2. Voorbereiding

2. Voorbereiding


1. Antonius van der Os, afkomst en studietijd

1722-1746

     Zeeuwse afkomst
     In de nabijheid van Zierikzee leefde van 1686 tot 1760 een bakker, genaamd Dingeman van der Os. De meeste mensen noemden hem Dingeman de grote rotte, omdat hij zulke grote kinderbroodjes (rotjes) bakte. Arm zal hij niet geweest zijn, maar we beschikken ook niet over aanwijzingen dat hij een vooraanstaand man in de plaatselijke samenleving was. Een broer van zijn vader had het wel ver gebracht. Deze, Tonis van der Os, boekte als koopman successen en verkreeg ook politiek aanzien toen de Stadhouder Willem IV tijdens zijn bezoek aan Zeeland, van 2 tot 5 juni 1747, de magistraat van Zierikzee verzette. Drie meesters in de rechten, als raden lid van de vroedschap (gemeenteraad) verving hij door anderen en één van de gelukkigen was genoemde Tonis. Het leek alsof de stadhouder zo gehoor gaf aan de bede die een kerkganger op een briefje in het collectezakje had gedeponeerd: ‘‘Dat het zijne Hoogheid behagen mogte alle hattemisten en atheïsten uit de regeering te weeren als zijnde pesten voor land en kerke.’’ 1 [1. De Vos, p. 638, p. LXXIII.]
     Op 23 oktober 1722 werd in het gezin van bakker Dingeman van der Os een zoon geboren. Hij ontving de gemoderniseerde naam van zijn aanzienlijke oud-oom: Antonius.
Jeugdherinneringen noteerde hij later nooit, ook overleveringen van anderen zijn ons onbekend. Slechts bezitten we een notitie die vermeldt dat Antony zich op de theologie-studie in Leiden reeds in Zierikzee voorbereidde door zelfstandig onderzoek. 2 [2. Jöcher, p. 1209 v, Een portret van Antonius van der Os was niet te achterhalen. Voor hun moeite dank ik de heren dr Verheus, Amsterdam, L. van der Linde, Nijmegen, de leden van de historische kring ’s Graveland, de doopsgezinde gemeente Zaandam.] Bij deze aantekening kunnen we ons afvragen in hoeverre hij zich verdiepte in de geschriften van diverse Zeeuwse theologen die eerder om onrechtzinnige meningen door kerkelijke vergaderingen berispt of uit het ambt ontzet waren. Te denken valt aan Pontiaan van Hattem, in 1683 als predikant van Sint Philipsland afgezet. Kenmerkend voor diens prediking was de nadruk die hij legde op de persoonlijke ervaring van de gelovige, de reactie op de liefde Gods. Dat hij daarom ook het zaligmakend geloof mogelijk achtte buiten de grenzen van de gereformeerde kerk, en dat hij rooms-katholieken en remonstranten in staat

|pag. 13|

achtte tot een ware belijdenis van de twaalf artikelen, typeerde een ruime wijze van denken. Elementen uit zijn leer, als hattemisme en spinozisme verketterd, verdwenen uit Zeeland nooit geheel. Persoonlijke ervaringen van het geloof werden door velen hoger gewaardeerd dan een objectieve prediking van geloofswaarheden. 3 [3. Van Hattem overleed in 1706. Zie voor de gedeelten van de geschriften van Van Hattem, posthuum uitgegeven, Documenta Reformatoria I p. 483-487, een beschrijving en beoordeling in Knappert, p. 17-22. Nog in 1718 vaardigden de Staten van Zeeland een plakkaat uit tegen de hattemisten in hun toenmalige verschijningsvorm, Doc. Ref. I p. 490v.] Ook in de kerken zelf bestond een verlangen naar de persoonlijke prediking van de Nadere Reformatie. Symbolisch daarvoor is de populariteit die de bevindelijke dominee Smytegelt ten deel viel. 4 [4. Bernardus Smytegelt, 1665 – 1739, Vgl. De Vrijer, Smytegelt.]
     Andere invloeden die Van der Os reeds in Zierikzee kan hebben ondergaan stammen uit Engeland. De theologen daar, zowel uit de anglicaanse als uit de vrije kerken, hadden over het algemeen de strikte dogmatische aanpak van de prediking laten varen. Anders dan in Nederland preekten ze overwegend met een nadruk op de praktijk van het christelijk geloof. De Dordtse leerregels, waarin het geloof volstrekt afhankelijk werd gesteld van Gods verkiezing of verwerping, stonden zelfs onder openlijke kritiek. Voor het gevoel van vele vooraanstaande Engelse theologen ontnamen ze aan de kerkgangers de zedelijke verplichting tot een leven dat aan het geloof beantwoordt. Wanneer Antonius van der Os later over een vertegenwoordiger van deze stroming schrijft doet hij dat met zoveel warmte en kennis dat we innerlijke verwantschap gedurende langere tijd kunnen vermoeden. 5 [5. Verschillende vertalingen van Engelse schrijvers, zoals Patricks bewerking van Hugo de Groots De veritate religionis christianae, verschenen in Rotterdam, stad met een grote remonstrantse gemeente, nabij de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden. Zie verder onder. Vooral met Patrick werd de naam van Van der Os in verband gebracht. In een brief aan Charles Bentinck schreef Van der Os later dat hij het verschrikkelijk zou vinden indien de gedachtenis aan Patrick door zijn toedoen bezoedeld zou worden, duidelijk teken van grote waardering voor de Britse bisschop, 23 oktober 1751, KB hs 73B37.]

     Studie in Leiden
     In de registers van de Leidse universiteit liet Antonius van der Os zich in 1741 inschrijven, 19 jaren oud. Een studievriend zou zich later nog goed herinneren met welke instelling Van der Os de studie aanvatte: een onderzoekende geest, zozeer vrijmoedig in het stellen van vragen die twijfel opwierpen over de aangenomen waarheden dat hij soms aanstoot gaf. 6 [6. In Strodtmann N.G.E. VI 276, naam van de studievriend niet genoemd.] Later zou Van der Os zijn collega’s nog danig ergeren door in een preek te stellen dat hij de grote onkunde in de gemeente wijt aan de dominees. De tijd die ze op de akademies doorbrachten, aldus Van der Os, besteedden ze aan het uitvoerig disputeren over alle mogelijke geschilpunten, zodat ze later, eenmaal predikant, niet in staat zijn in simpele woorden te zeggen wat het geloof nu wel is. 7 [7. Notulen kerkeraad Zwolle, 8 mei 1750, Beswaernissen regel 135-145.] Van der Os en zijn medestanders zouden later vaker kritiek uitoefenen op een theologie die bleef steken in het verleden en niet boven oude tegenstellingen kon uitgroeien.
     Gedurende de vijf jaren die Van der Os in Leiden doorbracht moet hij bij verschillende professoren college

|pag. 14|

hebben gevolgd. Een man van de oude school der voetianen was Bernhardinus de Moor (1709-1780). Deze school kenmerkte zich door een denkwijze die niets wilde weten van vernieuwingen.
De aanhangers hielden zoveel mogelijk vast aan de wereld- en mensbeschouwing van Aristoteles, in de middeleeuwen door de christelijke kerk omhelsd maar al sedert geruime tijd meer en meer vervangen door de filosofische beschouwingen van Descartes. De Moor als voetiaan vertegenwoordigde zo de oude partij binnen de gereformeerde kerk. We krijgen de indruk dat de curatoren van de universiteit hem waardeerden als een persoon die de naam van de theologische faculteit nog hooghield binnen het meer conservatieve kamp in de kerk. In een uitvoerige dogmatiek vatte hij de gehele gereformeerde geloofsleer samen. 8 [8. Van den Berg Bentinck p. 170 v,.] Studenten verklaarden later dat zijn colleges zeer slecht bezocht werden, niet vreemd wanneer we bedenken dat hij hen op het hart bond: Laat de nieuwsgierigheid wijken voor het geloof! 9 [9. ‘‘Cedat curiositas fidei’’. Sepp Stinstra II, p. 53, citaat uit rectorale rede 1758.] Als curiositeit vermeldde Sepp dat hij op zijn oude dag na de invoering van de nieuwe psalmberijming vanuit de professorale bank trouw de oude berijming van Datheen bleef aanheffen. 10 [10. Sepp Stinstra II, p. 53.]
     Veel meer invloed had de hoogleraar Joan van den Honert (1693-1758). Al jong was deze als hoogleraar in Utrecht benoemd, in 1734 verruilde hij deze plaats voor Leiden. Zo werd hij hier collega van zijn vader, Taco Hajo. Zeer overtuigd hing Joan de school van de opponenten der voetianen aan, de coccejanen, en hij voegde daar als vele van zijn geestverwanten de filosofie van Descartes aan toe. Zo trachtte hij op een objektieve en rationele wijze de theologie te beoefenen. Voor velen in zijn tijd was hij de gids in de theologie bij uitstek, een boek waarvoor hij de voorrede niet had geschreven verkocht veel minder goed. We kunnen Van den Honert beschouwen als representant van die theologen die de rede, het menselijk denken, nooit zouden verachten maar zich ook niet openlijk af keerden van de overgeleverde leer. De conflicten die dit soms opriep maakten dat hij vele orthodoxen in hun verwachtingen teleurstelde. 11 [11. Zie Van de Sandt p. 73; Graafland Examen, p. 33, stelt dat hij later ‘‘is omgezwenkt naar de progressieve zijde’’.]
     Als hoogleraar van geheel ander karakter stond Albert Schultens bekend. Deze hield zich in de luwte waar het de theologische discussies aanging, liever besteedde hij zijn aandacht aan de studie van het Hebreeuws en Arabisch. Hij week af van de algemene mening dat het Hebreeuws als de unieke taal, als Godsgeschenk, tot Israël was gekomen, zodat onbegrepen woorden en uitdrukkingen slechts met behulp van de kennis van het Hebreeuws zelf uitgelegd konden worden.

|pag. 15|

Neen, andere oosterse talen vertoonden verwantschap en konden als belangrijk hulpmiddel de kennis van het Hebreeuws als menselijke taal vergroten. Vooral het Arabisch nam Albert Schultens te baat. 12 [12. Zie Van den Berg, Bentinck p. 170.] Op wetenschappelijk niveau stak hij door zijn grote kennis en openheid boven zijn collega’s uit. Zijn zoon en opvolger, Jan Jacob, typeerde hem later als de man ‘‘du vrai piëtisme’’, een uitdrukking die met de vertaling ‘‘vroomheid’’ aan waarde verliest. Dit piëtisme dient in ieder geval gezien te worden als een aanvulling en niet als tegenstander van openheid van geest, wetenschappelijke nieuwsgierigheid, tolerantie. De term werd in deze periode voornamelijk gebruikt als aanduiding voor de geloofswijze van verlichte Zwitserse theologen. We komen hier nog op terug. 13 [13. Zie Van den Berg, Roques p. 53, met citaten uit Barth, Cornaz, l’ Encyclopédie d’ Yverdon, 1981, p. 10.]
     Vanaf het jaar 1740 doceerden nog Johannes Esgers, die als kleurloos figuur spoedig in de vergetelheid verdween, en Joan Alberti. Deze verwierf een grote naam door zijn uiterst deskundige taalkundige studie, de wijze waarop hij de exegese deed profiteren van kennis van de Griekse en Latijnse letteren. Zo stelde hij dat de bijbel niet door de bril van een bepaalde dogmatiek gezien dient te worden, maar juist de dogmatiek kan corrigeren. 14 [14. Over hem een recente en zeer nauwkeurige studie van Van de Sandt. Over dit punt met name p. 193.] Enige ontsteltenis verwekte zijn methode wel doordat hij in bescheiden mate de tekstkritiek van het nieuwe testament beoefende. Dat hij studenten in het ene college argumenten gaf vóór de authenticiteit van I Johannes 5: 7, het zogenaamd komma Johanneum, handelend over de Drieëenheid, in het andere de argumenten tégen, bewoog predikanten tot waarschuwingen vanaf de kansel. Studenten behoren te leren, niet zelf te oordelen, aldus de Haarlemse predikant Haganaeus, daarmee helder aangevend voor welke keus de Nederlandse theologen stonden: onderzoek of Overlevering. 15 [15. Van den Berg, Pleidooi, p. 5.]

     De Verlichting en de Nederlanden
     Zo belandde Antonius dan in een academisch klimaat waar wetenschappelijke nieuwsgierigheid en een instelling die slechts belang hechtte aan de toepassing van overgeleverde waarheden met elkaar wedijverden. Een nieuwe periode in de wetenschapsbeoefening kondigde zich hier niet aan als antikerkelijk en ongodsdienstig fenomeen, zoals we dat met name in mensen als Voltaire en andere Franse filosofen herkennen.
Neen, ook Leidse natuurkundigen die in deze periode grote ontdekkingen deden en in het Europese circuit van geleerden gerespecteerd werden voelden zich betrokken bij het geloof en interesseerden zich in de kerkelijke gang van zaken. Zo

|pag. 16|

stonden Alberti en Van den Honert op zeer goede voet met de hoogleraar in de natuurkunde en filosofie, de Zwitserse theoloog J.N.S. Allamand, ontdekker van ‘‘de Leidse jampot’’, de eerste experimentele opstelling waarbij elektriciteit proefondervindelijk kon worden vastgelegd. 16 [16. Over Allamand uitgebreid onder, p. 51. portret p. 71.]
     De periode waarin Van der Os zijn opleiding genoot wordt internationaal wel getypeerd als de tijd van de Verlichting, ‘‘de tijd waarin de mens de onmondigheid waarin hij verkeerde achter zich liet.’’ 17 [17. Definitie van Kant, vgl. ook Scholder p. 461.] In de opvattingen van vele historici koos de Verlichting in Nederland zich een vaste plek in beperkte intellectuele kringen in de samenleving, los van de gereformeerde kerk, met name in het gewest Holland. Trekken we echter wijdere grenzen en gaan we niet a priori uit van de eis dat de Verlichting een ongodsdienstig karakter dient te dragen, dan ontdekken we haar daar waar de bijbel op rationele wijze geïnterpreteerd werd en waar men zocht te komen tot opvoeding en verbetering van het (kerk)volk. 18 [18. De discussie over de definiëring van het begrip ‘‘Verlichting’’, ingezet door Sassen, mede gevoerd in de dissertaties over Venema (De Bruïne), Alberti (Van de Sandt), is nauwkeurig samengevat door Bornewasser, Katholiek Nederland en de Verlichting, in Doe. blad 19e eeuw nr 26, mei 1987.] Ook mensen als A. Schultens en Alberti, hoezeer soms ook met een zekere inconsequentie vasthoudend aan eigen dogmatische voorstellingen ten koste van een zuivere toepassing van de exegese. 19 [19. Zie bijv. Van de Sandt, p. 229, Alberti’s harmonisatie van de bijbeltekst Hebreeën 6:4 over de afval der heiligen.] konden zich terdege meten met verlichte theologen en taalkundigen elders.

|pag. 17|

Afbeelding: Gezicht op de Diezerpoort, Gewassen pentekening, Corn. Pronk, ± 1730.

|pag. 18|

2. Predikant te ’s Graveland

1746-1748

     In het Gooi, niet ver van Amsterdam verwijderd, ontstond in het midden van de zeventiende eeuw een dorp op land dat onttrokken was aan de natuur. De naam van de nederzetting, ’s Graveland, klonk statig en ook metterdaad kenmerkte het dorp zich door vele goede buitenhuizen en landgoederen. Voor de protestantse eredienst werd in 1658 een kerk in gebruik genomen. De eerste beroepen predikanten waren allen proponent. Zo viel in 1746 de keus op een onlangs afgestudeerde Leidse theoloog, Antonius van der Os. 20 [20. Over ’s Graveland zie Wumkes.]
     Volgens kerkelijk gebruik diende de classis waaronder de plaatselijke kerk ressorteerde, in dit geval Amsterdam, leer en bekwaamheid van de proponent te onderzoeken. Daarmee kwam Van der Os in de lange rij te staan van door deze classis te onderzoeken jongemannen. De classis Amsterdam zelf was namelijk wel niet buitensporig groot, maar alle gegadigden voor uitzending als predikant naar de wingewesten, Oost-Indië en Suriname, passeerden de revue. In cliché-matige bewoordingen notuleerde de scriba over het algemeen het verloop en de uitslag van het examen. Zo geschiedde ook op 3 oktober 1746 na het examen van twee proponenten. Maar voor de derde proponent, Van der Os, bleken andere dan de gebruikelijke bewoordingen gewenst. Vant deze heeft ‘‘doer sijne seer bondige en veerdige antwoorden op de hem voergestelde vraegen overgroot genoegen gegeeven en dies is sijn eerwaarde met volle ruymte de gemeente in ’s Graevelant toegeweesen.’’ 21 [21. Notulen classis Amsterdam 3 oktober 1746 art. 10.]
     Als we zien waarmee de classis Amsterdam zich in zijn vergaderingen bezighield, dan valt ons op dat vaak de approbatie van een boek behandeld diende te worden.
Approbatie kunnen we beschouwen als een vorm van censuur.
Een predikant mocht slechts een boek uitgeven nadat de tekst door een commissie uit de classis was goedgekeurd.
Gemeenteleden dienden theologische werken aan hun kerkeraad ter beoordeling voor te leggen. Wie zich onttrok aan deze procedure kon met ontzetting uit het ambt of afhouding van het avondmaal gestraft worden.
     De meeste boeken die in de classis Amsterdam ter approbatie werden aangeboden waren vertalingen van Engelse werken. In Nederland standen Engelse stichtelijke schrijvers

|pag. 19|

hoog in aanzien. Talloze prekenbundels van predikanten van de Kerk van Engeland verschenen in een vertaling op de Nederlandse markt. Met haast nog meer graagte las men boeken van anglicaanse bisschoppen, gezien de vele herdrukken; het leek alsof het Nederlandse publiek het gezag van een geestelijke titel meer waardeerde dan de gelijkwaardigheid waarmee in Nederland professoren en dorpsdominees elkaar bestreden.
     De vertaling van buitenlandse theologische boeken kostte in Nederland de gevestigde kerk veel hoofdbrekens. In het buitenland werden ze geroemd en geprezen, belangrijke namen waren eraan verbonden. Het Nederlandse publiek las ze graag.
En wanneer dan een uitgever een anonieme vertaler inschakelde lieten de kerkelijke vergaderingen het maar liever na om nog aandacht aan het boek te schenken. Anders lag het natuurlijk wanneer een predikant of hoogleraar die zich in een voorwoord bekend maakte verantwoordelijkheid op zich nam. Zo beoordeelde de classis Amsterdam diverse malen vertalingen van preken van P. Doddridge, verzorgd door de Amsterdamse predikant W. Peiffers. 22 [22. Voorbeelden uit drie jaren, in archief classis Amsterdam, notulen 6 juni 1746 art. 7: Praktikaale redenvoeringen, aangevult door twee brieven van I. Watts en W. Peiffers; 4 september 1747 art. 12: Oorsprong en voortgang van waere godsdienstigheit in ’s menschen ziele; 22 juli 1748 art. 11: tien predikatiën van Doddridge over de cragt en genade van Christus.]

     Van der Os als vertaler
     Van der Os was slechts gedurende twee jaar predikant te ’s Graveland, een periode waarover geen gegevens beschikbaar zijn. Pas later, toen hij in Zwolle onder toenemende kritiek kwam te staan, onthulden tegenstanders een huns inziens bedenkelijke misstap. Van der Os zou namelijk aan de leden van zijn eerste gemeente een boek ter lezing hebben aanbevolen dat geen approbatie had ontvangen, en zelfs ketterse denkbeelden verkondigde. Het betrof de vertaling van Simon Patricks ‘‘The parable of the pilgrim’’, ‘‘Geschiedenis van den reiziger naer het hemelsche Jerusalem.’’ 23 [23. Simon Patrick, Geschiedenis van den reiziger naer het hemeische Jerusalem, Amsterdam, F. Houttuyn 17461, 17522 . De beide drukken zijn exakt identiek, verdeeld in twee delen met resp. 334 en 304 pagina’s, gevolgd door een register, met elf verspreide gravures.]
     Simon Patrick, 1625-1707, was bisschap van Ely geweest.
Hij stond bekend als een vertegenwoordiger van de ‘‘latitudarians’’, ‘‘de mensen van de ruimte’’, spotnaam en later eretitel van de school van theologen in Cambridge. Veel affiniteit voelden zij met de arminianen. Vrede en de rede stonden hoger in hun vaandel dan de leer, voor het dogma van de predestinatie voelde de school niets.
     Over bewijzen dat Van der Os inderdaad het bewuste boek aanbevolen heeft beschikken we niet. Maar wel kunnen we constateren dat in Overijssel later met grote verbetenheid een kerkelijke procedure tegen het geschrift in gang werd gezet, alsof men door een veroordeling van het boek Van der

|pag. 20|

Os wilde treffen, We kunnen verder gaan en ons af vragen of het niet Van der Os zelf was die in of kort voor zijn ’s Gravelandse periode de vertaling verzorgd heeft. Een tweetal argumenten pleit voor deze hypothese. In de eerste plaats dienen we acht te slaan op de spelling van het Nederlands.
In deze periode bestonden er verschillende wijzen van spelling. Lange klinkers zoals oo, aa, treffen we aan als resp, oo, oi, oe; aa, ai, ae. Tweeklanken en samengestelde klanken boden talloze varianten: gch, gg, ch; kw, qu. Lezen we notulen van vergaderingen, dan valt op dat één en dezelfde schrijver dikwijls talloze inconsequenties beging.
     In alle bekende geschriften van Van der Os echter volgt de schrijver een aantal logische regels. De g heeft voorrang boven de ch, de laatste komen we alleen na de s tegen: gevegt, aenschouwen. De qu staat daar waar de meeste tijdgenoten kw schreven: quijt. De lange klinkers spelde Van der Os als oo, ae. Ook in de vertaling van Patricks Reiziger herkennen we deze spellingsregels. 24 [24. Later zou Van den Honert Van der Os uitvoerig prijzen om zijn consequente spelling en vervoeging van werkwoorden, Advys, bibl. nr 46, p. 17v.]
     Nog een ander gegeven kennen we dat wijst op Van der Os als vertaler. De beide keurig verzorgde drukken bevatten een uitvoerig register dat verwijst naar talloze plaatsen in het boek. Cursiveringen zijn hierin uiterst schaars en steeds inhoudelijk verklaarbaar: het gaat dan om een kernzin. Onder de kop ‘‘Gezelschap’’ treffen we echter in de pagina-lange rij slechts één, onverklaarbare, cursivering aan: ‘‘H. Anthonius beveelt bescheidenheid aen.’’ 25 [25. Patrick, Reiziger, II p. 116.] Een verwijzing naar de voornaam van de vermoedelijke vertaler lijkt onmiskenbaar.

     De inhoud van Patricks ‘‘Reiziger’’
     Dat Van der Os het boek van Patrick aanbeval aan zijn ’s Gravelandse gemeenteleden of het zelf vertaalde is waarschijnlijk; dat hij het in zijn geestelijke bagage had is zeker. In een brief aan een van zijn beschermers zou hij later vol eerbied en liefde over Patrick schrijven. 26 [26. Brief aan Charles Bentinck, 23 oktober 1751, KB 73 B 37.] En de definitie die Van der Os later gaf van het geloof is verwant aan die van Patrick: geloof is vertrouwen op Jezus, maar ook meer dan dat, ‘‘eene hertelijke overtuiging van de waerheit en goedheit der godlijke beloften en van alles wat Hij gesprooken heeft, dat ze ons gehoorzaem raaekt aen alle zijne beveelen.’’ Geloof zonder gehoorzaamheid kan niet bestaan. 27 [27. Patrick, I p. 168 v., 181, met een verwijzing naar Hebreeën XI: 8.]
     Van der Os koesterde ongetwijfeld niet alleen sympathie voor Patricks leer, maar ook voor diens daarmee samenhangende gedachten over het omgaan met leergeschillen.
Met instemming citeerde Patrick de Britse aartsbisschop

|pag. 21|

Anselmus in diens legende over twee mannen die het zozeer oneens waren over de plaats aan de kim waar de zon zou opgaan dat ze elkaar de ogen uitsloegen, zodoende in duisternis achterblijvende terwijl ieder ander van het opgaande licht genoot.

Afbeelding: Gravure uit de Nederlandse uitgave van Simon Patrick, The parable of the pilgrim, I p. 219, Foto Bibliotheek Universiteit van Amsterdam.

De verzorger van de Nederlandse vertaling vond deze episode zo belangrijk dat hij er één van de elf gravures bij liet vervaardigen. 28 [28. Patrick, I p. 219. Geheel in deze lijn ligt ook de vertaling die Patrick in 1680 uitbracht van een werk van de Nederlandse remonstrantsgezinde jurist Hugo de Groot, ‘‘De veritate religionis christianae’’, met toevoeging van een eigen hoofdstuk. In Nederlandse editie verscheen dit werk vervolgens weer in vijf verschillende drukken tussen 1693 en 1728. ‘‘Van de waarheid des christelijken godsdienst, vervat in zes boeken, met een zevende boek vermeerdert, geschreven door Simon Patrick’’, Rotterdam Bos 1693, 4 Rotterdam 1706, 6, vermeerderd, Le Clerc Amsterdam.] Zo herkennen we opnieuw de student die zich verre hield van de disputen van zijn jaargenoten en stelde dat deze in de plaats kwamen van een juist begrip van het geloof. 29 [29. Zie boven, p. 14.]

|pag. 22|

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.