4. Inmenging van hogerhand

4. Inmenging van hogerhand


1. Het Zwols conflict naar het hof
april 1751 – oktober 1751

     Hoewel Willem IV in veel meer zaken advies moest geven en beslissingen nam zal de Zwolse kwestie voor hem geen onbeduidende affaire zijn geweest. Hij had ongetwijfeld slechte herinneringen aan een conflict in Steenwijk, stad in Overijssel waar een kerkelijk geschil eindigde in een groot oproer en de onthoofding van één van de aanstichters. 1 [1. Zie NNBW V, 408. ] Bovendien voelden enkele van zijn raadgevers zich sterk betrokken bij Van der Os en behoorden zij juist in Overijssel tot de groep die voor het belang van het Oranjehuis opkwam. 2 [2. Zo eindigt Willem IV een brief aan Charles Bentinck: ‘‘Mon cher Charles, mon cher Don Carlos, de vriend van jouw en je broer,’’, minuut, 21 september 1749, KHA Willem IV, 173:3.;20 Zie de toon van de brief van Charles aan Willem IV uit Kampen: ‘‘Campen, tant aussi stérile en nouvelles qu’en plaisirs, je me contenterai de m’y ennuyer moi même sans en ennuyer V[otre] A[ltresse] S[erenissime],’’, 20 maart 1751, zelfde archief. Over Overijssel: ‘‘Je crois que j’ose dire que si Votre Altesse a dans aucune province des gens qui servent fidèlement et sans aucune vue d’intérêt particulier, c’est bien principalement dans celle-ci,’’ 17 april, zelfde vindplaats.]
En tenslotte had Willem IV zelf een eigen mening over kerk en godsdienst die hem verhinderde de zaak zuiver administratief te behandelen.

     Willem IV
     In het voorjaar van 1751 verbleef de stadhouder lange tijd in Zeeland. Bijna dagelijks schreef hij vanuit zijn logementen uitvoerige brieven aan zijn vrouw, prinses Anna van Hannover. Boeiende brieven zijn het, om hun tederheid, maar ook, en dat interesseert ons het meeste, het inzicht dat zij geven in de betrokkenheid van de prins bij het kerkelijk leven. Iedere zondag ging hij naar de kerk; tot zijn spijt had niet iedereen uit zijn gevolg die gewoonte. Zo zat hij op 30 mei onder het gehoor van dominee Willemsen, ‘‘qui nous a traité pour un predicateur zélandois très raisonablement’’. Deze is, aldus de prins, een strenge lampiaan, die echter toch preekt ‘‘en très bon sens’’; de mooie woorden aan de prins zelf gericht zal deze niet gauw vergeten. Ook op andere dagen van de week ging de stadhouder ter kerke, zoals op 31 mei om acht uur ’s morgens. En zo er geen dienst was, dan schreef hij een brief aan zijn Anne ‘‘après avoir donner mon tems à la lecture et devotion’’. 3 [3. Brieven van genoemde data, KHA Willem IV 171. Lampiaan: een ‘‘bevindelijke’’ coccejaan, onderscheiden van de meer rationalistische Leidse coccejanen.]
     Na zijn dood, door alle intimi behalve zijn vrouw al vanaf de zomer van 1751 voorzien 4 [4. Willem Bentinck, notities in BL Egerton 1732, passim.], werd in ‘‘lijkredes’’ het een en ander gezegd over de godsdienstige gevoelens van de prins.
Vooral opzien baarde de toespraak van de Franeker hoogleraar Venema. Deze prees de prins om zijn gematigdheid: ‘‘In zijn hart was hij een verachter van partijzuchtige ijveraars en

|pag. 45|

min inschikkelijke al te rechtzinnige godgeleerden. 5 [5. Citaat uit Ypey-Dermout p. 453, oorspronkelijke tekst was Latijn, niet uitgegeven. In Verschuir, Elogium, 1786, weergegeven.] Venema, anders in deze jaren zeer voorzichtig omdat zijn rechtzinnigheid al op verschillende tijden in twijfel was getrokken, ging hierbij wel voorbij aan de schrik die Willem IV om het hart sloeg toen de curatoren van de Franeker akademie in 1740 een al te verdacht theoloog als hoogleraar wilden benoemen. Zelf had hij toen de kandidaten door een eigen voordracht vervangen, tot woede van curatoren. 6 [6. Van den Berg, Franeker, p. 184 v..] Zo leefde hij als stadhouder tussen grote waardering voor theologen met ‘‘très bon sens’’ en de zorg voor onverdachte handhaving van de gereformeerde leer zoals die in Dordrecht is vastgesteld. 7 [7. Brief Willem IV aan curatoren Franeker 18 sept 1740, geciteerd in Van dan Berg, Franeker, p. 184.] De spanning tussen deze twee polen is voelbaar in de hele affaire Van der Os, niet in het minst in de verschillende interventies van het huis van Oranje.

     Willem IV vraagt om advies
     Ter tafel van de prins lagen twee brieven, één van de kerkeraad en één van de magistraat van Zwolle. Volgens vele schrijvers, allen in het voetspoor van Ypey en Dermout, won hij nu het advies in van Herman Venema. 8 [8. Ypey-Dermout p. 474 spreken met een zekere reserve: ‘‘hoogstwaarschijnlijk’’. Ze baseren de suggestie, aant. p. 217 noot 654 op de Lijkrede op Willem IV en de daaruit getrokken conclusie door de gecommitteerden van de classis Zwolle in 1755, bibl. nr 85, voorrede p. 41. Het bewuste deel van de Lijkrede luidt, Ypey-Dermout p. 454: ‘‘Zijn hart treurde erover dat men…gewoon was de edelste krachten af te sloven…In den luisterrijke kring van voorname leden van staat heb ik zulke treurklachten uit zijnen mond gehoord, wanneer hij mij raadpleegde over de wijze waarop dat kwaad verbeterd zoude kunnen worden,’’ In dit spoor bijvoorbeeld Knappert p, 89, De Bruïne p. 97, Van den Berg, Pleidooi, p. 7,8, allen zonder de reserve die Ypey en Dermout in acht nemen en zonder verdere bronvermelding. Verder valt te wijzen op de brieven van Venema aan Wesseling, UBU, collectie Bonnet 15 A 3, vijf in getal geschreven tussen april 1751 en oktober 1753, waarin hij wel over de Zwolse kwestie schrijft maar met geen woord rept over een eigen advies. Zo ook in de brieven van Venema aan Schultens, UBL 127 AD 1, februari en maart 1754.] Bronnen wijzen echter op andere raadgevers. In ieder geval vroeg de prins de beide belangrijkste drosten van Overijssel, de Heer van Huffel, drost van Salland, en Charles Bentinck, drost van Twente om advies. 9 [9. De Back aan Anna, 23 augustus 1752, als hij aan haar advies moet uitbrengen over het vervolg van de zaak. Hij stelt voor om opnieuw de Heer van Hees om raad te vragen, deze was er met Van Huffel en Bentinck al eerder in gemoeid, toen buiten De Back om, KHA Willem IV, 431:1.] Daarnaast benaderde hij Hendrik, Heer van Hees, president van de Hoge Raad. Deze was bij uitstek politiek expert in kerkelijke zaken, meer dan tien jaar vertegenwoordigde hij de Staten van Holland en Westfriesland op de provinciale synodes van Zuid-Holland. Zijn stem bepaalde daar meer dan eens het verloop van de vergadering, bijvoorbeeld in de kwestie van het verbod op de verschijning van ‘‘Het innige christendom’’, in 1750. 10 [10. Zie Ypey p. 336.] Naast dezen blijken ook de adviseurs Van der Straten en Vitrarius in de zaak
gemengd te zijn, alle genoemden politici van de eerste rang. 11 [11. De Back: aan Anna, 16 sept 1752.] Uiteindelijk was het de Heer van Hees die de brief aan de kerkeraad en de magistraat ontwierp. 12 [12. KHA, archief Bentinck, 15: 3137/21.] En in deze brieven zaten de kiemen voor de verwikkelingen die komen zouden.

     Antwoord aan Zwolle
     De kerkeraad had aan de stadhouder gevraagd om de predikanten te ontheffen van de plicht aan de magistraat opheldering over de kerkelijke zaak te geven. De burgemeesters op hun beurt hadden deze verplichting gemotiveerd met een beroep op de kwaliteiten van predikanten:

|pag. 46|

zij zijn in staat om hoofdpunten samen te vatten. In het antwoord aan de kerkeraad passeerde Willem IV deze motivatie: hij verplichtte de predikanten om aan hun magistraat opheldering te geven daar zij ‘‘de openbaare aanklaagers zijn geweest’’. 13 [13. Notulen kerkeraad 6 april 1751.] Door deze uitspraak ging hij verder dan de magistraat had durven hopen; in feite veroordeelde hij de wijze waarop de zaak kerkelijk behandeld was. Medestanders van Van der Os zouden daar later op wijzen. 14 [14. Vooral Van den Honert wijst hierop, bijv. in bibl. nr 54, 108, 122, 123.] Aan de magistraat beval de prins aan om door bemiddeling van de Staten van Overijssel de door predikanten ingeleverde stukken te verzenden naar de theologische faculteit van Leiden, opdat deze met een oordeel zou kunnen komen dat de kerkelijke strijd zou beslechten.
     De bronnen verklaren niet wie voor het eerst op het idee kwam om het oordeel van Leiden in te roepen. Wat we wel weten is dat de gebroeders Bentinck nauwe banden met de Universiteit aldaar hadden. Willem, graaf van Portland en Rhoon, was curator. Zonder zijn oordeel ingewonnen te hebben durfden zijn mede-curatoren geen stappen te ondernemen. 15 [15. Dit bleek wel na het overlijden van professor A. Schultens. In de vacature als opperregent van het Statencollege diende snel voorzien te worden, diverse kandidaten schreven daarom Willem Bentinck aan; De Moor, voetiaans hoogleraar te Leiden zelfs op de dag van Schultens’ overlijden zelf; ook P. Couwenburgh du Bois solliciteerde, J.N.S. Allamand beval echter Jan Jacob Schultens aan, zoon van de overledene, eveneens beroemd arabist. De toestand raakte zeer gespannen, Allamand achtte Bentincks overkomst dringend gewenst. Brieven in BL, Egerton 1746, resp. 26 januari, f. 232 v. (De Moor), 29 januari, f. 234 (Couwenburgh), 4 februari, f. 240 v. (Allamand), Van de laatste tevens RAG, archief Bentinck VI: 9. De prins zou het liefst Esgers benoemen maar wijkt op wetenschappelijke gronden voor het advies van Bentinck: J.J. Schultens wordt benoemd. Zie Van den Berg, Bentinck, p. 170-173.] Het zullen de Bentincks zijn geweest die van een oordeel van de Leidse faculteit in theologisch opzicht heil hebben verwacht. Had Leiden niet veel gezag onder predikanten, waren de hoogleraren De Moor en Van den Honert niet fel in hun bestrijding van wat naar ketterij neigde? Nog geen tien jaar eerder had Van den Honert de Friese doopsgezinde theoloog Johannes Stinstra, oud-leerling van Venema, aangevallen. 16 [16. Zie Sepp, II, p. 61-64, 74-85, Van de Sandt, p. 81-84.]
Het enige argument dat tegen het verzoek aan Leiden pleitte was het feit dat andere faculteiten, met name Utrecht, zich gepasseerd zouden voelen, terwijl de Bentincks wel wisten dat de voetiaanse richting, in Utrecht veel sterker vertegenwoordigd dan in Leiden, toch au fond de groep was waarin de prins de meeste aanhang bezat. 17 [17. Van den Berg, Bentinck, p. 171. Ook in BL Egerton 1728, brief van Charles aan Willem Bentinck, 5 juni 1750, f. 413, over een bepaalde vacature; ‘‘On ne sent pas assez qu’il est necessaire de faire plaisir à ces gens là [,les voetiens]. Je suis à présent leur plenipotentaire,’’ Uit een brief in RAG VI 9, Allamand aan Willem Bentinck, 8 oktober 1754, blijkt dat Bentinck met Steyn overlegt over “l’établissement du voetianisme’’.] Voelden ze aan dat van die kant geen enkele steun voor Van der Os’ denkbeelden te verwachten was? Zeker zou Leiden de oud-leerling Van der Os gunstiger gezind zijn. En zo diende men in Zwolle op een antwoord uit Holland te wachten.

     Reacties
     De kerkeraad had zich beroepen op de prins, de kerkeraad zou hem ook gehoorzamen. Volgens zijn bevel leverden de predikanten een korte schriftelijke opgave in van de punten waaruit ze de onrechtzinnigheid van Van der Os meenden te kunnen bewijzen. 18 [18. Notulen kerkeraad 6 april 1751.] Nu stond nog wel de vergadering van de classis Zwolle, 20 tot 22 april voor de deur. De magistraat

|pag. 47|

achtte het raadzaam om opnieuw voorzorgsmaatregelen te nemen. Daarom verzochten de burgemeesters aan de vergadering van Ridderschap en Steden, de Staten van Overijssel, om over de ‘‘gepretendeerde onregtsinnigheidt en leere van dominee Van der Os’’ niets te doen of te laten opdat de zaak ‘‘in statu quo’’ zou blijven. Tot vreugde van onder anderen Charles Bentinck besloot de vergadering in meerderheid om de magistraat van Zwolle in dit streven te steunen. 19 [19. Resolutie 19 april, n.a.v. schrijven magistraat Zwolle 18 april 1751. Tekst in Versameling, bibl. nr 7, p. 6. Charles Bentinck beloofde voordat de vergadering van de Staten begon zo snel mogelijk bericht te sturen over de afloop aan zijn broer en aan de Heer van Hees, BL Egerton 1728, 17 april 1751, f. 484.]
     Van terzijde kwam de classis Zwolle toch nog op de leer van Van der Os terug. Dat was onder het lemma ‘‘Licentieus boekdrukken’’. In 1749 hadden de classes Deventer en Kampen op de provincialesynode felle kritiek op het boek van Patrick, Reisiger naar ’t hemelsche Jerusalem. Dit boek, aldus Deventer, bevat ‘‘bedenkelijke ja quade stukken over het zaligmakent geloof’’ en doel van Christus’ dood. De naam van Van der Os werd niet genoemd, maar de bedoeling was onmiskenbaar. 20 [20. Notulen synode 1749, art. 7; notulen classis 7 april 1750, art. 10 ad 7. Zie ook boven, p. 20.] Dit bericht op de synode gaf de classis Zwolle gelegenheid om het boek voor onderzoek aan de leden voor te dragen. Door een onvermoed misverstand is het boek echter tussen april 1750 en april 1751 nog niet de hele classis rond geweest. 21 [21. Notulen classis 20 april 1751, art. 13 ad 8. De synode van Gelderland, die het boek van Patrick wilde bespreken, werd hierin gedwarsboomd door commissarissen-politiek, vgl. notulen synode Overijssel 1751 art. 8 ad 7.] Het zal enkele leden zeer gespeten hebben. Anderen echter dachten er het hunne van: zij zouden er in slagen om ook in de komende twaalf maanden het boek uit de roulatie van classis-stukken te nemen. 22 [22. Notulen classis 11 april 1752, art. 13 ad 8.] Partijen tekenden zich ook hier af.
     Vanaf dit moment begon de Nederlandse pers zich voor de zaak te interesseren. In de Nederlandsche Jaarboeken, die eerder een paar pagina’s wijdden aan de beroepingsperikelen rond dominee Van Rossum23 [23. N.J. 1749, september, p. 813-818, januari 1750 p. 133.], verschenen vanaf mei maandelijks artikelen over de zaak, meestal ongeveer drie maanden bij de feiten ten achter. Diverse gedeelten van de kerkeraadsnotulen vinden we onbekort terug: het protest van Van der Os en zijn verantwoording, het protest van de minderheid van de kerkeraad zoals dat al in januari in druk verschenen was. De getuigenissen tegen Van der Os werden in een samenvatting weergegeven. Zo konden ook zij die zich gewoonlijk niet bezighielden met wat in de gereformeerde kerk gebeurde zich op de hoogte stellen van wat zich afspeelde in Zwolle. Dat de ‘‘Zwolse kwestie’’ een begrip begon te worden blijkt alleen al uit het aantal bladzijden dat de Nederlandsche jaarboeken er aan besteedden: in 1751 207 op een totaal van 1299. 24 [24. N.J. 1751, mei, juni, juli, augustus, oktober, november.]
     Ondertussen veranderde in de kerk van Zwolle niets. Van der Os, door de kerkeraad uit het ambt ontzet en van het avondmaal uitgesloten, ging door met preken, bedienen van het

|pag. 48|

avondmaal, examineren van gemeenteleden die belijdenis wilden doen. Deze situatie was kerkrechtelijk correct. Het kerkeraadsbesluit diende pas uitgevoerd te worden indien het aangetekende beroep behandeld en verworpen zou zijn. Wel verdient het geen nadere toelichting dat de situatie in de gemeente gespannen zou worden. De uitbarstingen kwamen later.

     Op de achtergrond: drie adviseurs
     Een aantal namen van politici die zich met de zaak Van der Os bemoeiden is genoemd. Onder hen bevindt zich een drietal waarmee we nader kennis dienen te maken, enerzijds omdat ze in hun direkte verslagen ons kennis verschaffen van vele details, anderzijds omdat ze door hun persoonlijke invloed in verschillende gevallen de loop van de gebeurtenissen sterk beinvloed hebben.
     Over de personen van Willem en Charles Bentinck is meer dan eens geschreven. Vooral aan Willem, 1704-1774, internationaal diplomaat, thuis aan vorstenhoven in Wenen, Parijs, Londen, besteedden diverse auteurs aandacht. De vrouw met wie hij getrouwd is geweest, Charlotte-Sophie gravin van Aldenburg, en de scheiding tussen hen beiden zijn onderwerp van twee historische romans.25 [25. De romans: Hella S. Haasse, Mevrouw Bentinck of onverenigbaarheid van karakter, Amsterdam 1978, en De groten der aarde of Bentinck tegen Bentinck, Amsterdam 1982. Zie verder D’Ailly, Van Huffel, Schazman, Paquot, Jacob.]
     Uit de talloze brieven die van hem bewaard zijn gebleven krijgen we de indruk van doen te hebben met een man die zijn persoonlijk leven strikt ondergeschikt maakte aan de idealen van een sterk Huis van Oranje, nauwe samenwerking tussen de Nederlanden en Engeland en rust onder de burgers. In persoonlijke notities stelde hij dat het zinloos is om in gesprekken zichzelf ter sprake te brengen. ‘‘Car qu’importe-til à la compagnie combien de cheveaux nous avons dans l’écurie, ou que votre domestique est plutot un fripon qu’un fou?’’ Veel beter en zinniger valt er te spreken over ‘‘le grand theatre d’occupation’’.26 [26. BL Egerton 1733, f. 241. Persoonlijke beschouwingen zonder datum.] Van sympathie of antipathie tegenover Van der Os of diens tegenstanders worden we uit zijn woorden niets gewaar.
     Dat betekende niet dat hij geen eigen mening had. Staatkundig gezien bestond er een band tussen de strengere gereformeerden en de oranje-gezinden, maar dat hield niet in dat hij bij bijvoorbeeld de voetianen thuishoorde. Evenals velen uit de hofhouding van Willem IV was hij lid van de Vrijmetselaarsloge in Den Haag.27 [27. Jacob, p. 199, 235.] De Franse verlichte filosoof en schrijver Rousset de Missy genoot in Nederland zijn bescherming, diens vertaling van de politieke denkbeelden van John Locke, ‘‘Two treatises on civil

|pag. 49|

Government’’, paste uitstekend in de politieke denkbeelden van Bentinck.28 [28. Jacob, p. 85.] Op zijn landgoed Rhoon gaf hij alle ruimte voor de katholieke eredienst. In stilte was hij betrokken bij velen die in de officiële politieke en kerkelijke organen verdacht waren. Zo bood hij in 1753 de Graaf von Zinzendorf, leider van de herrnhutter broedergemeente, advies en hulp aan bij diens reis door Nederland, des te opvallender waar deze reis en de groei van de broedergemeente de gereformeerde kerk zeer stoorden.29 [29. Brieven van Zinzendorf aan W. Bentinck, 4 april en z.d. [april] 1753, BL Egerton 1748, f. 167 en 278; op verzoek van Bentinck belooft de gewezen admiraal C. Schrijver de ‘‘graaf van Cinzendorff te verwagten en soo veel plaisir te doen als in mijn magt is’’, 6 april f. 175. De reisroute van Van Zinzendorf: Den Haag, Leiden, Haarlem, Amsterdam, Zaandam, Utrecht, Rotterdam, Middelburg. Sepp, II p. 192, noemt de reizen van Zinzendorf in 1750 en 1755, van deze maakt hij geen gewag.] En tien jaren later, toen de Staten van Holland het boek ‘‘Emile’’ van Jean-Jacques Rousseau, verboden hadden, liet Bentinck aan de schrijver grote waardering voor zijn werk doorgeven.30 [30. Paquot, p. 298 vv.] In zijn eigen gedachten nam, als bij Rousseau, de natuur een grotere plaats in dan de voorzienigheid: ‘‘Il paroit que la nature a prise un soin particulier de varier ses bienfaits dans les différentes parties du monde et cela avec une telle prévoyance (…) pour que les habitans des différentes parties du globes fussent plus ou moins dépendent les uns des autres et unis ensemble pour leurs intérêts communs.’’31 [31. BL Egerton 1733, p. 242.]

Afbeelding: Charles Bentinck, (1709-1779) schilderij door J. Zoffany, detail, Particuliere collectie, foto Iconografisch Bureau.

     Was Willem de diplomaat, Charles, 1708-1779, bleek de meest cultureel geïnteresseerde van de familie. Op het Nienhuys, bij Diepenheim, Twenthe, ontving hij in de loop der

|pag. 50|

jaren personen van Europees formaat als D. Diderot, J.J. Rousseau, David Hume. Diderot typeerde hem later: ‘‘la gravité imposante des anciens romains.’’32 [32. Bezoekers Nienhuis volgens Jacob p. 200. Citaat bij Brugmans, p. 159.] Wellicht daarom noemde één van zijn beschermelingen hem de christelijke Marcus Aurelius.33 [33. Trembley, volgens Marx, p. 409.] Aan domheid kon hij zich mateloos storen, en hij was dan minder tactisch in zijn uitspraken dan Willem. Typerend in dit verband is de manier waarop hij aan zijn broer schreef over zijn dominee. Eens preekte deze over de godheid van Jezus Christus. ‘‘Vous comprenez qu’il se dit de belles choses. Mais entr’autres: ‘De heydenen wisten wel dat er een God was; sij wisten dat er maer een God was; maer, dit was haer ongeluk, sij wisten niet dat één drie was en dat die drie één waren.’ Ne manquez pas de communiquer ceci à Allamand!’’34 [34. Brief aan Willem, 29 juli 1755, Egerton 1729 f. 337.]
     Allamand was een van degenen die Charles Bentinck uit de Geneefse kring kende. In Genève had hij namelijk gestudeerd, hier leerde hij velen kennen die ook later een rol in zijn leven speelden: Abraham Trembley, Charles Bonnet, Jean Nicolas Sébastien Allamand. Trembley, 1710-1784, had theologie gestudeerd, maar ontwikkelde zich als leraar-gouverneur in het gezin van Willem Bentinck op Sorghvliet bij Den Haag tot natuurkundige van naam.35 [35. Over hem Baker, aldaar p. 15, 63, gravures van Trembley met de twee zoons van Willem, Antoine en Jean.]
     Tussen Charles Bonnet en Charles Bentinck bestond geografisch gezien een grote afstand – Bonnet bleef in Zwitserland wonen -, in de geest stonden ze elkaar na. Bonnet zag als onderwerp voor de theologie niet de studie van God maar van de mens. Het was in zijn ‘‘Essai de psychologie’’ dat hij zo’n theologie ontvouwde: ‘‘Tout dogme qui n’est pas lié à la pratique n’est point un dogme.’’36 [36. Bonnet p. vii; geciteerd bij Marx p. 505.] Met deze gedachten moet Charles Bentinck zich zeker hebben kunnen verenigen. Wat anders te denken van het volgende fragment uit hun briefwisseling: ‘‘Je crains que nous ne soyons très héterodoxes tous les deux; mais que faire?’’37 [37. Charles Bentinck aan Bonnet, 10 april 1762. Marx p. 583.]
     Parallellen bestonden er tussen de levensloop van Trembley en Allamand, 1713-1787, afkomstig uit Lausanne.38 [38. Over hem bijv. Marx p. 407 v..]
Deze begon zijn carrière als gouverneur ten huize van de Leidse hoogleraar in de filosofie en de natuurkunde W.J. ’s Gravesande om hem in 1749 op te volgen. In contact met de meeste hoogleraren daar bleek hij een onmisbare bron van informatie voor de gebroeders Bentinck. In zijn theologische opvattingen kunnen we zien wat de Bentincks bewoog. Geen dogmatische beschouwingen over moeilijke problemen met alle kans op de uitglijder die Charles zo graag bij zijn dorpsdominee opmerkte, het vrije onderzoek had bij hem de

|pag. 51|

voorrang. Maar evenmin een vrijdenker; in een aan Allamand toegeschreven werkje, opgedragen aan de gouvernante prinses Anna, verwierp hij ten stelligste de materialistische opvattingen van de Franse filosoof J.O. de Lamettrie.39 [39. Pensées anti-philosophiques, 100 p., Den Haag Van Cleeff 1751, opdracht aan Madame O. N. J. D. G. des IV M. D., par A[llamand], Letternaam schrijver opgelost op fiches Koninklijke bibliotheek en Universiteitsbibliotheek Leiden zonder bron. Reactie op Pensées philosophiques, an., Den Haag 1746. Thema hiervan de stoffelijkheid van de ziel.] Hier tegenover plaatste hij de ‘‘excellence’’, de waarheid en de goddelijkheid van het geloof, elementen die hij meer gevoelsmatig dan dogmatisch verder uitwerkte.
     Samenvattend kunnen we stellen dat enkelen van diegenen die in de strijd rond Antonius van der Os een rol van belang zouden spelen zich meer thuis voelden in de sferen van de godsdienstige aandacht voor de natuur en zeden, dan in door de gereformeerde dogmatiek beheerste kerkelijke kringen.40 [40. Zie voor de verhouding tussen geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland Bots, Descartes en Darwin.]

     De dood van Willem IV
     In spanning wachtten deze raadgevers, en met hen vele anderen, op het oordeel van de theologische faculteit van Leiden. Maar de ontwikkelingen in Huis ten Bosch gaven nog meer reden tot spanning en zorg. De stadhouder begon steeds vaker en langer door ziekte zijn taken te verzaken en stierf uiteindelijk in de nacht van 21 op 22 oktober. Pas na zijn dood probeerden de meest vooraanstaande politici van de Republiek, Willem Bentinck, raadpensionaris Steyn en één of twee anderen samen met Anna, die tot op het laatst geweigerd had het aanstaande levenseinde van haar ‘‘Pepin’’ onder ogen te zien, een koers voor de toekomst uit te zetten. Ook uit de in de komende jaren volgende verwikkelingen rond de Zwolse kwestie blijkt dat ze daarin geen eenstemmigheid konden bereiken.

|pag. 52|

2. Het Leids advies

oktober 1751 – januari 1752

     Het advies, 21 oktober 1751
     De vijf Leidse hoogleraren in de theologie representeerden een aantal verschillende theologische stromingen. Het kostte hen dan ook de nodige moeite gehoor te geven aan het verzoek van de Staten van Overijssel, overgebracht door de broer van de Leidse curator Villem Bentinck, Charles, in te gaan.41 [41. Zie voor deze zaak, vooral voor wat de Leidse betrokkenheid betreft, Van den Berg, Pleidooi, p. 8 v..]
Uiteindelijk kwam er een voorstel uit de bus dat drie ‘‘vredesartikelen’’ behelsde, een korte belijdenis omtrent de punten die ter discussie stonden. De bedoeling was dat de vijf Zwolse predikanten die zouden ondertekenen. Daarna konden ze elkaar dan met een goed geweten de broederhand reiken.
     Op 21 oktober 1751, sterfdag van de stadhouder, ondertekende professor de Moor namens de faculteit de begeleidende brief aan Charles Bentinck. Hij dankte voor de vererende opdracht, maar slaakte toch ook een verzuchting over ‘‘het belang en de intricaatheid’’ van de zaak.
Uitdrukkelijk vermeldde hij dat het bijgevoegd advies met eenparigheid vastgesteld was.42 [42. KB hs 73B37.] Langs de snelst mogelijke weg moet dit advies in handen zijn gekomen van Van der Os, want hij bedankte al op 23 oktober Charles Bentinck voor zijn moeite. ‘‘De geheime tijdinge … heeft mij tot geene geringe stoffe van blijdschap verstrekt. Niets kan mij aangenaamer zijn dan de verschillen geëffend te zien tusschen collegen die volgens de serieuste betuigingen nooit door eenige wangunste of haat tegen mijn persoon gedreeven zijn, maar uit eene zuivere drift voor de orthodoxie en aandrang van hunne conscientie datgeene gedaan hebben ’t geen zij ampt- of gemoedshalven niet laaten kosten.’’43 [43. Aldaar.]

     De drie artikelen
     De drie eigenlijke artikelen werden voorafgegaan door de praeambule; ‘‘Wij ondergeschreven vijf predikanten der christelijke gereformeerde Nederduitse gemeinte binnen Zwoll’’ verklaren dat we overeenstemmen met de leer opgenomen in de formulieren van enigheid in het algemeen en in de volgende artikelen in het bijzonder wat betreft de in het geschil zijnde punten.
     Ten eerste: oude en nieuwe testament, enige regel voor geloof en leven, openbaren ons de enige God, enig Wezen, drie

|pag. 53|

Personen, Vader, Zoon – eeuwig, van eeuwigheid geboren -, Heilige Geest – uitgegaan van beiden -. De heidenen, onkundig van deze openbaring, staan buiten de verbondsbeloften.
     Zo bedoelde het eerste artikel alle vormen van ontkenning van de Drieëenheid Gods buiten te sluiten. Nu kon blijken dat niemand Van der Os mocht betichten van de meest kwalijke ketterij die de Gereformeerde kerk in de Nederlanden kende, een ketterij waarvan nog niet lang tevoren Johannes Stinstra beschuldigd was geweest. Daarnaast sloot het speculaties over de zaligheid van heidenen uit, zonder dat een woord over hun verdoemenis gezegd is.
     Het tweede artikel leert: deze geopenbaarde God heeft uit het menselijk geslacht, door toerekening van Adams val totaal verdorven en vervallen aan Gods straf, alleen hen verlost die van eeuwigheid verkoren zijn, door de volkomen genoegdoening van Christus’ lijden en gehoorzaamheid. Hun schenkt Hij het waarachtig zaligmakend geloof (niet te verwarren met het historisch- of tijd-geloof) waardoor wij Christus aangrijpen. Het geloof is niet de oorzaak van ons heil, maar het instrument om de genade aan te grijpen.
     Met deze woorden wordt de leer der verzoening conform de belijdenis geleerd, met een aanvulling die in de achttiende eeuwse theologie ter discussie stond. Sprake is namelijk van verschillende soorten van geloof: naast zaligmakend ook historisch geloof, waarbij een mens de inhoud van bijbel en belijdenis met het verstand voor waar erkent zonder verdere gevolgen, en tijdgeloof, dat is een tijdelijke overtuiging, bij gebrek aan bestendigheid snel verdwenen. In de artikelen zelf worden deze soorten geloof echter niet gedefiniëerd – dan zouden de verschillen breed uitgemeten moeten worden maar juist enigszins gerelativeerd doordat de redactie de persoonsvorm wijzigt van derde naar eerste persoon, van ‘‘zij’’ naar ‘‘wij’’. Mensen zijn vervallen aan de straf Gods, maar door het waarachtig geloof hebben wij deel aan de gerechtigheid in Christus. Zo sloten de hoogleraren enerzijds de mogelijkheid uit dat slechts het zeggen van ‘‘Here, Here’’ genoeg was voor de zaligheid, anderzijds kozen ze voor een ruimere benadering dan diegenen die in diepste somberheid de zaligheid van menig predikant en gemeentelid in twijfel trokken met een beroep op het feit dat Gods besluit toch al van eeuwigheid gevallen was. Uit deze keus volgt dan dat het geloof geen voorwaarde voor zaligheid is, maar een instrument om de genade aan te nemen. Een oproep tot geloof is daarmee als zinloos verworpen, maar een oproep om de mogelijkerwijze

|pag. 54|

aangeboden genade niet voorbij te laten gaan behoort nu wel tot de taken van een predikant. We kunnen constateren dat het Van der Os geen moeite moet hebben gekost dit artikel te aanvaarden. Hij nam immers zeker geen genoegen met een vorm van geloof die alle waarheden wel aanvaardt maar verder geen uitwerking heeft. Zijn tegenstanders moesten erkennen dat de verzoening en uitverkiezing genoemd zijn, het feit dat het geloof instrument genoemd wordt, niet alleen teken of bevestiging van genade, sloot voor hen de weg af tot volkomen lijdelijk, passief geloven.
     Het derde artikel verklaarde dat de sacramenten niet alleen tekenen maar ook zegelen van het genadeverbond zijn. Gelovig gebruik bevordert door kracht van de Heilige Geest de heiligmaking van de gerechtvaardigden.
     Met deze woorden trachtten de opstellers een oplossing te vinden voor de onduidelijkheid die bestond over de opvatting van Van der Os over de sacramenten. Hij had het gebruik van het avondmaal zo sterk aan de heilige levenswandel verbonden dat het leek alsof de genade afhankelijk was van handel en wandel van de gelovige. In het voorgestelde artikel is van zo’n afhankelijkheid geen sprake, maar wel heeft het avondmaal in deze opvatting invloed op de levenswandel van de gerechtvaardigden.
     Concluderend moeten we vaststellen dat de artikelen zich bewogen in de lijn van de gereformeerde belijdenis, daarbij aansluiting zoekend bij de actuele problematiek. Over zaken als het tijdstip van de rechtvaardiging van de zondaar, het lot van de heidenen, de kenmerken van het geloof werden geen stellige uitspraken gedaan. In alle opzichten is sprake van een verzoenend geschrift, dat door gereformeerde theologen van diverse signatuur ondertekend kon worden.

     De houding van de vijf predikanten
     Op 10 november ontving de magistraat van Zwolle de vredesartikelen. Daarop ontvingen de vijf predikanten ieder een afschrift. De kerkeraad liet men er geheel buiten. Had niet de prins, zaliger nagedachtenis, niet zelf de predikanten persoonlijk aansprakelijk gesteld? Op 15 november werden zij ten stadhuize verwacht om de artikelen te tekenen en elkaar de broederhand te reiken. Twee predikanten verleenden hun medewerking: Van Rossum en Van der Os. In het archief bevindt zich nog het fraai gezegelde exemplaar met hun signatuur44 [44. AAZ 01-6140. In dezelfde bron werd voor hun tekening ook de datum 24 november genoemd.] Een dag later ontving de magistraat van de drie andere predikanten een schriftelijke bevestiging van wat al

|pag. 55|

Tekst van de vredesartikelen, met zegel van de stad Zwolle en ondertekening. Foto Gemeentelijke Archiefdienst Zwolle.

Wij ondergeschreven vijf predikanten der Christelijke Gereformeerde Nederduitse Gemeinte binnen Zwoll, enigen tijd, wegens de beschuldigingen ter eene, en de verweringen ter andere sijde van de leer van eenen onser (te bekent, om hier nader te bepalen of breedvoeriger te beschrijven) in wedersijdsche smertelijke en der gemeinte des Heeren veelsints nadelige onlust en onrust geleefd hebbende, verklaren tot stuiting van dit kwaad, tot wegneming van alle verdenking en tot herstelling der onderlinge, ons en onser gemeinte so noodsakelijke hermonie; in goeden en opregten gemoede, dat wij elk voor ons selven en dus (in aflegginge van alle verdenkinge) alle tesamen, overeenstemmen met, en ons in onse leer, sonder enige equivocatien of simulatien, sullen houden aan het voorstellen, verklaren en verdedigen, gelijk in het gemeen van de bekende aangenomene formulieren van enigheid onser kerke, so ook in het bijsonder aan dese volgende, en op de demping van het verschil meest betrekkelijke articulen.
I. Dat de schriften van het oud en nieuw testament, de enige regelmaat van ons geloof en wandel, welke de heidenen, die sonder God in de wereld, en daarom vreemdelingen van de verbonden der belofte sijn, niet hebben, de hogen en oneindigen God beschrijven, gelijk wij Hem tot saligheid moeten kennen en erkennen, als een enig weesen, in het welke sijn drie onderscheidene Personen, de Vader, de Soon en de Heilige Geest, sijnde de twede Persoon, naar sijne waaragtige en eeuwige Godheid alleen de eeuwige natuurlijke Soon van den Eersten, door eene eeuwige geboorte; en gaande de derde Persoon van eeuwigheid uit van den Eersten en den Tweden.
II. Dat desen hogen God, die alles werkt na sijn eeuwig en onveranderlijk voornemen, uit het menschdom (’t welk door de toerekening en voortplanting van Adams val en verderf geheel en al verdorven, van nature tot het betragten van geestelijk en zaligmakend goed geheel onmagtig en der tijdelijke en eeuwige straffen voor God waarlijk en regtvaardiglijk schuldig geworden is) alleen de van eeuwigheid uitverkorene menschen uit kragt der volkome genoegdoeninge door Christus volwigtig lijden en gehoorsaamheid, van de schuld en straffen der sonde verlost, en hen de genade des eeuwigen levens deelagtig maakt; schenkende hun door sijn Woord en Geest het waaragtig saligmakend geloof, waarmede het historisch en tijdgeloof geensins moet vermengd of gelijk gestelt worden, en waardoor wij Christus en alle sijne geregtigheid die Hij voor ons, als een waaragtig Hoogepriester, te wege gebragt en verworven heeft, van herten aangrijpen, en door het welk wij voor God uit genade, en niet uit de werken geregtvaardigt en gesaligd worden; nadien Christus’ gehoorsaamheid en lijden alleen de verdienende oorsaak der verwervinge, en ons geloof alleen het instrument der aanneminge van de genade der vergiffenisse en des eeuwigen leven is.
III. Dat de sacramenten van het nieuw testament, tot welker bediening en ontfanging wij, door Gods instelling en bevel, verpligt sijn, niet alleen tekenen maar ook ware zegulen sijn van het genadeverbond; welker gelovig gebruik, door de kragt des Heiligen Geestes, enen troostelijken invloed heeft in de bevordering van de heiligmakinge der menschen, die door het geloof geregtvaardigt sijn.

|pag. 56|

gevreesd was: ondertekening van de artikelen zou impliceren dat de leer van vijf predikanten twijfelachtig was geweest, dat ze nu allen weer gerehabiliteerd zouden worden. Alsof niet alleen Van der Os degene was die afweek van de vastgestelde leer! Die vastgestelde leer was door hen bij hun bevestiging als predikant gesigneerd, dat moest genoeg zijn. Hooguit konden ze hun handtekening onder de artikelen plaatsen met de uitdrukkelijke toevoeging: ‘‘Onder protest’’.
Met deze oplossing ging de magistraat niet akkoord. Als om advies te zoeken vertrok dominee De Gimmer direkt hierna naar Deventer, zo noteerde de magistraat. Toen hij op 26 november terugkeerde veranderde er aan de zaak niets.45 [45. AAZ 01-6140.]

     De publiciteit
     Of het op een legale dan wel illegale wijze gebeurd is is niet bekend, maar in ieder geval hebben drukkers de tekst van het advies van de faculteit in handen gekregen. De Leidse drukker Luchtmans verkocht de tekst los, voorzien van enige ‘‘consideratiën’’ van een uiterst kritische hand, poging om aan te tonen dat ook een arminiaans gezinde sociniaan deze artikelen zou kunnen ondertekenen en met de fraaie datering: ‘‘in het tweede jaar van de kerkelijke wanorders’’. Voor een stuiver per stuk vlogen de exemplaren weg. Zwolle spande natuurlijk de kroon in de afname: op 13 december kocht Royaards 150 exemplaren46 [46. Bibl. nr 4. Verkoopcijfers in Archief Vereeniging, Luchtmans 8, p. 327; Wor in Amsterdam 50 exemplaren, idem p. 313.] En de drukker van de Nederlandsche Jaarboeken slaagde erin de tekst nog in het november-nummer af te drukken.47 [47. N.J. 1751, november, p. 1149-1153.]

     De politiek
     Niet iedereen die met de landspolitiek te maken had was overtuigd van de noodzaak dat Van der Os gesteund moest worden. In het Koninklijk Huisarchief bevindt zich een ongedateerde memorie betreffende de problemen rond de ondertekening van de Leidse vredesartikelen. De schrijver schetst het verloop van de strijd tot 16 november, een dag nadat de drie oudste predikanten ondertekening weigerden. Die weigering was volkomen terecht, aldus de commentator, ze kunnen zich toch niet in één adem laten noemen met iemand die naar hun oordeel en dat van velen in de gemeente onrechtzinnig is? Preekte Van der Os niet op 7 november 1751 over de godvruchtigheid van Henoch, Noach en Elia, waarbij hij zei dat de glans van hun deugden hun gebreken voor God bedekte? Nee, op deze wijze voortgaande zal het zeker tot scheuring komen. Eén van de Leidse hoogleraren (bedoeld is

|pag. 57|

De Moor) heeft op 8 december terecht gesteld dat deze zaak de hele gereformeerde kerk in Nederland aangaat en tot waakzaamheid opgeroepen. De schrijver eindigde met de aanbeveling aan Hare Koninklijke Hoogheid, prinses Anna, om in te grijpen, de zaak te onderzoeken en zodanig te beslissen dat waarheid, rust en de ere Gods gediend mogen worden.48 [48. KHA, archief Bentinck, G2 67IIB, zes folio’s, De schrijver was vermoedelijk De Back, secretaris van Willem IV en diens vrouw. De Moors kritiek zie bibl. nr 5.]
Nog volgde Anna dit advies niet op, maar dat haar opinie gevormd werd door deze raadgever(s) zou later blijken.
     De politici die gemeend hadden de kerkelijke zaak te kunnen sussen begonnen zich zeer ongemakkelijk te voelen. Willem Bentinck maande eind december zijn broer om toch vooral haast te maken. Hij heeft al geruchten gehoord dat de ministeries (vergadering van predikanten) van de grote Hollandse steden het vuurtje aanwakkeren.49 [49. BL Egerton 1728, 28 december 1751, f. 521.] Charles antwoordde op 1 januari 1752 dat er niets kan gebeuren voordat de Staten van Overijssel vergaderen. Ook hij heeft al wel geruchten gehoord, maar is niet zo bezorgd. Een Zwolse zegsman meende te weten dat de predikanten in Amsterdam hun drie oudste collega’s in Zwolle gewaarschuwd hebben dat ze verwikkeld zijn in ‘‘une mauvaise affaire’’ en op onbenullige zaken de vinger leggen.50 [50. BL Egerton 1729, 1 en 4 januari 1752, f. 2 en 5.]
     Onbenullig of niet, de Staten van Holland begonnen de drukpersen te controleren. Een anonieme brochure over het advies is al in beslag genomen, voordat tot verspreiding was overgegaan.51 [51. Brief Charles aan Willem Bentinck, BL Egerton 1729, 1 januari, f. 2.] Wat de situatie complexer maakte was een eigenaardige inbreng van twee van de Leidse hoogleraren. Professor De Moor, de enige Leidse voetiaan, is op de een of andere manier tot het inzicht gekomen dat hij met zijn medewerking aan het advies een kwade zaak heeft gediend.
Wanneer zelfs de Zwolse heldere coccejaanse predikant Van Zutphen niet met het advies kan instemmen, dan moet de zaak toch nog intricater zijn dan hij gedacht had. En daarom, als om zich te verontschuldigen, voegde hij aan een verhandeling over het Pascha vierentwintig stellingen toe die als een directe aanval op Van der Os gezien konden worden.52 [52. Godgeleerde stellingen, bibl. nr 5.] Woede van de kant van Charles Bentinck was zijn deel. Hij vroeg aan Willem Bentinck in zijn rol als curator om De Moor voor straf te passeren bij de eerstvolgende benoeming van een secretaris voor de Universiteit.53 [53. Brief Charles aan Willem Bentinck, BL 1729, 1 januari 1752, f. 2.]
     Een andere hoogleraar, Van den Honert, had in een vriendschappelijke brief aan dominee Doitsma in juli 1750 afkeurend over Van der Os geschreven, waarschijnlijk op grond van informatie die Doitsma hem verstrekt had, misschien ook op basis van de studietijd van Van der Os. De

|pag. 58|

ons onbekende brief ging een eigen weg. Ruim een jaar later gaf Doitsma het epistel door aan J.E.A. de graaf Van Rechteren, drost van IJsselmuiden, tegenspeler van Charles Bentinck in de Ridderschap van Overijssel, eveneens bevriend met Van den Honert. En deze las de brief in z’n geheel voor op een Statenvergadering die in januari of april 1752 aan het onderwerp gewijd werd. De woorden uit 1750, persoonlijk bedoeld, kwamen in het openbaar over als een aanval op het Leids advies. Woede en onherstelbare verwijdering tussen briefschrijver en ontvanger was het gevolg. Vanaf dat moment had Van der Os er in Van den Honert een beschermer bij.54 [54. Bijlage z.d. bij brief van Allamand aan W. Bentinck d.d. 19 april 1752, is een afschrift van een brief van Van der Os aan Alberti, professor te Leiden, BL Egerton 1747, f. 179. Over het conflict tussen Doitsma en Van den Honert handelen bibl. nr 9, 10, 11, 12.]

     Dominee Holtlus mengt zich in de strijd
     Nog meer ontwikkelingen rond de Zwolse kwestie begonnen in Holland. In Koudekerk, nog geen twee uur gaans van Leiden, stond de oude dominee Nicolaas Holtius. Een echte voetiaan, goed thuis in dogmatiek, wars van nieuwigheden maar niet van conflicten met de overheid indien zijn overtuiging hem daartoe riep.55 [55. In zijn familie-archief bevindt zich een verslag van een ruzie die hij in 1747 met de schout en secretaris van Koudekerk Frederik Brouwer had over een uit een erfenis te betalen post, ‘‘Brouwer; ‘En ick sal al nieuwigheden invoeren en veel van het oude afschaffen’, waarop ick seyde dat ick hem dat noyt soude toestaan….’’ De ruzie loopt zo hoog op, mede door de arrogante antwoorden van Holtius, dat Brouwer uitroept; ‘‘Als jij die Mozes en Aäron samen wilt zijn – maar God doo me, wacht ik sal je wel anders leeren!’’ Dankzij de grote tafel tussen hen in ontging Holtius de klap overigens. In CBG, familiearchief Holtius, port. 3.] In 1731 stond hij op het punt een theologisch geschrift uit te geven, getiteld ‘‘Apophoreta sacra’’. Kerkelijke approbatie (goedkeuring) vroeg hij, anders dan gebruikelijk, niet aan bij de classis Leiden maar bij de professoren theologie te Leiden. Dezen echter slaagden er in hem op een onrechtzinnigheid te betrappen: hij had niet op de juiste manier over het priesterlijk ambt van Christus geschreven. Vooral professor T.H. van den Honert stoorde zich aan een aantal uitspraken. Holtius zelf vermoedde echter wel te weten waarom hem de goedkeuring ontging: ‘‘Ik had mannen van den tabbaart en insonderheydt den professor Lampe durven aantasten… waarom mij de wiecken moesten gekort worden’’.56 [56. Holtius, Saakelijke verdediging, bibl. nr 14, p. 20 vv..]
     Zocht Holtius vanaf dit moment een aanleiding om de faculteit aan te vallen, zoals Joan van den Honert T.H.zoon later beweerde?57 [57. In Brief aan Holtius, bibl. nr 51, p. 36 vv.] In ieder geval was hij de eerste die ‘‘de brandklok luidde’’58 [58. Uitdrukking in Consideratien, bibl. nr 13. Schrijver vermoedelijk J. van den Honert.] door de uitgave van zijn ‘‘Aanmerkingen over een geschrift genaamd Advys, in een brief aan professor De Moor.’’59 [59. Bibl. nr. 6.] Door de lof van de kritische stellingen van De Moor te zingen en zelf nog kritiek op de uitspraken van Van der Os toe te voegen wekte hij bij velen in het land de vrees dat de leer van de Gereformeerde kerk ernstig gevaar liep ondermijnd te worden. Van den Honert zag in dat de gevolgen van dit geschrift groot zouden zijn. Hij waarschuwde Willem Bentinck dat het enige dat gedaan kon worden de inbeslagname van het boekje was, anders zouden er nog veel meer van dergelijke geschriften volgen.60 [60. Brief van J. van den Honert d.d. 13 januari 1752, BL Egerton 1746, f. 434. Van den Honert verwijst naar de inbeslagname in juni 1750 van een geschrift op naam van de Deputaten van de Overijsselse synode gericht tegen de Heer van Hees.] Hij zou gelijk krijgen, zozeer

|pag. 59|

dat een bewonderaar van Holtius later aanleiding zou vinden tot het doen uitgeven van een gedicht: ‘‘Weergalm van het gejuich over het loflijk redentwisten van den heer Nicolaus Holtius’’.61 [61. In CBG, familiearchief Holtius, port. 3.]

     Andere meningen over de kwestie
     Beijverde enerzijds Holtius zich om de inwoners der Republiek wakker te schudden, ook anderen vonden dat het hoog tijd werd dat men inzag hoe laat het was. In De Nederlandsche Criticus, dat al eerder spottend Van der Os als het Beest uit de Openbaring van Johannes had geduid62 [62. Zie boven p. 33.] zuchtte de schrijver over de theologische discussies om zich heen. ‘‘Na vier woorden gewisselt te hebben zitten zij in de harmonia praestabilita en de praedestinatie, dit geeft stof voor de vraag of alle kinders wel zalig worden, eensklaps moet vader Adam over zijnen val gehekelt worden.’’63 [63. N.C., p. 72.] En over de reden waarom sommigen Van der Os weg willen hebben kon men lezen: ‘‘omdat hij naarstig en grondig deugden preekt.’’ Stel dat Van der Os zal verliezen, zal dan niet de gewone man zeggen: ‘‘Weg met de deugd, weg met de zeden, de zedenprekers hebben het verloren! … Het gemeen zal haren wrewel tegens regent, tegens leeraar, tegens medeburger oeffenen en dog meenen dat haar geloof haar zalig maakt!’’64 [64. N.C., p. 465-472.]
     De theologische kwestie werd zo wel zeer tot één punt bepaald: maar ligt het niet voor de hand om te veronderstellen dat de schrijver hierin velen vertegenwoordigt? De manier waarop hij over ‘‘het gemeen’’, het gewone volk schrijft zegt ons daarbij wel iets over de plek in de samenleving waar de criticus staat. Een plek die bedreigd werd, waarover hij zich met de gebroeders Bentinck zorgen maakte. Nog maar drie jaar eerder, tijdens het pachtersoproer van 1748, had het volk vooral in Amsterdam zijn wrevel duidelijk getoond. De aanleiding was klein. Zou een kerkelijke kwestie niet ook zo’n aanleiding kunnen vormen?

|pag. 60|

3. Algemene bekendheid

februari 1752 – augustus 1752

     Charles Bentinck was vooralsnog niet beducht voor de predikanten elders in het land. Zijn zegsman had hem nog in januari 1752 gerustgesteld. Ook Allamand, die in februari op verzoek van de Bentincks zijn licht opstak, zag geen reden tot bezorgdheid. Wat hem betreft besteedde men niet te veel aandacht aan de zaak. De reactie van Van den Honert op het geschrift van Holtius bijvoorbeeld achtte hij te veel eer; wat hem betreft liet men die man met z’n boekje in de vergetelheid verdwijnen.65 [65. Allamand aan W. Bentinck, BL Egerton 1746, 10 februari 1752, f. 530.] Maar met deze taxatie van de situatie had hij buiten de drie oudste Zwolse predikanten gerekend. Zij bleven hardnekkig in hun weigering tot ondertekening van de vredesartikelen, ondanks bemiddelingspogingen van de Staten van Overijssel.

     Bemoeienis van de Staten van Overijssel
Op 20 maart kwam de drost van Vollenhove, J.A.G. de heer Vos van Steenwijk, naar Zwolle om samen met burgemeester Balthasar Muntz een uiterste aanbod te doen aan de drie.
Daartoe was een formule toegevoegd aan de vredesartikelen waarin onder andere expliciet staat dat de drie oudste predikanten en de jongste predikant nooit verdacht zijn geweest in de leer; dat ondertekening betekent dat de predikanten voortaan gehoorzaam zijn aan de overheid; dat alle klachten tegen Van der Os vernietigd dienen te worden; dat de gemeente zal worden bekend gemaakt dat vrede gesticht is.66 [66. Tekst onder andere in Versameling, bibl. nr 7, p. 7v.]
     Van ondertekenen was geen sprake. Wel vroegen de predikanten om bedenktijd, maar Muntz verwachtte daar al niet veel van. Bij het sluiten van de vergadering verzuchtte hij tot de Drost van Vollenhove: ‘‘Est immedicabile vulnus et se recidendum’’.67 [67. Vert,; ‘‘De wond is niet te helen en wordt alleen maar slechter,’’ Muntz was advokaat, had onder zijn cliënten diverse leden van de Staten van Overijssel. Citaat uit brief van de drie oudste Zwolse predikanten aan ministerie van Amsterdam, z.d. [april 1752]; GAA inv. 376/247, nr. 99.] Wel volgde een dag later een brief van Doitsma en De Gimmer: ook al heeft Van der Os de vredesartikelen ondertekend, hij geeft nog steeds aanstoot in zijn preken. Maar goed, als Van der Os zich trouw zal houden aan de leer nadat zij, Doitsma en De Gimmer, getekend hebben dan willen ze wel tekenen. Deze ondertekening zegt uiteraard niets over hun recht om volgens de kerkelijke weg nieuwe bezwaren tegen hem te behandelen.68 [68. Samenvatting van de tekst zoals onder andere opgenomen in Versameling, bibl. nr 7, p. 8v..] Van Zutphen ging een andere weg: hij verzoekt toestemming om zijn gemoedsbezwaren tegen ondertekening aan Ridderschap en Steden uit te leggen.

|pag. 61|

     De Staten van Overijssel vergaderden op 25 maart over de zaak. Ze concludeerden dat de motieven van de weigerachtige predikanten onvoldoende waren en verklaarden de zaak-Van der Os voor gesloten. Hijzelf had immers het Leids advies getekend? Daarom was behandeling van de zaak op de classis van Zwolle ongewenst. De commissarissen-politiek dienden er tijdens de eerstvolgende vergadering van de classis voor te waken dat er met geen woord over de zaak gerept werd. Aldus werd in een resolutie besloten.69 [69. Versameling, bibl. nr 7, p. 9-11. Besluit bevestigd in resolutie 10 april, aldaar p. 14.]
     Tegenkanting tegen dit besluit openbaarde zich al tijdens de vergadering. Tien riddermatigen, de Heer van Rechteren, drost van IJsselmuiden voorop, en ook de afgevaardigden van Kampen, wilden enerzijds de drie oudste predikanten laten tekenen met een bijgevoegde verklaring, opdat de rust in de kerk hersteld werd, maar anderzijds de kerkelijke weg open laten, zodat de classis alle ruimte kreeg de zaak te behandelen.70 [70. Bibl. nr 7, p. 11-13.]

     De classis Zwolle
     De voorzitter van de classisvergadering die op 11 april begon, dominee Van der Os, las de resolutie van de Staten
voor. De vergadering moest er zich wel bij neerleggen maar besloot toch om ‘‘decent’’ te protesteren door middel van een brief die vier predikanten tijdens een pauze schreven. Alleen Van der Os en Van Rossum verzetten zich tegen dit besluit.71 [71. Notulen classis, 11-13 april, art. 1 en 36.] In de brief beriep de classis zich op het landrecht, de kerkorde en de brief van de Stadhouder van 26 maart 1750.72 [72. Zie boven, p. 32. Betreft brief aan magistraat en kerkeraad van Zwolle.]
Men beloofde de procedure op de meest zachte en liefdevolle wijze te zullen volgen. Aan de Staten vroeg men of hun de reikwijdte van hun besluit wel duidelijk was: toezicht en tucht op gemeenteleden werden nu ook bedreigd, allerlei verleidende geesten konden insluipen, predikanten zouden zonder kerkelijke goedkeuring zomaar boeken uitgeven.73 [73. Bibl. nr 7, p. 15-17.]
     Het antwoord van de op dat moment binnen Zwolle vergaderde Staten kwam binnen een paar uur. Zonder dat de Staten op de argumenten ingingen noemden ze de brief ‘‘ten uytersten insolent, indecent en exorbitant, om onse politique orders en resolutien, met rijp overleg en volkomen kennis van saaken genomen, op een stoute en malitieuse manier te traduceren, te taxeren en te denigreren, tot vilipendie en veragting niet alleen van onse hooge autoriteit maar ook van het hoogwijs praeadvies van wijlen sijn Doorluchtige Hoogheid onsen erfstadhouder, glorieuser gedagtenis.’’ Aan de predikanten bevalen de Staten om voortaan het goede

|pag. 62|

voorbeeld te geven aan hun gemeenten waar het gaat om het gehoorzamen aan de overheid.74 [74. Aldaar, p. 18-21.]
     De classis hoorde deze resolutie van de overheid in diep stilzwijgen aan en onmiddelijk daarna ging ieder zijns weegs.
De gemoederen waren zo verhit dat een poging van Van der Os om een aantal collega’s apart te spreken strandde. Juist de oudsten uit de classis hadden hem toegezegd dat ze wilden overleggen over een manier om het zover te krijgen dat de drie oudste Zwolse predikanten hun jongere collega de hand schudden. Maar nu bleef het bij de toezegging.75 [75. Brief van Van der Os aan Alberti, copie bij brief van Allamand aan W. Bentinck 19 april 1752, BL Egerton 1747, f. 180.]

     Zwolle en Amsterdam
     Tegelijkertijd speelde dezelfde kwestie in de vergadering van de kerkeraad van Amsterdam. Op 20 april notuleerde de scriba dat de Staten van Overijssel de zaak-Van der Os gesloten hadden en dat de vergadering is ‘‘opgewekt daarop ernstelijk te denken, en sal de zaak worden levendig gehouden’’.76 [76. Notulen kerkeraad Amsterdam, GAA 376/23, 20 april 1752.] Deze kerkeraad – met in mindere mate die van Rotterdam, Den Haag en Utrecht – voorzag enigszins in het gebrek van een centraal kerkelijk orgaan in de Republiek door op vele ontwikkelingen acht te geven. Vooral in de kwestie rond de Zwolse predikant Frederik van Leenhof (1703-1711) speelde de houding van de Amsterdamse kerkeraad een doorslaggevende rol. De weigering om nog langer attestaties uit Zwolle in Amsterdam te accepteren dwong toen de Zwolse magistraat en hun protégé tot wijken.77 [77. Evenhuis, p. 62-65. Over de zaak-Van Leenhof zie ook O.J. de Jong p. 252.]
     Van de Amsterdamse predikanten riepen de drie Zwolse predikanten anno 1752 de hulp in. In een brief zonder datum, ondertekend door Doitsma en Van Zutphen,78 [78. De Gimmer was absent.] ontving het Amsterdams ministerie verslag van de laatste ontwikkelingen in Zwolle. Over burgemeester Muntz las men: ‘‘Zoo men zegt de groote raadsman zoo van dominee van der Os als van de heeren onzer regering in deze zoo eclatante zaak.’’ Uit de brief blijkt de angst voor een toekomst waarin ‘‘de wereldlijke arm’’ alles over de kerk te zeggen heeft, ook waar het de leer aangaat. Nu lezen we pas echt de reden waarom de drie Zwolse predikant weigerden de artikelen te ondertekenen: naast de onrechtzinnigheid van Van der Os en een advies van professor Van den Honert in een brief aan Doitsma, 4 juli 1750: men rekent vast op de steun van de ministeriën te Amsterdam, Rotterdam en ’s Gravenhage in een strijd die beslissend is voor de vrijheid van de kerk.79 [79. GAA 376/247, nr. 99. In idem nr. 100 copieën uit de resoluties van Ridderschap en Steden op de zaak betrekking hebbende.]
     De schrijvers waren wel zo voorzichtig geen openlijke verzoeken in de brief op te nemen. De scriba van de

|pag. 63|

Amsterdamse kerkeraad was iets minder op zijn hoede, hij noemde de brief als aanleiding om een commissie in te stellen. Deze commissie zou een brief aan de kerkeraad van Zwolle opstellen waarin tot waakzaamheid werd opgewekt.80 [80. Notulen kerkeraad Amsterdam, GAA 376/24, 2 mei 1752.]
Blijkbaar was de kerkeraad van Amsterdam wel zo gesloten dat bericht van deze intrige voorlopig niet in Zwolle arriveerde.
Het eerste dat arriveerde was de brief uit Amsterdam, een handvat voor de kerkeraad van Zwolle om de zaak-Van der Os te heropenen.
     Teneur van de brief is de bezorgdheid over de beroering die in Nederlands Sion is ontstaan, over de vrees dat een leraar in Zwolle niet voor rechtzinnig gehouden kan worden.
Graag zou de kerkeraad van Amsterdam zien dat de kerkeraad van Zwolle de zaak met voortvarendheid aanvatte. Als teken van voortvarendheid kan dan inderdaad het concept voor de antwoordbrief gelden. In zes vellen folio probeerde dominee Doitsma namens de kerkeraad de droefheid te tonen over de Amsterdamse beschuldiging ‘‘van te zijn slaperige wagters en stomme honden… Gelooft het … dat het ons en allen in deze gemeente die de breuke Sions in dese bemerken vervult met de innerlijkste bewegingen van droefheid en smerte’’. Een aantal kerkeraadsleden protesteerde heftig tegen verzending van de brief. Maar succesvoller was de handelwijze van Van der Os.
In een nota voor de magistraat somde hij er alle kwalijke punten van op. Gebrek aan eerbied voor Ridderschap en Steden is punt één. En die beroering in Nederlands Sion, waar Amsterdam en Zwolle zo over klagen, is alleen te wijten aan ‘‘oproerige menschen, bij den richter ten hoogsten strafbaar.’’81 [81. GAZ AAZ 01-6140.]
     De Zwolse brief kwam niet op de post. Van te voren had de magistraat al inzage geëist, en de voltooide brief kon geen goedkeuring krijgen. Zelfs het zenden van een bericht van ontvangst werd niet toegestaan. Maar daarmee liet de kerkeraad zich niet vangen: één van de predikanten bood de brief aan aan de redaktie van de Nederlandsche Jaerboeken. De integraal afgedrukte tekst betrok het hele volk bij de affaire.82 [82. Notulen kerkeraad Zwolle, 16 en 26 mei 1752.] Alsof zo de moeilijkheden voor de Zwolse magistraat nog niet groot genoeg waren geworden, verscheen nu een brief uit Den Haag, waarin de kerkeraad uit die stad vrees uitsprak over de leer in de Zwolse gereformeerde kerk: hoe staat het met uw mening over de natuurlijke verdorvenheid, de verlossing in Christus, de rechtvaardigmaking van de zondaar? Kunnen we attestaties van uw leden nog wel respecteren?83 [83. Notulen kerkeraad 26 mei.] Op deze brief met zo’n

|pag. 64|

concrete vraag kon de kerkeraad van Zwolle echt geen antwoord schuldig blijven. De magistraat stond een antwoord toe dat zou vermelden dat op de brief uit Den Haag niet inhoudelijk mocht worden ingegaan. Tevens kreeg de kerkeraad toestemming een dergeljke brief naar Amsterdam te sturen.84 [84. Notulen kerkeraad 29 mei; drie ouderlingen, drie diakenen en twee predikanten tekenden bezwaar aan.]

     Drost Van Huffel en dominee Van der Os in Nieuwleusen
     Om meer dan één reden konden Van der Os en zijn medestanders verwachten dat er een tijdstip zou komen dat de classis de zaak zou moeten behandelen. De Staten van Overijssel waren niet eenstemmig, de magistraat van Zwolle had al toestemming moeten geven om een brief over de zaak te versturen, wellicht rees een vermoeden over de mening van prinses Anna en haar raadgevers. Vanuit deze achtergrond is te verklaren dat pogingen ondernomen werden om in vacatures in de classis te voorzien door predikanten van wie Van der Os steun verwachten mocht.
     In Nieuwleusen ontstond in 1752 een vacature door het emeritaat van Bernardus de Vries. Twee predikanten hadden de taak om als deputaat namens de classis bij de beroeping te assisteren: Van der Os en Wilhelmus Dekker te Dalfsen. Nu hadden in Nieuwleusen de lidmaten van de kerk zelf het recht, een voordracht door de kerkeraad goed of af te keuren. Een aantal leden van de kerkeraad gaf de voorkeur aan een kandidaat, Henricus Dekker, broer van de dominee van Dalfsen.
Maar toen het tot de beroeping moest komen nodigde Van der Os op 21 juni zijn mededeputaat Dekker bij zich thuis uit, vertrok zelf naar Nieuwleusen en leidde daar de inderhaast bijeengeroepen ledenvergadering. Het kwam zo ver dat beroepen werd Johan Philip Cappenberg, Classis Lingen. Een latere commentator vroeg zich af: ‘‘Hoe of al die boeren … hunne hoofden zo schielijk en zo gemakkelijk in een zak gekregen hebben? En of ’t met al die luyden zo gestelt waare … volgens bewijs dat voorhanden is, … dat zij liever op Dekker als op Cappenberg zouden gestemt hebben, maar dat zij bedreigt waren om indien zij op Cappenberg niet stemden van haar plaats gejaagt te zullen worden?’’85 [85. Volgens Brief uit Zwol, bibl. nr 64, p. 17.]
     De drost van Salland, Heer Van Huffel, keurde het uitgebrachte beroep nog diezelfde dag goed, op zich heel ongebruikelijk. Maar al was dominee Dekker nu omzeild – hij had de hele middag in Zwolle op Van der Os gewacht – de classis liet zich niet verschalken. Het beroep op Cappenberg is niet kerkelijk geapprobeerd.86 [86. Besproken in classis-vergaderingen 11 juli 1752, 1-3 mei 1753. In de laatste vergadering beschuldigde Van der Os zijn collega Doitsma ervan de boeren in Nieuwleusen tot vals getuigenis te hebben opgezet; hij diende de beschuldiging echter te herroepen, art. 21 ad 20. Van der Os hield vol dat hij vergeten had om Dekker van zijn gewijzigde reisplannen op de hoogte te stellen.]
     Hoezeer de verhouding tussen drost en classis verhard was

|pag. 65|

bleek later. Een tweede beroep, door de kerkeraad uitgebracht op kandidaat Schukking, werd weer niet door de drost geapprobeerd. Uiteindelijk kon in 1754 een predikant bevestigd worden, maar de onkostenrekening was toen zo hoog geworden dat één van de daarvoor aangeslagen collatoren, de heer Van Pallandt tot Eerde, van Van Huffel een onkostennota vroeg.87 [87. De zaak kwam regelmatig ter tafel van Ridderschap en Steden. Op 13 april 1753 bestrijden 13 riddermatigen (onder wie vier uit het geslacht Van Rechteren, Dedem tot den Gelder, Bentinck tot Wittenstein) de improbatie van het tweede beroep door Van Huffel. Zij menen dat politieke improbatie van een beroep alleen mag geschieden als de kandidaat onwettig beroepen is of ongeschikt, ‘‘inhabilis’’, is voor het ambt. RAO Statenarchief 212, 13 april. Over de rekening, 9 september 1755, RAO Statenarchief 214.]

     De publiciteit breidt zich uit
     We constateerden reeds dat zich rondom publicaties op theologisch gebied voor schrijvers een complicatie voordeed.
Gemeenteleden mochten alleen publiceren nadat de tekst van hun geschrift was goedgekeurd door de kerkeraad; predikanten dienden approbatie te krijgen van een commissie uit de classis of van een theologische faculteit.88 [88. In iedere provincie golden soortgelijke regels. Zo stelde nog in 1740 de regering van het Graafschap Zutphen vast dat theologische geschriften door professoren van de Gelderse Hogeschool (Harderwijk) niet anoniem, door doctoren in de theologie, predikanten, proponenten en ledematen alleen na visitatie door classis of hoogleraren mochten verschijnen. RAO 373 (stukken Synode Overijssel), nr. 41v.] De meest eenvoudige weg om deze tijdrovende en kritische procedure te ontwijken was het uitgeven van anonieme geschriften. Zeker rond politiek en theologisch geladen onderwerpen vormde deze categorie een aanzienlijke bijdrage. Daarnaast begon tot ergernis van kerkelijke vergaderingen de hoeveelheid artikelen in de Boekzaal en Nederlandsche Jaarboeken die aan kerkelijke kwesties gewijd was toe te nemen. In geen enkel geval greep de overheid in waar het de uitgave van deze periodieken betrof.89 [89. Vergelijk de klacht op de Synode van Overijssel 1753, art. 9 ad 8: de classis Kampen eist dat berichten in de Boekzaal geapprobeerd moeten worden; de Synode van 1754, art. 11 ad 9, neemt dit over voor zover het theologische zaken betreft. GAD Classis Deventer inv. nr. 109.]
     In een kerkelijke kwestie die zich ontwikkelde in de jaren rond 1750, de Nijkerkse beroerten, verscheen een groot aantal anonieme brieven in druk, waarvan een serie met de titel:
Brief van een vriend aan een vriend.90 [90. Zie Roest.] In 1752 kwamen in dezelfde serie de zesde en zevende brief van de persen, beide gericht tegen Holtius en diens twee werken tegen Van der Os.
De tweede daarvan was al aan een tweede druk toe.91 [91. Van Holtius: Aanmerkingen en Saakelijke verdediging1,2, bibl. nr 6 en 114, 216, het tweede geapprobeerd door de faculteit van Utrecht. De Brieven bibl. nr 15 en 17.]
Waarschijnlijk was de schrijver van de zesde en zevende brief professor Van den Honert.92 [92. Volgens bibl. nr 16, narede p. 5, door Van den Honert niet ontkend.] Ook anoniem verschenen als weerwoord tegen Holtius de Consideratien, eveneens door Van den Honert geschreven. De schrijver kritiseerde vooral de houding van de drie oudste Zwolse predikanten. Ze handelden als getuigen en rechters tegelijk, en bovendien negeerden ze voortdurend het beroep van Van der Os op Calvijn en de Kanttekeningen bij de Staten vertaling.93 [93. Consideratien, bibl. nr 13, p. 33 en 51. In Zwolle verkocht Royaards 200 exemplaren van dit boek à 10 stuivers. Zijn winst was hierbij 10 gulden: inkoopprijs 8 stuivers. Archief Vereeniging, Luchtmans 8, p. 384. Van den Honert als auteur aangewezen als bij noot 92, p. 1.]
     Niet alleen met Holtius, ook met Doitsma was Van den Honert in een publieke discussie gewikkeld.94 [94. Vergelijk boven p. 58 v..] Dit alles paste niet in de strategie van de politieke beschermers van Van der Os. De magistraat van Zwolle probeerde de zaak binnenskamers te houden, de Bentincks vreesden dat de

|pag. 66|

kerkelijke kwestie landelijk zou worden. Toen bekend werd dat Van den Honert alweer met een nieuw werk tegen Holtius bezig was besloten de curatoren van de Leidse Hogeschool, op uitdrukkelijk advies van Allamand – ‘‘et voilà, l’ épée de nouveau hors du foureau’’ – , om hun hoogleraar een schrijfverbod op te leggen, omdat hij Holtius de eer van een hooggeleerd commentaar niet waard behoorde te achten.95 [95. Meegedeeld door curatoren in Boekzaal mei 1752, p. 587-589. Advies Allamand in brief aan W. Bentinck, BL Egerton 1747, 9 mei 1752, f. 199. Ypey p. 382.]
     Maar daarmee was slechts één partij tot zwijgen gebracht. De tegenpartij ging door. Een zeer geslepen uitgave was de ‘‘Versameling van resoluties van de Staten van Overijssel’’.96 [96. Bibl. nr 7, [tussen 13 april en 23 mei 1752].]
Het pretendeerde een volledige uitgave te zijn maar bevatte slechts enkele algemene stukken in extenso, terwijl wél volledig waren weergegeven: de brief van de stadhouder waarin deze aandrong op kerkelijke behandeling van de zaak, juli 1750, de bezwaren van leden van Ridderschap en Steden tegen het spreekverbod op de classis van april 1752, het protest van de classis tegen dit verbod. Protesten van Van der Os ontbraken, evenals de brief van Willem IV van april 1751 waarin het gedrag van de drie oudste predikanten gehekeld werd.
     Achter deze uitgave moet een lid van de Staten schuilgaan.
Wellicht is het de secretaris geweest, Joan Rouse.97 [97. Door Charles Bentinck in één adem genoemd met De Back en Idsma als beschermeling van de gouvernante. Brief aan W. Bentinck, BL Egerton 1729, 19 december 1752, f. 190. Een broer van J. Rouse, L. G. wordt in 1753 tot burgemeester van Zwolle benoemd in plaats van de overleden B. Muntz.] De magistraat van Zwolle achtte het noodzakelijk om zo snel mogelijk de verkoop van de uitgave te verbieden: op 23 mei stuurde hij de roedendrager langs de zeven boekverkopers om het verbod af te kondigen.98 [98. GAZ AAZ 01-6140. Genoemde verkopers zijn: Wed. Clement en zoon, Klinge, Rampen sr en jr, Royaards, De Clerk, Coudewey, J. en W. ter Burg.]

     Vier huwelijken
     Hoezeer alles in en om Zwolle verband met elkaar hield blijkt uit enkele gebeurtenissen in het leven van vier Zwolse predikanten. Van der Os en Van Rossum waren als vrijgezel in Zwolle gekomen, geprotegeerd door een aantal magistraatsfamilies. Vooral de namen van Scriverius en Eekhout komen regelmatig voor in de berichten rond hun komst naar Zwolle. Geheel verrassend was daarom het huwelijk van Van der Os niet. In juni 1753 trouwde hij met Gilliana Paulina Scriverius, schoonzuster van Willemina en Gerridina Eekhout. De familie Scriverius stond in betrekking met de familie van Frederik van Leenhof, eerder bekend geraakt vanwege onrechtzinnigheid.99 [99. Egbert Scriverius, neef van Gilliana, was gehuwd met Dina van Leenhof, dochter van Wouter van Leenhof, halfbroer van dominee Frederik van Leenhof. Zie Rietema.]
     Van Rossum trouwde in juni 1752 met Everdina Margaretha Rietberg, eveneens uit een geslacht van gezeten burgers en gemeenslieden.100 [100. Zie Dudok van Heel.] Dominee Daniël de Gimmer, weduwnaar, huwde in september 1752 met éen van de vrouwelijke getuigen die

|pag. 67|

een verklaring tegen Van der Os hadden ingediend, Elsabe van Tongeren. Veroorloven we het ons om enkele jaren op de zaken vooruit te lopen, dan zien we hoe een dochter uit het eerste huwelijk van De Gimmer in 1759 trouwde met dokter Gerrit Bodde, als ouderling fel tegenstander van Van der Os. Jacobus Doitsma tenslotte trouwde in augustus 1752 met Sara Susanna Roldanus, geen Zwolse van geboorte maar telg uit een predikantengeslacht. Haar broer zullen we later nog tegenkomen.

     Partijenstrijd in de Ridderschap van Overijssel
     Uit vele steden ontvingen de gebroeders Bentinck post. Zo goed als het hun mogelijk was probeerden zij de positie van het Huis van Oranje te versterken. Vooral na 1751 streefden zij ernaar om het stadhouderschap zowel in de mannelijke als in de vrouwelijke lijn erfelijk te stellen. Onderling noemden zij deze poging ‘‘la grande affaire’’. De bedoeling was dat alle Staten van de zeven provincies een ‘‘reglement van tutele’’ aannamen. Van groot belang was daartoe de samenstelling van de magistraten in de grote steden. Wanneer aan Willem Bentinck personen aanbevolen werden die achter de doelstelling stonden probeerde hij ervoor te zorgen dat ze op de een of andere manier benoemd werden.101 [101. Als voorbeeld de brief van de drost van Salland, Van Huffel, aan W. Bentinck, 30 januari 1752; pousseer de jonge Muntz bij de prinses als burgemeester in Zwolle, hij is nodig voor ‘‘la grande affaire’’. BL Egerton 1746, f. 506. Twee dagen later van dezelfde, f. 512 v.: passeer Jan van Toever als burgemeester in Kampen, zijn ouders zijn bleker, hijzelf grutter, de gemeenslui worden opgestookt ten zijnen gunste.]
     Behalve deze tactiek van de juiste benoemingen hield Charles Bentinck zich ook bezig met het leggen van persoonlijke contacten in de steden. Zo wilde hij samen met Van Huffel komen tot goede regelingen voor het Huis van Oranje. Op 12 februari berichtte hij voldaan aan zijn broer dat hij en Van Huffel met zes burgemeesters, uit iedere stad twee, tot een accoord zijn gekomen voor het geval de prinses zou komen te overlijden. Dan zou – totdat de prins of prinses van Oranje meerderjarig is – bij iedere burgemeesterskeur de kandidaat moeten worden goedgekeurd door de drost van Salland (lees: Heer Van Huffel) of bij diens overlijden door de drost van Twente (lees: Charles Bentinck). Zo voelden de steden zich ingedekt tegen ‘‘ceux de la noblesse de la veille clique’’ (lees: de Van Rechterens en hun vrienden), maar deze opzet was wel erg doorzichtig. Willem Bentinck reageerde dan ook per kerende post met de uitspraak dat het een erg slecht plan was. Hij had in Den Haag wel gemerkt dat Anna niet zo’n trouw volgeling van de Bentincks was als wijlen haar echtgenoot.102 [102. BL Egerton 1729, 12 resp. 15 februari, f. 32v., 37.]
     Een aantal leden van de Ridderschap van Overijssel zal ook in het vervolg een rol van enige betekenis spelen. De

|pag. 68|

familie Van Rechteren met name kon aanspraak maken op een aanzienlijk grondgebied in Overijssel en daarbuiten en het daaraan gepaard gezag. Heer van Gramsbergen was Reinhard Burchard Rutger, raadsman van Anna. Charles Bentinck noemde hem eens ‘‘Saint Gramsbergen’’, maar vertrouwde hem absoluut niet. Zijn gezag bij de prinses zou naar het oordeel van de Bentincks wel niet gebruikt worden om de toekomst van het Huis van Oranje veilig te stellen.103 [103. Charles aan Willem, 24 mei 1752, BL Egerton 1729 f. 108. De Heer van Gramsbergen was in het verleden regelmatig op de synode van Overijssel ter sprake geweest, daar hij weigerde in de kerk van Gramsbergen ouderlingen te laten aanstellen. Zelf eiste hij het recht op van ‘‘perpetueel enig ouderling’’, zijn rentmeester was de enige diaken. Van Rechteren meende dat kerke- en armenrekening zuiver politieke zaken waren, de Ridderschap viel hem hierin niet af, tot woede van de synode. Notulen synode Overijssel 1741 art. 29, 1746 art. 29.] Een broer van de Heer van Gramsbergen, Adolph Philip Zeger, was graaf van Almelo en Vriezenveen, de oudste broer Johan Lodewijk was de Heer van Laar, vanaf 1751 drost van IJsselmuiden. De eigenlijke Heer van Rechteren, Jan Evert Adolf graaf van Rechteren Limpurg, was een neef van deze drie. Bijna alle Overijsselse adellijke families hadden wel de een of andere connectie met deze familieketen. Zo was Adolf Julius Borchard Heer Van Huffel, Verborg, Ellemeet, Capelle, Hodenpijl, Schipluiden, Sint Maartensdijk, van Duitse afkomst, gehuwd met Judith Adelheid van Rechteren, zuster van het eerstgenoemde drietal.
In tweede instantie trouwde Van Huffel met een Zwolse burgemeesters weduwe, kleine aanwijzing van een proces waartegen de adel zich lange tijd verzette: de macht kwam meer en meer bij de stedelijke patriciërfamilies te liggen.
Eveneens significant in dit verband is een brief van de Zwolse burgemeester en advokaat Muntz aan Rechteren Limpurg waarin hij zonder omhaal van woorden maant tot tijdige betaling van een rekening die pas over enkele maanden zal vervallen.104 [104. Huis Rechteren, inv. nr 162, brief 23 maart 1751. Over huwelijkskeuze voor de adel zie Aalbers p. 66 vv.]
     Voor de Bentincks was het tragisch dat Anna zich ook door anderen liet voorlichten en dan hun kandidaten en voorstellen passeerde. Vooral tussen Charles en Anna verkilde de verhouding. Dat had ook zijn weerslag op de Zwolse kwestie. In januari 1752 nog merkte Charles op dat ‘‘la foi, les dogmes et en general l’orthodoxie’’ meer rekenden op de steun van wijlen de prins dan van de prinses105 [105. Brief aan Willem, BL Egerton 1729, 11 januari, f. 10.]; in april drukte hij tegenover raadspensionaris Steyn zijn zorg uit over de invloed die Van Rechteren had bij de prinses. Dat Rechteren van Gramsbergen direkt na het Statenbesluit met betrekking tot de classis Zwolle naar Den Haag ging boezemde hem vrees in ‘‘dewijl het alhier wel te verstaan gegeeven wort dat hij seer wel bij Hare Koninklijke Hoogheid staat’’. Ook zijn broer lichtte Charles over de ontwikkelingen in. Als de prinses zich in deze zaak mengt ‘‘Elle se trouvera à la tête du parti des Rechteren contre le sien et contre les trois villes!’’ En noemde hij zich een jaar eerder nog de

|pag. 69|

plenipotentaire van de voetianen, nu ziet hij ‘‘la fruit de la trop grande condescendance qu´on a tant souhaité que nous eussions pour les ecclésiastiques.’’106 [106. BL Egerton 1729, 11 april 1752, f. 53v..]
     Uit de zeer uitgebreide briefwisseling tussen de Bentincks in april 1752 blijkt wel hoezeer de kerkelijke kwestie tot het front van de partijenstrijd in Overijssel is geworden. Terwijl Willem de mening verkondigde dat de prinses echt wel wist dat de enige partij die zij diende te kiezen die van het stilzwijgen was107 [107. 18 april, f. 80.] vreesde Charles geducht haar ingrijpen omdat hij wist dat ze Van Huffel de voet wilde dwarszetten en bovendien zo een wit voetje bij de dominees kon halen; voor hem voldoende reden om aan Van der Os te vragen zich uiterst voorzichtig uit te drukken in zijn preken. Eén woord teveel kon het wankel evenwicht verstoren.108 [108. 18 april, f. 81.] Willem achtte kritiek op Van Huffel niet onterecht109 [109. 25 april, f. 88v..], Charles voorzag de instorting van de partij van Hare Majesteit indien de drost van Salland op zou moeten stappen, met als lachende derde de kliek van de Van Rechterens.110 [110. 12 mei, f. 96v.]

     De Overijsselse predikanten treden op
     Hoezeer de vrees van Charles Bentinck gegrond was bemerkte dominee Doitsma. Als afgevaardigde naar de coetus Hagiensis had hij in het voorjaar van 1752 de kans gekregen prinses Anna te ontmoeten. Eenmaal per drie jaar vond deze coetus plaats. Uit iedere provincie kwam een predikant, gezamenlijk maakten ze hun opwachting bij de regering van het land in Den Haag en daarna vertrokken ze naar de Pieterskerk in Leiden. Daar lag het eigenlijke doel van hun reis: de inspectie van de autographa, het handschrift en de eerste druk van de Statenvertaling, symbool van de eenheid tussen Staten en kerk, tussen kerk en bijbel.111 [111. Beschrijving van zo’n ‘‘bedevaart’’ meestal in de handelingen van deputaten van de synode. GAK Hervormde gemeente Kampen 24.]
     Op een dergelijke reis slaagde dominee Doitsma erin om de ontmoeting met de gouvernante prinses Anna uit de sfeer van de gebruikelijke beleefdheden te trekken door te wijzen op de zorg die in Overijssel leefde over de handhaving van de leer.
De reactie van Anna was zodanig dat Doitsma begreep dat de strijd die hij met zijn twee Zwolse collega’s voerde niet hopeloos was. Zodoende vatten de broeders moed en namen ze een nieuw initiatief.
     Het gebod van de Staten van Overijssel om niet over de zaak-Van der Os te spreken gold vanzelfsprekend niet alleen voor de classis Zwolle maar ook voor de synode van Overijssel, in juni 1752 te Steenwijk bijeen. Onder strikte geheimhouding stelden daarom tijdens de pauzes de

|pag. 70|

predikanten H.L. Noortberg en W. Sluiter een brief op die na enige wijzigingen ondertekend werd door de aanwezige collega’s. Alleen Van der Os en Van Rossum kregen van het initiatief niets te horen. Na de vergadering ging de brief de hele provincie rond zodat ook de afwezige predikanten konden tekenen. De kern van de brief was de constatering dat het in Overijssel niet langer mogelijk was om kerkelijke zaken ook kerkelijk te behandelen.112 [112. Verslag opgetekend door Noortberg, UBA Mennonitica 0-65-165. Afschrift van de brief in notulen classis Zwolle, 30 augustus 1752. RAO. Slechts vier predikanten tekenden niet: Van der Os, Van Rossum, Stolte, Erkelens.]

Afbeelding: J.N.S. Allamand, (1713-1787) Foto Universiteit Leiden.

     Landelijke kerkelijke actie
     Bestond er een complot van predikanten in Overijssel, ook landelijk wees alles op een samenzwering onder aansporing van de ‘‘Zwolse drie’’. In Leiden probeerde Allamand met steun van Van den Honert de situatie te controleren. Op 2 mei 1752 meende hij nog dat in Amsterdam alles rustig was, Rotterdam gaf reden tot zorg daar ‘‘les ministres qui y sont pensent

|pag. 71|

tous comme De Moor et monsieur Le Back a beaucoup de facilité à negocier avec eux’’.113 [113. Brief aan W. Bentinck, 2 mei 1752, BL Egerton 1747, f. 188.] Vanuit Leiden zond de medecurator C. de Witt bericht dat hij vreesde dat het Zwolse stoken steeds meer kerkelijken in beweging bracht, in zijn provincie maar ook in Friesland: daar was de zaak al op de synode aan de orde.114 [114. Cornelis de Witt aan W. Bentinck, 3 juni 1752, BL Egerton 1747, f. 291v..]
     Het is mogelijk dat op de coetus Hagiensis Doitsma collega’s tot handelen heeft aangespoord. Anders ging toch zeker van de synode te Steenwijk een impuls uit. Want ter tafel van de Zwolse kerkeraad kwamen brieven van de kerkeraad van Amsterdam (10 juli), Den Haag (25 juli), Rotterdam (9 augustus) en Utrecht (23 september). Amsterdam schreef dat hij voldoende reden had om te vrezen dat leden die uit Zwolle over kwamen met pelagiaanse, sociniaanse en remonstrantse lering besmet waren, indien ze bij een bepaalde leraar belijdenis hadden af gelegd. De enige manier om verhuizende leden ten dienste te zijn zou het vermelden op de attestatie van de examinerende predikant zijn, net als ten tijde van dominee Van Leenhof. De kerkeraad van Zwolle zou graag tot deze aantekening op attestaties overgaan, bleek ter vergadering.115 [115. Notulen kerkeraad 10 juli 1752.] Maar op 12 augustus kwam ter tafel de reactie van de magistraat: geen ‘‘nieuwigheid’’ op attestaties, geen antwoord op de brief uit Amsterdam is toegestaan.
     De kerkeraad gehoorzaamde de magistraat. Maar daarbij bleef het niet: een commissie, Doitsma, Van Zutphen,
Beeldemaker en L.G. Rouse, kreeg de taak een brief op te stellen, gericht aan mevrouw de gouvernante, met een verzoek om hulp. Onder haar aandacht werd gebracht dat de kerkeraad van Zwolle ‘‘als radeloos’’ was, nu hij niet eens meer mag corresponderen: ‘‘wij vinden ons van de oeffening van dit gedeelte der gemeinschap der heiligen verstreeken’’.116 [116. Notulen kerkeraad 12 augustus 1752.]
     Op 15 augustus brachten Doitsma, De Gimmer, ouderling Beeldemaker uit Zwolle en dominee P.H. Wolterbeek uit
Deventer een bezoek aan het Loo. Om de brief van de kerkeraad te overhandigen, maar ook om te peilen of verzending van de petitie van Overijsselse predikanten opportuun was. De voortekenen bleken goed. Daarom zagen op een vergadering van de classis Zwolle ‘‘in alle stilheid’’, 30 augustus 1752, zeven predikanten de handtekeningen na. De dominees B. de Vries en W. Dekker brachten daarna persoonlijk de petitie naar het Hof te Dieren, waar Anna vertoefde. De burgemeesters van Zwolle noteerden spijtig: ‘‘Kunnende men niet gewaar worden wat in de classis is gepasseert en waarom na Dieren geweest zijn.’’117 [117. GAZ AAZ 01-6140.]

|pag. 72|

4. In afwachting van een machtswoord

augustus 1752 – november 1752

     Vier grote kerkeraden bemoeiden zich met de Zwolse kwestie, de theologische hoogleraren van Utrecht approbeerden een boek van Holtius tegen Van der Os118 [118. Saakelijke verdediging, bibl. nr 14.], professor De Moor uit Leiden viel zijn eigen advies af, Van den Honert moest zwijgen van zijn curatoren. In de Overijsselse steden leefde geen bereidheid om het Huis van Oranje ten gunste te zijn in een reglement van tutele, zeker niet bij degenen die Van der Os steunden. Wat weerhield de gouvernante er nog van om haar stilzwijgen te verbreken?

     Prinses Anna van Hannover
     Eerder gaven we een korte beschrijving van Willem IV, nu is het dienstig om zijn weduwe te karakteriseren. Haar jeugd in Engeland drukte een groot stempel op haar leven. Door haar autoritaire grootvader Georg Ludwig, koning van Engeland, gescheiden van haar ouders ontving ze haar opvoeding grotendeels van Jane Martha Temple, de tweede echtgenote van Hans Willem Bentinck, Duke of Portland, vader van Willem en Charles Bentinck.

Afbeelding: Anna van Hannover, (1709-1759) Foto Iconografisch Bureau.

|pag. 73|

Van haar grootvader schijnt ze de trots en ambitie geërfd te hebben: ze nam niet graag raad van anderen aan. Met veel ijver studeerde ze talen, geschiedenis, muziek, het laatste onder leiding van Georg Friedrich Handel, uit Duitsland meegekomen naar het Engelse hof.119 [119. Voor deze en navolgende informatie zie Bootsma.]
     In haar archief bevinden zich diverse lijvige manuscripten in Italiaans, Latijn, Frans, Duits. In de klassieke Duitse letter schreef ze een aantal verhandelingen over het geloof. De tien geboden, het Onze Vader en diverse andere onderwerpen komen daarbij aan de orde. Hoewel we ermee moeten rekenen dat de opgeschreven gedachten niet origineel zijn, maar wellicht de neerslag vormden van haar godsdienstig onderwijs, is het toch zinvol om stil te staan bij de inleiding op het manuscript Theologia. ‘‘So lange der Mensch lebet muß er lernen. Die nützlichste Lehre ist die Lehre von Gott: weil sie uns lehret daß ein Gott sey, was Gott sei, wie wir Gott ehren und dienen sollen. Die Erkäntniß Gottes est höchst nöthig weil wir ohne denselben nicht können sehlig werden.’’120 [120. KHA Archief Willem IV, 470:2, Theologia, p. 1.] Klassieke haast scholastische gedachten, die niets van doen hebben met de sfeer die we in veel Engelse theologische werken uit die tijd kennen.121 [121. Hiervoor Van den Berg, Translations.] Al evenmin gereformeerd, daar elke verwijzing naar genade, uitverkiezing, verbond ontbreekt. Met deze achtergrond belandde zij in het eigenaardige theologische klimaat van de Nederlanden.
     Haar huwelijk in 1734 met de Friese stadhouder Willem Karel Hendrik Friso, de latere Willem IV, was emotioneel gesproken een succes. Materieel gezien betekende het echter de achteruitgang van het Engelse hof in Londen naar de provinciestad Leeuwarden, naar een arme huishouding zonder franje, met weinig contacten. De enigen die haar die eerste jaren in Nederland omgaven waren leden van de Friese en Groningse adel: Van Haren, Aylva, Burmania, Grovestin, Iddekinge, De Back. Hun bleef Anna later zo lang mogelijk trouw.
     Vanaf 1743 bereidde Willem Bentinck in nauw contact met de stadhouder een omwenteling voor. In 1747 slaagden de plannen, het stadhouderschap werd erfelijk verklaard in alle gewesten. Tussen Anna en de Bentincks bestond echter geen goede relatie. Na de dood van Willem IV ging zij op politiek gebied zo veel mogelijk een eigen weg. Maar afhankelijkheid van diverse vertrouwelingen en lichtgeraaktheid wanneer anderen zich ongevraagd mengden in haar affaires braken haar op. Vanaf 1752 brokkelde de macht van de Oranjefactie in

|pag. 74|

Holland zo weer af.122 [122. Voor deze periode zie naast Bootsma ook De Jongste, p. 73-88.]
     Vanuit haar situatie was het voor Anna van groot belang om zoveel mogelijk aanhang te verwerven. Daarom was een petitie van alle dominees uit Overijssel als een uitgestoken hand, het beste middel om velen aan zich te binden zou liggen in het inwilligen van het verzoek. Haar adviseur De Back begreep wel dat overhaaste stappen averechts konden werken, daar het een zaak ‘‘van uiterste delicatesse’’ betrof. Met toestemming van Anna informeerde hij daarom bij Van Hees,123 [123. KHA Willem IV, 431:1, brief van 23 augustus 1752.] die weer niet buiten Van der Straten om wilde gaan.124 [124. 16 september.] Van Huffel en C. Bentinck passeerde De Back bewust, zodat we ervan uit moeten gaan dat het mondeling overleg over de Zwolse kwestie in kleine kring plaatsvond.

     De kerkeraad in Zwolle
     Ondertussen waren de verwachtingen in Zwolle gespannen. Van der Os en Van Rossum poogden door persoonlijke brieven alsnog de kerkeraad van Amsterdam op andere gedachten te brengen maar zagen tot hun schrik dat hun epistels, daar niet ontvankelijk verklaard, terugkwamen op de Zwolse kerkeraadstafel. Van der Os had de Amsterdammers erop gewezen dat ze door hun handelwijze in feite de nagedachtenis van de stadhouder schonden. Wisten ze dan niet dat de souvereine overheid het recht heeft om kerkelijke geschillen zo te laten behandelen dat de rust van de staat en het welzijn van de onderdanen er beter door gediend worden? Van Rossum in zijn brief wees op zijn eigen situatie: Hij was toch onverdacht, nooit kerkelijk veroordeeld, waarom zouden enige Amsterdamse broeders niet met hem praten?125 [125. Notulen kerkeraad Amsterdam 10 augustus 1752, kerkeraad Zwolle 18 augustus.]
     De kerkeraad van Zwolle was verontwaardigd over dit persoonlijk initiatief. Hij voelde zich geprovoceerd, vooral daar ook Van Rossum onder verdenking was komen te staan. Eén van de catechiseermeesters, Hendrik Buisenkool, had her en der de mare verspreid dat hij Van Rossum op onrechtzinnige uitspraken betrapt had. Van Rossum eiste dat de kerkeraad de kwaadspreker aanpakte, maar het bleef erbij dat Buisenkool op de kerkeraad mocht vertellen wat hij meende gehoord te hebben en daarna weer kon gaan, zonder dat stappen waren ondernomen.126 [126. Notulen kerkeraad 9 augustus art. 2, 18 augustus art. 3.]
     Het verbod van de magistraat om over de zaak te spreken begon zich nu te keren tegen Van der Os en Van Rossum. Ze wisten dat verschillenden in de gemeente klachten tegen hen verzamelden, maar welke die waren was hun niet bekend. Een verzoek van Van der Os om inzage in de bezwaren zodat hij

|pag. 75|

nog getuigenissen ten voordele kon inwinnen wees de kerkeraad af. Ook de opmerking dat hij zijn preken niet uitschreef en zich dus nooit zou kunnen verweren indien het tot een procedure zou komen vermurwde de kerkeraad niet.127 [127. Notulen kerkeraad 6 juni, 22 juni art. 4.]
De getuigenissen werden in stilte bewaard totdat andere tijden zouden aanbreken. Dominee Doitsma droeg een lijstje met bezwaren voortdurend in de zak van zijn mantel met zich mee zodat hij ze ter inzage kon geven aan al diegenen die mogelijke medestanders konden worden. Van der Os, Charles Bentinck, Zwolse burgemeesters, ze wonden zich erover op.128 [128. Volgens een verklaring van de Heer van Tengnagel tot Bonkenhave, 7 juli 1753, geschiedde dit in de zomer van 1752, onder andere bij de commissie naar de autographa, zie boven. RAO Statenarchief 212, 7 juli 1753.]
Maar tot december 1752 gebeurde er niets.

     Politieke ontwikkelingen
     In deze periode leed de magistraat van Zwolle een verlies door de dood van burgemeester Muntz. Zijn vrienden weten zijn heengaan aan de moeilijkheden die hij en de zijnen hadden in de omgang met de gouvernante.129 [129. Brief van Charles aan Willem Bentinck, 4 juli 1752, BL Egerton 1729 f. 127; ‘‘La manière d’employer prudemment le nom de Son Altesse Royale à Zwolle sera peu difficile à present par la perte que nous avons fait du Bourguemaistre Muntz.’’] Zijn opvolger werd dr L.G. Rouse, benoemd door Anna. Deze speelde al een rol in de zaak-Van der Os: als ouderling behoorde hij tot de meerderheid van de kerkeraad. Het lijkt of Charles Bentinck het niet meer aandurfde om over de kwestie te schrijven, en ook de raadgevers hielden zich stil. Alleen de trouwe Van den Honert slaagde erin om tussen zijn vele publikaties door ook nog een brief met zijn visie op het geheel in handen van Willem Bentinck te doen komen. Taal en stijl zijn minstens zo fel en emotioneel als in zijn geschriften tegen Holtius: als ‘‘het vreeslik gewoel in Overijssel’’ zo doorgelat zijn snel ‘‘de roervinken meester’’. De politieke toestand kende hij goed: Deventer is op de hand van die roervinken, Kampen gaat ook om. ‘‘Het gewoel verwondert mij niet. Ik heb het wel voorsien en voorsegt. Want ik ken de kerkeliken’’. Persoonlijk ziet Van den Honert al aankomen dat hij slachtoffer zal worden in deze zaak, terwijl Utrecht [bedoeld zal zijn: de universiteit] de winst op zal strijken.130 [130. Brief in BL Egerton 1749, f. 499.]
     Inderdaad had Van den Honert de situatie goed doorzien. Zonder dat opzienbarende dingen gebeurden wijzigden de situaties op de diverse bestuursniveaus in de provincie zich. Personen die door Willem IV in 1747 verdrongen waren, zoals de Heer Van Rechteren van Gramsbergen die op het punt had gestaan drost van Salland te worden in plaats van de Heer Van Huffel,131 [131. Brief van Charles aan Willem Bentinck, 12 mei 1752, BL Egerton 1729, f. 98v..] kwamen terug als roervinken, opportunisten. Zo moest Charles in december 1752 spijtig constateren: ‘‘Je ferois ici une fort jolie figure avec des gens places de tous les cotés par Rouse, Idsma, De Back, etc., puisque Mme La

|pag. 76|

Princesse préfère ces sortes de gens.’’132 [132. Charles aan Willem Bentinck, 19 december 1752, BL Egerton 1729, f. 190.]

     Een preek van Van der Os
     Het is opmerkelijk dat de hoofdpersoon in de affaire zo weinig van zich deed horen. Zij die in de zaak geïnteresseerd waren moesten zich tevreden stellen met de uitgave van de Handelingen van de kerkeraad uit 1750 om iets van zijn uitspraken gewaar te worden. De talloze andere publikaties van onder meer Holtius, Van den Honert, Doitsma, ze gingen over Van der Os maar zijn stem werd er niet in gehoord. Daarom ried professor Van den Honert hem aan ‘‘iets te schrijven dat goed sijn sal’’.133 [133. Brief van van den Honert aan Willem Bentinck, 11 september 1752, BL Egerton 1747, f. 499.]
     Zo verscheen in druk de ‘‘Uitbreiding over I Corinthe 1:30’’,134 [134. Bibliografie nr 20. Een tweede uitgave moet in hetzelfde jaar verschenen zijn, tevens in september 1755 een uitgave met voorrede en annotaties van J. van den Honert, bibl. nr 110. Uit deze laatste de citaten.] een drietal preken over de ene tekst: ‘‘Maar uit hem zijt gij in Christus Jesus, die ons geworden is wijsheid van God, en regtveerdigheid, en heiligmakinge, en verlossinge.’’
Een gedegen werkstuk is het, met veel verwijzingen naar andere bijbelplaatsen, maar niet naar commentaren, niet met vreemde talen doorspekt. Diverse plaatsen van de gereformeerde dogmatiek komen expliciet aan de orde, Gods uitverkiezing voor de grondlegging der wereld (11), Gods veroordeling waarvan Christus ons onthief door ons met zijn bloed met God te verzoenen (33). Daarnaast ook de bewuste aanspraak aan de hoorders: wie de ‘‘rampzalige gevolgen zijner zonden met ernst overweegt, kan hem dan wel aangenaamer boodschap gebracht worden dan deeze: Zoon, of dochter, zijt welgemoed, uwe zonden zijn u vergeeven? ’’(41)
     Het laatste citaat, maar in zekere zin zelfs al de tekstkeus, gaf aan dat Van der Os niet bleef staan bij het opsommen van plaatsen uit de dogmatiek. Heiligmaking en verlossing kunnen levende realiteit zijn. De Heilige Geest maakt het verschil uit tussen het Evangelie van Jezus Christus en ‘‘alle andere middelen, ooit ter bevorderinge van deugd en godvrucht aangewend.’’(45)
     Het zou niet de tekst van de preken zijn waarop de eerste kritiek binnenkwam. De procedure die Van der Os koos om approbatie voor de uitgave te krijgen gaf de meeste opschudding. Hij had zich namelijk niet, zoals dat behoorde, tot de classis gewend maar tot de theologische hoogleraren te Harderwijk, T. Scheltinga en B.S. Cremer. Het merkwaardige geval deed zich voor dat Cremer de preek beslist onrechtzinnig vond, vooral omdat hij enkele uitspraken miste,135 [135. Boekzaal maart 1753, p. 314-319.] terwijl Scheltinga zonder moeite een approbatie afgaf. Des te opmerkelijker daar de faculteit als regel

|pag. 77|

aanhield geen geschriften van buiten de provincie te approberen.136 [136. Tekst approbatie.]
     Een aantal reacties op de preek van Van der Os verscheen spoedig. Een collega uit Den Bosch, Mobachius, gaf zijn ‘‘Zedige bedenkingen’’ uit.137 [137. Bibl. nr 22. Zie voor de stemming in de classis ’s Hertogenbosch Van den Berg, Pleidooi, p. 5: een proponent diende in 1754 openlijk afstand te doen van wat de Leidse hoogleraar Alberti hem had geleerd.] Meer opzien baarde echter de anonieme ‘‘Aanspraak door een der leden der oude calviniaansche sociëteit’’, een voor de lezers volstrekt onbekend genootschap. Het zou zich nog vaker gaan roeren, waarbij steeds duidelijker werd dat enkele predikanten zich achter deze naam verscholen. Zonder afhankelijk te zijn van kerkelijke goedkeuring konden zij aldus hun mening ventileren.138 [138. Bibl. nr 21. Zie voor uitgebreidere beschrijving Van den Berg, Calviniaansche sociëteit. Over de belangrijkste uitgave, het Examen, zie onder, p. 101.] Kenmerkend voor geschriften van dit gezelschap was het losweken van één deel van een zin uit het verband om dit daarna met een bestaande ketterij te vergelijken. Als voorbeeld het verwijt van de ‘‘Aanspreker’’ dat Van der Os leerde dat Christus een goddelijke geest was, dus niet God zelf. Hij baseerde dit op de woorden waar Van der Os, sprekend over de farizeeën, schreef: Zij namen ‘‘liever hun toevlucht tot schelden en lasteren … dan dat zij in hem een’ goddelijken geest erkent of in hem geloofd zouden hebben.’’(p. 8v.) Van der Os, wiens taal de gebruikelijke breedsprakigheid ontbeerde, had nagelaten hierbij met zoveel woorden aan te geven dat de farizeeën hem integendeel verdachten van het bezit van een boze geest, en toe te voegen dat Christus nog meer was dan een goddelijke geest. Het gebrek aan dit soort explicaties in een preek werd als een onduldbaar gemis ervaren door Cremer, Holtius, Mobachius, en naar later ook blijken zal een groot deel van de leden van classis en synode. Niet wat Van der Os zei, maar wat hij niet zei zou als element in de strijd tegen hem een steeds grotere rol spelen.

|pag. 78|


5. De ommekeer

november 1752 – juli 1753

     Leek het erop dat in de zomer van 1752 een door braak in de Zwolse kwestie zou plaatsvinden, tot nu toe was die verwachting beschaamd gebleven. De gouvernante had het niet aangedurfd zich direkt met de zaak te bemoeien. Vanaf de tweede helft van november echter deden zich nieuwe ontwikkelingen voor, zowel in de kerk van Zwolle als in het bestuur van de stad Zwolle en de Staten van Overijssel. Als in een stroomversnelling volgden de gebeurtenissen elkaar op.

     Nog een preek van Van der Os
     Als eerste gebeurtenis die te memoreren valt was daar een tweede preek van Van der Os die in druk verscheen. Een preek die buitengewoon opmerkelijk is door een aantal krasse uitspraken over het gezag van de Synode van Dordrecht. De preek over 1 Corinthe was voorzichtig gesteld geweest, zoals Van der Os zich, op aandrang van Charles Bentinck, voortdurend voorzichtig gedroeg. Maar op een dag in november 1752 liet hij alle voorzichtigheid terzijde. Hij preekte op 19 november in de Grote kerk in Zwolle over Handelingen 17:11: ‘‘Ende deeze [te Berea] waren edelder dan die te Thessalonica waren, als die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de schriften of deeze dingen alzo waren.’’ De uitleg van de tekst liep als vanzelfsprekend over in de toepassing. Het nauwgezet onderzoek van de bijbel waartoe Gods Woord ons oproept heeft betekenis voor onze houding ten opzichte van menselijke leringen en regels. Zo stelde Van der Os: ‘‘Het oogmerk zelfs van de christelijke synoden, en ook dat ’t geen in ’t jaar 18 en 19 van de vorige eeuwe te Dordrecht is gehouden is geensints geweest om die regels die zij opgesteld hebben zoo tot altoosduurende en onverbrekelijke regels van ons geloof te maaken, dat zij ze het onderzoek der nakomelingen onttrokken: maar die mannen hebben hunne verklaaringen
opgegeeven als die hun de beste scheenen; opdat, zoo God ons daarnaa t’ eeniger tijd met grooter licht bestraalde en ’t geen beter was ontdekte, wij het voorige zouden laaten vaaren en het betere kiezen.139 [139. Uit gedrukte uitgave, bibl. nr 23, p. 29.]
     Meer licht dan de Dordtse vaderen – dominee Van Zutphen buiten zichzelf van verontwaardiging schoot na de dienst twee aanwezige collega’s aan, vergewiste zich ervan dat zij

|pag. 79|

hetzelfde gehoord hadden en bereidde zich op stappen voor. Met Van der Os wenste hij niet meer te spreken, – ‘‘une telle conférence n’est pas du gout de théologiens de cette espèce’’, aldus Allamand140 [140. Brief aan W. Bentinck, 9 december 1752, BL Egerton 1747 f. 630.] – wel voer hij in de kerkdienst van woensdagavond zodanig uit dat onrust ontstond. Van de overheid eiste Van Zutphen ingrijpen. Daarom beëindigde Van der Os op zijn beurt de preek op vrijdagavond (over Prediker 11: 11: ‘‘De woorden der wijzen zijn gelijk prikkelen en gelijk nagelen diep ingeslagen…’’!) met een woord tot de geliefde toehoorders over de preek van afgelopen zondag. ‘‘Vat de zwarigheden betreft die daaruit zouden kunnen ontstaan, wijl die voor het meerendeel op mijn hoofd zullen neerkomen zal ik mij daarin getroosten, zooals ik best kan; en van u niet anders verzoeken dan dat gijlieden ernstig voor mij tot God wilt bidden dat hij mij sterkte en moed verleene om dezelve met een standvastig gemoed te dragen. … Men zegt, ‘Staken de Dordsche vaders het hoofd eens op, wat zouden zij van zulke leeraars zeggen!’ Maar elk uwer weet wel dat die Dordsche vaders het hoofd niet zullen opsteeken voor den jongsten dagh; en dat ik dan niet getrokken zal worden voor hunne noch voor eenige menschelijke vierschare: maar gesteld zal worden voor de vierschare van Jezus Christus, wien ik alleen voor mijn’ Heer en Meester erkenne.’’141 [141. Voorrede gedrukte uitgave.]

     De reactie van de kerkeraad
     De eerste stap die Van Zutphen zette was het inlichten van de kerkeraad. Uit de preek van Van der Os kon een
heldere beschuldiging geformuleerd worden, namelijk dat het gezag van de formulieren van enigheid in twijfel werd getrokken. De kerkeraad besloot om de gouvernante te vragen om toestemming de zaak voor de classis te brengen, zodat deze over de klacht van dominee Van Zutphen een uitspraak kon doen.
     Van der Os was zich er getuige zijn eigen woorden zeer wel van bewust dat hij opschudding had veroorzaakt. Maar dat
binnen enkele weken de kerkeraad een brief aan de gouvernante zou sturen had hij toch niet voorzien. Snel lichtte hij daarom professor Allamand in Leiden in over de inhoud van de preek en de actie van Van Zutphen. Allamand op zijn beurt overlegde met Alberti. Ze besloten Van der Os aan te raden om zijn preek zo snel mogelijk uit te geven, zodat iedereen het belachelijke van de bezwaren zou inzien. Ook moest hij naar het Nienhuis gaan om met Charles Bentinck te overleggen. Allamand zou aan Willem Bentinck vragen er bij de

|pag. 80|

prinses op aan te dringen zich van alle actie te onthouden om de Staten van Overijssel niet te ontrieven. Want daarvan was Allamand overtuigd: de kerkelijken waren er doelbewust op uit om de Staten onderuit te halen (lett.: ‘‘donner un croc-en-jambe’’) door middel van hun inquisitie die nog erger was dan die in Spanje of Portugal.142 [142. BL Egerton 1747, f. 630.]
     De brief naar de gouvernante mocht echter op last van de magistraat niet verstuurd worden. Tegelijkertijd vocht de minderheid van de kerkeraad de principe-beslissing aan om naar de classis te gaan, zij wilde graag de hele zaak alsnog op de kerkeraad bespreken. De reden lag in het feit dat de verwachting leefde dat bij de kerkeraadsverkiezing van januari 1753, gezien de samenstelling van de correspondenties, de verhoudingen ‘‘om’’ zouden zijn, zodat de zaak geseponeerd kon worden en Van der Os geen gevaar meer te duchten had. Waarschijnlijk lag hierin ook de reden voor de onvoorzichtigheid van Van der Os in zijn preek over Handelingen: hij verwachtte dat er op de kerkeraad wel problemen zouden rijzen die echter in een kerkeraad van vernieuwde samenstelling weer gesust konden worden.143 [143. Zo ook Allamand, f. 631, verzoek aan Bentinck om tijd te winnen totdat de kerkeraad vernieuwd is.]
     Vooralsnog berustte de zaak bij de kerkeraad, onderling verdeeld, in afwachting van de verkiezingen van januari 1753.
Maar het besluit om naar de classis te gaan was genomen. En de motieven die de meerderheid daarvoor aanvoerde waren onomstotelijk: de classis kan als enige de juiste rechter wezen, omdat de kerkeraad zichzelf partijdig achtte, Van der Os kerkelijk ontheven was van het ambt en Van Rossum wegens kwade leer aangeklaagd.144 [144. Notulen kerkeraad 7, 9 en 14 december.]

     Personele verschuivingen in stad en Staten
     Staten en magistraat stonden achter Van der Os, hij en zijn Zwolse medestanders rekenden erop dat binnenkort ook de kerkeraad achter hem zou staan. De zaken liepen echter heel anders. De burgemeesters van Zwolle, uit iedere wijk drie, hadden in december 1752 als aanvulling in een vacature voor gemeensman een zekere Ravesteijn voorgesteld toen de gouvernante in zijn plaats C. Fabius benoemde, volgens Charles Bentinck een onbetrouwbaar persoon en daarom door de Prins ooit geroyeerd!145 [145. Charles aan Willem, 19 december 1752, BL Egerton 1729 f. 190v.. Charles vermoedde de invloed van De Back en Rouse.] Nog veel ingrijpender echter was het ontslag dat zij in januari aan twee burgemeesters gaf. Egbert Scriverius en Albert Eekhout, beiden de sterkste steunpilaren van Van der Os en Van Rossum, overigens ook verwant met hen, verving ze: Scriverius die zowel schepen als raad was door Crans en L. G. Rouse, Eekhout als raad door Goltz.146 [146. Resoluties Raad en meente, 13 februari 1753. GAZ AAZ 01-28, N.J. februari 1753, p. 141. P.T Goltz was de beheerder van de zwanendrift van de Van Rechterens. In een begeleidend schrijven bij een zwaan aan J.E.A. Graaf van Rechteren Limpurg d.d. 7 februari 1750 blijkt ook de controverse tussen de Drost van Twente en de Van Rechterens. Goltz ziet dan al een ‘‘voorbode van triumph’’ in de afkeuring door de stadhouder van het beleid van Ridderschap en Steden, vermoedelijk in verband met de eerste brief van Willem IV over de zaak-Van der Os, RAO Huis Rechteren 162.] De

|pag. 81|

nieuwe burgemeesters (naast deze drie nog een vierde) behoorden allen tot de vriendenkring van de familie Van Rechteren.
     Naast deze plaatselijke verschuivingen wilde de gouvernante ook provinciaal haar invloed aanwenden. De verstandhouding tussen haar en de drost van Salland was al lange tijd zodanig dat tussen hen geen rechtstreeks contact meer bestond. Wat er in maart 1753 precies gebeurde blijft vooralsnog onduidelijk. Uit de brieven van Charles Bentinck krijgen we de indruk dat Van Huffel op de rand van afgezetworden stond.147 [147. Op 10 oktober 1752 verzocht Charles Bentinck aan Anna om weer rechtstreekse mededelingen aan Van Huffel te richten, KHA Willem IV 431: 2, gevoegd bij brief 11 augustus 1753. Brief 24 februari 1753 van Charles aan Anna onder andere over de vernedering van Van Huffel, Bussemaker Archives II, p. 253-256. In brief aan Willem Bentinck 6 maart 1753, BL Egerton 1729 f. 211, zinspeling op mogelijk vertrek van Van Huffel en Charles Bentinck uit Overijssel. De benoemingen in Zwolle maar ook van een burgemeester in Deventer gingen volstrekt in tegen de mening van Van Huffel.] In ieder geval moest de Heer Van Huffel zich heel rustig houden. De familie Van Rechteren kon tevreden zijn: ‘‘het krediet van de heer drost van Sallandt is ten eenemael gekraekt en die van Twente kan hem niet meer souteneren’’.148 [148. Brief van J.l. aan A.R.Z. van Rechteren, 9 maart 1753. RAO Huis Almelo 2712.]
     We moeten ons er wel voor hoeden deze ontwikkelingen enkel te zien in de contekst van de kwestie-Van der Os. De diverse vergeven functies boden tevens inkomsten, zodat puur persoonlijke motieven van de Van Rechterens en hun vrienden een rol zullen hebben gespeeld. Daarnaast vorderde het werk aan het reglement van tutele in Overijssel niet snel. Charles Bentinck en Van Huffel waren er niet in geslaagd om de steden op één lijn te krijgen. Wél was Deventer bereid om zich vast te leggen op het erfstadhouderschap, en ook Kampen ging om. Maar juist Zwolle beriep zich erop een vrije stad te zijn met slechts God boven zich. De meente ging er in meerderheid vanuit dat bij overlijden van de gouvernante voordat haar zoon meerderjarig zou zijn, niemand van buitenaf nog invloed zou kunnen uitoefenen op het plaatselijk bestuur. Aldus formuleerden zij die zich ‘‘oprechte patriotten’’ noemden het in het meerderheidsbesluit van april 1755, daarmee de discussie van voorgaande jaren samenvattend.149 [149. Resoluties Raad en meente, 7 april 1755, GAZ AAZ 01-28. De minderheid werd gevormd door H. Steenhuizen, Ph.F. Laging (wijk Voorstraat), J.G. Roelink, J. van der Wijk, A. Beeldemaker, D.T. Thomassen à Tuessink, G. Bodde (Waterstraat), H. van Rijssen, C. Fabius, A.N. Fabius (Diezerstraat), D. Berg, F.C. van Ernst, A. Waterham, G. Ockley (Sassenstraat), Van Beeldemaker, Bodde en C. Fabius is bekend dat ze tegenstanders van Van der Os waren, overige gegevens ontbreken.]
Het verzetten van een deel van de magistraat in 1753 moeten we zodoende in de eerste plaats zien als een poging om steun te krijgen voor een regeling van de erfopvolging van het Oranjehuis. Een vergeefse poging, met averechts effect, zoals Charles Bentinck aan Anna schreef in een woedende en openhartige brief.150 [150. Brief in Bussemaker, Archives, IV 2, p. 253-256.]
     Hoezeer Van den Honert gelijk had gehad met zijn typering van de Van Rechterens als roervinken blijkt uit een brief van Joan Lodewijk aan zijn broer Adolph Philip Zeger van Rechteren uit dezelfde periode. De vreugde over de nederlaag van Bentinck, Van Huffel, Scriverius en Eekhout werd overschaduwd door het nieuws dat iemand de prinses had laten

|pag. 82|

inzien dat ze om overwinning te boeken in de Staten van Overijssel genoeg had aan de steun van de drie steden en een derde deel van de riddermatigen. Tot dan toe had ze gemeend dat de steun van de familie Van Rechteren onmisbaar was, maar nu wist ze dat ze slechts in de steden goede ‘‘directeurs’’ moest benoemen om haar doel: het reglement van tutele te bereiken. Oude stadhoudersgezinde edelen zouden de rest doen bij een stemming in de Staten, concludeerde Van Rechteren van Laar met spijt.151 [151. Brief 9 maart 1753, RAO Huis Almelo 2712. Als directeurs in de steden werden genoemd, Zwolle L.G. Rouse ‘‘onder het opzigt van de griffier [van de Staten J. Rouse]’’, Deventer Ten Brinke, Kampen Knuth.]

     Geen personele verschuivingen in de kerkeraad
     In januari 1753 vond de gebruikelijke verkiezing van nieuwe kerkeraadsleden plaats. De kerkeraad diende zich volgens de onderlinge afspraken te houden aan het contract van correspondentie. Eén van de leden, behorend tot de meerderheid, pleegde echter obstructie en deed een stembriefje teveel in de pot van zijn correspondentie. Hierdoor veranderde de gehele verkiezing in een woest toneel, en aangezien de meeste leden niet tot een onmiddelijke oplossing wilden komen kon er niets anders gebeuren dan dat de hulp van de magistraat werd ingeroepen. Deze zag zo snel geen oplossing en gelastte acht dagen rust. Uiteindelijk bleek het niet mogelijk om tot een oplossing te komen. Geen lid van de kerkeraad trad in 1753 af, geen nieuw lid werd toegevoegd.
     De minderheid van de kerkeraad wachtte lang met een publieke reactie op deze gebeurtenissen. Geneerde men zich ervoor om het contract in de publiciteit te brengen? Pas een jaar later, in 1754, besloot de magistraat om aan de kerkeraad op te dragen ‘‘volgens kerkenordening’’ tot nieuwe verkiezingen over te gaan. De meerderheid concludeerde uit deze formulering dat het contract van correspondentie door de overheid nietig was verklaard. Zo kon ze zichzelf aanvullen en zelfs haar positie versterken. Toen pas verscheen een ‘‘Protest’’ van de minderheid in druk. Maar op dat moment waren de belangrijkste beslissingen al genomen.152 [152. Protest bibl. nr 42. Ook in N.J. februari 1754.] De openhartigheid van Van der Os waar het zijn visie op de Dordtse vaderen betrof werd niet door een goedgunstige kerkeraad genegeerd, maar juist in steeds grotere kringen besproken.

     Nieuw beleid van de overheid
     Op 17 februari ontving de kerkeraad bericht van de (verzette) magistraat dat deze geen bezwaren koesterde tegen

|pag. 83|

de verzending van een brief aan de gouvernante. En zo ontving Anna een petitie waarin de kerkeraad verzocht om een kerkelijke behandeling voor een kerkelijke zaak. Eén van de motieven die men noemde: als gezagsdragers de kerkelijke wetten – door de voorvaderen vastgesteld, door de provincies aangenomen – aantasten, hoe groot is dan de stap voordat politieke wetten worden ondermijnd?153 [153. Notulen kerkeraad 17 februari 1753.]
     De gouvernante reageerde tamelijk snel. In april zond ze de kerkeraad bericht dat deze aan de Staten van Overijssel om raad moesten vragen. Zelf wilde ze zich niet met de affaire inlaten. Nadat de formele stappen hiertoe gezet waren ontving op 2 juli de drost van Salland een kerkelijke delegatie uit Zwolle ‘‘vriendelijk’’. Enkele dagen later ontving de kerkeraad bericht van Ridderschap en Steden dat de kerkeraad de kwestie mocht overdragen aan de classis.154 [154. Notulen kerkeraad 17 april, 26 juni, 2 juli, 13 juli 1753. Resolutie Ridderschap en Steden 5 juli 1753, RAO Statenarchief 212.]
     Binnen de Ridderschap bleken enkelen nog fel gekant tegen deze goedkeuring. Dezelfde drost van Salland, Van Huffel, die enige dagen eerder de Zwolse kerkeraad ontving verklaarde
hier dat hij de kerkeraad zelf beschouwde als de aangewezen rechter, aan eventuele consequenties die uit dit besluit voortvloeiden wilde hij part noch deel hebben. Charles Bentinck en de Heer Van Tengnagel tot Bonkenhave dachten er net zo over. De laatste gispte de misdragingen van dominee Doitsma, die zijn visitatie van de autographa155 [155. Zie boven, noot 111.] misbruikt had. Hij zou het liefst de bezwaren tegen Van der Os in handen stellen van ‘‘enige beroemde theologanten in dese geünieerde provintiën’’.156 [156. Statenarchief 212, 7 juli 1753.] Dit protest baatte niet.
     Ook op een ander punt verleende de overheid aan de kerk nu meer ruimte. Nog enkele onbeantwoorde of onvoldoende beantwoorde brieven van kerkeraden elders lagen in de map van de scriba van de Zwolse kerkeraad. Op 22 juni ontving deze bericht van de magistraat dat beantwoording nu was toegestaan. Zo kon er een brief naar Utrecht de deur uitgaan. De Utrechtse broeders konden vernemen dat Van der Os zijn mening nog niet gewijzigd had, maar dat nu de classis zich
over de zaak zou buigen.157 [157. Notulen kerkeraad 22 juni, 13 juli 1753.]

     Kapitein Abelus Lijphart
     Rond 1750 vestigde zich in Zwolle een officier die een belangrijke rol zou spelen in de openbare strijd rond dominee Van der Os. Het was Abelus Lijphart, kapitein in het Friese leger. Deze rang had hij in 1749 van de stadhouder zelf gekregen, met de belofte dat hij snel een compagnie toegewezen zou krijgen. Maar Willem IV stierf en op de

|pag. 84|

compagnie was weinig hoop meer. Zo bracht hij als werkloos officier zijn tijd in Zwolle door.158 [158. Brief Charles aan Willem Bentinck 11 augustus 1753, BL Egerton 1729 f. 242.] Met plezier kerkte hij bij de dominees Van der Os en Van Rossum. Een huiselijk probleem echter was dat zijn vrouw zich meer gesticht voelde door de catechiseermeester en ouderling Jan Smit en het gezelschap dat deze om zich heen verzameld had.159 [159. Request Lijphart kerkeraad augustus 1753, N.J. 1753, p. 766.]
     Op een avond om kwart voor tien, ‘‘wanneer de fledermuizen bijna niet meer werden gezien’’, klopte dominee Doitsma onaangekondigd aan. Hij vroeg Lijphart om als getuige tegen Van der Os op te treden, onder de voorwaarde dat hij nooit zou zeggen wie hem daartoe had uitgenodigd. Omtrent de mening van Lijphart had hij zich echter vergist. Deze publiceerde een boekje waarin hij de nachtelijke escapade van Doitsma aan de kaak stelde. Later volgden er nog drie andere werkjes.160 [160. Nauwkeurig onderzoek, bibl. nr 19, p. 6v., geciteerd in N.J. juni 1754, p. 501 v.. Andere publicaties van Lijphart bibl. nr 32, 57, 58, 74.] Aan deze geschriften dankte Doitsma het odium de aanstichter van de campagne tegen Van der Os te zijn. Overigens hekelde Lijphart ook anderen. Zijn wijkouderling, dokter Bodde, partijganger van Doitsma, had ooit een boekje geschreven over een bepaald soort diarree.161 [161. G. Bodde, De rottende rode loop, Zwolle 1747.] Kapitein Lijphart droeg hem de titel daarvan voortdurend na: ‘‘Bodde, de rottende rode loop-dokter’’, heette hij in Lijpharts pennevruchten.

     Ludavicus Statius Muller
     Ook in de vorige woonplaats van Lijphart, Leeuwarden, woedden op hetzelfde moment kerkelijke twisten. De lutherse predikant Ludovicus Statius Muller was door enkele gemeenteleden beschuldigd van onrechtzinnigheid in de verkondiging. Ook zijn uitgave van kritische periodieken als de Zeedemeester der kerkelijken – bijna geheel door hem gevuld – werd niet gewaardeerd door een deel van zijn gemeente, en nog minder door gereformeerde predikanten. Zijn critici constateerden dat hij moraal en deugdzaam leven van veel groter belang achtte dan de juiste geloofsleer. De invloed van Duitse theologen als S.J. Baumgarten en J.L. Van Mosheim was bij hem duidelijk aanwijsbaar.
     Statius Muller werd dan wel door enkelen gewantrouwd en in een kerkelijke affaire betrokken, aanhang vond hij zeker ook. Het heette dat bij hem de kerk steeds goed bezet was. Ontwikkelde mensen, gegoede burgers, officieren van het garnizoen die anders zelden of nooit ter kerke gingen, zij zochten de prediking van Muller. De originele exegese, zijn nadruk op tolerantie, oproep tot intercommunie tussen luthersen en gereformeerden, alles wat hij zei werd door

|pag. 85|

sommigen geprezen, door anderen verguisd.
     Een zekere gelijkenis met de kwestie-Van der Os valt zo al te ontwaren. Opvallender is nog dat Statius Muller in eigen persoon naar Zwolle is gegaan om de medestanders van Van der Os te sterken in hun strijd tegen de kerkelijke vergaderingen. Een Leeuwardense tegenstander van Muller deed later verslag van deze reis. Hij meldde hoe Muller bij een van de vrienden van Van der Os slecht terecht kwam. De man was namelijk niet thuis, en diens vrouw bleek zulk een felle tegenstandster van Van der Os te zijn dat Muller in een urenlang debat gewikkeld raakte.162 [162. Kooiman, p. 52 v., 61 v..]

     Enkele andere publikaties
     Minder smeuig dan de werkjes van kapitein Lijphart, maar toch ook goed te lezen, waren de vele artikelen die de periodieke pers aan de Zwolse kwestie besteedde. Vooral de Nederlandsche Jaarboeken hielden hun lezers op de hoogte. De ambitie om onpartijdig verslag te doen koesterde deze uitgave niet; steeds werd de meeste ruimte gevuld met uittreksels uit notulen en boeken ten gunste van Van der Os. In februari 1753 besloot de kerkeraad van Zwolle te protesteren. In de Boekzaal liet ze per ‘‘advertissement’’ publiceren dat de weergave in de Nederlandsche Jaarboeken van de handelwijze rond de preek over Handelingen 17 onvoldoende de waarheid aan het licht liet komen.163 [163. In Boekzaal maart 1753, p. 320; naar aanleiding van N.J. februari 1753, p. 121-135. Notulen kerkeraad 15 maart.]
     Dominee Van Zutphen voelde zich persoonlijk geraakt door de uitgave van de preek over Handelingen 17, vooral daar Van der Os zijn gedrag in keurige bewoordingen had gehekeld. Daarom liet hij zijn ‘‘Opening wegens het gehouden gedrag’’ drukken. Opvallend is dat deze in Den Haag is gedrukt, vreemder nog dat voor de approbatie de hoogleraren theologie van Utrecht tekenden. Later verontschuldigde Van Zutphen zich hiervoor op de classis, hij zou het nooit weer doen. Maar de reden blijkt geweest te zijn dat Van der Os in dat jaar als één van de beoordelaars van te publiceren boeken, ‘‘visitator librorum’’, dienst deed.164 [164. Bibl. nr 24. Notulen classis 1-3 mei 1753, art. 36 ad 40.]
     Het wachten was nu op de eerste classis-vergadering waar Van der Os kon worden aangepakt. Een veelheid van publikaties zou de Republiek daarbij overstromen, minder politiek en meer theologisch geladen dan tot nu toe in de strijd rond Van der Os het geval was geweest.

|pag. 86|

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.