5. Een kerkelijke zaak kerkelijk behandeld. I. De Classis Zwolle.

5. Een kerkelijke zaak

kerkelijk behandeld

I. DE CLASSIS ZWOLLE

1. Behandeling door de classis: Van der Os geschorst

april 1753 – mei 1754

     Getuigen
     Diverse leden van de classis stonden te popelen om de kwestie Van der Os ter hand te nemen. Dominee Dekker van Dalfsen, ooit beroepen in Zwolle maar door de magistraat afgewezen, door Van der Os gepasseerd bij het beroepingswerk in Nieuwleusen1 [1. In vacature Ravesteijn, zie p. 27, was een beroep op Dekker geïmprobeerd; voor de kwestie Nieuwleusen zie boven p. 65.]; H.L. Noortberg en H. Bruinings uit Hasselt, de tweede stad uit de classis en in deze zaak de eerste daar Zwolle partij was; W. Sluiter uit Rouveen, theoloog die zich nauw verwant voelde aan Comrie en Holtius. Anderen echter hadden hun bedenkingen tegen de manier waarop de zaak tot nu toe door de kerkeraad was aangevat. De vele geschriften van Van den Honert, die er voortdurend op wees dat in Zwolle drie predikanten tegelijkertijd getuigen en rechters waren geweest, lieten hun sporen na. En ook al was de afkeer van het politieke ingrijpen van de Zwolse magistraat vrijwel unaniem, op blijvende eenstemmigheid in de classis kon de kerkeraad in Zwolle niet zonder meer rekenen. Zo was de toestand toen de kerkeraad besloot aan de voorzitter, dominee Van Rossum, op te dragen om de classis tegen 1 augustus 1753 bijeen te roepen. Daarnaast vormde hij een commissie om opnieuw getuigen te horen.2 [2. Notulen kerkeraad 13 juli, 23 juli 1753.]
     Ditmaal kwamen vijf vrouwen en tien mannen op. Voor een deel oude bekenden van drie jaar terug, maar ditmaal ontbraken personen die tevens ouderling of diaken waren. Wel anderen die in de kerk in een zeker aanzien stonden presenteerden zich: Elias Stelploeg, de vader-meester in het weeshuis, en drie catechiseermeesters, J. Westerkamp, H. Buyssenkool en D. Sluiter. Wie ook opkwam was mevrouw E. Lijphart, op de voet gevolgd door haar man. Zij was bereid om te getuigen, hij trachtte haar het recht daartoe te ontzeggen.
Volgens hem had zij nooit grondige kennis van de godsdienst gehad, en de drie jaren dat ze nu in Zwolle bij catechiseermeester Smit zogenaamd onderwijs volgde hadden in haar het goede en eenvoudige begrip van godsdienst alleen

|pag. 87|

maar bedorven. Die bijeenkomsten, nota bene soms zelfs bij hem thuis, dienden alleen maar om mensen op te zetten tot hun getuigenis tegen dominee Van der Os. Tot nu toe had Lijphart dan wel haar gedrag geduld – zegt de schrift (I Petrus 3: 7) niet dat men het zwakkere vat moet eren? – maar het af geven van een onbetrouwbaar getuigenis moest hij haar beletten. De kerkeraad zwichtte niet voor de kapitein van Oranje, beschouwde haar namelijk ‘‘als een kundig litmaat en van een voorbeeldige wandel’’. En wat betreft de mogelijkheid dat haar optreden aanleiding zou geven tot veel huiselijk verdriet verklaarde zij zelf ‘‘zig te onderwerpen aan ’t geen Godt in zijn voorzienigheid haar daarover mogt doen overkomen’’. De lezers van de Nederlandsche Jaarboeken en de Boekzaal konden van de affaire meegenieten.3 [3. Notulen kerkeraad 31 juli 1753, en bijgevoegd request van Lijphart. Weergegeven in Boekzaal februari 1754, p. 212 vv., en beknopt in N.J. augustus 1753 p. 766. Lijpharts eigen beschrijving in bibl. nr 32.]

     De procedure in de classis
     Geen van de predikanten in de classis had ooit een leertuchtprocedure meegemaakt. En dat de zaak juist behandeld diende te worden was zonneklaar. Velen in Nederland hadden hun mening over Van der Os en zijn tegenstanders al klaar. Tenminste één hoogleraar in de theologie stond gereed om de zaak te bekommentariëren en alle handelingen in druk te doen verschijnen. Voldoende redenen voor de leden van de classis om te trachten de juiste kerkelijke weg te bewandelen.
     Het eerste punt tijdens de vergadering op welke over de kwestie gesproken zou worden was de uitsluiting van de leden van de Zwolse kerkeraad uit de zaal. Het eerdere en voortdurend herhaalde bezwaar dat richters en getuigen dezelfden waren omzeilde de classis zo. Eén van de Zwolse afgevaardigden ter classis protesteerde heftig. Dominee Van Rossum namelijk meende dat hij als lid van de minderheid van de kerkeraad, als een dergenen die de zaak niet voor de classis wilden brengen, als lid, ja zelfs als voorzitter van de classis – die functie diende hij volgens het rooster te vervullen – zou kunnen functioneren naar behoren. Zijn protest baatte niet.4 [4. Notulen classis extraordinair 1 augustus 1753. Deze en volgende notulen verschenen ook in druk, Handelingen I, bibl. nr 47.]
     In drie zittingen besprak de classis de in Zwolle ontstane situatie. Tijdens de eerste kwam de procedure aan de orde. Daarna, op 20 september, werden de getuigenissen behandeld. Weer een maand later, op 23 oktober, verifiëerde men enkele hiervan. In de tussentijd kreeg dominee Van der Os gelegenheid om commentaar te geven. Uiteindelijk resulteerde de bespreking in een aantal bezwaren die op grond van de getuigenissen geformuleerd werden. Aan Van der

|pag. 88|

Os de taak om die te beantwoorden.
     Het eigenlijke en meest doorslaggevende werk verrichtte de classis echter niet zelf. Tijdens de lange winter, waarin grote vergaderingen niet belegd konden worden, formuleerde een commissie uit de classis een advies voor de besluitvorming. Hierin gingen de gecommitteerden in op het verweer van Van der Os. De conclusie werd zodanig opgesteld dat men Van der Os tot een keus dwong: een aantal artikelen diende hij te verwerpen, andere te onderschrijven.
     De taak van de gecommitteerden was zwaar, maar zelf maakten ze hem nog zwaarder door er veel publicitair werk aan te verbinden. In totaal publiceerden ze tien uitgaven met een totaal aantal pagina’s van ruim 800, meestal in weerwoord op het commentaar dat Van den Honert uitgaf. Van de gecommitteerden zijn de predikanten W. Sluiter en H.L. Noortberg het meest actief geweest. De andere betrokkenen waren W. Dekker, G. van Warmelo en H. Bruinings.5 [5. Zie bibliografie nrs 48, 47, 53, 56, 73, 84, 85, 89, 98, 103, 120. Wilhelmus Sluiter, Rouveen 1722- † 1776, publiceerde op eigen naam bibl. nr 106, Hermannus Lambertus Noortberg, Hasselt 1731-1767, vervroegd emeritaat na conflict met magistraat, † 1779; Hermannus Bruinings, Hasselt 1737-1761 (naar Drachten); Wilhelmus Dekker, Dalfsen 1742-1760 (naar Almelo); Gerhardus van Warmelo, Wijhe 1748- † 1781, verwant aan Zwols ouderling van Stegeren, tegenstander van Van der Os.]

     De bezwaren en het antwoord
     De vele publiciteit maakt het voor ons niet eenvoudiger om de procedure en de werkelijke geschilpunten te beoordelen. Hoofdzaken en bijzaken werden door de gecommitteerden en hun tegenstanders niet steeds helder onderscheiden. Nu we overgaan tot de beschrijving van de theologische knelpunten beperken we ons daarom zoveel mogelijk tot de weergave van de bezwaren in combinatie met de repliek die Van der Os gaf.
Gecommitteerden hebben de bezwaren op grond van de getuigenissen samengevat in vijf punten, als zesde punt zijn de bezwaren gebaseerd op de twee gedrukte preken van Van der Os geformuleerd. Als bijlage bij de notulen van de classis voegden de gecommitteerden de getuigenissen van Doitsma, De Gimmer en de vijftien genoemde getuigen toe.
     Bij de weergave gunnen we Van der Os het voordeel van de twijfel als betwist werd wat hij nu wel en niet gezegd heeft.
In diverse gevallen ontkende Van der Os namelijk dat de beschuldigingen juist geformuleerd waren. Meestal maakte hij dat aannemelijk op één van de volgende drie gronden.
Overduidelijk was soms de tegenspraak tussen getuigen, bewijs ervan dat men niet goed geluisterd had. Daarnaast verwezen de bondig geformuleerde bezwaren naar de getuigenissen, maar zoeken we de getuigenissen na, dan blijkt daar lang zoveel niet te staan als de samenvatting wilde doen geloven. Zo luidde bezwaar V 16 [6. Latijnse nummering door de beschuldigers gebruikt, nadere onderverdeling door Van der Os aangebracht.]: ‘‘Speelt met het woord [regtveerdiging] en verstaat daardoor de volmakinge van het gebouw onzer

|pag. 89|

zaligheid.’’ Terwijl de geciteerde getuige dit gehoord had: ‘‘Het tweede stuk van onze regtveerdigmakinge voor God [namelijk na de vergeving van zonden] was de volmaking van het gebouw onzer zaligheid.’’ Tenslotte kon Van der Os zich niet altijd meer herinneren of hij een zin zo gezegd had als een getuige gehoord had. Soms stamden de citaten uit preken van anderhalf jaar terug, waarvan hij geen aantekeningen meer had. In deze gevallen houden we ons aan de woorden die Van der Os in zijn repliek voor de zijne erkende. Alleen zo kunnen we een samenhangend beeld van zijn theologie verkrijgen.
     De eerste categorie bezwaren handelde over de godsdienst.
Als reactie op vele uitspraken van de getuigen formuleerde Van der Os zijn mening als volgt: Zij die het in het voornaamste met de gereformeerde leer eens zijn, zij die in de grond hetzelfde geloof hebben, zij zullen niet verloren gaan. In dit verband beriep Van der Os zich graag op zondag 7 van de catechismus. Wenste ook deze niet de beschrijving van dat wat men dient te geloven beperkt te houden?(I 2) Discussies over godsdienst zijn volstrekt nutteloos indien mensen ze voeren in haat. (I 3)
     De voorzienigheid Gods leverde veel stof tot vragen. Men vreesde dat Van der Os ontkende dat Gods voorzienigheid ook betrekking heeft op de zonde. Op zijn beurt wees Van der Os erop dat hij in zijn preken zo nu en dan de vrijheid neemt om Genesis 6: 6 en parallellen te citeren: ‘‘en het berouwde God dat Hij …’’ Overigens hield hij zich wel terdege aan zondag 10, waarin staat dat alles, ziekte en gezondheid, voorspoed en tegenspoed ons uit Gods Vaderlijke hand toekomen. (II 2)
     De oorspronkelijke zonde en de onmacht van de mens tot enig goed werk riepen de volgende uitspraken op. Het feit dat Adam en Eva zich na de zondeval schaamden voor hun naaktheid weigerde Van der Os te zien als eigenmachtig ingrijpen van God. Was het niet gewoon gevolg van de zonde, zoals elke zonde als ‘‘gewrocht’’ een straf baart?(III 2) En wie kon hem ervan overtuigen dat het verkeerd is te zeggen dat de heidenen als straf voor hun ongeloof het gemis van Gods gunst te dragen hebben? Natuurlijk bestaat de straf wel uit meer, maar dat hoeft niet elke keer herhaald te worden.(III 3) Dat God niemand om Adams zonde heeft verdoemd is niet de mening van Van der Os, zie alleen maar zijn preek over I Corinthe 1: 30. Maar wel wenste hij er regelmatig op te wijzen dat de zonde van Adam geen excuus mag zijn voor

|pag. 90|

ons gedrag.(III 5) Toen Van der Os opmerkte dat de dóód van Christus verlost van straf en zonde en zijn léér verlost van de heerschappij daarvan bedoelde hij erop te wijzen dat dood en opstanding, rechtvaardiging en heiliging niet te ver uiteen getrokken dienen te worden. Niet dat de mens gemakkelijk de wet kan vervullen – maar ‘‘God heeft genade en geest genoeg overig om den mensch tot de gehoorzaamheid aan zijne heilige bevelen in staat te stellen.’’ (III 9) Enkele andere aangevochten uitspraken (God beval als Rechter niet van de appel te eten, III 1, en slechts een leerling van de Vader kan Jezus’ lessen volgen, III 8) wist Van der Os tot C. Vitringa en F. A. Lampe te herleiden.
     Bezwaren over voldoening, borggerechtigheid en voorspraak van Christus kon Van der Os deels pareren door verwijzingen naar zijn preek over I Corinthe. Zijn gewraakte uitspraak over de angst van Christus in Getsemané (de Heiland leed uit vrees voor lichamelijke pijn, dit had moeten zijn: uit vrees voor Gods toorn) ondersteunde hij met citaten van Calvijn, à Marck en De Moor. (IV 1) Voor het overige trachtte hij de critici met een grote keur aan bijbelteksten tevreden te stellen.
     Omstreden punt tenslotte vormde de rechtvaardiging. De zondaar wordt gerechtvaardigd, niet de gelovige of de heilige, dat stemde Van der Os toe. Geloof is middel, geen reden tot rechtvaardiging door God. Maar ‘‘God rechtveerdigt alleen zulken die in hem geloven en wier harten door dat geloof gereinigd zijn, dat is, hier wordt vereischt een levendig geloof waarin de zaden liggen van deugd en heiligheid. God regtveerdigt wel eer wij noch vrugten van goede werken hebben voortgebragt, maar niet tenzij wij een geloof bezitten dat met ‘er tijd in allerley goede werken zal vrugtbaar zijn.’’(V 3) Daaruit volgt inderdaad dat Van der Os een nadruk wilde leggen op gehoorzaamheid, maar deze bestaat toch alleen als uitvloeisel van het geloof. (V 5)

     Nader toegelicht: twee omstreden preken
     Als theoloog kwam Van der Os het best op dreef in de verdediging van zijn uitgegeven preken. Stelden we boven7 [7. Boven p. 77.] dat de preek over I Corinte 1: 30 degelijk scheen, zijn opponenten wisten veel laakbaars aan te wijzen. Regelrecht remonstrants zou zijn beschrijving van de uitverkiezing zijn.
De gecommitteerden van de classis zetten het netjes naast elkaar, de uitspraken van de remonstrantse theoloog P. van Limborch en die van Antonius van der Os:

|pag. 91|

Van Limborch
(vert, door gecommitteerden)
Zoo is dan die verordineringe
Gods het godlijk besluit waardoor
Hij naar het welbehagen zijns
willens vastgesteld heeft voor
de tijden der eeuwen die in
Christus Jesus, sijnen Soon,
gelooven te verkiesen, tot
kinders aan te nemen, te regt-
veerdigen en soo sij in ’t geloov
volharden, eeuwig te verheerlijken.
Van der Os
Gods eeuwig en onveranderlijk
besluit waardoor Hij ons, die in
Christus geloven, en ook die alleen,
voor de grondleggings der wereld
in Christus al heeft uitverkoren;
en, naar sijn vrij welbehagen, sonder
ergens anders door bewogen te
sijn, heeft verordineert tot
aanneming tot kinders.



Naar het oordeel van gecommitteerden kwamen deze beschrijvingen vrijwel overeen. Vooral aan het ‘‘ons die in Christus geloven’’ namen ze aanstoot. Ze zagen hierin de mening verkondigd dat God hén verkiest die bereid zijn te geloven, zodat de genade afhankelijk is van de menselijke wil. Van der Os wees ter verdediging op Efesïers 1: 4, 5.
Zijn beschrijving is vrijwel letterlijk van die tekst afgeleid. Waar Paulus tot de christelijke gemeente schreef:
‘‘ons’’, meende Van der Os dit te mogen aanvullen met het door de apostel al geïmpliceerde ‘‘die in Christus geloven’’, wat heel iets anders is dan ‘‘omdat ze in Christus geloven’’. Al zeer opmerkelijk is het feit dat de uitspraak van Van Limborch ‘‘soo sij in ’t geloov volharden’’ bij Van der Os geen pendant heeft. Later zou Van den Honert zonder moeite nog vier verschillen aanwijzen, met als voornaamste het tijdstip der verkiezing: bij Van Limborch in de tijd, bij Van der Os van eeuwigheid. ‘‘Is het geloovbaar [aldus Van den Honert] dat eenige predikanten dom genoeg sijn, om het groot verschil deser uijtspraken niet te verstaan?8 [8. Uitbreiding2, bibl. nr 110 p. 17. Een discussie vond in deze jaren plaats over het gebruik van de eerste dan wel derde persoon in de voorbede tijdens de eredienst. Dient de predikant te bidden; ‘‘Uw kerk bidt…’’ of ‘‘Wij bidden…’’? In het tweede geval, aldus geestverwanten van Comrie, zouden gemeenteleden al te weinig stilstaan bij de vraag of zij wel werkelijk toegang hebben tot Gods heil. Dit element speelde een rol in de strijd rond Schortinghuis in Overijssel. Zie N. Hartman. Uittrekzel voor de eerst beginnende, 50 p., Zwolle 1744. Op p. 49 v.: Tien vragen, neergelegd in de schoot van Neerlands kerk. Vooral de vierde vraag handelt over de kwestie. Vgl. ook Van den Berg, Letterkennis.]
     Nog vijf andere feilen in de preek wezen gecommitteerden aan. Bij de behandeling van het tekstdeel ‘‘in Christus’’ had Van der Os verzuimd over de eeuwige verkiezing te spreken.
Zelf zag hij daarvan het kwade niet in. Ieder ander mocht menen verplicht te zijn daarover breedvoerig uit te weiden, hij vond niet dat de apostel zelf deze eis zou stellen.(VI 2)
Schrijvend over de bekering had hij niet gemeld dat daarbij de Geest in diens hartveranderend werk onmisbaar was, Van der Os wees op een eerder gedeelte van de preek waar hij zelfs nog wel meer over de Geest had gezegd.(VI 3)
     Opnieuw nam men de visie op het lijden van Christus onder

|pag. 92|

de loep, Van der Os zou dat als onvolkomen beschouwen. Maar hij verwees naar zijn typering: Christus’ lijden als ‘‘randsoen’’, in onze plaats, dat is meer dan het ‘‘voor ons’’ waartoe de remonstranten neigden. Met grote kennis van zaken verwees hij naar de wordingsgeschiedenis van de Nederlandse geloofsbelijdenis. De woorden ‘‘in onze plaats’’ waren in 1619 aan de tekst van art. 24 toegevoegd, ook al hadden de autoriteiten verzocht de tot nu toe gebruikte tekst zo min mogelijk te wijzigen. (VI 4)9 [9. In Formulierenboek Middelburg 1611 en eerdere uitgaven ontbrak de term. Toegevoegd met het oog op de remonstranten, maar ook naar aanleiding van Piscator. Voor tekst zie Bakhuizen van den Brink p. 107. Voor Piscator zie Bos, m.n. p. 69-149, Bavinck p. 529v…]
     Opnieuw blijk gevend van kennis van de belijdenis citeerde Van der Os N.G.B. art. 24: ‘‘gherechtveerdicht oock eer wij goede wercken doen’’, ten antwoord op diegenen die meenden dat hij te vaak en snel overstapte van het spreken over rechtvaardiging op de goede werken. Noemden de vaderen die twee dan niet in één adem?(VI 6)
     De preek over Handelingen 17 had slechts tot éen punt van kritiek aanleiding gegeven, maar dit dan ook heel fel: het gezag van de Dordtse synode was door Van der Os geschaad toen hij verkondigde dat het onderzoek van de bijbel moet leiden tot en nieuwe beoordeling van de belijdenisgeschriften. Van der Os weigerde echter ook maar één woord te herroepen. Eerst wenste hij ervan overtuigd te worden dat zijn uitspraak onbijbels was. Volstrekt onzinnig achtte hij deze bewering van zijn opponenten: ‘‘Het is onmogelijk dat men door verkrijging van grooter licht omtrent deze dingen iets beter zoude gevoelen, ten ware [=tenzij] men een nieuwe bijbel kreeg die onze bijbel tegensprak’’. En wat is dat voor onderzoek dat hem dan nog wel is toegestaan indien het beperkt wordt door de eis dat de uitkomst in overeenstemming moet zijn met de tekst van de belijdenis? Laten gecommitteerden liever de epiloog van het Concordienboek van Zacharias Ursinus lezen10 [10. Vermoedelijk bedoelt van der Os hier het werk van Ursinus, de Admonitio Neostadiana, gericht tegen de Formula Concordiae 1577. Zie Heppe p. XXXV.], of overdenken wat de implicatie is van art. 31 van de Dordtse kerkenordening: de besluiten van de synode gelden, ‘‘zo lange als dezelve door geen andere synode verandert zijn’’.(VI 7) De Dordtse vaderen hebben geenszins bedoeld een leer voor de eeuwigheid vast te stellen, zo blijft Van der Os van mening.

     Een insinuatie verworpen
     Van der Os had een ampel verweer geboden en was op alle hem aangewreven uitspraken ingegaan. In dat opzicht verschilde zijn opstelling van die tegenover de kerkeraad. Overeenstemming echter lag er in zijn bewering dat de kerkelijke
vergadering niet in staat zou zijn om onpartijdig

|pag. 93|

recht te spreken. Want brachten zijn Zwolse collega’s de getuigenissen van 15 personen in, hijzelf diende ter vergadering september 1753 eveneens een rapport van een gemeentelid in. Een zekere Jan Voerman had in de laatste maanden drie predikanten uit de classis-kerken gesproken, A. Jansenius van Avereest, R. Mazier van Gramsbergen en E. Kunst van Den Ham. Zij allen, wetend dat hij uit Zwolle kwam, hadden geïnformeerd hoe de situatie daar was. Voerman hield zich dan op de vlakte, waarna de betreffende dominees ieder in eigen woorden voorspeld hadden dat de laatste dagen van Van der Os als predikant te Zwolle welhaast geteld waren.
     De classis hoorde de drie predikanten. Dezen ontkenden ooit zodanige woorden gezegd te hebben. Nu was het één tegen één. De classis achtte het woord van predikanten meer waard
dan dat van deze ‘‘door dominee Van Rossum geëmployeerde omlooper’’, zoals de scriba notuleerde, de insinuatie van partijdigheid werd verworpen.11 [11. Notulen classis 20 sept., in Handelingen I p. 62 v.]

     Het besluit van de classis
     De classis Zwolle had nu tot taak om te verklaren of de kerkeraad van Zwolle zijn bezwaren tegen Van der Os terecht had ingebracht. Op grond van zijn antwoord zou het niet eenvoudig zijn om zonder meer tot een beslissing te komen. Nu nam men de toevlucht tot de methode die eerder door hen die Van der Os ondersteunden was toegepast: gecommitteerden stelden een tekst op die aan Van der Os ter ondertekening werd aangeboden. Na ondertekening diende hij de tekst vanaf de kansel voor te lezen met de verklaring dat hij zich in het vervolg aan al het daarin geformuleerde zou houden.12 [12. Vgl. de vredesartikelen uit het Leids advies, oktober 1751. Notulen classis 26 april 1754.] De vijf paragrafen die in de bezwaren voorkwamen zien we hier terugkeren. De diverse stellingen die Van der Os behoorde te verwerpen dan wel te onderschrijven geven geen opzienbarende formuleringen te zien. Waar onze aandacht vooral naar uit dient te gaan is de uitspraak die men eiste met betrekking tot het laatste bezwaar, het gezag van de synode van Dordt.
Over deze stelde men: ‘‘verbindende mij vastelijk aan het gestatueerde in de kerkelijke en politieke wetten hieromtrent’’. De besluiten van Dordrecht waren politiek bekrachtigd en vastgesteld. Zo impliceerde de uitspraak dat een weigering van ondertekening gelijk stond aan kerkelijke én politieke ongehoorzaamheid, een goede vondst daar de meeste steun voor Van der Os juist van die politici kwam die met alle middelen de rust zochten te handhaven. Door deze

|pag. 94|

handelswijze ontsloeg de classis zichzelf van de verplichting om serieus op de theologische en vooral de bijbelse argumenten van Van der Os in te gaan.13 [13. Op hun beurt meenden gecommitteerden echter dat Van der Os trachtte te volstaan met ‘‘de blote recitatie of citatie van schriftuurteksten’’, Toegift, bibl. nr 56, p. 39.]
     Van der Os kreeg vier weken de tijd om op deze resolutie van de classis in te gaan. Hij had echter weinig tijd nodig om zijn antwoord te formuleren. Op 8 mei ontvingen de gecommitteerden zijn brief waarin hij verklaarde zeker te willen ondertekenen en van de kansel een verklaring voor te lezen, ‘‘wetende hoe groote onlusten in Neerlands Kerkstaat zouden veroorzaakt worden wanneer leeraars iets tegen de op het Dordsche synode vastgestelde leere aan hunne gemeente kwamen te leeren.’’ Maar, zo voegde hij toe, natuurlijk behield hij het recht om Gods woord uit te leggen en alle leerstukken daaraan te toetsen.14 [14. Tekst in notulen classis 28 mei.]
     Wilde hij nu wel of niet ondertekenen? Hetzelfde probleem deed zich voor als eertijds met Doitsma, De Gimmer en Van Zutphen, toen zij de vredesartikelen slechts geclausuleerd wilden signeren. Gecommitteerden beschouwden het antwoord van betrokkene als onduidelijk en dus afwijzend. Aangezien hij niet binnen vier weken aan de resolutie van de classis gehoor had gegeven schorste de classis Zwolle hem op 28 mei 1754, drie jaar en vijf maanden nadat de kerkeraad van Zwolle hem had afgezet. Van der Os tekende bezwaar aan, zodat nu de provinciale synode een uitspraak zou moeten doen.

|pag. 95|

2. Tegenstellingen in de classis

     Zoals de kerkeraad te Zwolle niet eenstemmig was, zo leefden ook binnen de classis Zwolle verschillende meningen.
Eerder suggereerden we al dat door bewuste nalatigheid van enkele classis-leden het boek van Patrick dat Van der Os ooit had aanbevolen de ronde niet maakte zodat afkeuring ervan onmogelijk bleek.15 [15. Zie boven, p. 48.] Nu, bij de behandeling op de classis van de bezwaren tegen Van der Os, worden we gewaar dat minstens drie predikanten het op de éen of andere manier voor hem opnamen: Abraham Putman van Staphorst, Antonius Stolte van Heemse en Jan Jelle ter Poorten van Hardenberg.
Eerder bleek dat Theodorus Henricus Erkelens van Heino zich geheel afzijdig hield.16 [16. Als proponent bevestigd 1725, emeritus 1762, † 1763. In 1753 was Erkelens deputaat van de classis, maar op de vergadering waarin de zaak-Van der Os moest worden aangepakt, 23 augustus 1753, ontbrak hij. In Zwolle was een Goris Jan Erkelens partijganger van Van der Os, wellicht familie.]

     Vader Putman
     Senior in de dwarsliggers ter classicale vergadering was de dominee van Staphorst, Putman. Als rustig en bezadigd man hield deze zich liever bezig met het uitvorsen van de geschiedenis van zijn dorp en het in alle rust bestuderen van theologische vragen dan dat hij zich in de strijd wierp.17 [17. Als proponent bevestigd 1708, † 1757. Van hem verscheen 1753 ‘‘Leerreden over Ezra 6: 14, 15, 16, uitgesproken bij de inwijing der nieuwgebouwde kerk te Staphorst’’, 23 p., Amsterdam Vieroot. Approbatie door Van der Os, Noortberg en Dekker. In een aanhangsel vele boeiende bijzonderheden over geschiedenis en legenden van Staphorst. In een heldere en zeer uitvoerige brief aan J.J. Schultens, 30 mei 1755, UBL BPL 127 AD 2, zet hij zijn mening over de rangschikking der goddelijke weldaden uiteen. Vgl. Ebbinge Wubben p. 45, ‘‘een man die zijn tijd ver vooruit was’’.] De ijver waarmee zijn collega te Rouveen, Sluiter, en anderen zich in de zaak stortten stoorde hem. Als visitator als één van de eersten op de hoogte van vermeende onrechtzinnigheid bij Van der Os18 [18. Zie boven, p. 31.] bleef hij liever kalm luisteren zodat een formeel juiste weg kon worden ingeslagen, dan dat hij in zijn verantwoordelijkheid als lid van de classis meewerkte aan de verkettering van één van de broeders. Vooral benauwd was hij voor het dwingend opleggen van één theologisch systeem dat iedereen zou binden aan een dogmatische uitspraak over het tijdstip van Gods verkiezing. Zou zo ook de invloed van andere gereformeerde theologen als Hoornbeek, Witsius, Turretin, Pictet, à Marck, Van Til, Lampe en Brakel niet gekwetst worden? laar zijn mening bestond het gevaar dat een ‘‘schoolkwestie’’ over het tijdstip waarop God een mens rechtvaardigt zou omslaan in een kerkstrijd.19 [19. Toegift, bibl. nr 56, p. 25. De genoemde theologen vormen een merkwaardig gezelschap. Wat de meesten gemeen hebben is een zekere bevindelijkheid, een stellen van geloofservaring boven de rechte leer. De enige niet-Nederlander onder hen is Turretini. Een voornaam wordt niet genoemd, waarschijnlijk bedoelde Putman Franciscus Turretini (1629-1687), bekend gereformeerd theoloog, hoogleraar te Genève. Misschien diens zoon, Jean Alphonse Turretini (1671-1737), hoogleraar te Geneve, bekend als derde lid van het Helvetisch triumviraat. Modern theoloog die van mening was dat tolerantie en geloofsovertuiging niet elkaars tegengestelden zijn maar onlosmakelijke tegenhangers. Vgl. Barth, p. 128-130, Van den Berg Pietisme p. 36.]
     Deze dingen bracht Putman naar voren op de classis-vergaderingen, terwijl hij daarnaast ook Van der Os vermaande over zijn uitspraak over de Dordtse vaderen. In de notulen kwam zijn mening echter niet naar voren, zodat het leek alsof Van der Os geen enkele steun ondervond van leden van de classis. Aan zijn vriend Van den Honert schreef hij daarom een brief waarin hij zijn houding uiteenzette. Van den

|pag. 96|

Honert op zijn beurt publiceerde de brief, daarmee zowel Putman als de classis in een lastig parket brengend.20 [20. Publikatie in N.J. september 1754, antwoord hierop door gecommitteerden classis in Toegift, bibl. nr 56. Hier suggestie van vriendschap Putman – Van den Honert, p. 5. Dan reactie Van den Honert Boekzaal december 1754, tweede brief van Putman bibl. nr 97, antwoord gecommitteerden Openinge en waarschouwinge, bibl. nr 98. Samengevat in Strodtmann N.G.E. VI (1755) p. 541-544.]

     Ter Poorten en Stolte
     De classis Zwolle was onderverdeeld in diverse ringen van dicht bij elkaar gelegen kerken. Bij de behandeling van de zaak dienden de collega’s per ring de stukken voor en tegen Van der Os te bespreken. Was eerder de insinuatie verworpen dat vele predikanten partijdig waren, in de ring Ommen ondervonden twee van hen dat achter die bewering toch waarheid school: Ter Poorten en Stolte.21 [21. Jan Jelle ter Poorten, als proponent bevestigd 1731, † 1760. Antonius Stolte, als proponent bevestigd 1711, emeritus 1757, † 1765] Ter Poorten had zijn eigen kanaal om informatie uit Zwolle te betrekken. Zijn neef, Johan Forier, was conrector van de Latijnse school aldaar22 [22. Blijkens brief van Ter Poorten aan J.J. Schultens, 19 mei 1755, UBL BPL 127 AD 3.] en zou zich later nog tot de synode van Overijssel wenden door middel van een brief.23 [23. Petitie Gymnasium Zwolle, UBA Menn. 0-65-167.] Ook Stolte stond in familiebetrekking tot een oud-lid van de Zwolse kerkeraad dat het voor Van der Os opnam.24 [24. Jan Stolte ondertekende in 1755 een petitie gericht aan Synode, UBA Menn. 0-65-167.]
     Vooral Ter Poorten liet van zich horen. Hij publiceerde twee brieven25 [25. Bibl. nr 55.] waarin hij uiteen zette hoe zijn collega’s in de ring niet tot een serieuze bespreking van de stukken kwamen maar zich onder leiding van Lukas de Vries van Ommen zonder meer tegen Van der Os verklaarden. Hij stelde dat een brief ten bewijze in zijn bezit was. De gecommitteerden van de classis noemden hem in één van hun publikaties daarop ‘‘meinediger’’, zonder dat ze echter ontkenden dat de brief van De Vries waarover Ter Poorten schreef bestond. Daarnaast had Ter Poorten beweerd dat de uitspraak van de classis over Van der Os beslist niet duidelijk in stemming was gebracht, en enkel als een produkt van gecommitteerden gezien moest worden, gecommitteerden die slechts ad hoc benoemd waren maar nu al meer dan een jaar op hun eigen manier doorwerkten.26 [26. Antwoord, bibl. nr 53. Brief Ter Poorten aan Schultens 19 mei 1755, UBL BPL 127 AD 2.] Een persoonlijke brief van Stolte met dezelfde zakelijke inhoud was door Van den Honert gepubliceerd.27 [27. Brief aan Holtius, bibl. nr 51. Zie N.J. juli 1754, p. 510-515..]

     Afwikkeling van de tegenstellingen
     We zullen enigszins op de zaken vooruit moeten lopen om de handelwijze van de classis met deze ‘‘lastige’’ collega’s in het juiste verband te kunnen beschrijven. In de classis-vergadering van april 1755 toen duidelijk was dat de afhandeling van de zaak-Van der Os bijna ten einde was eiste de classis Zwolle van de broeders excuus. Dominee Stolte wenste zo snel mogelijk een einde aan de zaak, en kon zich verschuilen achter het feit dat een persoonlijke brief buiten zijn medeweten gepubliceerd was. De oude Putman beriep zich

|pag. 97|

op zijn leeftijd en ‘‘lichaamszwakte’’ en werd daarom verontschuldigd. Ter Poorten echter wenste aan deze ‘‘comedie’’ niet mee te doen.
     Tijdens één van de middagsessies diende hij in Zwolle enkele persoonlijke zaken te regelen. Terwijl hij daarna bij zijn neef Forier een pijp rookte, verscheen de koster van de Grote Kerk om hem namens de classis te verzoeken zo snel mogelijk te komen. Toen hij aan de oproep gehoor gaf merkte hij dat hij nu aan de tand gevoeld moest worden. De voorzitter vroeg hem of hij inderdaad niet gehoord had dat de uitspraak over Van der Os was voorgelezen, en of hij dan misschien dronken was geweest. Ter Poorten wilde het er maar liever op houden dat hij door gedurig hoesten de belangrijkste gedeelten niet verstaan had. Op zijn beurt eiste hij excuus van gecommitteerden voor hun beschuldiging van meineed. Slechts woede was hun antwoord, en toen Ter Poorten merkte dat ook de andere leden, met uitzondering van Putman en Stolte, geen ‘‘tekenen van liefde’’ vertoonden vroeg hij of hij een schriftelijk voorstel mocht indienen. Dit werd toegestaan maar het leidde tot niets, temeer omdat Ter Poorten eiste dat de gecommitteerden in deze kwestie op dezelfde wijze als hij door de overige classis-leden gehoord werden. Dit zou inhouden dat zowel de voorzitter Bruinings als de scriba Noortberg hun functie moesten overdragen.
Nadat door Ter Poorten enerzijds, de classis anderzijds diverse voorstellen verworpen waren besloot de classis om Ter Poorten het recht om de vergaderingen bij te wonen verder te ontzeggen.28 [28. Handelingen classis Zwolle, 8 mei 1755, brief van Ter Poorten aan Schultens 19 mei 1755, UBL BPL 127 AD 3. Voor latere kritiek op Ter Poorten in de classis zie onder, p. 158.]

|pag. 98|

3. Reacties op de schorsing

mei 1754

     De publicaties vóór Van der Os
     Een classis-vergadering kon niet in stilte plaatsvinden. En zeker indien resoluties werden genomen met betrekking tot theologische geschilpunten kwamen de pennen in beweging. Eén van de eersten die reageerde was professor van den Honert.
Eén van de leden van de classis moet hem de door Van der Os te ondertekenen tekst hebben toegestuurd. Zodoende kon hij nog in april 1754 publiceren: ‘‘Advys op de vragen aan hem in de qualiteit van hoogleraar voorgesteld wegens de uitspraak van de classis van Zwolle’’.29 [29. Bibl. nr 46. Door Luchtmans op 1 mei naar Zwolle verzonden, 50 exemplaren. De verkoop viel tegen, eind mei stuurde Royaards 25 stuks terug. Archief Vereeniging, archief Luchtmans 9, p. 30.] De hoogleraar heeft weinig goede woorden voor de dominees over. Raar zijn mening, en hij stelde dat ook vele anderen er zo over denken, ging het er kerkeraad en classis slechts om hoe dan ook ‘‘het Osjen te bollen’’, waarbij de manier waarop er niet toe deed.30 [30. Advys, p. 19. Dezelfde uitspraak nog bij meerderen.]
     Een anoniem schrijver, ‘‘Kerkbeschouwer’’, met een scherp theologisch oordeel publiceerde enkele weken na het classis-besluit een brief aan een vriend.31 [31. Brief van een kerkbeschouwer aan een kerkopsiender, bibl. nr 49.] Ging Van den Honert in op de details van de geschilpunten, deze auteur zag vanaf een afstand waar het in wezen om draaide. Dominee Van der Os heeft ‘‘eene tael gesprooken die hem van de partijen duidelijk distingueerde, omdat hij over in verschil zijnde zaken de taal der remonstranten en gereformeerden beiden niet gebruiken kon. …‘Uwe sprake maakt u openbaar!’’’32 [32. Aldaar p. 9.] En zette Van den Honert al zijn vermogens in om de aanstaande synode van Overijssel tot een ander beleid te brengen, kerkbeschouwer vreest al het ergste, ‘‘Van der Os moet weg. En dan, geloof mij, mijnheer, zullen … op die wijze vijfentwintig anderen dien zelven weg gaen moeten, en wee dan onze kerke!’’33 [33. Idem, p. 29 v..]
     In de buurt van Zwolle circuleerden ook boekjes met een kleinere oplage, vermoedelijk bedoeld om de eigen kennissenkring van de schrijvers te vermaken. Eén van deze geschriften, de ‘‘Vermakelijke samenspraak tusschen een buytepastoor ende een boer zijnde buurman Claas‘‘34 [34. Bibl. nr 69. Het wordt ‘‘pastoor’’ werd zeker in het noorden van het land nog vaak gebruikt voor de protestantse dominee.], begint op het moment dat dominee van de classis thuiskomt. Hij trachtte aldaar de zware taak van het afzetten te verrichten, meldt hij zijn buurman, ‘‘een regt dat ons toebehoord en niet graag door de politiquen uit de handen sagen gerukt.’’ Maar tot afzetting is het in deze vergadering nog niet gekomen – schrijven we nog april? – want ‘‘doen [=toen] wij vergaderd

|pag. 99|

waren was er sulk een gedruis van volk in de kerk, dat mij toescheen niet goed voor ons afgelopen te sullen hebben als wij hem hadden af gezet.’’ De als sympathiek geschetste boer weet wel betere tijdspassering te bedenken dan die van dit slag dominees.35 [35. Aldaar, p. 1-10 passim.]
     De andere samenspraak, in manuscript overgeleverd, voerde de dominees Jacobus en Antonius ten tonele.36 [36. Korte en opregte belijdenisse van twee Zwolsche leeraars over de regtsinnigheid hunnes geloofs, leere, leeven en wandel,… om de Jacobitische onregtsinnigheid te stuiten …in ’t jaar der geestelijke verdrukkinge. Ongepagineerd. Hier onder de publicaties opgenomen daar het in het manuscript in Prov. bibl. Zwolle onmiddelijk op een afschrift van het vorige boekje volgt. De oplaag van diverse gedrukte werken uit deze periode was vaak zo klein dat in een collectie een afschrift het gemis van het origineel vergold. Ook in de verzameling Mennonitica UBA en collectie Theol. Universiteit Kampen treffen we dit verschijnsel aan.] Jacobus [Doitsma]: ‘‘Heb je dan geen sin in ’t schelden, tieren en rasen op sulke daar gij tegen sijt? Ik voor mij vinde daar so veel vermaak in dat uw predikbeurten daarom wel soud willen waarnemen.’’ Jacobus geeft zijn toehoorders een goede raad: ‘‘Al stond gij tegen uw overigheid op, als die uw iets gebied, segt dan maar: Het strijd tegens mijn conscientie, tegens mijn religie en ’t regt der kerke, want dat sijn drie deksels van vuile potten.’’
     Opnieuw een samenspraak treffen we aan in de Zeedemeester der kerkelijken. Hier traden een advokaat en een dominee op.
Dominee IJ. loopt gehaast naar het huis van een burgemeester.
Op advokaats vraag of er soms een ambt open is gevallen dat aan dominees zoons begeven kan worden meldt dominee Ernestus IJveraar dat hij aan de burgemeester toestemming wil vragen om dominee Onderzoeker ernstig te bestraffen. Is het uit jaloezie omdat bij hem de kerken altijd vol zijn? Nee, dominee O. is voorstander van de sociniaansche, pelagiaansche en arminiaansche gruwelleer. Het zwaard van de overheid dient nu ter verdediging van de godsdienst. De advokaat meent dat die uitspraak alleen geldt indien de godsdienst ook met het zwaard wordt aangetast, niet als het om schrijven en leren gaat. IJ.: ‘‘Wel, wat middel is er dan om het schrijven en leeren tegen den godsdienst te keer te gaan?’’ A.: ‘‘Het middel van schrijven en leeren. Dit is de post der predikanten. En voor ’t prediken worden ze betaald.’’37 [37. Zeedemeester nr 96, p. 746-751. De schrijver is Statius Muller, luthers predikant te Leeuwarden. Hij laat wel vaker merken dat de ruime tractementen aan zijn gereformeerde collega’s, door de overheid betaald, niet goed besteed zijn, nr 52.] In een volgende aflevering trachtte advokaat dominee ervan te overtuigen dat slechts God en de rede een hardnekkig tegenstrever kunnen bekeren.38 [38. Zeedemeester nr 101, p. 787.]
     In al deze geschriften herkennen we satire en parodie. Overdrijving en eenzijdige belichting stellen ons in staat om te zien waar het naar het gevoel van veel tijdgenoten om ging: strijd om de macht tussen kerk en politiek, afgunst, domheid, zich gewichtig voelen van dominees, een verschil tussen twee werelden.

     De publikaties tégen Van der Os
     Dat er anderen zijn die een simpeler reden zien voor de

|pag. 100|

afzetting van Van der Os laat zich raden. In vele geschriften werd benadrukt dat de strijd zich afspeelde tussen twee theologische stromingen voor of tegen de tolerantie. Zou Van der Os de ruimte krijgen om zijn leer te verkondigen, dan zou de gereformeerde leer het onderspit delven. Bleek dat ook niet duidelijk uit de hoop die in de geschriften ten gunste van Van der Os opklonk?
     Het meest bekende en wellicht ook het belangrijkste werk tegen Van der Os is wel het in tien delen verschijnende Examen van het ontwerp van tolerantie.39 [39. Over het Examen is reeds meer geschreven. Zie Honig, Graafland Examen en Belijdenis, Van den Berg Calviniaansche sociëteit. Van den Berg toont aan dat de beide predikanten samen de gehele sociëteit vormden.] Het boek verscheen anoniem zonder kerkelijke approbatie. Als vervanging van een auteursnaam vermeldde het titelblad: ‘‘ontworpen door een der leden van de oude calviniaanse sociëteit’’. Kenners vermoedden

Afbeelding: Nicolaus Holtius, predikant te Koudekerk, (1693-1773)
Onder zijn hand de bijbel, geopend bij Jeremia. Pastel P.F. de la Croix, 1756, Part, bezit. Foto Iconographisch Bureau.

al snel dat dominee Holtius, die zich al eerder in de strijd gemengd had, mede-auteur was. De andere schrijver was Alexander Comrie, predikant te Woubrugge. Zij gingen uit van de veronderstelling dat er in de Republiek een bewust complot was om de leer der remonstranten in te voeren. Op dit spoor zijn zij gebracht door de eerste publikaties van de Zwolse kerkeraad, met name het Contraprotest.40 [40. Bibl. nr 3.] Hier citeren de schrijvers de Duitse gezaghebbende kerkhistoricus Van Mosheim. ‘‘Want… wie is wel zo onkundig in de gebeurtenissen der menschelijke zaken die niet zoude weten dat in veele vorstelijke hoven en bijna overal bij zulke die als vernuftigen willen aangemerkt zijn, dit, waar de gehele zaken der arminianen op rust, erkent en alomme aangenomen worde, dat het aantal dier zaken die ter zaligheit te geloven nodig

|pag. 101|

zijn zeer gering zij….De Nederlanders zelvs klagen dog opentlijk zeer sterk dat hare gevoelens nogtans dagelijks wijder ende uitgestrekter doorbreken en zelv dezulken aansteken denwelke de zorge van ’t Dordrechtsche synode aan vertrouwt is. Hoezeer ook tot zulke gevoelens de Zwitsers, en onder dezelve die van Genève alsmede veele van de Franschen overhellen is meer dan bekend.’’41 [41. Johann Lorenz von Mosheim, † 1755, Institutiones Historiae Christian. Recent. Saec. XVII, sect.II, caput III: ‘‘Nam … quis ita rerum humanorum ignaros est in multis protestatium principum aulis et ubique fere inter eos qui sapere videri voluunt hoc scitum vigere qua tota res Arminiana nititur: Perparvuum esse creditu ad salutem necessariorum. …Ipsi Belgae …publice tamen quaeruntur sententias eius quotidie longius, latiusque diffundi et ipsos etiam eos quibus Dordraceni concilii cura concredita est corrumpere. Quantopere in eas Helvetorum et in his Genevensium, Gallorumque multi propendeant, testatissimum est.’’ Ook: geciteerd in N.C., LXV p. 526 v. Eén van de werken van Von Mosheim was in het Nederlands uitgegeven, het droeg de veelzeggende titel; ‘‘Onderzoek van het gezag der Dordrechtse synode, strekkende om aen te tonen dat dit den kerkelijken vrede hinderlijk is’’. Vert. door K. Westerbaen, Amsterdam.]
     Voor wie meende dat de zuivere naam van de Nederlandse gereformeerde kerk al in het buitenland bezoedeld was en dat allen die het gevaar inzagen hun krachten dienden te bundelen waren de publicaties van Van den Honert als kogels in eigen gelederen. ‘‘Waar rent dat heen? … Is dat de gardiaan van de orthodoxie in onzen lande?…Wie had oit gedagt dat de professor die eertijds zulk een ieveraar wilde zijn tegen de remonstranten die buiten de kerke zijn42 [42. Van den Honert was in 1741 fel tegen de doopsgezinde leraar Johannes Stinstra, Harlingen, van leer getrokken. Hij beschuldigde hem van socinianisme, ontkenning van de leer van de Drieëenheid. Overigens stond Van den Honert hierin niet alleen. Als enige gereformeerde hoogleraar in Nederland pleitte Venema te Franeker vóór Stinstra. Op grond van de vele kritiek op Stinstra kreeg deze een preekverbod opgelegd dat pas in 1757 opgeheven werd. Zie Sepp; Knappert p. 95-100.] uit een onbezonnen ieverdrift om de remonstranten binnen de kerke te patrocineren [=ondersteunen] tot zulke latitudinaire [=brede, ruime] grondregels zou vallen waardoor onlochenbaar voor de snoodste ketter een deure word opengezet,…dat hij onwrikbare gronden zou leggen waarop dat schone gebouw van de tolerantie zo gemakkelijk en veilig kan getimmert worden!’’43 [43. Toegift, bibl. nr 56, p. 39, 40.]

     De kerkelijke correspondentie
     Het gebrek aan een nationale kerkelijke synode werd enigszins gecompenseerd door de jaarlijkse contacten van de kerken op de provinciale synoden. De zeven synoden wisselden onderling afgevaardigden uit, de correspondenten. Zij rapporteerden elders de besluiten van hun zendende synode en konden op hun beurt terug in eigen provincie informatie geven over de elders genomen beslissingen. De synoden kenden een vast vergaderschema, jaarlijks kwamen achtereenvolgens Stad en Lande, Friesland, Overijssel, Zuid-Holland, Noord-Holland, Gelderland en Utrecht aan de beurt. De synodes van Holland namen hierbij een centrale positie in. Mede daarom was het vanuit politiek oogpunt van belang geweest om de bespreking van de zaak Van der Os niet alleen te verbieden in Overijssel maar met name ook in Zuid- en Noord-Holland.44 [44. Zie boven, p. 72.]
     Het sprak nu haast voor zich dat nu de zaak in Overijssel was vrijgegeven ook de andere kerken weer meer vrijheid genoten om zich over de zaak te uiten. Met name in Zuid-Holland was dat een aantal classes zeer welkom. De classis Schieland diende in 1753 op de provinciale synode te Dordrecht een gravamen in, met als strekking: Het eclatante geval in Zwolle scheen haar van begin af aan bedenkelijk. Nu

|pag. 102|

dient de synode de correspondent naar Overijssel alle ruimte te geven om ‘‘aan salutair oogmerk te handelen’’. Dit gravamen ontving de lof van alle correspondenten, deputaten en classes, zo lezen we. Vooral de aantasting van het gezag van Dordrecht werd als ernstige ketterij opgevat. ‘‘De Dordse vaders hebben na een vrij, onpartijdig, grondig onderzoek de waarheid gevonden, derhalve behooren de hervormden zich van hare onveranderlijkheid overtuigd te houden.’’ Een jaar later sprak de synode van Delft over hetzelfde onderwerp deze woorden: ‘‘Eene synode ontleent de onfeilbaarheid harer besluiten aan de overeenstemming met Gods woord. Dit was het geval bij de Dordtsche, dus was haar leer onfeilbaar.’’45 [45. GAK Classis Kampen nr 17, p. 263. Uitspraken over Dordrecht 1618-1619 geciteerd bij Ypey-Dermout III, aantekeningen p. 221. Knappert, p. 90, typeert de uitspraken als ‘‘zuiver roomsch’’.]
     In de synode van Utrecht was de Zwolse kwestie al in september 1752 aan de orde gesteld. De briefwisseling tussen de kerkeraden van Utrecht, Amsterdam en Zwolle gaf aanleiding om ter zake van het vaste lemma: Leenhofs gevoelen46 [46. Zie voor Leenhof beknopt boven p. 63, ook hoofdstuk 4 noot 77.] de bekommernis van alle classes over de leer van Van der Os te vermelden. En op de synode van Stad en Lande (Groningen), mei 1753, had éen van de hoogleraren, Bertling, geklaagd over de ‘‘steets toenemende aanwas van arminianerie’’.
De zaak van Van der Os diende ‘‘naar gerecipieerde kerkenordeninge volgens welke de zaaken betreffende de judicature over de leere en over regt- en onregtzinnigheid van predicanten altijt geagt zijn unanimi consensu tot de kerkelijke rigter te behoren.’’47 [47. Notulen synode 1753 art. 4.]

     Overige reacties
     Van het verloop van de kwesties in Overijssel werden we tot nu toe goed op de hoogte gehouden door Charles Bentinck.
Vanaf januari 1753 echter, na de politieke ommekeer en de ‘‘overval de chagrin’’ die dat voor hem ten gevolge had48 [48. Brief van Charles aan Willem Bentinck, 6 januari 1753. BL Egerton 1729 f. 207.] schreef hij minder vaak en minder openhartig over de toestand. Uiteindelijk zag hij zich gedwongen om in april 1754, ten tijde van de classis-vergadering waarin Van der Os geschorst werd, zijn ambt van drost neer te leggen. Daarna liet hij de kerkelijke zaken liever voor wat ze waren, gaf zich over aan de jacht en het lezen van Terentius Afer, een lichtvoetig Latijns filosoof. Van de ijverige rapporteur van de Bentincks, Allamand, vinden we nog slechts onbelangrijke briefjes.
     Reacties dienen we nu te zoeken in de schaarse andere brieven die uit deze periode te achterhalen zijn. De brieven van Herman Venema, hoogleraar te Franeker, wegens zijn opkomen voor de doopsgezinde predikant Stinstra verdacht,

|pag. 103|

schetsen ons het beeld van een tijdgenoot die het niet wenselijk achtte zich in de ontwikkelingen te mengen. Van het begin af aan verwachtte hij alleen redding voor Van der Os indien ‘‘de polityken kragtig tusschenbeide komen.’’49 [49. Venema aan Petrus Wesseling, hoogleraar te Groningen, 24 januari 1752, UBU Bonnet. Vgl boven noot 42.] Hijzelf hield zich ‘‘buiten alles en bezig met zijn werk’’50 [50. Idem, 7 april 1752.] Een strijd als deze achtte hij voor de theologie volstrekt zinloos, hij wachtte daarom liever Engelse en Duitse boeken af dan dat hij begon aan het lezen van alles wat er nu in het Nederlands verscheen, dat beschouwde hij ‘‘als veel geschreeuw dat weinig af doet’’51 [51. Idem, 24 februari 1753.]
     Nadat de classis Zwolle de procedure tegen Van der Os had aangevat kreeg hij het benauwd. Vooral de moed die Holtius en Comrie vatten en de aanhang die ze zich verwierven verontrustte hem. ‘‘Wat zegt U van het onweer dat in Holland brouwt en ons op het hoofd dreigt te storten?’’ J. Alberti en J.J. Schultens, zo meldde hij zijn Groninger collega P. Wesseling, vrezen dat het er op uit moet draaien dat alle classes en synoden de theologische opvattingen van Vitringa onder het mom van amyraldisme zullen verketteren. Maar hun verzoek om de pen te grijpen durfde hij zelf niet aan te nemen. De enige weg zal blijven ‘‘om samen te spannen bij de regenten om dat wilde volkie te beteugelen’’.52 [52. Idem, 11 november 1753. ‘‘Volkie’’ en andere dergelijke verkleinwoorden werden in bevindelijke kringen veel gebruikt. Eén van de preken van Holtius, CBG Holtius port. 3, begint met ditzelfde woord.] Zelf is hij dan al met samenspannen begonnen, zijn collega’s te Franeker en de Heer G. Van Velsen, invloedrijk persoon in de Friese Staten, doen met hem mee. In plaats van kostbare tijd aan die paar zeloten [Holtius en Comrie] te besteden deden Schultens, T. Hemsterhuis, Alberti en anderen er beter aan dezelfde weg te gaan.
     De afzijdigheid van Venema dienen we niet alleen te verklaren uit de angst voor zijn eigen positie. Inderdaad had hij zijn patroon, Willem IV, verloren. Daarnaast echter meende hij dat hij als verdediger van Van der Os al te verdacht zou zijn. Men zou zijn woorden gemakkelijk ten kwade kunnen gebruiken. Overigens lezen we in één van de brieven van Venema aan Schultens ook hoe rancuneus hij nog is jegens een van de belangrijkste voorvechters van Van der Os, Joan van den Honert. Venema schreef dat hij niet graag zijn zoetigheid zou prijsgeven om te gaan zweven boven de bomen; laat de braambos maar regeren als hij dat zo graag wil. Zo stelde hij Van den Honert op één lijn met de zoon van Gideon, Abimelek, die al zijn zeventig broers wilde ombrengen. Overigens merkte Venema ook op dat de gelijkenis tussen de leer van Van der Os enerzijds en Vitringa en Venema anderzijds niet groot was.53 [53. UBL BPL 127 AD 2, 5 oktober 1753. De fabel van de bomen in Richteren 9: 8-15.]

|pag. 104|

4. Gelijktijdige Ontwikkelingen

     Rondom de Zwolse kwestie ontwikkelde zich gaandeweg een strijd die een heel eigen karakter had. Talloze publikaties verschenen die wel Van der Os noemden maar in hoofdzaak handelden over de toestand in de Nederlandse kerk der hervorming in het algemeen. Met name het Examen van het ontwerp van tolerantie riep reacties op die we apart dienen te beschouwen.

     Van den Honert
     Het publikatieverbod dat curatoren te Leiden aan professor van den Honert gegeven hadden waar het een reactie op Holtius betrof kon Van den Honert snel omzeilen. Holtius gaf immers al spoedig anoniem uit, samen met Comrie, onder het mom van de oude calviniaanse sociëteit. Als hoogleraar kerkrecht en kerkgeschiedenis diende Van den Honert hierop toch zeker zijn licht te laten schijnen. En wie kon hem beletten in voor- en narede van theologische boeken enkele persoonlijke opmerkingen te uiten? Zo vinden we van zijn hand in de bibliografie meer dan twintig titels.

Afbeelding: Joan van den Honert. (1693-1758) Foto Universiteit Leiden.

     In 1753 verscheen ‘‘Het geloov der vaderen’’, een prekenbundel opgedragen aan de Leidse predikanten. Hun lof bezong hij in de opdracht van het boek, hoe ze ondanks smaad

|pag. 105|

en schotschriften, ‘‘uijtwerpsels van den bosen’’, de broederschap in stand hielden.54 [54. Het geloov der vaderen, bibl. nr 27, p. *2 voorrede.] In de tekst van het boek trachtte hij aan te tonen dat de definitie van het geloof, zoals die voorkomt in het boek van Patrick over de reiziger naar het hemelsch Jerusalem, niet gereformeerd is. Een merkwaardige situatie deed zich voor dat Van den Honert Van der Os beschermde en Patrick afviel, terwijl Van der Os zijn inspiratie onder andere uit de boeken van Patrick haalde, en Van den Honert bijbeluitleg van Patrick in een Nederlandse vertaling uitgaf.55 [55. Zie boven, p. 36.]
     Veel meer ter zake was nog ‘‘Adam en Christus’’. Op diverse geschriften van de sociëteit reageerde Van den Honert hierin. Hij poogde aan te tonen dat de leden van het gezelschap onzuivere denkbeelden koesterden over de erfzonde en de verlossing, Adam en Christus. En als de leden van de sociëteit stellen dat zij die heden ten dage remonstrants leren nog harder aangepakt dienen te worden dan hun voorgangers in 1619, dan leidt Van den Honert daaruit af dat hun enige doel is om Van der Os op het schavot te brengen.56 [56. Bibl. nr 31, p. 404 v..]
Maar Van den Honert weet wel hoe op de sociëteit gereageerd dient te worden: het is een ‘‘collegium illicitum’’, een verfoeilijk complot, het behoort bij de overheid toestemming te vragen net zoals de vrijmetselaars dat moeten doen, want geheime genootschappen bedreigen de staat. Daarom behoort de overheid ieder die in contact staat met de sociëteit te verhoren. Blijkens de berichten die de leden van het genootschap publiceren is Doitsma van hun identiteit op de hoogte, laat hij of anders de drukker Bijl genoopt worden tot het geven van opening van zaken over het ‘‘crimineel college’’57 [57. Aldaar p. 375-382.]

     Remonstrantse reacties
     Een oud verhaal dook weer op in de samenspraken die Holtius en Comrie ontwierpen: in 1623 bestond er een
samenzwering van remonstranten tegen het leven van Prins Maurits. Eén van de betrokkenen zou dominee C. Geesteranus zijn geweest. De oude calviniaanse sociëteit trachtte door het ophalen van dit verhaal mee te werken aan het bereiken van het doel: de Nederlandse samenleving huiverig maken voor alle integratie van remonstranten en andere andersdenkenden. Juist nu de vrees bestond dat steeds meer politici arminiaanse denkbeelden koesterden wilde de sociëteit waarschuwen: ‘‘Ik zoude hen zoo min deels tot onze kerkgemeenschap gunnen, als een dief of een moordenaar tot de binnenkamer van mijn huis.

|pag. 106|

Ik moet toezien, dat ik door een onvoorzichtige liefde geen dieven of swartmakers herberge, die mij van mijne dierbaarste goederen berooven of mij de keel afsteeken.’’58 [58. Examen I, 1753, p. 15. Over de moord op Maurits p. 29.]
     Een aantal remonstranten reageerde hierop vrijwel onmiddelijk. Onder pseudoniem schreven professor J. Krighout en dominee Abraham Arend van der Meersch een aantal korte en zakelijke brieven ter verdediging.59 [59. Alethophilus, Brief aan de examinatores, bibl. nr 62; Theophilus Philadelphus, De onschuld, bibl. nr 68.] Vooral de legende van het moordkomplot was voorwerp van verweer. Het kostte de schrijvers geen moeite om met behulp van gegevens uit de Vaderlandsche geschiedenis van Wagenaar de aantijgingen te ontkrachten.
     Een andere reactie kwam van dominee Cornelis Nozeman te Haarlem, in zijn veelzijdigheid evenbeeld van iemand als Allamand. Publikaties op het gebied van letterkunde en geschiedenis staan op zijn naam. Met inentingen bij rundvee experimenteerde hij, over de Nederlandse vogels schreef hij een vijfdelig werk om dit vervolgens in een eigen drukkerij uit te geven.60 [60. Meer gegevens bij Tideman en Bots, Descartes en Darwin, p. 123 v.. Bij de laatste duidelijk ingebed in de cultuur van de tijd.] Deze Nozeman ontwikkelde met zijn Haarlemse kerkeraad het initiatief tot een petitie aan Staten-Generaal en aan de prinses-gouvernante. Nozeman wees op de goede trouw der remonstranten en op het gevaar dat het gepeupel zich het hoofd op hol zou laten brengen en juist de zo verdraagzame kerk der remonstranten schaden. De petitie werd ter ondertekening aan de grote remonstrantse gemeenten te Amsterdam en Rotterdam gezonden. Hier achtte men verzending echter niet opportuun: slapende honden zouden wellicht wakker gemaakt worden, terwijl onder Willem IV juist een aantal remonstranten in staatsambten was benoemd. Daarnaast voelden de gemeenten van Rotterdam en Amsterdam zich wellicht gepasseerd door het voortvarend Haarlems inititatief. Nozeman beklaagde zich over de manier waarop het plan voor de petitie behandeld, of liever: niet behandeld is.61 [61. Hierover uitgebreid Tideman, p. 305-313.]
     Dit gezamenlijke protest onmogelijk geworden zette Nozeman zich aan het schrijven van boekjes en brieven. Aan J.J. Schultens zond hij enkele gegevens die deze weer in publikaties kon gebruiken.62 [62. Brief 16 maart 1754, 16 november 1754, UBL BPL 127 AD 1.] Zelf schreef hij minstens drie werken tegen het Examen, ‘‘Betoog der kwade trouw’’, ‘‘Nader betoog’’ en ‘‘Is Nicolaas Holtius wel waardig wederlegd te worden?’’.63 [63. Bibl. nr 117, 131, 139. Tegen het ‘‘Nader betoog’’ schreef Holtius ‘‘De lasterzugt van C. Nozeman’’, bibl. nr 132, en vertaalde hij of Comrie van John Owen, ‘‘Opening van de arminianerij’’, bibl. nr 129. Tideman zet tevens op naam van Nozeman, onder voorbehoud, de uitgave van bibl. nr 133.]

     J.J. Schultens
     In het najaar van 1753 mengde zich een tweede Leidse theoloog in de strijd. Het was Jan Jakob Schultens. Met Van den Honert had deze weinig gemeen. Beiden werden

|pag. 107|

geprotegeerd door Willem Bentinck, beiden kwamen van oorsprong uit de coccejaanse traditie. Maar bleef Van den Honert die traditie steeds trouw, Schultens had een veel kritischer inslag. Van zijn vader had hij, zo verklaarde hij in vrijwel elk geschrift, de instelling overgenomen om steeds bedacht te zijn op de eer van de mensen, zich nooit te verheugen om ongelijk van een ander, open te staan voor de waarheid. Inderdaad had hij een open oog voor schrijvers uit het buitenland. Vooral onder Engelse theologen was hij goed thuis. Regelmatig citeerde hij hen als voorbeelden van ‘‘praktische theologie’’: Watts, Some, Chandler, Bennet, Erskine, Evan, Leechmann.64 [64. Dit lijstje uit Nieuwjaarsgift, bibl. nr 40, p. 81. Over Chandler in Van den Berg Translations 196 v..] Nu was zijn karakter wel zodanig dat Jan Jakob de eer van anderen niet steeds hoog kon houden.65 [65. Zelf schreef hij een ‘‘impetueus en fougeus, onstuimig en heetgebakerd’’ karakter te hebben, zie Van den Berg, Pleidooi p. 12. Het
zou een latere schrijver niet moeilijk vallen om een 162 pagina’s tellende lijst van scheldnamen en lasteringen samen te stellen uit het
boek van Schultens ‘‘Uitvoerige waarschuwinge’’, bibl. nr 59, dat zelf 974 pagina’s telde. Zie ‘‘Vernieuwde ergernissen’’, bibl. nr 82.]
Tot de nodige complicaties zou dit wel aanleiding geven, en er was bijna geen bladzijde van zijn strijdschriften die niet tot reactie van de ene of de andere zijde nodigde.
     De aanleiding voor de inmenging in de strijd was voor Schultens met name de kritiek die in de diverse uitgaven van de oude calviniaanse sociëteit uitgebracht werd op de theologische opleidingen in Nederland. Was Van der Os niet nog onlangs in Leiden afgestudeerd? En indien men een opleiding gelijk stelt met het instampen van de benodigde leerstof – en dat deden Holtius en Comrie -, dan moet Van der Os dus in Leiden bedorven zijn. De hoogleraren J.J. Schultens en Joan Alberti trof de meeste schuld. In het Examen traden zij op als respectievelijk Pantanechomenus, de alverdrager, en Euruodius, de man van de brede weg.66 [66. Zie voor deze naamgeving Van den Berg, Pleidooi p. 4 v.]
     De eerste reactie van Schultens was indirekt. Omdat hij besefte dat zijn eigen geschriften snel als te scherp van toon beoordeeld werden koos hij voor het uitgeven van een aantal vertalingen van preken van de vredelievende Engelse predikant Philip Doddridge. Als thema hadden deze achtereenvolgens de christelijke oprechtheid, het kwaad van onachtzaamheid tot de ziel van de naaste en het ongerijmde van geloofsvervolging.67 [67. Bibl. nr 36, 37, 38. Achtergrondinformatie over de uitgave gaf Schultens zelf in Nieuwjaarsgift, bibl. nr 40, p. 73 vv. Over Philip Doddridge en deze preken Van den Berg, Sociëteit p. 212 v.. Tevens Van den Berg en Nuttall.] De preken hadden echter niet het gewenste resultaat, de broeders van de sociëteit gingen naar de mening van Schultens voort op hun weg door, zonder acht te slaan op de ziel van hun naaste, her en der predikanten en hoogleraren verdacht te maken.
     Daarop verscheen de ‘‘Nieuwjaarsgift’’, rond 1 januari 1754. Retorisch zette Schultens in met een waarschuwing aan professoren, predikanten en proponenten: ‘‘Houdt op van schrijven, spreeken, preeken’’, als u één woord teveel uit zal men u versocinianen.68 [68. Nieuwjaarsgift, bibl. nr 40, p. 16, uitdrukking ‘‘versocinianen’’ op p. 107.] Holtius en Comrie (voor Schultens is

|pag. 108|

er geen twijfel mogelijk of zij zijn de auteurs, resp. Orthodoxus en Philalethes, p. 194) gedragen zich als twee atlassen die menen de hele Nederlandse kerkhemel te moeten dragen ten koste van minstens twaalf hoogleraren in de theologie te Leiden, Utrecht, Harderwijk, Franeker die zij die taak niet toevertrouwen.69 [69. Aldaar p. 136, 111.] Van schoolgeschillen maken de twee leergeschillen. Neem bijvoorbeeld Saumur, de Franse hogeschool waar in de vorige eeuw Cameraut, Testard en Amyraut doceerden. Nooit is éen van de docenten daar door een kerkelijke vergadering zelfs maar berispt, maar Holtius en Comrie weten het beter: verwerpelijk was hun leer, Van der Os hecht eraan, dus Van der Os dient afgezet.70 [70. Aldaar p. 125. Voor Saumur zie Neuser p. 338 v.. Jean Camero 1580-1625 en met name diens leerling Moyse Amyraut (ook als Amiraldus bekend) 1596-1685 trachtten tot een verzoening te komen tussen Arminius en orthodoxie. God is gerechtigheid en barmhartigheid, maar de laatste krijgt meer nadruk. God doet zich kennen als ‘‘filantroop’’, die de mensen wil overtuigen tot hun bekering (persuasio moralis), die zich aanpast aan de mensen (accomodatio).] Na Amyraut en Van der Os zullen Vitringa, La Place, Alberti, Scheltinga ook wel moeten sneuvelen onder het geweld van deze twee ‘‘ketterballen en pletterbommen’’.71 [71. Nieuwjaarsgift p. 156, 169.] Echt hatelijk betichtte J.J. Schultens zijn tegenstanders ervan van een muis een
‘‘elefant’’ te maken. Ge springt erger om met professoren, predikanten, faculteiten en kerkeraden ‘‘als ge met een kategizeerbank van boerenmeiskes moogt doen. Ik zal het u zeggen, gij zijt twee dorpspriesters die dronken door den waan van uwen godlijken ijver niet weetet wat gij doet.’’72 [72. Aldaar p. 10, 196 v..]
     We zullen de kennismaking met proza in deze stijl hernieuwen in de latere fase van de strijd. Aan de besluitvorming op de classis veranderden de discussies en publikaties niets.

     Tuchtmaatregelen tegen Lijphart
     In de Zwolse kerkeraad heerste voortdurend onrust. Vanaf juli 1753 weigerden enkele ambtsdragers nog ter vergadering te komen, opdat ze geen deel hoefden te nemen aan de procedure van de afzetting van Van der Os.73 [73. Notulen kerkeraad 23 juli; ouderling mr Lucas Nieuwland (Nilant); 31 juli: diaken Reinder van der Burg.] Andere ambtsdragers stootten hun hoofd wanneer ze bij gemeenteleden in de weken voorafgaand aan het avondmaal op huisbezoek gingen. Zo gaf de ouderling en catechiseermeester Jan Westerkamp duidelijk te kennen in geen geval dominee Van Rossum te willen ontvangen, terwijl Lijphart zijn ouderling Bodde de deur wees. Westerkamp ressorteerde onder een andere wijkpredikant en ging vrijuit, tegen Lijphart werden stappen ondernomen. Op zijn hernieuwde weigering ontzegde de kerkeraad hem de toegang tot het heilig avondmaal. Bij het eerstkomende huisbezoek zou hij niet genodigd worden.74 [74. Notulen kerkeraad 21 december 1753, 22 februari 1754.]
     Tegen dit besluit pleegden Van der Os en Van Rossum obstructie. De eerste ging samen met ouderling Boots toch bij Lijphart op huisbezoek, hoewel deze officieel in de wijk van

|pag. 109|

een ander thuishoorde, de tweede trad niet op toen hij Lijphart op eerste paasdag 1754 naast zich aan de tafel zag zitten. Van Rossum ontkende later Lijphart gezien te hebben, er zat immers nog iemand tussen hen in.75 [75. Notulen kerkeraad 10 april, 16 april, 19 mei.]
     Lijphart zelf liet zich door deze ontwikkelingen niet in het minst ontmoedigen. Nog een nieuwe publikatie verscheen van zijn hand, de ‘‘Nadere aanmerkingen’’. Daarin beschuldigde hij de oudste drie Zwolse predikanten van alle soorten partijdigheid, ging hij in op de behandeling van de ouderling Westerkamp die een dominee niet wilde ontvangen maar vrijuit ging en zijn eigen persoon die voor minder al gestraft werd, hekelde hij de verkiezing van nieuwe ambtsdragers. De kerkeraad reageerde met een zeer dringend verzoek aan de magistraat om een verbod uit te vaardigen op de verkoop van het boekje dat zozeer ‘‘tot seditie en opstand’’ opriep.76 [76. Notulen kerkeraad 16 april 1754.] Op zijn beurt tekende Lijphart beroep aan bij de synode van Overijssel wegens de partijdige beslissing van de kerkeraad.

     Verkiezing van kerkeraadsleden
     Op 26 januari vond voor het eerst sinds twee jaar weer verkiezing van nieuwe ambtsdragers plaats, volgens kerkenordening en dus niet volgens het contract van correspondentie. Tegen deze verkiezing protesteerde de minderheid van de kerkeraad. De diakenen die hun termijn vervuld hadden weigerden af te treden en en namen gewoon plaats in de diakenbank in de Broerenkerk.77 [77. Notulen kerkeraad 21 februari 1754, koster van de Broerenkerk krijgt de taak om er op toe te zien dat de banken niet bezet worden.] Dominee Van Rossum schreef een protest dat in druk verscheen. Tenslotte richtte de minderheid zich tot de classis. Deze kon niet tot een oordeel komen: ‘‘Kan sig ook qualijk inlaten om te bepalen of dat bewuste convenant eerstmaal wettig ingevoert, daarna deugdelijk onderhouden en eindelijk welvoeglijk terneer gelegt zij’’78 [78. Notulen classis 12 juni 1754, ingevoegd in kerkeraadsnotulen]

|pag. 110|

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.