Van ’s Graveland naar Zwolle
Gedurende nog geen twee jaar vervulde Van der Os zijn ambt in ’s Graveland. Al heel snel kwam het moment waarop hij een beroep naar een andere gemeente ontving: de gereformeerde kerkeraad te Zwolle verzocht hem om in de vacature van de onlangs overleden predikant Nicolaas Hartman te voorzien. Hartman, tot zijn dood actief, stond bekend als de autoriteit in de kerk van Overijssel, tijdgenoten noemden hem wel het ‘‘orakel van Overijssel’’. Hij was de nestor in de Zwolse kerkeraad, drukte zijn stempel op synodebesluiten, schreef een ‘‘Huysbijbel’’, waarin de tekst van de bijbel werd omschreven en van kommentaar voorzien, een uitgave die een grote afname vond. 1 In zijn preken volgde Hartman zorgvuldig de gereformeerde theologie, waarbij hij met name waarschuwde tegen diegenen die het geloof afhankelijk stelden van de eigen ervaring of ook maar enigszins ertoe neigden het geloof in één adem te noemen met een eigen ‘‘bevinding’’.
Vanuit die achtergrond had hij ten felste de bevindelijkheid van een boek ‘‘Het innige christendom’’, geschreven door zijn collega W. Schortinghuis aangevallen. Het geloof, aldus Hartman, is een gave van God, waartoe God mensen van eeuwigheid af aan al dan niet verkiest, waaraan een mens niet
toe of af kan doen. 2
Wie Antonius van der Os heeft leren kennen als een sympathisant van de mening dat geloof niet los mag worden gezien van de wijze waarop de mens leeft, zal zich verbazen over deze keus van de Zwolse kerkeraad. Een grijsaard werd vervangen door een jongeman van 26 jaar, in opvattingen niet verwant. De kerkeraadsnotulen en andere bronnen geven geen toelichting op dit gebeuren. Slechts lezen we in de notulen van de kerkeraadsvergadering waarin een beroep op hem werd uitgebracht, 24 juni 1748, dat sommige leden ‘‘uit eigen beweging’’ een beroep op hem uitbrachten – de kerkeraad als geheel deed dit echter ‘‘op verzoek van de magistraat.’’ 3 En met die voorgeschiedenis deed hij dan intree op 1 september 1748. We kunnen vermoeden dat Antonius van der Os al vanaf
|pag. 23|
het moment waarop hij voet in Zwolle zette de inzet van een conflict was.
Eerder beroepingswerk in Zwolle
De stad Zwolle telde vijf predikantsplaatsen. 4 Hoewel vele predikanten er gedurende langere tijd stonden kwam beroepingswerk toch regelmatig voor. Zes en vier jaar vóór de komst van Van der Os hadden voor het laatst beroepingen plaatsgevonden en de incidenten die zich daarbij afspeelden doen ons vermoeden welk een conflict zich in 1748 binnen en buiten de kerkeraad manifesteerde. In 1742 lag er op de tafel van de kerkeraad een verzoek van de magistraat om ‘‘het daarheen te dirigeren’’ dat dominee Moll beroepen werd. Een aantal leden protesteerde hiertegen, de kerkeraad besloot een ander te beroepen. Maar staande de vergadering kwam bericht binnen dat de magistraat dit beroep geïmprobeerd (afgekeurd) had. Nog tijdens dezelfde vergadering besloot men om dan maar dominee Moll te beroepen. 5
Toen Moll twee jaar later naar Den Haag zou vertrekken beval hij zelf als zijn opvolger dominee Van Zutphen aan. Bovendien stelden schepenen en raden in een resolutie dat het evenals vroeger goed zou zijn dat de stad ‘‘wierde voorzien van een leeraar wesende een helder coccejaan ende wel van de Leidsche studie.’’ Van Zutphen voldoet aan deze voorwaarden, voegde de tekst van de resolutie eraan toe. Dominee Ravesteijn protesteerde tegen deze inmenging en verliet vervolgens met negen anderen de vergadering. De tien die bleven, onder wie dominee Moll, beriepen eenstemmig Wilhelmus van Zutphen. 6
Geestelijk klimaat in Zwolle
In de loop van de geschiedenis rond Van der Os zullen we meer zicht krijgen op het cultureel en geestelijk leven in Zwolle. Hier richten we onze blik op een tweetal kenmerkende zaken in het Zwols openbaar leven. Allereerst dienen we op te merken dat de stad beschikte over een uitstekende Latijnse school. De instelling telde vier docenten, van wie de rector, F.L. Abresch, een persoon was die niet alleen over een groot vermogen beschikte, maar die ook in wetenschappelijke kringen in aanzien stond. 7
Het gymnasium stond onder gezag van het stadsbestuur, en dit bracht de betrokkenheid onder andere tot uiting door jaarlijks aan de beste leerlingen prijzen uit te reiken. Het zijn niet de klassieke Latijnse en Griekse werken die op de
|pag. 24|
lijst van prijzen onze aandacht trekken. Wél vallen de werken van Nederlandse schrijvers op. Het zijn er slechts drie, die regelmatig aangeboden worden: Hugo de Groots De jure belli et pacis, Herman Venema Opera en Camp. Vitringa In Esaiam.8
Hugo de Groot kan men niet gereformeerd noemen, maar ook over de waardering van Venema en Vitringa liepen de oordelen in den lande uiteen. Beide theologen, verbonden aan de Franeker Hogeschool, stonden bekend om hun gewoonte om in de uitleg van de bijbel ruimte te geven aan gedachten die niet a priori overeenstemden met de gereformeerde belijdenis. De keus van de Zwolse magistraat duidt dan ook op een grote ruimheid van denken, die blijkbaar een weerklank vond in de kringen van de Latijnse school.
Een ander gegeven waarop we hier willen wijzen is het feit dat aan het begin van de achttiende eeuw een Zwols predikant, Frederik van Leenhof, uit Zeeland afkomstig, in een kerkelijk proces verwikkeld raakte. Samenvattend kunnen we stellen dat hij te ruimdenkend was, te tolerant, te weinig gereformeerd. Van de zijde van de magistraat ontving hij, ook nadat hij in 1707 vrijwillig afstand van zijn ambt had gedaan, alle steun. Hij stierf kinderloos. Zijn broer Wouter echter speelde in de politieke kringen van Zwolle al spoedig een rol van betekenis. 9
De politieke constellatie in Zwolle
We stootten op termen als magistraat, schepenen en raden, en zullen in het verloop van de affaire rond Van der Os nog vele malen geconfronteerd worden met vertegenwoordigers van het wereldlijk gezag in Zwolle. Daarom dienen we ons op de hoogte te stellen van de situatie in deze stad.
Het stadsbestuur in steden als Zwolle verliep nog grotendeels volgens het middeleeuwse patroon. Binnen de muren van de stad hadden de burgers het recht om eenmaal per jaar hun meente (‘‘gemeenteraad’’) aan te vullen. De vier kwartieren waarin de stad verdeeld was leverden elk twaalf leden voor de meente. De leden bleven tot hun overlijden in functie. Ieder jaar op de vooravond van Pauli-conversio ( Pauli-dag, 25 januari) voorzag de meente in de eventuele vacatures. Op Pauli-dag zelf koos de meente dan de magistraat, de mannen die het dagelijks bestuur van de stad vormden. In deze magistraat, zestien man groot, rouleerden de functies. Slechts acht van hen, de schepenen of burgemeesters, waren actief, ieder met een eigen taak. Belangrijkste functie was die van president. Steeds vervulden
|pag. 25|
twee van de schepenen gedurende een maand deze functie, iedere schepen bekleedde zo drie maal per jaar deze post. De acht anderen, de raden, bleven op de achtergrond, zij kwamen in een volgend jaar aan de beurt voor de uitvoerende taken. 10
Het spreekt voor zich dat een positie in de meente zeer begeerd was, en dat een aanstelling in de magistraat nog meer voordelen kon opleveren. Zoals in vele andere steden in de Republiek slaagde een klein aantal vooraanstaande burgers erin om de macht in eigen kring te houden en ook bij de benoemingen voor ambten eigen familie en vrienden niet te vergeten. In 1753 bijvoorbeeld zag de gouvernante Anna, weduwe van Stadhouder Willem IV, zich genoodzaakt de benoeming van een koster voor de Grote Kerk ongedaan te maken: de persoon in kwestie moest nog achttien worden.
Hoezeer zulke praktijken overigens schering en inslag waren blijkt uit een aantekening waarin de commentator van dit Zwolse incident opmerkt dat Anna op dezelfde dag drie vaandrigs aanstelde die ‘‘met haer drie geen veertien jaer uitmaken konnen.’’ 11
Door deze constructie bleef de macht beperkt tot een kleine groep, maar binnen die groep bestond dan weer de kans op grote conflicten. Begeerde functies als die van stadsarts, koster, lantaarnopsteker, waren slechts eens in de zoveel tijd te ‘‘begeven’’, en om steeds weerkerende ruzies te voorkomen sloten de gemeenslieden (de 48 leden van de meente) zich aaneen in groepen, de zogenaamde ‘‘contracten van correspondentie’’. Een onderlinge afspraak garandeerde dat elke groep regelmatig aan de beurt kwam om een kandidaat voor een vacante functie voor te dragen. Binnen zo’n betrekkelijk kleine groep was de discussie over gegadigden veel overzichtelijker. 12
Van der Os’ eerste jaar in Zwolle
Onder dankzegging voor de broederlijke en vriendelijke omgang maakte de classis Amsterdam Antonius van der Os los van de gemeente van ’s Graveland, zoals dat kerkrechtelijk voorgeschreven was. 13 Formeel bevestigde deze procedure het feit dat Van der Os recht in leer en leven was. Vervolgens nam hij van ’s Graveland afscheid en korte tijd later maakte hij zijn entree op de kansel van de Grote Kerk in Zwolle.
Het is wel zeker dat Van der Os aanvankelijk veel sympathie ondervond in Zwolle. Wanneer hij preekte zaten de kerken vol, en dat niet alleen met Nederduits gereformeerden;
|pag. 26|
ook van Waalse gelovigen weten we dat ze bij hem ter kerke gingen. 14 Korte tijd na zijn komst echter werden de verhoudingen in kerkelijk en politiek Zwolle zwaar op de proef gesteld, opnieuw naar aanleiding van de beroeping van een predikant. En weten we vrijwel niets van de wijze waarop de magistraat de kerkeraad ertoe dwong Van der Os te beroepen, over de nu volgende affaire zijn we uitstekend ingelicht.
In februari 1749 ontstond door het overlijden van dominee Ravesteijn een vacature. Zoals gebruikelijk noemden de leden van de kerkeraad een groot aantal namen, waaruit een twaalftal zou worden geformeerd. Onder de twaalf bevonden zich de dominees A. Kist (Maarssen), Petrus Muilman (Lexmond), Christiaan Hartman (Kockengen), Wilhelmus Dekker (Dalfsen) en Johannes van Rossum (Ameide en Tienhoven).
Een eerste beroep werd uitgebracht, 8 april, op dominee Kist te Maarssen. Deze was al kandidaat geweest in de vacature-Hartman, en men wilde hem nog niet vergeten.
Bovendien hadden verschillende burgemeesters hem aanvankelijk aan twee leden van de kerkeraad aanbevolen, zodat niets een beroep in de weg leek te staan. 15 Twee dagen later kwam bericht van de magistraat van Zwolle: beroep geïmprobeerd. Achteraf bleek dat twee leden van de magistraat, Scriverius en Eekhout, gedaan hadden gekregen dat het stadsbestuur aan een andere kandidaat de voorkeur gaf: vanaf begin april werd dominee Van Rossum gepousseerd.
Johannes van Rossum had in dezelfde tijd als Antonius van der Os in Leiden gestudeerd en was waarschijnlijk goed met hem bevriend.16 Wellicht op aandrang van Van der Os gingen de burgemeesters A. Eekhout en E. Scriverius op 28 maart Van Rossum horen; met goed rapport kwamen ze terug. In diezelfde tijd informeerde de kerkeraad zich schriftelijk over de kwaliteiten van de kandidaat. Het rapport van hun bevindingen kennen we niet; maar het vervolg van het beroepingswerk laat er weinig twijfel over bestaan: de meerderheid beriep liever eerst alle andere predikanten van het twaalftal dan Van Rossum.17
De kerkeraad kon weinig anders doen dan de afkeuring van het beroep op dominee Kist aanvaarden, maar meende wel dat het kerkelijk recht hiermee benadeeld werd. Vervolgens vestigde de kerkeraad de aandacht op de volgende kandidaat. Maar de geschiedenis herhaalde zich zelfs tot drie keer toe, zodat op 12 mei nog acht kandidaten over waren. Dit werd de meeste leden van de kerkeraad toch te gortig, temeer daar de
|pag. 27|
magistraat aanvulling van het oorspronkelijk twaalftal verbood. Het beroepingswerk werd gestaakt en men besloot te protesteren bij de stadhouder, Willem IV. Een viertal leden van de kerkeraad wenste aan dit protest niet mee te doen.
Eén van hen was dominee Van der Os. 18
In een brief aan de stadhouder refereerde de kerkeraad aan de gang van zaken bij de laatste drie beroepingen. Steeds weer streeft de magistraat naar een heldere Leidse coccejaan ‘‘gelijk ’t hunne weledel hoogachtbaren behaagt heeft zeker zoort van predikanten … te omschrijven’’. Men rekende op de sympathie van de prins: Deze inbreuk op het recht van de gereformeerde kerk ‘‘kan Uwe Hoogheit niet vreemd voorkomen in eenen tijdt waarin men sterk van vrijheid riep en er inzonderheid voor de kerkelijke[n] weinig vrijheid was om hun recht met eenige hoope van succes te handhaven.’’ 19
Het spreekt voor zich dat de kerkeraad het liefst de beslissing van de prins wilde afwachten. De magistraat echter ging hier niet mee akkoord en dreigde met maatregelen zo het beroepingswerk niet hervat werd. Omdat het er niet op leek dat de kerkeraad aan dit bevel voetstoots gehoor zou geven verzochten de burgemeesters aan de voorzitter, dominee De Gimmer, om de kerkeraad zo te sturen dat dominee Van Rossum beroepen zou worden. Toen De Gimmer weigerde riepen de heren van de magistraat zelf de kerkeraad bijeen, dreigend met een boete van f.100,-. De leden verschenen, een aantal onder protest. Eenmaal ter vergadering gingen de predikanten die voorzitter en scriba waren zitten ‘‘ter hoger hand van den president [van de magistraat]’’, een duidelijke provocatie. Onwillig ging de kerkeraad tot beroepingswerk over; met 10 tegen 4 stemmen werd P. Muilman beroepen; volgens Eekhout en Scriverius was de verhouding 10 tegen 6, zichzelf rekenden ze mee.
Vervolgens besloot de kerkeraad dit beroep aan de magistraat over te brengen met een dringend beroep op het kerkelijk recht: ‘‘De predikant zit de kerkeraadsvergaderingen voor.’’ 20 Afkeuring van het beroep volgde echter opnieuw. En de oplossing die drie van de kerkeraadsleden in deze impasse voorstelden kon door de meerderheid zeker niet serieus genomen warden: drie leden zouden de afgevaardigden van de magistraat een doorslaggevende stem willen toekennen. 21
De geruchten in Zwolle speelden in deze zaak een grote rol. In de aantekeningen die één van de burgemeesters maakte, vinden we het vermoeden dat de meeste leden van de kerkeraad, onder aanvoering van dominees De Gimmer en
|pag. 28|
Doitsma, zich schriftelijk hebben vastgelegd op de belofte om Kist te beroepen. Een ander gerucht circuleerde ook: de meeste leden beloofden nooit Van Rossum te zullen beroepen. 22
Met leedvermaak noteerde Scriverius op 21 mei dat de predikanten Doitsma en De Gimmer op bezoek zijn geweest op Het Loo om aan de stadhouder een verzoekschrift aan te bieden, maar dat Zijne Hoogheid hen niet eens te woord heeft willen staan. Op hun terugweg, zo weet de burgemeester, zijn ze voor nader overleg bij een collega in Deventer op bezoek gegaan om over hun problemen verder te spreken.
Afbeelding: Willem Carel Hendrik Friso, Stadhouder Willem IV, (1711-1751) Kopergravure P. Tanjé, 1753, naar J. Tournier. Foto Iconografisch Bureau.
Helemaal zonder effect was het bezoek aan de prins echter niet geweest. Op 1 juni reeds ontving de magistraat het bevel het beroepingswerk tot nader order op te schorten en de zaak ‘‘in statu quo’’ te laten. Dit was de kerkeraad bijzonder welkom want het aantal predikanten waaruit gekozen kon worden werd steeds kleiner. Een van de nog niet beroepen kandidaten van het twaalftal had zich al teruggetrokken omdat hij er niets voor voelde om eerst beroepen en later af gekeurd te worden. 23 Het duurde twee maanden voordat het definitieve antwoord van de Prins van Oranje bekend was: voor deze keer diende de kerkeraad net als bij het beroep op
|pag. 29|
Antonius van der Os de aanbeveling van de magistraat te volgen, in de toekomst echter heeft de kerkeraad in elk geval steeds het recht om een twaalftal na een afgekeurd beroep aan te vullen. Opvallend is de zin in het antwoord van de prins: na het beroep mogen bezwaren tegen de leer altijd bij de bevoegde instanties worden ingebracht. Blijkbaar zag de prins in dat het niet alleen handelde om een competentiestrijd tussen kerkeraad en magistraat, maar dat naar de mening van de Zwolse kerkeraad ook de juiste leer in het geding was. 24
Zo beriep dan de kerkeraad dominee Van Rossum, ‘‘eenige leden brachten uit eigen beweging hun stem op hem uit’’. 25 Of hij kwam bleef nog even de vraag; hij nam het beroep pas aan op 24 september 1749, nadat hij zich ervan vergewist had dat de magistraat van Zwolle garant stond voor de vergoeding die hij in Ameide moest betalen wegens het feit dat hij daar binnen vier jaar vertrok. 26 Aan de Zwolse kerkeraad betuigde hij ‘‘dat hij in vreede, vriendschap en christelijke eendragtigheid met de broeders wilde leven door de band van hetzelfde geloof’’. De kerkeraad verheugde zich hierover, zo lezen we, en verklaarde op zijn beurt ‘‘de enigheid des geestes en in de lere des geloofs te willen behouden.’’27
Deze affaire was geen plaatselijk gebeuren. In het hele land waren predikanten door de voor hen teleurstellende ervaringen in het beroepingswerk bij de tegenstellingen in Zwolle betrokken. In de landelijke pers verscheen het bericht over zeven geïmprobeerde beroepen; het verhaal van de twee burgemeesters die zich als hoorcommissie hadden opgeworpen bereikte de pers. 28 Het lijkt dan ook geen zuiver toeval dat één dag nadat Van Rossum zitting had genomen in de Zwolse kerkeraad de eerste bezwaren tegen de leer van zijn collega Van der Os op tafel kwamen. In de behandeling van die bezwaren zullen we alle elementen uit de affaire rond het beroep op dominee Van Rossum weer tegenkomen: de geloofsleer, een magistraat die zich boven de kerkeraad plaatst ook in kerkelijke zaken, persoonlijke connecties tussen dominees en regenten, inmenging van de prins, beroep op het kerkrecht, betrokkenheid van predikanten in het hele land, publikaties met ruime verspreiding. Maar zou de affaire-Van Rossum nog beschreven worden in twee pagina’s kerkeraadsnotulen en een kort memorandum, de affaire-Van der Os zou tienduizenden gedrukte en geschreven vellen voor zich opeisen.
|pag. 30|
Kerkvisitatie
Volgens de gewoonte en het kerkrecht in de gereformeerde kerk reisden jaarlijks twee van de oudere predikanten in een regio de kerken van de classis rond om tijdens een kerkeraadsvergadering te onderzoeken hoe het gesteld was met het kerkelijk leven. Gebruik was dan dat terwijl de diakenen buitenstonden gevraagd werd aan de andere leden of de diakonie goed funktioneerde, zo kwamen achtereenvolgens ook ouderlingen en predikanten aan de orde. Predikanten stonden ook één voor één buiten. Bijna steeds konstateerden de notulen dan dat de ambtsdragers zowel in leer als in leven alle reden tot dankbaarheid gaven.
Ook in de kerk van Zwolle doen de notulen van deze visitatie in november 1749 tevredenheid vermoeden. Wat de
notulen niet vermelden was dat de bezoekende predikant, Abraham Putman van Staphorst, te horen kreeg dat de prediking van dominee Van der Os aan een aantal leden reden tot ongerustheid gaf. Toen Van der Os dat vernam was het, aldus later zijn tegenstanders, voor hem reden om alle contact met z’n collega’s te verbreken. 29
Bakker Denekamp
Een andere kerkelijke gewoonte had betrekking op de vervulling van de taak van voorzitter en scriba van kerkelijke vergaderingen. Om te voorkomen dat hierover uitgebreid gestemd en onderhandeld moest worden waren er in de kerk van Zwolle, maar ook in de classis van Zwolle en de provinciale synode Overijssel vaste regels die de vervulling van deze posten regelden. In december 1749 had Van der Os de taak om de kerkeraad voor te zitten, Van Zutphen was scriba. Op 20 december riep Van der Os de kerkeraad bijeen omdat hij gehoord had dat de bakker Harm Denekamp overal meldde dat Van der Os niet rechtzinnig was. Echter: de vergadering meende dat ze onwettig bijeengeroepen was daar de scriba van te voren van niets wist. Men behandelde de zaak niet en veroordeelde Van der Os wegens het niet nakomen van de kerkelijke wetten tot het betalen van een boete. 30
Op 3 januari 1750 vergaderde de kerkeraad wél legaal om de bezwaren van Denekamp aan te horen. Men besloot om ze op 27 januari te bespreken. Maar toen die datum aangebroken was
|pag. 31|
kon dat plan niet uitgevoerd worden. De magistraat had namelijk aan de drie oudste predikanten, Doitsma, De Gimmer en Van Zutphen, een brief gestuurd met het verbod om tot bespreking over te gaan. Op 3 februari overhandigde één van de burgemeesters een officieel schrijven, gericht aan de kerkeraad: tot nader order van de Prins van Oranje diende de zaak onbehandeld te blijven. 31
De notulen van de kerkeraad laten ons in het ongewisse over de precieze inhoud van de bezwaren. We zullen helaas in het verdere verloop van de geschiedenis vaker constateren dat de technische en kerkrechtelijke zaken meer aandacht krijgen dan de inhoudelijk-theologische. Pas wanneer de zaak Van der Os ten einde loopt kunnen we tot een conclusie komen over wat Van der Os en zijn tegenstanders theologisch gezien bewoog. Is dat er een aanduiding voor dat andere beweegredenen een minstens zo grote rol speelden?
Kerkelijke behandeling
De bronnen zwijgen over de wijze waarop Willem IV deze zaak behandelde. Noch in zijn eigen archief, noch in de briefwisseling van anderen vinden we een aanwijzing over zijn eigen visie op de zaak of over de mensen die hij om raad vroeg. Dit lijkt er op te wijzen dat hij zich niet zeer diepgaand met de zaak bezighield en dat nog weinigen in zijn omgeving zich erbij betrokken voelden. Later zal dat veranderen, dan zijn we in staat om in correspondenties en aantekeningen sporen te ontdekken van de wijze van bespreking. Nu echter kennen we slechts het antwoord van de stadhouder: het betreft een kerkelijke zaak en deze dient kerkelijk te worden behandeld. 32
Aldus begon op 27 maart 1750 de behandeling van de bezwaren tegen dominee Van der Os. De drie oudste predikanten hadden de ergerlijke en verdachte uitspraken van de beschuldigde, zoals ze die zelf gehoord of van gemeenteleden vernomen hadden, samengevat in 694 regels, netjes genummerd ingevoegd in de notulen. Van der Os kreeg een aantal weken de tijd om te antwoorden. In de notulen van de vergadering van 8 mei vinden we zijn antwoord ingevoegd, 258 regels. Hierin citeerde Van der Os uit preken zoals hij ze gehouden heeft in Zwolle zijn eigen mening over punten die in de bezwaren worden aangeroerd. De meerderheid van de kerkeraad verklaarde zich beslist niet tevreden met het antwoord. Van der Os had immers niet voldoende aangegeven welke bezwaren hij ontkende of bevestigde, of hij bewust
|pag. 32|
afweek ‘‘van de leere van de hervormde kerke, vervat in de formulieren van eenigheid’’.
Onder protest leverde Van der Os daarom op 28 mei een aanvulling op zijn antwoord in; hij bleef de mening toegedaan dat als antwoord op bezwaren een confessie voldoende was en dat ontkenning of bevestiging slechts nodig was wanneer het beschuldigingen betrof. Het tweede antwoord, 242 regels lang, behelsde daarom opnieuw geen reactie op de afzonderlijke bezwaren. Zeer formeel zette de schrijver uiteen dat het gewicht van de bezwaren wel gering moest zijn: anders zouden de opstellers ervan, de drie oudste predikanten, zich van de bespreking wel onthouden hebben daar zij net als ieder mens weten dat getuigen nooit ook rechters horen te zijn. Want iedereen begrijpt dat dit ook voor predikanten geldt; omdat ze predikant zijn zijn ze nog geen engelen! En zeker deze predikanten zijn dat niet: vanaf het begin van zijn komst hebben ze tegen hem en zijn ambtelijk werk steeds geroepen en getierd, privé maar meer nog vanaf de preekstoel. 33
Dit antwoord werd door de meerderheid van de kerkeraad op de vergadering van 9 juni als niet ter zake doende terzijde geschoven. Dominee De Gimmer liet aantekenen dat hij zijn bezwaren tegen collega Van der Os niet persoonlijk maar ambtshalve te berde bracht. Nog twee keer kreeg Van der Os de gelegenheid om een adequaat antwoord in te dienen. Daarna ging men op 7 juli over tot het instellen van een commissie die de bezwaren zou onderzoeken op hun deugdelijkheid en daartoe het recht kreeg getuigen te horen. 34
Publiciteit rand de zaak-van der Os
Van een specifiek kerkelijke pers was in de achttiende eeuw in Nederland geen sprake. Kerkelijke zaken vonden een plaats in periodieke uitgaven, net zoals verslagen van politiek belangrijke gebeurtenissen, natuurrampen, epidemieën, wonderlijke gebeurtenissen en dergelijke. In deze uitgaven kunnen we de naam van Van der Os traceren. Zo herkennen we Van der Os in de eerste aflevering van de Nederlandsche Criticus. Dit kritisch-satirisch geschrift vermeldde daar onder de rubriek ‘‘Kerkelijk nieuws’’: ‘‘Te Z. is een nieuw profeet opgestaan en tegenswoordig is het met de arme Paus gedaan, want hij is zonder twijffel het Beest uit de Openbaring, men behoeft het getal van 666 nu niet langer voor onoplosselijk te houden…’’ 35 Blijkbaar was zo’n kerkelijke kwestie voor de doelgroep van een kritisch tijdschrift een aantrekkelijk onderwerp.
|pag. 33|
Weinigen vermoedden op dit moment dat nog vele duizenden bladzijden zouden volgen.
De predikanten
Volgens de woorden van Van der Os waren de drie oudere collega’s al vanaf het begin van zijn verblijf in Zwolle ontevreden over zijn prediking. 36 Ook zelf stelden zij dat ze hem herhaaldelijk en broederlijk vermaand hebben om trouw aan de belijdenis te zijn. Hij zou er naar hun mening goed aan doen om zich in een belijdenispreek duidelijk uit te laten over een aantal hoofdwaarheden van de gereformeerde religie. Dominee De Gimmer merkte later op dat Van der Os het steeds zo ver wilde laten komen dat zij hem duidelijk zouden beschuldigen op grond van concrete punten: ‘‘Gij zoudt ons eerst tot beschuldigers willen maaken en daarna zoeken ons uit den kerkenraad uit te weren om er niet over te rigten.’’ 37
De getuigen
Om zelf een schijnbaar neutrale rol te spelen beperkten de drie oudere predikanten zich tot het leiden van de verhoren van gemeenteleden die onrechtzinnigheden in de verkondiging van Van der Os hadden vernomen. Een lange rij van getuigen liet zich horen. Op 14 augustus lagen getuigenissen van zeven vrouwen en twaalf mannen ter tafel. Onder de getuigen zijn twee freules, een aantal welgestelde ongehuwde dames, een aantal ouderlingen, een drukker, een krankbezoeker, twee catechiseermeesters.
Bakker Herman Denekamp was de eerste die als getuige werd opgeroepen. Hij was degene die behandeling van de zaak noodzakelijk had gemaakt door op 16 december 1749 tijdens een huisbezoek dominee Van der Os aan te vallen over de inhoud van drie preken. Het gesprek dat volgde zal geen bevredigend verloop gehad hebben, want niet alleen de preken maar ook de opmerkingen van Van der Os binnenskamers gaven stof tot bezwaren. 38
Een aantal getuigen legde gelijkluidende verklaringen af.
Dat gold dan steeds voor mensen die in elkaars omgeving woonden of veel samen optrokken. Te denken valt aan juffer Greven, freule Catharina H. van Dedem en haar zwager baron C.W. van Fridagh en daarnaast aan Jan Smit, Albert van Det, Elias Stelploeg, en Willem van Langenholt. 39 Bepaalde verdachte uitspraken van Van der Os waren zelfs door acht mensen op gelijke wijze verwoord. Dit maakte de zaak er voor
|pag. 34|
de betrokkene niet eenvoudiger op. Deze voelde er aanvankelijk niets voor om een reactie op de bezwaren te geven. Hij bleef van mening dat de wijze waarop de zaak kerkrechtelijk behandeld werd niet deugde, al kon hij daar geen gronden meer voor aanvoeren. En daar de meerderheid van de kerkeraad hem niet gunstig gezind was en de magistraat hem niet kon verdedigen door de uitspraak van de stadhouder zag hij zich gedwongen om op 26 oktober 1750 een schriftelijke reactie toe te zeggen. 40
Zeer systematisch heeft Van der Os in zijn reactie de bezwaren verdeeld in categorieën. In de eerste plaats ontkende hij een aantal uitspraken gedaan te hebben (I). Daarnaast stelde hij gebrekkige citaten aan de kaak (II). Ten derde bestreed hij verkeerde conclusies uit zijn uitspraken (III). Zijn exegese van vele bijbelteksten verdedigde hij in een vierde hoofdstuk (IV). Een aantal latere bezwaren behandelde hij in een aanhangsel tot slot (V). In een voor Van der Os typerende slotopmerking verontschuldigde hij zich voor zijn verweer: hij zag zich gedwongen om zich te beroepen op vele geschriften van anderen. Zo kon het lijken alsof hij menselijke geschriften meer gezag verleende dan Gods Woord zelf, en dat hij zo het formulier dat hij had ondertekend bij zijn ambtsaanvaarding ontkrachtte: Gods Woord te geloven ‘‘omdat de Heilige Geest mij daarvan overreed heeft in mijn harte.’’41
Inhoudelijke weergave van de bezwaren en de reactie van Van der Os
Opsomming van alle 58 bezwaren waartegen Van der Os zich moest verweren zou niet dienen tot verduidelijking van de
wezenlijke geschillen. De meeste bezwaren cirkelden rondom drie hoofdpunten: de uitleg van de bijbel, de visie op geloof, rechtvaardiging en goede werken en ten derde het oordeel van God over de heidenen.
Over de wijze waarop in deze periode vele predikanten preekten bezitten we het getuigenis van één van de
leermeesters van Van der Os, Van den Honert. Deze beschreef later, toen hij op een andere wijze van voorbereiding was overgegaan, hoe hij gedurende het eerste jaar in de pastorie zijn preken maakte. Hij koos zijn tekst, haalde van de boekenplanken alle boeken die iets met de daarin verhandelde zaak te maken hadden, schreef over wat hij van toepassing achtte en voegde dit alles tezamen totdat de preek lang genoeg was. Zo geschiedde dit twee tot drie maal per week; na
|pag. 35|
een aantal jaren werd de druk iets minder groot omdat de catechismuspreken dan herhaald konden worden. 42
De geoefende kerkganger kon op grond van deze preekwijze meestal tamelijk goed voorspellen op welke wijze een predikant de preek zou opbouwen. Van der Os echter bereidde zijn preek liever voor op de manier die Van den Honert nu aanbeval. Uitgaande van de grondtekst trachtte hij eerst tot een eigen oordeel over de lezing te komen, om daarna commentaren slechts te gebruiken wanneer hem nog iets duister was gebleven. Zo ontstonden preken die meer gestempeld waren door de prediker zelf dan de gemeenteleden gewend waren. Van der Os verwees niet bij iedere tekst uit de profeten naar het feit dat hierin een voorafschaduwing van Christus te zien was (I 5). 43 De armen van geest, Matteus 5:3, zag hij in overeenstemming met Lukas als de armen in stoffelijke goederen (IV 6), de gezant uit Job 33:23 als leraar, conform de Kanttekeningen, afwijkend van de gebruikelijke uitleg die er de Christus in zag (IV 1). Het goddelijk zoonschap van Christus kon wel beter bewezen worden dan met vèrgezochte teksten als Psalm 2:7, Micha 5:1, Johannes 5:26 (IV 5).
Al deze en nog veel meer exegetische details gaven aanleiding tot de beschuldigingen van onrechtzinnigheid aan het adres van Van der Os. Hij beriep zich in zijn verdediging op Calvijns commentaren, op de Kanttekeningen bij de Statenvertaling, op de Huysbijbel van Hartman 44 , commentaren van C. Vitringa, J. Burmannus, T. Beza, J. F. Ostervald, ‘‘alle Fransche en Engelschen’’, en ook: ‘‘hedendaagsch komt een werk uit van de voornaamste Engelsche godgeleerden met een kragtige aanprijsinge van… J. van den Honert.’’ 45
Het is duidelijk dat Van der Os de consequenties getrokken had uit de afwijzing van de oude preekstijl zoals Van den Honert die beschreven had: hij bestudeerde de bijbeltekst en liet zich niet hinderen door wat volgens de commentaren en gewoonten daarbij aangevuld moest worden. Zo vond hij ook de vrijheid om over centrale christelijke dogma’s op een nieuwe manier te spreken. Kenmerkend was zijn uitspraak: het was wenselijk geweest indien de kerk zich beperkt had tot het onderhouden van de twaalf artikelen des geloofs (III 2). Hij verwijst naar de herkomst van deze uitspraak: de ‘‘moker der ketters’’, Hilarius, onverdacht rechtzinnig, maar voegt in zijn verdediging tevens toe dat er natuurlijk nog wel meer te geloven valt: de noodzakelijkheid der goede werken bijvoorbeeld! En overigens,
|pag. 36|
vuur en zwaard van Hilarius zijn in leergeschillen ongepast, zoals J. Coccejus al opmerkte (III 3).
Rondom die goede werken in verband met geloof en rechtvaardiging cirkelden de meeste dogmatische bezwaren tegen de leer van Van der Os. De mens, aldus Van der Os, is aan de dood onderworpen om zijn eigen zonde, niet om de zonde van Adam, want straf is niet overerfbaar. Wèl stamt de eigen zonde van Adam (II 6). De komst van Christus ter verlossing van de mensen had als doel de mens te herstellen
tot voor de zondeval, daarom zijn voor Van der Os verlossing en heiligmaking onlosmakelijk met elkaar verbonden (II 7).
Het heilig avondmaal verkrijgt zijn waarde als sacrament niet door de verrichting als zodanig, het is een vernieuwing van het verbond, en deze vernieuwing dient dagelijks te geschieden in de verbetering van de levenswijze. Op deze manier kan het avondmaal gelden als een zegel en teken, namelijk van voortreffelijkheid van de begenadigde (II 2,3).
Het kruis dient als voldoening van onze zonden en om ons onze gelukzaligheid duidelijk te maken. Zelfs onder de zwaarste ramp ligt ons geluk blijkbaar in de dienst aan God en beoefening van naastenliefde (II 9).
Een eigen benadering treffen we aan in een aantal uitspraken van Van der Os die als profetisch veroordeeld werden. Onder kritiek stond bijvoorbeeld zijn stelling dat op het moment van Christus’ komst de wereld op de rand van ondergang stond. Jezus’ lijden en sterven wentelde dit noodlot af. De gedaagde vulde in zijn verweer hierbij aan dat deze verzoening van de wereld niet in mindering komt op de noodzaak dat ook de mens als individu verzoening behoeft (III 12). Daarbij oefende hij kritiek op de christenen die Gods Geest niet de ruimte gaven om hun innerlijk te veranderen (II 10), die voorkwamen dat de profetie van wolf en lam die samen weiden, zou uitkomen (II 7), die niet in wonderen geloofden bij die ‘‘vooruitstekende regtveerdige wier gebed alles vermag’’ maar hen voor ‘‘enthusiasten’’ uitmaakten (III 19), die dachten: ‘‘‘t Komt er zo naauw niet op aan wat wij doen’’ (V 4), die vergaten dat volgens Paulus twee dingen voldoende zijn: met de mond belijden en met het hart geloven (III 4), dat uit de handel van de mens al het andere blijkt, dat God de mens in het laatste oordeel niet vragen zal of hij wel orthodox geweest is (III 1); in de kerk behoort men te leren ‘‘de nootsakelijkheid der goede werken sonder welke niemand Gods Koningrijk beërven sal.’’ (V 4)
Dit alles klonk niet zeer gereformeerd, en daaraan
|pag. 37|
veranderde niets door de belijdenis van Van der Os dat Christus borg is door zijn lijden en sterven, nog minder wanneer hij toevoegt dat Christus als middelaar ook voorbeeld ter navolging is (I 6). Zijn collega’s verzuchtten dan ook dat Van der Os wel verkondigde dat Christus voldeed aan de heiligheid en gerechtigheid Gods, ‘‘maar de explicatie daarvan [is voor ons, toevoeging R.A.B.] onverstaanbaar’’. 46
Van der Os keek verder dan de gereformeerde kerk van Zwolle. Toen hij om één van zijn uitspraken te staven een citaat gebruikte van zijn leermeester Albert Schultens, prees hij diens nagedachtenis, en daar school meer achter dan gewone beleefdheid. Schultens stond wijd en zijd bekend om zijn kennis van de oosterse talen. Hij bracht de theologie in kennis met de rijkdommen van andere talen en culturen, met volken die geen christelijk geloof kenden, onttrok de theologen aan hun ‘‘ignorance’’. 47 Maar zo kwamen bij een kritisch denker als Van der Os ook de vragen boven over het eeuwig lot van al deze heidenen. Daarom vroeg hij aan zijn beschuldigers: Wie weet hoe God de heidenen nabij is (I 2, III 16)? Hoeveel goeds leeft er immers onder de heidenen, meer dan onder verbitterde Joden (V 6)?
Wie niet beter wist zou zeggen dat de verdediging van Van der Os waaruit bovenstaande meningen en uitspraken afkomstig zijn, geschreven was door een vrij en onbekommerd burger, maar zeker niet door een predikant die van onrechtzinnigheid is beschuldigd. Open en eerlijk vatte Van der Os zijn meningen samen, niet van plan om zich te conformeren aan uitspraken die zijn positie als predikant veilig stelden.
Voelde hij zich zo zeker van de bescherming die de magistraat hem tot dan toe had pogen te geven? Of wist hij zich geroepen om op de bres te staan voor zijn geloofsovertuiging, koste wat het kost?
Handelingen van de kerkeraad
De klachten tegen uitspraken van Van der Os en zijn reactie daarop werden niet in eerste instantie in de voltallige kerkeraad besproken. De commissie bereidde een rapport voor dat in stemming werd gebracht op 17 december 1750, nadat de twee voorgaande vergaderingen volledig waren besteed aan het voorlezen van de bezwaren en antwoorden. Het voorstel van gecommitteerden volgde de vijf punten van Van der Os. Men constateerde dat hij ontkende wat soms zelfs acht getuigen gehoord hadden (I), getuigenissen gebrekkig noemde van mensen die het vertrouwen waard waren (II), dat
|pag. 38|
hij zelf had moeten voorkomen dat men uit zijn woorden verkeerde conclusies trok (III), dat hij bij bijbeluitleg de vrijheid had om te ‘‘propheteren’’ maar niet om grondwaarheden in twijfel te trekken (IV), en ook in zijn aanhangsel getuigenissen verdraaide of ongemerkt passeerde (V). De gecommitteerden meenden te moeten opmerken dat dominee Van der Os leringen predikte die conform zijn aan die van socinianen en remonstranten. Zeer bedenkelijk achtte men de slotopmerking, de verontschuldiging voor het beroep op menselijke geschriften: op grond van de wetten en regels in de kerk, zoals iedere ‘‘sociëteit’’ wetten en regels kent, behoorde hij zich te verdedigen; zo hij dat bezwaarlijk vond, dan diende hij zelf de consequentie te trekken.
Dit alles overwegende stelden gecommitteerden voor om dominee Van der Os te ontheffen van zijn dienst als predikant en hem de toegang tot het heilig avondmaal te ontzeggen, de classis hiervan in kennis te stellen en de magistraat te verzoeken om tot uitvoering van het kerkeraadsbesluit over te gaan indien Van der Os niet in appèl zou gaan bij de classis. In de vergadering waarin dit voorstel ter tafel kwam was Van der Os afwezig. Namens hem las dominee van Rossum een verklaring voor. Dominee Van der Os, zo bleek, was alsnog bereid om op alle bezwaren apart in te gaan in de volgorde waarin ze in het kerkeraadsverslag waren opgenomen. Men nam deze brief voor kennisgeving aan; besluitvorming zou de volgende dag plaatsvinden.
Op 18 december besloot de kerkeraad van Zwolle met twaalf tegen zes stemmen conform het voorstel van gecommitteerden dominee Van der Os van zijn dienst te ontheffen. Uitstel in deze zaak achtte de meerderheid ongewenst. 48 Voor Van der Os kwam dit besluit niet onverwacht: hij liet opnieuw een brief voorlezen waarin hij verklaarde niets meer met de kerkeraad van doen te willen hebben indien die leden die ook als getuigen tegen hem optraden zich niet zouden terugtrekken. Daarentegen zocht hij juist wel contact met de magistraat: hij gaf de heren te kennen dat hij vreesde dat men hem in de kersttijd zou hinderen in zijn diensten. De burgemeesters Scriverius en Waterham namen op zich om in te grijpen, mocht dit komen te gebeuren. 49
Eerste gedrukte strijdschrift
In Zwolle waren vele boekverkopers gevestigd. Een aantal van hen drukte zelf ook boeken, of besteedde de aangeboden kopij voor een deel uit aan collega’s elders. Twee drukkers
|pag. 39|
zullen we vaker tegenkomen, ieder vertegenwoordigden ze een partij in het conflict. Royaards, diaken, getuige in de voorafgaande procedure, gaf de geschriften uit die door de meerderheid van de kerkeraad geappreciëerd werden. Clement was partijganger van Van der Os. Deze laatste nu meende dat hij er goed aan zou doen om zijn zaak voor een breder voetlicht te plaatsen. En zo verscheen aan het eind van 1750 een anoniem geschrift, getiteld ‘‘Bezwaarnissen rakende de leere van dominee Antonius Van der Os, ingebracht in den kerkeraad door De Gimmer, Doitsma en Van Zutphen’’. 50 Het geschrift is zeldzaam, vermoedelijk in een kleine oplaag gedrukt, volledig op kosten van de schrijver, om diegenen van zijn vrienden van wie hij hulp te verwachten had voor te lichten. De hulp kwam spoedig.
|pag. 40|
De kerstdagen in Zwolle verliepen voor zover we kunnen nagaan rustig. Maar amper was het 2 januari 1751 of de kerkeraad vergaderde weer in een tumultueuze sfeer.
Allereerst lag ter tafel het beroepschrift dat Van der Os bij de classis had ingediend. Commentaar werd niet gegeven.
Daarna stond, zoals gebruikelijk in de eerste vergadering van het jaar, op het agendum de verkiezing van nieuwe ambtsdragers. Drie ouderlingen en twee diakenen werden vervangen, van de nieuwkomers waren er drie op de hand van Van der Os.
Zagen we eerder reeds op welke wijze de benoeming van leden van de magistraat plaatsvond, het is noodzakelijk om nu stil te staan bij de procedure voor benoeming van nieuwe kerkeraadsleden. De verkiezing was namelijk volgens een onderlinge afspraak zo geregeld dat de kerkeraad in twee groepen was verdeeld. In de ene zaten de drie oudste predikanten, vier ouderlingen en drie diakenen, in de andere de twee andere predikanten, vijf ouderlingen en drie diakenen. Vanaf januari 1741 gold dit ‘‘contract van correspondentie’’, ingesteld omdat de ‘‘gemoederen van malkanderen zeer vervreemt zijn geworden’’. Iedere groep stelde onderling vervulling van de vacatures voor die dan volgens het contract door de andere groep werden overgenomen. Zo bleven de discussies over personen beperkt tot de kleinere kring van tien mensen en konden voor het oog van de buitenwacht vervolgens de kerkeraadsleden met eenparigheid van stemmen worden gekozen. 51 Zien we naar de aanvankelijke samenstelling van de twee ‘‘classes’’, dan blijkt het onmogelijk om die te verklaren uit theologische achtergronden van de predikanten, het verschil tussen voetiaans en coccejaans, bijvoorbeeld. Eerder herkennen we bepaalde families in de twee kampen, die we terugvinden in de indeling van de schepenen en raden van Zwolle in zes correspondenties. 52 Later zal blijken dat het kerkelijk contract van correspondentie van doorslaggevende betekenis was voor de toekomst van dominee Van der Os.
Dankzij het contract verliep de verkiezing van ambtsdragers vlot. Maar één van de zittende ouderlingen, Gerrit Scriverius, eiste direkt daarna aantekening van zijn opmerking met betrekking tot Van der Os ‘‘dat de
|pag. 41|
kerkeraad…partijdig was, oordeelde uit haat, nijd, jalouzie en dat de classis van Zwol ook al met vooroordelen was ingenomen.’’ 53 Een week later ontdekten de drie oudste predikanten (als ze het nog niet wisten) dat deze ouderling niet de enige Scriverius was die er zo over dacht: ontboden op het gemeentehuis dienden zij aan de burgemeesters Egbert Scriverius en Waterham opheldering te geven over het besluit van de kerkeraad. Als reden voerde de magistraat aan dat er zo’n grote verwarring in de stad was ontstaan. De predikanten weigerden uit de school te klappen, daar de zaak nog ‘‘in de schoot der kerke’’ was. 54 De meerderheid van de kerkeraadsleden steunde de voorgangers, ook in de weken die kwamen. Al snel volgde de strenge eis van burgemeesters: ze wensten volledige duidelijkheid. De predikanten werden ieder met boete bedreigd, eerst van 150, later van 300, zelfs 600 gulden. 55 In de motivering van de weigering beriepen zij zich op de uitspraak van de Prins van Oranje, die immers geheel volgens de kerkorde, op kerkelijke behandeling had aangedrongen. 56 En met zoveel woorden gaf men de magistraat te kennen dat het niet inwilligen van haar verzoek niet te wijten was ‘‘aan een beginzel van desobedientie’’. 57
Afbeelding: Zwolle vanaf de zuidzijde. Uiterst links Kamperpoort, dan Lievevrouwekerk, Grote- of Sint Michaelskerk (zonder toren), Stadhuis en Wijnhuis (met toren), Betlehemskerk (met dakruiter), Sassenpoort. Gewassen pentekening, Joh. Swertner, 1765. Provinciaal Overijssels Museum.
|pag. 42|
Handelingen van de kerkeraad in druk uitgegeven
Van der Os had reeds in beperkte oplaag de notulen van de kerkeraad gepubliceerd. Tevens circuleerden berichten dat dominee Van Rossum en de andere medestanders van Van der Os in de kerkeraad hun visie op de zaak in het licht zouden brengen. Op de kerkeraadstafel lag immers al hun uitvoerig ‘‘Protest’’, waarin formele en inhoudelijke bezwaren tegen het gepasseerde uitvoerig werden toegelicht. 58 Daarom besloot de kerkeraad, zelf de verantwoordelijkheid te nemen voor het wereldkundig maken van de stukken. Bij de uitgever Royaards verscheen ‘‘Handelingen des kerkeraads van Zwolle in de zaak van de onregtzinnigheid van dominee Antonius van der Os, nevens zijne verantwoording en protest van dominee Johannes van Rossum, waartegen een contraprotest of wederlegging des kerkeraads.’’ Zo dacht de kerkeraad het laatste woord te kunnen houden. 59 Maar voordat op 26 maart de Handelingen over de toonbank van Royaards gingen had Clement de pennevruchten van Van Rossum al gepubliceerd. 60
Inmenging van classis en stadhouder
In het begin van februari bevonden de partijen zich in een patstelling. Van der Os ging gewoon door met preken, drie predikanten begonnen zich ondertussen echt zorgen te maken over de boete die boven hun hoofd hing. In die situatie besloot Doitsma om de classis in stilte bijeen te roepen op 23 februari te Zwolle. 61 De magistraat verkeerde in de mening dat van zo’n vergadering niet veel goeds te verwachten viel. Doitsma werd daarom ontboden en men gaf hem te verstaan dat er vóór de gewone classis-vergadering van april absoluut geen samenkomst mocht zijn, zeker niet in Zwolle. Een schrijven aan de kerkeraad dat spoedig volgde motiveerde dit zeer sober: een classis zou op dit moment zeer ondienstig zijn. Dominee Doitsma verplichtte men om de ‘‘buitenpredikanten’’ te waarschuwen. 62
Technisch gesproken moet het mogelijk geweest zijn dat Doitsma zijn classis-broeders de reis bespaarde. Hij wachtte hen echter liever zelf op buiten de poort van Zwolle. De magistraat hield hem in het oog, noteerde dat ‘‘de buitenbroeders… op het wijnhuis op een kopje caffy samen geweest zijn…dog hebben niets verrigt.’’ Een voorstel van Noortberg, een van de twee Hasselter predikanten, om in Hasselt verder te vergaderen wees men af; zo veel haast had de zaak niet. 63
Nog een andere mogelijkheid om de eis van de magistraat
|pag. 43|
te omzeilen zag de meerderheid van de kerkeraad. Net als in de twee voorgaande jaren riep men de hulp in van de stadhouder. Op 5 februari zond de kerkeraad hem een brief waarin de situatie in de kerk van Zwolle werd uiteengezet. 64
Een oordeel volgde echter niet dan nadat Willem IV zich bij de magistraat had geïnformeerd over de toestand. De brief waarin de burgemeesters de gevraagde informatie gaven 65 zette in bij de bezorgdheid die leefde onder de regering der stad Zwolle sedert het vonnis door de kerkeraad. Vlak voor kerst ontstond ‘‘sulken commotie, die selfs tot feitelijkheden uitspattede, dat daaruit de allerswaerste onheilen te vresen waren.’’ Voor de gevolgen van oproeren moest de magistraat instaan, maar hoe kon dat indien ze de haard niet kende. Vandaar de eis aan predikanten om opening van zaken te geven – aan ouderlingen en diakenen kon men dat niet vragen, zij zouden het ‘‘gansche brouillon’’ hebben aangereikt, van predikanten kon men verwachten dat ze zich tot de kern zouden beperken.
Het tweede punt, naast deze verwijzing naar gevaar voor oproer, betrof de onderbouwing van het gezag dat de politiek over de kerk had. De kerkeraad tracht ‘‘soo niet eene volkomene independentie ende anarchie, ten minsten ene absolute hierarchie in te voeren’’; stelde de kerkeraad zelf niet in de brief aan Zijne Hoogheid (in het burgerlijke) onderdanig te willen zijn. Zo zal de kerk zich geheel losmaken van de politiek, niet ‘‘zonder ruïne van land en kerke’’. Ter staving voerden de burgemeesters een aantal argumenten aan die hen haast wel verstrekt moeten zijn door theologen. Artikel 4 van de Dordtse kerkorde: geen aanstelling zonder goede correspondentie met de overheid, daaruit moet volgen dat ook afzetting in overleg geschiede.
G. Voetius werd aangehaald – zelf nota bene zonder bevestiging in Heusden als predikant begonnen omdat de overheid hem niet accepteerde 66 -, J. Vossius 67 ,de Kanttekeningen van de Statenvertaling bij Romeinen 13: 6.
Tenslotte sprak de magistraat de vrees uit nooit meer iets over de burgerij te zeggen te zullen hebben indien de stadhouder de kerkeraad in het gelijk zou stellen.
|pag. 44|