en van den H. Benedictus, als een middel ter verzoening zijner zonden en voor de zaligheid van de ziele zijns voorzaten, Bisschop Otto, ongelukkiger gedachtenis, en van alle de genen, die met hem op het veen bij Koevorden gebleven zijn, mitsgaders die bij den Schout Coenraad bij Steenwijk zijn verslagen en van alle Friezen, die hun leven te Bakkeveen of Mirspete, ten dienste der kerk en voor de geregtigheid gelukkiglijk geëindigd hebben; dat ook alle de goede lieden, die deel hadden aan ’t veen, bij ’t klooster gelegen, zich over dit goede werk verheugden, en tot deszelfs bevordering met een goed

|pag. 50|

harte vrijwillig hadden afgestaan aan dit klooster dertien hoeven met de bosschen, wateren, beemden en weiden; dat hij daartoe schonk het regtsgebied, en de tienden van ’t gansche veen tot deszelfs uiterste palen; eindelijk dat hij deze goederen, en die, welke Roelof Lesman van Kolten, met de toestemming zijner vrienden, voor de zaligheid van zijnen broeder, Arnold Reiger, vrijwillig gegeven had, zoo mede die men vervolgens nog zoude geven, onder de bescherming van den H. Maarten en de zijne neemt.
     De brief is gegeven te Deventer den 20 Julij 1233, in tegenwoordigheid onder andere van Hermanus, Bisschop van Lealc, die dezelve kerk had ingewijd, Alfert van lsselmuden, enz.
     Bij de stichting erlangde het klooster den naam van Marienberg; later werd het gemeenlijk Zwartewater genoemd, en wel volgens het verhaal van Heda (42 [42. Hoogstraten, Groot algemeen Woordenboek, lett. Z.]) naar zijne ligging bij hetzelve; zijnde deze naam weder ontleend van de kleur des waters, welke door de veenachtigheid van den grond bruin is. Het Zwartewater is echter geen afzonderlijk kanaal, maar het laatste gedeelte van de rivier de Vecht, bij hare uitwatering.
     De Mater van dit klooster voerde den titel van Priorin, gelijk den Priester, die het opzigt over het klooster had, volgens den stichtingbrief den naam

|pag. 51|

van Proost werd gegeven. Dit blijkt ook van elders (43 [43. Racer, Overijsselsche gedenkstukken, VI Stuk, bl. 120.]), alwaar de Priester zich noemt: » Wij Derijch, bi de onthenghenisse Godes, Prouest des Conventen van Sente Marienberghe in Salland, anders gheheyten ten Zwartenwater, Oerders sente Benedictus.’’
     Het klooster was van aanmerkelijke grootte, en wat gebouwen en wat landerijen betrof; deszelfs inkomsten en bezittingen waren mede aanzienlijk. Wat de gebouwen aanbelangt, ofschoon van deze nu niet meer te zien is, waren dezelve van zeer ruimen omvang; in den grond gravende, vindt men heden nog sporen van de grondslagen, waaruit dit duidelijk valt aan te wijzen. De landerijen waren zeer uitgebreid, gelijk kan bewezen worden uit de oude kohieren der verponding en contributie, daar de meeste erven van het Zuideinde te Rouveen kloostergoederen waren, behalve eene menigte losse landerijen aldaar en in de drie overige slagen; voorts uit de oude dijkregisters der dijkpligtige landen. En behalve deze, welke alle onder het Hoogschoutambt behoorden, had hetzelve ook nog elders vaste goederen, zoo als in Mastenbroek. Dat de rijkdom mede niet onbeduidend was, kan worden opgemaakt uit een staatstuk van den 18 Augustus 1578 (44 [44. Van Hattem, Geschiedenis van Zwolle.]), alwaar

|pag. 52|

gemagtigden der Staten van Overijssel de kloosters in dit gewest alle, naar mate van hunnen rijkdom of hunne inkomsten en bezittingen, gelasten eenige penningen op te brengen; en onder de 30 opgenoemden ons klooster wordt geschat op 200 G.Gl., terwijl er eenige op niet meer dan f 75, en de meesten op f 100 en iets meer worden aangeslagen.
     Twee der Proosten zijn boven de aangehaalde bekend, als ten jare 1406 Giselbertus van der Harte en 1429 Henrick Oninck. De begeving der kerk van Rouveen, zoo als boven is gemeld, van die van IJhorst, Raalte, Hardenberg, Avereerst, enz. (45 [45. Oudheden en gestichten van het Bisdom Deventer en Bachiene, Kerkelijke Geographie.]) stond aan dit klooster. Eeuwen bloeide hetzelve in tamelijken voorspoed, en was ook de wereld niet vergeten bij de zusters en leeken van dit geestelijk stift. Ten bewijze strekke Hugo van Heussen (46 [46. Oudheden en gestichten van het Bisdom Deventer, II Dl. bl. 469.]), die verhaalt, dat onder den stadsban van Hattem een voortreffelijk klooster stond, van adelijke maagden, die naar den regel van St. Benedictus leefden. Het was een afzetsel van ons klooster, dat zich in ’t jaar 1469 onder de vergadering van Bursfeld begeven had, wanneer dat van het Zwartewater door veelvuldig bezoek van vrienden en wereldsche lieden als afgelopen werd, ’t welk tot storenis van de stilheid der

|pag. 53|

Nonnen diende. Toen namelijk waren aldaar eenige maagden geweest, die niet verdragen konden, dat deze bijenkorf der zielen aldus in eene eksternest veranderd werd; hetwelk zoo ver ging, dat zij naar eene strengere levenswijze verlangende, besloten die plaats te verlaten en ergens anders eene vergadering naar den regel van St. Benedictus op te rigten, daar zij haren Bruidegom in eene verborgene stilte en door ’t beleven van den kloosterlijken regel behoorlijk zoude kunnen dienen.
     De bloei van dit klooster duurde tot in het laatst der 16de eeuw. Het platte land van Overijssel bleef lang Spaanschgezind. Na Rennenbergs afval werd het te meer daarin gesterkt. Nu en dan vielen er daardoor wel strooptogten voor, waarbij de kloosters door de andere partij den meesten aanstoot leden.
De naaste vesting was Hasselt, waar men nog in 1582 Roomsch en Spaanschgezind bleef. De Staatsgezinde bezetting van Steenwijk deed te dier tijd een’ strooptog naar Hasselt, waar zij eenige beelden en andere heilige dingen roofde (47 [47. Strada, II Dl., V Boek, bl. 307.]) en er mede vertrok. Het klooster Zwartewater konden zij niet ongemoeid voorbijgaan, en men kan van toen af het verval berekenen, dat ook dit klooster onderging, met zoo vele anderen in ons gewest. Door krijgsoversten en de zulken, die zich onder dezen naam op vrijbuiten toelegden, werden dezelve veelal eigenheerig aangeslagen, zonder dat zij eenig gezag

|pag. 54|

of regt er toe bezaten, dan dat van den sterkste. Eerst in kalmere tijden, werd dit dan door de Staten hersteld, althans daar omtrent onderzoek bevolen. Bij die redenen van verval komen nog de strooptogten der Mastenbroeker en andere in dezen omtrek wonende boeren, die alle Roomschgezind, een aanzienelijke sterkte uitmaakten (48 [48. E. van Meteren, verhaalt, dat zij zich noemden de Desperaten, daar te zij voren om het ei niet hadden willen vechten, en het nu moesten doen om de schaal. Zij voerden in hun vaandel een zwaard met een halven dop van een ei, waar de door uitliep. De Graaf van Hohenlohe trok hun niet eene geregelde bende tegen; maar zij, eenige duizende sterk zijnde, waren hem te magtig. Versterking gekregen hebbende, sloeg hij hen naderhand bij het klooster Sion, waar zevenhonderd dooden bleven, bragt ze daarna op rantsoen en dwong hen, de wapenen neer te leggen.]), en geene brandschatting bij zich gedoogden: voorts de uitvallen van Sonoi met de bezetting op het kasteel Genemuiden en het versterkte Zwartsluis; en zoo is het ten overvloede te begrijpen, dat dit klooster ligtelijk onder de verwoestingen van den kleinen oorlog moest te gronde gaan.
     De gebouwen daardoor in deerlijk verval en van de Geestelijkheid verlaten, werden, vervolgens tot boeren woningen bekwaam gemaakt, terwijl de eigendom overging aan de Staten. Lang bleef het in dezen staat, tot dat, bij het te voren aangehaalde Convenant tusschen het eerste en tweede lid der Staten van Overijssel van den 13 November 1663,

|pag. 55|

deze met meer andere geestelijke goederen in eigendom werden opgedragen aan de Heeren Edelen of Ridderschap in Overijssel, die deze goederen tot en met den jare 1795 onder eigen beheer hadden. Toen voor nationaal verklaard, werden dezelve later in 1802 verkocht. In 1793 echter waren de overblijfselen van dit aloude klooster reeds gesloopt, en daarop drie knappe boerenhuizen gebouwd, die aan de Ridderschap meer hebben gekost, dan het beloop der kooppenningen van de kloostergoederen. Het kerkhof is nog in wezen, en dient tot begrafenis van de bewoners van het gehucht en eenige huizen aan de overzijde des Zwartewaters.

     Het derde en laatste dorp der burgerlijke gemeente van Staphorst is IJhorst, bij de landlieden Rievers of Drievers genaamd (49 [49. Mogelijk wel van Der of Ter IJhorst, gelijk vele plaatsen zulk een Ter voor haren naam hebben, b. v. Ter Goes, Ter Gouw, enz. Zie het na te melden opschrift eener oude klok, bl. 61. In de Bulle van Paus Pius IV staat Uwerst en wordt het onder de plaatsen van het Groninger Bisdom geteld.]). Het ligt hooger dan Staphorst, is een welvarend dorp, en grensde niet zoo als de Schrijver van den Tegenwoordigen staat van Overijssel, IV. D., I Stuk, bl. 216, ons meldt, aan het schoutambt Hardenberg, maar aan dat van Ommen en Dalfsen, nu aan dat van Avereest en Nieuwleussen. De rivier de Reest, zoo als vroe-

|pag. 56|

ger is verhaald, bespoelt de lage groenlanden langs de hoogere bouwgronden, en geeft daaraan eene aanmerkelijke vruchtbaarheid. Zij is zeer kronkelig, waardoor het water geenen regelmatigen afloop heeft, en bij regenvlagen, zelfs in den zomer, wel eens buiten de oevers komt.
     IJhorst is een oud dorp, en ligt verspreid. Bij de kerk staat maar een klein getal huizen; meer westwaarts heeft men de vermakelijke buurt de Lankhorst, en aan Staphorst grenst, even als Rouveen, de buurt Overlankhorst, en, iets van den ouden postweg landwaarts in, de Leijen; oostwaarts heeft men schoone boerenplaatsen. De koornwindmolen naar zijne standplaats de Leijinge molen genaamd en in 1764 met octrooi der Staten gebouwd, is voor een jaar of vijf afgebroken en in de Wijk verplaatst.
     Voorheen vond men hier de havezathe den Pol, in den dagelijkschen wandel de Respers genaamd, van aanzienlijken omvang, in 1670 bij Staatsresolutie voor eene riddermatige havezathe verklaard.

In ’t begin der vorige eeuw behoorde dezelve aan het geslacht van Raesveld tot Heemse; vervolgens door koop aan het adelijk geslacht van Bentinck, waarvan zij door huwelijk vervallen is, op den beroemden Overijsselschen Edelman Joan Derk van der Capellen, die eerst van de havezathe den Bredenhorst, daarna van den Pol verschreven was (50 [50. Ferwerda, Geslacht- stam en wapenboek, Iste DL.]).

|pag. 57|

Later is zij door erfenis gekomen op den Heere Grave van Rechteren Westerveld, den vader van den tegenwoordigen Heer Gouverneur dezer Provincie. Genoemde Graaf van Rechteren Westerveld heeft de havezathe en onderhoorigheden in ’t begin dezer eeuw verkocht, waardoor zij in onderscheiden handen is geraakt en er hedendaags niets meer van bestaat dan eene boerenwoning. Oudtijds vond men hier meer andere heerenhuizen, waarvan sommigen nog in vervallen’ staat aanwezig zijn, als dat van Tengnagel, thans den Heeren Gebroeders Slot behoorende, van de Erve Engelenberg, en in de Leijen eenige overblijfselen van grachten en lanen, behoord hebbende aan een huis van het geslacht van Munster.
     In de Roomsche tijden was de kerk te IJhorst eene Parochiekerk, denkelijk aan de Moedermaagd geheiligd. De kerk en de pastorij waren reeds in de 14de eeuw als oud en bouwvallig bekend. In den brief van Florens van Wevelinckhoven, 50sten Bisschop van Utrecht, van 1382, komt dit eene en andere als zoodanig voor, en wordt aldaar beslecht de twist, die tusschen den Proost van het Zwartewater en de ingezetenen van de IJhorst, over het priesterlijk inkomen en het onderhoud van de kerk en wheme bestond; waarbij deze laatsten worden verpligt, om den Priester een eerlijk onderhoud te bezorgen en te laten genieten, wat hij altoos gehad had, twee hoeven lands en zoo veel hooiland, dat hij er voor zes koeijen winter-

|pag. 58|

hooi op konde winnen, en daar boven al het overige te geven, zoo als altoos genoten was, roggeboter- en geld-pachten; voorts om het hooge altaar te voorzien met drie ponden wasch en vlas, en de kerke in rake en dake te houden, zullende dan de Kerspellieden als van ouds hunne dooden mogen begraven. De begeving van de pastorij was hier, zoo als wij vroeger gemeld hebben, aan het klooster Zwartewater. Van de Priesters, die hier gestaan hebben, vindt men hoegenaamd geene melding.
     De tegenwoordige kerk te IJhorst is een aanzienlijk gebouw in 1823 geheel nieuw opgetrokken; waartoe de gelden eerst zijn opgenomen en later, door verkoop van banken, grootendeels weer gevonden. Er zijn in dezelve vele eigene gestoelten of banken aan de aanzienlijken behoorende. De oude kerk, die geheel is afgebroken, was een onaanzienlijk gebouw, ter wederzijden door een laag afdak vergroot: de predikstoel schijnt vóór 1657 midden in de kerk gestaan te hebben; maar is toen achter in de kerk gezet, zoo als hij nu ook in de nieuwe staat. Onder het koor der oude kerk was een grafkelder, laatstelijk behoorende aan het geslacht Vos van Steenwijk, die zich ook in de nieuwe kerk bevindt. Kerkelijk is IJhorst met het naburige de Wijk in Drenthe verbonden, waardoor de kerkelijke gemeente zeer groot is. De Predikanten, die hier gestaan hebben, zijn de volgende:

|pag. 59|

     Conradus Brouerius van Nideck, gesproten uit het adelijk geslacht van Neijdek in Nederkarinthie van vaders zijde, en van de Bruwere, mede een oud adelijk geslacht uit Vlaanderen, van moeders zijde. In den jare 1583 te Keulen, werwaarts zijne ouders wegens de beroerten in de Nederlanden, en den geloofsdwang geweken waren, geboren, werd hij aldaar in de Latijnsche talen en de noodigste wetenschappen onderwezen. In later’ tijd zich tot het onderzoek der godgeleerdheid begevende, verkreeg hij zoodanigen lust tot het geestelijke leven, dat hij niettegenstaande zijner moeders tegenstreving (zijn vader was overleden) het Monnikken gewaad te Fulda aantrok. Doch niet meer dan twee jaren bleef hij in dit klooster, daar hij bij zijne aanhoudende studien ondervond, dat hier de verbeelde gerustheid des gemoeds niet te vinden was.
     Dies nam hij zijne toevlugt naar Holland, waar hij na een naarstig onderzoek der Goddelijke schriften, gedurende drie achtereen volgende jaren, tot de Hervormden overging, en tot eersten Predikant te IJhorst beroepen werd, in den jare 1609. In alle getrouwigheid en godvrucht heeft hij zijn ambt tot den 13 Augustus 1652, wanneer hij aldaar overleden, is, alzoo 43 jaren, bekleed.
     Johannes a Leussen, beroepen 1652, overleden 1684.
     Frederik Arnold Condewijn, beroepen van Hengelo 1684, overleden 1695.

|pag. 60|

     Rijkman Wolfsen, beroepen 1697, Emeritus verklaard 1747.
     Gillis Bruinier, eerst Adjunct-predikant, naderhand beroepen 1747, vertrokken naar Zutphen.
     Johannes Wilhelmus Brocades, beroepen 1775, gedeporteerd 1788.
     Lambertus Ebbinge, te Peize in Drenthe geboren, beroepen den 24 Februari 1788 van Hasselt, Emeritus verklaard 1 Januarij 1819; die nu nog als een negentigjarig grijsaard te Meppel leeft.
     Frederik Johannes Smit, als Kandidaat beroepen 1818, bevestigd den 3 Januarij 1819, in jeugdigen ouderdom overleden den 3 October 1826.
     Jan Sonius Swaagman, als Kandidaat beroepen, bevestigd den 30 December 1827, vertrokken den 11 October 1830, als eerste Predikant naar de nieuwe gemeente van het Stadskanaal in de Provincie Groningen.
     Gerrit Jan van Helbergen, als Kandidaat bevestigd den 18 Maart 1832.
     De Collatie behoort half aan de Eigenerfden van IJhorst en half aan de Stemgeregtigden in de Wijk, die ieder afzonderlijk hunne stem, na te voren daartoe zamengeroepen te zijn, in de kerk uitbrengen.
     Het traktement bestaat uit f 310 van landswege, het gebruik van eene halve hoeve lands, en eenige rogge- boter- en geldpachten. De predikants woning is een goed huis, midden in een’ grooten

|pag. 61|

ten vruchtbaren hof, zeer aangenaam bij de Reest gelegen.
     De kerkelijke regering bestaat uit vier Ouderlingen, en vier Diakenen. Bij een Koninklijk besluit is de verkiezing dus geregeld, dat er altijd een Onderling en twee Diakenen uit de ledematen van IJhorst moeten gekozen worden. De diakoniefondsen bestaan alleen uit de inzameling der collekte. Bij besluit van Heeren Gedeputeerde Staten van Overijssel en Drenthe, ten gevolge van het Koninklijk besluit genomen, is de gewone wijze van collekteren, wat de diakonie betreft, afgeschaft, en staan er
aan de deuren onderscheide bussen met de letters IJ en W. Zoo ook bij de bediening van het Avondmaal.
Alle overige fondsen staan onder een wederzijdsch bestuur van twee Armenvoogden, die door de Eigenerfden van IJhorst en de ingezetenen van de Wijk ieder afzonderlijk jaarlijks gekozen worden, en aan dezen ook openlijke rekening doen, zonder te behooren tot den Kerkenraad. De fondsen van de kerk zijn geene andere dan de collekte en de huur der banken.
     Men heeft hier geen toren, maar een klokkenhuis met ééne klok. In 1818 was er nog eene tweede, maar deze geborsten zijnde, is toen verkocht. Op dezelve stond: Maria bin ich gheheten, dat Karspel van der IJhorst heft mi doen gheten, MCCCCIII.
     Het oude kerkhof, waarop de kerk staat, is thans de burgerlijke begraafplaats, een groot plein met

|pag. 62|

rasterwerk omzet. Vele partikuliere graven zijn uit de kerk op hetzelve overgebragt.
     Men heeft te IJhorst sedert 1807 eene afzonderlijke school. De Onderwijzer is tevens koster. Het onderwijs is hier in bloeijenden staat, en overtreft vele andere plaatsen. Het traktement is echter, even als dat van den Predikant, gering en zal alles te samen genomen niet veel meer dan f 240 jaarlijks beloopen.
     Veeltijds bestonden er geschillen tusschen die van IJhorst en de Wijk, zoo over kerkelijke als diakoniefondsen, de wijze van de bedeeling der armen, de verkiezing van kerkenraads leden, en diergelijke zaken. Herhaalde malen zijn daaromtrent van hooger hand besluiten en bepalingen gemaakt, tot zoo ver, dat nu laatstelijk bij een afzonderlijk Koninklijk besluit voor een groot deel deze verschillen zijn weggenomen, en van daar ook de regeling der armen- en diakoniefondsen de verandering hebben ondergaan, die zoo even zijn gemeld: alleen met de betrekking tot het regt van Collatie is zulks op den ouden voet gebleven.

     Doch wij kunnen van IJhorst niet afstappen, zonder nog van eene oude merkwaardige stichting te gewagen.
     Even als bij of in den kring der landerijen van Rouveen het klooster Marienberg was gelegen, zoo lag, roerende aan de IJhorst, slechts door het ri-

|pag. 63|

viertje de Reest daarvan gescheiden, op Drentschen bodem de vermaarde Abdij Dickeninge, welker aanzienlijke grondbezittingen, door Drenthe verspreid, zich ook over IJhorst en verder in deze gemeente uitstrekten. Oudtijds behoorden daaronder, om van meer te zwijgen, zes volle hoeven lands van IJhorst, welke bij den aanvang der Reformatie op vaste huur of, zoo als men elders het noemt, in beklemming zijn uitgedaan, en wier eigendom vervolgens, het laatste in 1806, ook verkocht is.
     Van den ouden toestand dezer vermaarde Abdij kunnen wij echter slechts weinig melden. Dickeninge (51 [51. Bij Racer, Overijsselsche gedenkstukken, VI Stuk, komt voor een Vidimus of transumpt van eenen brief, waarbij de Utrechter Bisschop Joan van Nassau, aan Genemuiden stadsregt verleent, gegeven door den Abt van Dickeninge anno 1507, welke zich aldaar den titel geeft van: Nos Lubbertus, Dei gratia, Abbas Conventus in Soetendael, alias Dickeninge, ordinis sancti Benedicti, terre Drenthie, welke naam Soetendael mij in geene andere schriften is voorgekomen.]) is, volgens den vertaler van Hugo van Heussen’s, Oudheden en Gestichten van Groningen (52 [52. Bl. 581. Ook dezelfde in Oudheden en Gestichten van het Deventer Bisdom, II Dl. bl. 291, alwaar verhaald wordt, dat van deze Abdij elders geen gewag gemaakt wordt.]), die Dijkeninge spelt, eene zeer vermaarde Abdij van de Cistercienser order, in ’t landschap Drenthe gelegen. Voorts verhaalt hij er niets meer van, dan dat Lindeborn en Ubbo Emmius, dezelve met korte woorden vermelden, en dat Jacob de la Torre te kennen geeft, dat deze Abdij uit het dorp

|pag. 64|

Raven zoude zijn overgebragt; vervolgens, dat Revius in het leven van Gerard van Zutphen gewag maakt van eenen Abt, die Leeraar in ’t geestelijk regt was omtrent 1398, en dat op de Provinciale Sijnode te Utrecht in 1565 de tweede zitting werd bijgewoond, door Br. Antonie Bartholomeusz, die Abt van Dickeninge was.
     Hoogstraten zegt in het Groot Algemeen Woordenhoek (53 [53. I Dl. of lett. A bl. 27 en II Dl. of lett. D bl. 105: doch dit laatste is kennelijk uitgeschreven uit Hugo van Heussen, Oudheden van Deventer, die ook wordt aangehaald, en van hier de tegenstrijdigheid, in de benaming der orde.]) er dit weinige van: » Diklingen bij IJhorst een Abdij van Premonstratenser Monnikken.’’ Verder: » Dikkeninge van ouds een vermaarde Abdij van Cistercienser Monnikken’’ enz.
     Zelfs Picardt, die anders zoo ruimschoots alles opgeeft, wat tot luister van Drenthe kan verstrekken, zwijgt in zijne beschrijving van Drenthe geheel van deze Abdij.
     Geene andere bronnen, bezittende, dan de opgemelde, kunnen wij niet meer dan dit weinige over het stift gedurende deszelfs bestaan als Abdij, mededeelen. Opzien baart het, dat de schrijvers het onderling zelve niet eens zijn, tot welke orde deze Abdij heeft behoord. Volgens het in de noot aangehaalde stuk, welks echtheid wij veronderstellen, komt het ons voor, dat dezelve tot de orde van Benedictus behoorde, zonder het te wagen, op te geven tot welken regel. Nog weten wij, dat het

|pag. 65|

wapen dezer Abdij hetzelfde was, ’t welk later als het wapen van de geheele landschap Drenthe gebezigd werd, de Moeder Gods met het kind Jesus op den arm.
     Bij de eenparige, als ’t ware staatsgewijze, in Drenthe aangenomene Hervorming, werd deze Abdij ten behoeve van de Landschapsdomeinen aangeslagen. Dan even als zulks met de geestelijke goederen in de overige gewesten het geval was, zoo viel over het bezit der goederen van deze Abdij verschil tusschen Ridderschap en Eigenerfden, de twee leden der Staten van Drenthe, onder anderen op den landdag van den 14 Februarij 1632. Deze twist bleef lang levendig, zoo als blijkt uit het verhandelde op den landdag van den 27 Februarij 1666. Dan bij dien van den 2 Maart 1669, werd er een accoord beraamd, dat de Ridderschap afstand van deze goederen zoude doen aan de Landschap, onder genot van zekere jaarlijksche prebenden; waartoe zich de Landschap verpligtte, al werden er eenige goederen uit Dickeninge verkocht, volgens den landdag van den 17 Maart 1716. Deze prebenden zijn dan ook altijd tot in 1795 betaald, maar toen opgehouden.
Zoo mede het bijzonder Rentmeesterambt, daar vervolgens alle die goederen verkocht zijn. Bij de instelling der Ridderschap in Drenthe bij Koninklijk Besluit van den 28 Aug. 1814 no. 14, schijnen derzelver leden in overweging te hebben genomen, om een adres aan den Koning tot betaling dier prebenden en de continuatie daarvan in te dienen,

|pag. 66|

welke pogingen echter vruchteloos zijn gebleven. De inkomsten dezer Abdij waren aanzienlijk, en de behoeftigen kregen mildelijk onderstand van het gesticht. Dit zal de aanwas van het tegenwoordige vlek de Wijk veroorzaakt hebben. In 1612 was aldaar de behoeftigheid vergroot, door het ophouden van het spijzigen der schamele menigte; weshalve de Schout van de Wijk een smeekschrift inleverde aan Ridderschap en Eigenerfden om onderstand, welke dan ook aan de armen van de Wijk, 10 mudde rogge uit des gestichts van Dickeninges goederen jaarlijks toelegden. In 1632 besloten Ridderschap en Eigenerfden, om den meerderen aangroei der bevolking te Meppel eenen tweeden Predikant aldaar te stellen, onder gehoudenheid op tijden des gevraagd te Dickeninge te komen prediken; waaruit blijkt, dat er toen somtijds nog godsdienstoefeningen gehouden werden.
     In 1810 is het overgebleven gedeelte des klooster, dat tot en met 1795 tot verblijf des Rentmeesters diende, afgebroken en reeds eenige jaren vroeger de toren. Thans is er geen spoor van vorige oudheid meer, te zien: alleen is er nog een ouden kelder overig in het op dien grond gebouwde nieuwerwetsche heerenhuis, nu door Mevrouw de Baronnesse Douarière C. de Vos van Steenwijk bewoond.

_______________________

______________
Ebbinge Wubben, F.A. (1835) Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst Provincie Overijssel, met eenige oudheidkundige bijvoegselen. Groningen: Oomkens.

Category(s): IJhorst, Rouveen, Staphorst
Tags: , , , ,

Comments are closed.