De Klokken in den Toren der Bovenkerk en in den Nieuwen Toren te Kampen

Titelpagina

VEREENIGING TOT BEOEFENING

VAN OVERIJSSELSCH REGT EN GESCHIEDENIS.

________

DE KLOKKEN

IN DEN TOREN DER BOVENKERK

EN IN DEN NIEUWEN TOREN TE KAMPEN

DOOR

F.A. HOEFER

________

GEDRUKT TE ZWOLLE BIJ

DE ERVEN J.J. TIJL

1898

|pag. 1|

DE KLOKKEN IN DEN TOREN DER

BOVENKERK EN IN DEN NIEUWEN TOREN TE KAMPEN

_________

     In de Algemeene Vergadering der Vereeniging te Kampen, den 7 Juni 1898 gehouden, deed de ondergeteekende eenige mededeelingen omtrent de geschiedenis en de inrichting der klokkenspellen. Bij die „causerie” vertoonde hij tevens de afgietsels van de fraaie beelden, die hij van de klokken uit den toren van de Bovenkerk en uit den Nieuwen Toren te Kampen genomen had, alsmede afwrijfsels van de opschriften dier klokken.
     De vergadering vereenigde zich met het voorstel van haren Voorzitter, om deze opschriften en afgietsels in photolithographie uit te geven.
     Alvorens hen te laten volgen, zal het wenschelijk zijn vooral de aandacht te vestigen op de klokken van van Wou. Bij alle andere klokkengieterskomen gelijkluidende opschriften
meermalen voor, bij van Wou vindt men geen twee, die hetzelfde zijn. Bovendien heeft bij van Wou steeds de verdeeling, zoowel van de letters, als van de woorden met groote zorg plaats gehad. Om deze reden, als ook om de fraaie letters, worden de opschriften op de klokken van van Wou hierachter in hunne oorspronkelijke vormen medegedeeld.
     Wat de beelden aangaat, zijn zij als van zuiver Nederlandschen oorsprong voor de kunstgeschiedenis van ons land van groote waarde. In uitdrukking, scherpte en kracht van lijnen zijn zij ongeëvenaard. De voorstelling van den St. Maarten — blz. 7 — wijkt af van de traditioneele. Wij zien hier niet dien Heilige met den arme zijn kleed deelende, maar aan den ellendige een aalmoes gevende. De uitdrukking van medelijden op het gezicht van St.Maarten en die van smart op het gezicht van den melaatsche zijn treffend. Het geldstuk, dat de arme krijgt, is voorzien van een kruis, dus een bisschoppelijke munt.

|pag. 2|

     De bisschop met mijter en staf — blz. 10 — stelt St. Nicolaas voor. Het beeld is fraai van houding, van draperie en zuiver afgewerkt tot zelfs in de franjes toe.
     De Salvador — blz. 9 — is in al zijn eenvoud een koninklijke gestalte.
     Het beeld met de H. Maagd — blz. 8 — is uit meer dan een oogpunt merkwaardig. Uit Openbaring XII, v. 1, wordt ons de voorstelling duidelijk.
     Volgens de Staten-Vertaling luidt dit vers:
     „En er werd een groot teeken gezien in den hemel: namelijk eene vrouw bekleed met de zon; en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren.”
     Uit de toelichtingen tot deze vertaling blijkt, dat de uitleggers van dit vers het onderling oneens zijn omtrent de beteekenis van de Maagd. Volgens sommigen wordt hiermede bedoeld de H. Maagd Maria, volgens anderen de Christelijke kerk. De kunstenaar gaf blijkbaar de voorkeur aan de eerste zienswijze.
     Dat de Zon, waarmede de Maagd bekleed is, het ware geloof beteekent, hierover bestaat geen verschil van meening.
     De Maan onder hare voeten slaat volgens sommigen op de ceremoniën van het Oude Testament, die door de komst van Christus krachteloos gemaakt zijn. Anderen zien er in alle veranderlijke, wereldsche dingen, die evenals de maan veranderen, en die de ware kerk onder hare voeten heeft, hen klein achtende ten aanzien van de eeuwige, onveranderlijke, hemelsche dingen.
     De
twaalf sterren beteekenen volgens allen de leer der twaalf apostelen.
     Maar behalve deze symbolische voorstellingen zijn ook de schilden met hunne schildhouders merkwaardig. In het eene schild zien wij een fraai wapen der stad
Kampen, in het andere het schild met het doorsneden veld zilver en blauw.
     Zooals uit de notulen der Algemeene Vergadering reeds blijkt, hangen in den toren der Bovenkerk twee klokken van van Wou. 1 [1. De inhoud van de opschriften van deze twee klokken werd reeds door den Heer Mr. J. Nanninga Uitterdijk in de Algemeene Vergadering van 5 Juni 1894 medegedeeld.])
     De eene klok, hoog met de kroon 1,75 M., heeft een middel lijn van onderen van 1,85 M. 2 [2. Alle volgende opgaven van hoogten en middellijnen zijn gerekend, zooals hier aangegeven.]) en draagt het opschrift — blz. 12 — beginnende met:
„Nomen.”
     In het lichaam der klok staat aan weers zijden recht tegenover elkaar het beeld — blz. 7 — van St. Maarten.
     De tweede klok, hoog 1,60 M. bij een middellijn van 1,68 M.,heeft alleen het opschrift — blz. 13 —
aanvangende met:
„Petrus.”

|pag. 13|

     In den Nieuwen Toren bevinden zich vijf en dertig klokken, en wel vier van Geert van Wou, een van Kiliaan van Wegewaert, negen en twintig van Franciscus Hemony en een van L. Haverkamp.
     De vier klokken van Geert van Wou zijn de volgende:
     Een klok, hoog 1,96 M., met een middellijn van 1,93 M.
     Haar opschrift — blz. 15 — begint met:
„Salvator.”
     In het lichaam van deze klok staat aan de eene zijde het beeld van den Salvator — blz. 9 —, daar tegenover aan de andere zijde dat van een bisschop — blz. 10 —, onder beiden staat het, jaartal 1481.
     De tweede klok, hoog 1,86 M. en in middellijn 1.74 M., voert het opschrift — blz. 14 — beginnende met:
„Mater.”
     In haar lichaam staat aan weerszijden tegenover elkaar het beeld der H. Maagd — blz. 8 —, daaronder de twee schilden met hunne schildhouders en eindelijk het jaartal 1481.
     De derde klok, hoog 1,63 M. met een middellijn van 1,56 M., heeft het opschrift — blz. 16 — beginnende met:
„Fusor.”
     In haar lichaam staat ter weerszijden en recht tegenover elkaar het beeld van St. Nicolaas, overeenkomende met dat op blz. 10 afgebeeld, doch zonder jaartal.
     De vierde klok, hoog 1 M. en in middellijn 1,01 M., heeft alleen het opschrift — blz. 17 — aanvangende met:
„Maria.”
     De klok van Kiliaan van Wegewaert, hoog 1,27 M. en 1,30 M. in middellijn, heeft alleen het opschrift:
     „Si deus pro nobis quis contra nos Kylianus Wegewaert me fecit Campis anno 1627.”
     Bij de negen en twintig klokken van Franciscus Hemony zijn de bovenranden voorzien van fraaie reliefs — blz. 11 —, engeltjes voorstellende, die aan trommen, klokken, triangels en klokkenspellen tonen ontlokken. Dezelfde serie komt telkens terug en uit de moeten is af te leiden, dat hetzelfde model opvolgend gebruikt werd.
     In het lichaam van sommige dezer klokken, hieronder met een sterretje aangegeven, komt het wapen van
Kampen — blz. 11 — voor met een banderolle er onder, waarin „Campen” staat. Bij enkelen, met twee sterretjes aangegeven, staat in het lichaam alleen het wapen, dus zonder banderolle. Gemakshalve zullen wij de klokken nummeren, vermelden naar hunne grootte en bij elk nummer onmiddellijk het opschrift mededeelen.

|pag. 4|

     * No. 1, .hoog 1,45 M., middellijn 1,46 M.
     „Dum campana sonaus ex quo divido tempus Franciscus Hemony me fec: Amstelodami anno 1662.”
     * No. 2, hoog 1,13 M., middellijn 1,20 M.
     „Dulcior c nostris resonat tinnibus aer. Franciscus Hemony me fecit Amstelodami A°. 1662.”
     * No. 3, hoog 1,08 M., middellijn 1,10 M.
     „Laudate dominum in cymbalis bene sonantibus F. Hemony me fecit Amstelo. A°. 1659.”
     * No 4, hoog 0,96 M., middellijn 0,98 M.
     „Benedictus ds deus Israel quia visitavit et fecit redemptionem plebis suae F. Hemony me fec. Amstelodami A°. 1659.”
     * No. 5, hoog 0,92 M., middellijn 0,94 M.
     „Temporis extremi tum memor esto tui: Franciscus Hemony me fec. Amstelo A°. 1662.”
     * * No. 6, hoog 0,87 M., middellijn 0,86 M.
     „Cantate domino canticum novum cantate domino omnis terra F. Hemony me fecit Amstelodami 1659.”
     * No. 7, hoog 0,86 M., middellijn 0,82 M.
     „Laudabo nomen dei cum cantico et magnificabo eum in laude F. Hemony me fecit A°. 1659.”
     No. 8, hoog 0,84 M., middellijn 0,84 M.
     „Sit nomen domini benedictum F. Hemony me fecit Amstelodami anno domini 1659.”
     * No. 9, hoog 0,74 M., middellijn 0,77 M.
     „Cantate dno canticum novum quia mirabilia fecit F. Hemony me fecit Amstelodami A°. 1659.”
     * No, 10, hoog 0,70 M., middellijn 0,65 M.
     „Franciscus Hemony me fecit Amstelodami anno domini 1659.”
     * No. 11, hoog 0,66 M., middellijn 0,71 M.
     „Francis Hemony me fecit Amstelodami anno domini MDCLIX.”
     * No. 12, hoog 0,65 M., middellijn 0,63 M.
     Opschrift als No. 10.
     * No. 13, hoog 0,55 M., middellijn 0,57 M.
     Opschrift als No. 10.
     * No. 14, hoog 0,54 M., middellijn 0,59 M.
     Opschrift als No. 10.
     * No. 15, hoog 0,54 M., middellijn 0,54 M.
     Opschrift als No. 10.

|pag. 5|

     * No. 16, hoog 0,47 M., middellijn 0,51 M.
     Opschrift als No. 10.
     * No. 17, hoog 0,45 M., middellijn 0,49 M.
     „Franciscus Hemony me fecit Amstelodami 1659.”
     * * No. 18, hoog 0,44 M., middellijn 0,45 M.
     Opschrift als No. 10.
     * No. 19, hoog 0,42 M., middellijn 0,47 M.
     Opschrift als No. 10.
     * * No. 20, hoog 0,42 M., middellijn 0,43 M.
     Opschrift als No. 17.
     * * No. 21, hoog 0,39 M., middellijn 0,40 M.
     Opschrift als No. 17.
     * * No. 22, hoog 0,34 M., middellijn 0,38 M.
     Opschrift als No. 17.
     * * No. 23, hoog 0,32 M., middellijn 0,37 M.
     Opschrift als No. 17.
     * * No. 24, hoog 0,30 M., middellijn 0,34 M.
     „Fecit Amstelodami anno domini MDCLIX.”
     * * No. 25, hoog 0,30 M., middellijn 0,33 M.
     Opschrift als No. 10.
     * * No. 26, hoog 0,30 M., middellijn 0,31 M.
     Opschrift als No. 24.
     * * No. 27, hoog 0,27 M., middellijn 0,29 M.
     Opschrift als No. 24.
     * * No. 28, hoog 0,26 M., middellijn 0,28 M.
     Opschrift als No. 24.
     * * No. 29, hoog 0,23 M., middellijn 0,27 M.
     „Fecit anno domini MDCLIX.”
     De klok gegoten door L. Haverkamp, hoog 0,31 M. en in middellijn 0,30 M., heeft tot opschrift:
     „L. Haverkamp me fecit Hornae 1790.”

_________

     In de Bijlage vindt men een kort verslag van de „causerie” van den Heer Hoefer over de Klokkenspellen.

|pag. 6|

PLATEN

|pag. 7|

Plaat I

Plaat I

|pag. 8|

Plaat II

Plaat II

|pag. 9|

Plaat III

Plaat III

|pag. 10|

Plaat IV

Plaat IV

|pag. 11|

Plaat V

Plaat V

Plaat 5b

|pag. 12|

Plaat 6

|pag. 13|

Plaat 7

|pag. 14|

Plaat 8

|pag. 15|

Plaat 9

|pag. 16|

Plaat 10

|pag. 17|

Plaat 11

BIJLAGE.
_

(Overgenomen uit het verslag van de handelingen der een en tachtigste
vergadering der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en
Geschiedenis, gehouden te Kampen den 7den Juni 1898.)

     Vervolgens vestigt de heer HOEFER de aandacht der leden op de in de vergaderzaal door zijn zorg aanwezige afgietsels van het beeldwerk op sommige der beroemde Kamper
klokken, welke afgietsels deel uitmaken van het Geschiedkundig Overijsselsch Museum, alsmede op de eveneens aanwezige reproducties van de merkwaardige inscriptiën op de klokken van van Wou. Naar aanleiding hiervan houdt de heer HOEFER een voordracht over de inrichting en geschiedenis der carillons in de Nederlanden.
     Spreker begint met er op te wijzen, hoe in onze eeuw van stoom, die weldra schijnt vervangen te worden door een eeuw van electriciteit, allengs oude zeden en gewoonten verdwijnen. Velen, die slechts oppervlakkig beschouwen, droomen dan ook reeds van een eentonige gelijkheid over de aarde. Des te meer moet dan ook elke afwijking van eigen bodem in het oog loopen.
     Tot de speciale eigenaardigheden der Nederlanden behooren de klokkenspellen. Geen reiziger uit den vreemde, die landen bezoekende, verzuimt hen in zijne reisbeschrijving te vermelden. Uit vroegeren en lateren tijd bezitten wij daarover uitingen in dicht en ondicht.
Bij de waardeering van hun muziek spelen landaard en temperament van den reiziger een groote rol, maar niet minder, of de reiziger den volksgeest begrepen heeft,of hij iets heeft leeren verstaan van de glorierijke geschiedenis van het voorgeslacht.
     Jean Jacques Rousscau beschrijft in zijn „Dictionnaire de musique” het klokkenspel 3 [3. Zie in dat woordenboek op het woord ,,carillon”.]), maar bij de beoordeeling gekomen spreekt hij van „une sotte musique”.
     
Dethmar 4 [4. F.W. Dethmar, Holland und Seine Bewohner, 1, blz. 24, 147, III, blz. 192.]) levert het duidelijke bewijs niets te begrijpen van den oud-Hollandschen geest. Voor hem dient dat aangeven van de uren in hare onderdeelen slechts, om den arbeider telkens aan zijn plicht te herinneren. Vandaar dat hij het zeer ongepast vindt,

[ ]

dat eertijds psalmen en geestelijke liederen van de torens klonken; deze moeten, volgens hem, tot de kerk en het huis beperkt blijven, zij behooren niet op de straat. Ten slotte zijn het voor hem slechts „grelle Töne”, die op eenigen afstand samensmelten.
     Edmond Texier 5 [5. Edmond Texier, Voyage pittoresque en Hollande et en Belgique, blz. 12 en 251.]) is zeer onbarmhartig in zijn oordeel over de klokkenspellen. Volgens hem is het een „innocente passion” er van te houden en moet men er werkelijk veel mede ophebben,om ze niet afschuwelijk te vinden.
     Dr. Albert Wild 6 [6. Dr. Albert Wild, Die Niederlande, Ihre Vergangenheit und Gegenwart, II. Erster Theil, blz. 37, 39.]) vindt er meer poëzie in. Het klokkenspel zingt voor de wegstervende uren een zwanenzang De gewone wijze, om het afgeloopen uur door korte klokslagen aan te geven, is zoo ruw, zoo ernstig, zoo waarschuwend en zoo onverbiddelijk Het klokkenspel verzacht dien ernst en doet meer denken aan den eerzamen Duitschen klepperman. Voor hem weerspiegelen deze uurwerken met muziek het leven van den Hollander, dat even rustig en vreedzaam daarheen vloeit, als het water in de grachten.
     Heinrich Hansjakob 7 [7. Heinrich Hansjakob, In den Niederlanden, I, blz. 61.]), blijkbaar een zenuwlijder, kan ’s nachts niet slapen „mit dem ewigen Einerlei”. Het klokkenspel te moeten hooren noemt hij „eine Tortur”.
     Sicherer 8 [8. C.A.X.G.F. Sicherer, Lorelei, Plaudereien über Holland und seine Bewohner, I, blz.90 en volgende.]) steekt alle afkeurenden de loef af. Woorden als „Gerassel” en „Spektakel” geven zijn indrukken van deze muziek weer.
     Hoe geheel anders oordeelt een man als Edmondo de Amicis 9 [9. Edm. de Amicis, Nederland en zijne bewoners, blz.45, 227 en 309.]) over de klokkenspellen.
Zijn uitingen zijn vol gloed en waardeering. Hij is o.a. te Rotterdam. Daar hoort hij plotseling boven in de lucht een vroolijk lied in zilveren tonen, die nu eens langzaam opvolgen, dan weder te samen voortbruischen in smeltende tonen, trillers of doffe slagen.
Hij ziet in die grillige, bijna wilde muziek, zooveel overeenkomst met het leven, dat hij in Rotterdam’s straten aanschouwt, dat zij voor hem de natuurlijke stem der stad wordt. Zijn gedachten dwalen, hij bespeurt in die tonen een echo uit het verleden, hij hoort de zee, gevoelt de eenzaamheid, moet beurtelings lachen en erkennen, dat zij zijn hart getroffen hebben. In Nederland zingt de tijd, roept hij uit, om den geest af te leiden van de treurige gedachte, hoe snel hij heen vliegt en tegelijk zingt het vaderland, de godsdienst en de liefde liederen, die hun liefelijke klanken boven de war- en wangeluiden der aarde uit doen hooren.
     Bij het hooren van deze uitingen denkt men onwillekeurig aan een gedicht, al worden zij in ongebonden stijl weergegeven. Maar ook dichters, hoog in eere, wijdden aan de
klokkenspellen hunne zangen. In 1837 brengt Victor Hugo te Mechelen een slapeloozen nacht door. In zijn dichter brein spoken allerlei gedachten. Daar klinkt van den St. Romboud’s toren het klokkenspel. Met het hoofd tegen het raam geleund nemen zijne

[ ]

gedachten vormen aan, zijn vingers komen in beweging en met den diamant van zijn ring grift hij in een der ruiten een lied vol liefde voor dat oude Vlaanderen, op welks bodem die muziek zoo thuis is. 10 [10. Victor Hugo, Les voix intérieurés, 1861, blz. 204.])
     Jaren later, in 1878, bezocht de destijds jonge Jean Aicard ons vaderland. Zijn dichterziel vergelijkt de Fransche en Nederlandsche wijze om de vervlogen tijd aan te geven.
In Frankrijk snelt de tijd daarheen, langs de plaat glijdt de wijzer als een zwaard en de hamer slaat de uren op evenveel klokken als er uurwerken zijn en herinnert even dikwijls aan het leed op hetzelfde uur doorleefd. In Holland daarentegen is het zelfs in den
winter, wanneer alles in sneeuw en ijs gehuld is, alsof er bij het aftellen der uren bloemen uit den hemel nederdalen aan andere streken en andere jaargetijden eigen. 11 [11. Jean Aicard, Visite en Hollande, blz. 95.]) Dan beschrijft hij ons een vader bij het sterfbed van zijn kind. Het is middernacht, maar die Hollandsche klokken zingen een lied van het morgenrood. 12 [12. Ibidem, blz. 99.])
     Zoo zouden wij, vervolgt spreker, kunnen voortgaan, hoe langer zoo meer opgeheven in een wereld van gedachten, ware het niet dat wij ons voorgesteld hadden iets over de geschiedenis en de inrichting van het klokkenspel mede te deelen. Maar ook die geschiedenis heeft haar poëzie. Of denkt men niet bij de enkele klok onmiddellijk aan Schiller’s „Lied von der Glocke”, waarin ons de klok in hare verschillende uitingen wordt weergegeven, naar gelang zij den mensch vergezelt op zijne gangen door het leven?
     Maar wij behoeven niet naar het buitenland te gaan, om in schoone bewoordingen de trouwe begeleidster van den mensch van zijn wieg tot zijn graf bezongen te vinden. Men denke slechts aan Hasebroek’s „kerkklokstonen”. En wil men de geestvervoering kennen, die den kunstenaar bezielt bij de gedachte, dat hij aan dien metalen mond het aanzijn kan geven, dan leze men „de Klok van Delft” van onzen Alberdingk Thijm. Bilderdijk geeft in zijn „Uitvaart” meesterlijk de tonen der klok weer in haar zuchten en haar juichen.
     Meer dan eenig levenloos voorwerp was de klok dan ook eertijds met het volksleven samengeweven. Zij is een persoon, zij wordt gedoopt, bij name genoemd en na den doop wordt aan haar het woord gegeven.
     Op geen wereldlijk of geestelijk feest mochten haar tonen gemist worden. Evenals de mensch, slaat zij op die hoogtijden een anderen toon aan, want dan beiert zij.
     Bij onze Zuidelijke naburen noemt men den beieraar „batteleur de cloches”, waardoor beter weergegeven wordt, hoe de klok tot beieren gebracht wordt. Poëtisch is deze verrichting niet. Aan den klepel bevestigt men een touw, dat in beweging gebracht den klepel snel tegen de klok doet aanslaan, of wel men slaat op de klok met een stok, of

[ ]

een hamer. Allengs verdwijnt dit beieren en klinkt het ons slechts nu en dan nog in de ooren als een herinnering uit onze kinderjaren. Weldra zal het alleen nog voortleven in het deuntje, dat, met enkele wijzigingen in de andere provinciën, in Limburg aldus luidt:

,,Boem bam beijeren,
De köster it gein eijeren,
Wat it er dan?
Spek in de pan,
Ei! wat ’ne lekkere köster dan.”

     Ook de spreekwijze „hij kijkt, of hij te Keulen hoort donderen” wordt niet het beieren in verband gebracht. Men weet te vertellen, dat in den voortijd geen stad zooveel klokken bezat als Keulen en wanneer bij feestelijke gelegenheden alle klokken werden geluid en op hen werd gebeierd, dan werd, zegt de overlevering, de lucht met zooveel geluiden vervuld, dat ze alleen met den donder te vergelijken waren.
     In dat beieren vinden wij den oorsprong van de klokkenspellen. Pas het op meerdere klokken toe, denk aan de oude orgels met hunne breede toetsen, wier bespeling „die Orgel
schlagen” genoemd werd, en wij hebben het klokkenspel door den klokkenspeler bespeeld.
De automatische bespeling in verbinding met het uurwerk ontstond uit den voorslag, dien wij in Utrecht reeds in 1380 vinden. 13 [13. F.A. Hoefer, Geschiedenis der Openbare Tijdaanwijzing, blz. 25.])
     Ofschoon wij dus een geleidelijke ontwikkeling van het klokkenspel mogen aannemen, zoo hebben toch velen naar den uitvinder gezocht. Allerlei namen worden genoemd en ijdelen onder ons zullen wellicht geraakt zijn, dat hun naam ontbreekt. Afkoelend werkt wellicht, dat hunne namen dan tusschen Koecke en Loeder geplaatst zou worden. Allen hebben wij echter gemeen, dat wij gaarne iets leeren willen en hiertoe stelt ons Fetis in de gelegenheid. Volgens hem is Barthélemi de Koecke de uitvinder. 14 [14. Biographie universelle des musiciens, 2e edition, Artikel „Barthélemie de Koecke.”]) De arme man was krankzinnig, toen hij in 1481 het klokkenspel te Aalst uitvond, maar het duurde tot den 25 December 1487 voor dat zijn uitvinding geheel voltooid was. Trouw werd hij bij zijn arbeid ter zijde gestaan door zijn wakkere vrouw, Het echtpaar woonde in de straat „du Sel”. Koecke bezat een zuster, die gehuwd was met Thierry Martens of Mertens, den oudsten boekbinder van België. Uit deze mededeelingen blijkt, dat wij met, een kunstenaarsfamilie te doen hebben en tevens zouden wij zeggen, dat Fetis een ernstige studie van zijn onderwerp gemaakt heeft. Maar verder lezende worden wij ontnuchterd. Volgens hem beweren de Hollanders, dat Hemona te Utrecht in 1487 het klokkenspel uitvond en dat Nicolas Toorn het verbeterde. Reeds de eenvoudige vergelijking der jaartallen geeft Koecke den voorrang. Logisch is deze redeneering zeker, maar geen Hollander beweert den onzin van Felis. Zijn Hemona is niemand anders dan Hemony, die ongeveer twee eeuwen later

[ ]

leefde, en die Nicolas Toorn is de Nicolai Toren te Utrecht. Verdere uiteenzetting zal wel overbodig zijn om te bewijzen, dat het droogste onderwerp vermakelijk kan worden.
     Onwillekeurig zijn wij gekomen tot de grootste, tot heden niet overtroffen meesters in het gieten van klokken voor klokkenspellen. De namen der Hemony’s zijn aan ieder bekend voor wien Vondel 15 [15. Zie onder anderen Vondel’s „Op het klokmziek t’ Amsterdam”.]) en Mr. Jacob van Lennep 16 [16. Mr. J. van Lennep’s stuk „In de Klok”, waarin hij een bezoek aan de werkplaats der Hemony’s te Amsterdam schetst.]) geen vreemdelingen zijn.
     Daarna gaat spreker, onder aanwijzing van eenige ter opheldering dienende teekeningen, over tot de verklaring van de inrichting van het klokkenspel. Eerst beschrijft hij het klokkenspel enkel met het uurwerk verbonden. De hamers bij de klokken worden
in beweging gebracht door tusschenkomst van een ton of trommel. Bij die trommels moet men twee soorten onderscheiden, naarmate zij een- of tweemaal in het uur ronddraaien; de eerste soort is met vast, de tweede soort met verschuifbaar klavier. De trommel komt vrij wel overeen met die van een speeldoos. Op bepaalde tijden moet dit speelwerk opgewonden worden en wordt dan door het uurwerk uitgeschakeld. Het verplaatsen der noten of pennen in den trommel, waardoor het klokkenspel een ander lied speelt, noemt men het versteken der ton.
     Bovendien heeft men klokkenspellen, die ook uit de hand bespeeld kunnen worden.
Hiertoe zijn de klepels door draden verbonden met de toetsen van een klavier. Met vuisten en voeten weet de ware klokkenspeler wonderschoone melodieën aan zijn instrument te ontlokken en door alle eeuwen heen heeft ons land kunstenaars op dit gebied bezeten, wier lof te zingen zelfs een Vondel niet beneden zich achtte
     Helaas heeft in onzen tijd F. Smulders gemeend den zwaren arbeid van den klokkenist te moeten verlichten. Bij zijn inrichting is een geringe aanraking van den klepel voldoende, om hem tegen de klok te laten aanslaan, maar de toon blijft dientengevolge steeds dezelfde.
Waar zijn stelsel werd toegepast, heeft men feitelijk het klokkenspel vermoord.
     Kampen, zoo rijk aan historische monumenten, is dit niet minder op het gebied der klokken. Twee groote meesters Geert van Wou en Franciscus Hemony dingen hier naar den eerepalm.
     Wat Hemony voor de klokkenspelen deed, deed van Wou voor de enkele klok. De hulde den kunstenaar der 15de eeuw Geert van Wou tijdens het in 1878 te Kampen gehouden Taal- en Letterkundig Congres gebracht, ligt zeker nog in het geheugen en allen zullen met de woorden van den dichter instemmen:
     „Wij kroonen Geert van Wou tot prins der klokkenkunst.”
     Hoog in de lucht tronen die gewrochten van van Wou en Hemony, alleen hun tonen komen tot ons en aan slechts weinigen is het vergund van hun edele vormen te genieten.

[ ]

In het vorige jaar, toen herstellingen aan den Nieuwen Toren plaats hadden, ondernam spreker het hen te genaken. Hij nam niet alleen hunne opschriften op, maar goot ook de beelden af, die hen versieren. Beelden, die, wat de klokken van van Wou betreffen, tot ons spreken uit een ver verleden en ons een blik doen slaan in de Nederlandsche gietkunst der 15de eeuw. Aangevuurd door die schoone beelden toog spreker ook naar de Bovenkerk.
     In den Nieuwen Toren hangen vijf en dertig klokken, waarvan vier door Geert van Wou, een door Kiliaan van Weyewaert, negen en twintig door Franciscus Hemony en een door L. Haverkamp gegoten werden.
     In den toren van de Bovenkerk hangen twee klokken van van Wou.
     Een historisch overzicht of een beschrijving van het klokkenspel in den Nieuwen Toren te geven, acht spreker onnoodig. De heer Nanninga Uitterdijk heeft, de historische bijzonderheden vroeger reeds medegedeeld 17 [17. Hoofdzakelijk in de Bijdragen tot de Gesch. van Overijssel, VII, blz. 1 vv. (dit moet deel VIII zijn) ]), terwijl de inrichting overeenkomt met die door spreker verklaard voor klokkenspellen, voorzien van een trommel met vast klavier en te bespelen door den klokkenspeler.
     Moge Kampen, aldus eindigt spreker, steeds toonen zijn kunstschatten waard te zijn en mogen wij een volgende keer samen komen in het gerestaureerde schoone stadhuis.

     Op voorstel van den Voorzitter wordt zonder hoofdelijke stemming besloten tot de uitgave van bovengenoemd beeldwerk en inscriptiën in photographische reproductie, waarbij de heer Hoefer welwillend op zich neemt een korten verklarenden tekst te schrijven.

____________
Met dank aan Dhr. Hette Meijering voor het gebruik van dit boekje.
Er blijken 2 uitgaven van dit boekje te zijn, een met bijlage en een zonder.

Category(s): Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.